Ontleend aan rov. 2.1 t/m rov. 3 van het arrest van het hof (ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ6268), waarbij het hof blijkens rov. 2 geput heeft uit de – in appel ten deze onbestreden – rov. 2.1 t/m 2.16 van het vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage van 11 februari 2009. Rov. 2.5 van het hof wordt in onderdeel 1.3.5 van het principale cassatiemiddel bestreden, doch m.i. vruchteloos.
HR, 03-10-2014, nr. 13/03763
ECLI:NL:HR:2014:2900
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-10-2014
- Zaaknummer
13/03763
- Roepnaam
Leo Pharma/Sandoz
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Intellectuele-eigendomsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:2900, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 03‑10‑2014; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ6268, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:224
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2010:BN9619, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2014:224, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑03‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:2900
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑12‑2013
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑07‑2013
- Vindplaatsen
IER 2015/31 met annotatie van B. Pinckaers
AA20150049 met annotatie van Th.C.J.A. van Engelen
Uitspraak 03‑10‑2014
Inhoudsindicatie
Octrooirecht; inbreukvordering; nietigverklaring. Europees octrooi; inventiviteit; ‘problem solution approach’. In hoeverre is voor de beoordeling van de inventiviteit van belang of de gemiddelde vakman het ‘probleem’ zou hebben onderkend? Maatstaf. Uitleg HR 15 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB5066, NJ 2008/450 (Rockwool).
Partij(en)
3 oktober 2014
Eerste Kamer
nr. 13/03763
RM/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de rechtspersoon naar vreemd recht LEO PHARMACEUTICAL PRODUCTS LTD A/S,gevestigd te Ballerup, Denemarken,
EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. A.M. van Aerde en mr. B.T.M. van der Wiel,
t e g e n
SANDOZ B.V.,gevestigd te Weesp,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. R.P.J.L. Tjittes en mr. L. Kelkensberg.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Leo Pharma en Sandoz.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 306029 / HA ZA 08-733 van de rechtbank 's-Gravenhage van 11 februari 2009;
b. de arresten in de zaak 200.028.838/02 van het gerechtshof 's-Gravenhage van 28 september 2010 en 9 april 2013.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 9 april 2013 heeft Leo Pharma beroep in cassatie ingesteld. Sandoz heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep, met veroordeling van de tegenpartij in de proceskosten op de voet van art. 1019h Rv.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal in buitengewone dienst D.W.F. Verkade strekt ertoe;
- primair: dat de Hoge Raad het principale beroep verwerpt;
- subsidiair: dat de Hoge Raad, alvorens verder te beslissen over middelondereel 3 van het principale beroep en over de proceskostenveroordeling in cassatie, de zaak aanhoudt en dit een en ander nader beziet overeenkomstig punt 5.14.2 van de conclusie.
De advocaat van Leo Pharma heeft bij brief van 4 april 2014 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.1 – 2.9 omschreven feiten. Kort samengevat komen deze op het volgende neer.
(i) Leo Pharma brengt geneesmiddelen op de markt voor de uitwendige behandeling van psoriasis met als actief bestanddeel ‘calcipotriol’, onder andere onder het merk Daivonex®.
(ii) Leo Pharma is houdster van Europees octrooi 0 679 154 (hierna: het octrooi, of: EP 154) dat betrekking heeft op een ‘New crystalline form of a Vitamin D Analogue’ (in de niet bestreden Nederlandse vertaling: ‘Nieuwe kristallijne vorm van een analogon van vitamine D’). Het octrooi is verleend op 29 oktober 1997 op een aanvrage daartoe van 7 januari 1994, onder inroeping van prioriteit van 15 januari 1993. Het octrooi heeft onder meer gelding in Nederland. Tegen de verlening van het octrooi is geen oppositie ingesteld.
(iii) Het octrooi is afgebakend van de PCT-aanvrage WO 87/00834 (hierna: WO 834), eveneens op naam van Leo Pharma. In WO 834 is voor het eerst de stof calcipotriol (een ‘analogon’: een aan vitamine D analoge verbinding) in de vorm van het kristallijn anhydraat beschreven. In rov. 2.4 van het arrest van het hof is een afbeelding van de structuurformule van calcipotriol weergegeven. Op WO 834 is Europees octrooi EP 0 227 826 B1 (hierna: EP 826) verleend, dat op 14 juli 2006 is geëxpireerd.
(iv) Calcipotriol anhydraat is biologisch actief en zeer bruikbaar in topische behandeling van psoriasis. Vanwege de geringe stabiliteit van de stof calcipotriol is het wenselijk deze niet in een formulering op te lossen, maar in suspensie (kleine vaste deeltjes) aan een formulering toe te voegen.
(v) Het onderhavige octrooi EP 154 voorziet in een kristallijne vorm van de stof calcipotriol: calcipotriol monohydraat. Calcipotriol anhydraat en calcipotriol monohydraat zijn (pseudo-) polymorfen. Polymorfen zijn vaste stoffen met eenzelfde chemische samenstelling, maar met een verschillend kristalrooster. Bij pseudopolymorfen of solvaten zijn in het kristalrooster een of meer oplosmiddelmoleculen opgenomen. Calcipotriol monohydraat omvat in het kristalrooster per eenheid één watermolecuul. Het calcipotriol monohydraat bezit ten opzichte van het anhydraat enkele gunstige eigenschappen. Het monohydraat blijkt beter te verwerken tot uniforme kristallijne deeltjes, is stabieler tijdens opslag, minder gevoelig voor degradatie en geschikter voor grootschalige productie omdat een hogere opbrengst en betere zuiverheid worden verkregen.
(vi) Sandoz verkoopt onder meer in Nederland geneesmiddelen voor topische toepassing op de huid bedoeld voor de behandeling van psoriasis, die het actieve bestanddeel calcipotriol bevatten. Deze producten worden in de vorm van een zalf op de markt gebracht. Sandoz heeft te kennen gegeven ook de crème te willen verhandelen in Nederland.
(vii) Behalve in Nederland, heeft Leo Pharma ook inbreukacties tegen Sandoz ingesteld in Engeland, Duitsland en België. Sandoz heeft op haar beurt nietigheidsprocedures aangespannen in Zweden, Italië en Duitsland. Het octrooi is in de Engelse en Zweedse procedure in stand gelaten en in de procedures in Italië en Duitsland in twee instanties vernietigd op grond van gebrek aan inventiviteit.
3.2
In dit geding vordert Leo Pharma in conventie een verbod van inbreuk op haar octrooi EP 154, met nevenvorderingen, terwijl Sandoz in reconventie de nietigverklaring van het Nederlandse deel van het octrooi vordert. De rechtbank heeft de vorderingen van Leo Pharma grotendeels toegewezen, en die van Sandoz afgewezen.
Het hof heeft evenwel, voor zover in cassatie van belang, geoordeeld dat octrooi EP 154 inventiviteit ontbeert en op die grond de vorderingen van Leo Pharma afgewezen en die van Sandoz toegewezen. Het heeft voorts Leo Pharma op de voet van art. 1019h Rv veroordeeld in de door Sandoz gemaakte kosten van het geding in eerste aanleg (vastgesteld op het bedrag waarop Sandoz deze kosten heeft begroot) en in hoger beroep (begroot op € 277.921,57).
3.3
Kort samengevat, heeft het hof ter zake van de inventiviteit van het octrooi als volgt overwogen.
De inventiviteit van het octrooi kan in dit geval worden beoordeeld met toepassing van de zogenoemde ‘problem solution approach’ (rov.10). De meest nabije stand van de techniek is WO 834, waarin voor het eerst de stof calcipotriol in een kristallijne vorm (te weten: anhydraat) is beschreven (rov. 11). Het objectieve technische probleem dat het octrooi beoogt op te lossen, is hoe de opslagstabiliteit van calcipotriol in een voor therapeutisch gebruik geschikte vorm kan worden verbeterd ten opzichte van het bekende calcipotriol anhydraat (rov. 14). In dit kader moet onderzocht worden of het voor de gemiddelde vakman op de prioriteitsdatum voor de hand lag om, uitgaand van het kristallijne anhydrate calcipotriol van WO 834, te zoeken naar een kristallijne vorm van calcipotriol die voor therapeutisch gebruik geschikt is en stabieler is dan het anhydraat gedurende opslag, dat wil zeggen minder degradeert, en of hij calcipotriol monohydraat zou hebben gevonden (rov. 15).
De vakman opereerde begin jaren ’90 in een omgeving waarin het belang van het zoeken naar (pseudo)polymorfen van werkzame stoffen bij de ontwikkeling van geneesmiddelen bekend was, en hij was zich ervan bewust dat polymorfisme invloed heeft op onder meer de (diverse vormen van) stabiliteit van een werkzame stof (rov. 17). In rov. 18 overwoog het hof vervolgens:
“18. Daarvan uitgaand zou de vakman, geconfronteerd met het hiervoor gedefinieerde probleem, naar ’s hofs overtuiging, onderzoek hebben gedaan naar het bestaan van andere kristallijne verschijningsvormen van calcipotriol, met een mogelijk grotere opslagstabiliteit. Het hof verwerpt in dit verband de stelling van Leo Pharma dat de vakman geen enkele aanleiding had om te zoeken naar andere kristallijne vormen aangezien het zoeken naar andere kristallijne vormen destijds geen routine was en daartoe ook geen concrete aanleiding bestond omdat het calcipotriol anhydraat goed bruikbaar en voldoende stabiel was. Leo Pharma ziet hierbij over het hoofd dat het vertrekpunt is het hiervoor genoemde objectieve technische probleem, namelijk of de opslagstabiliteit van het bekende calcipotriol (anhydraat) zou kunnen worden verbeterd. Het hof gaat voorts voorbij aan het betoog van Leo Pharma dat de vakman geen volledig polymorfie-onderzoek zou hebben uitgevoerd omdat dat begin 1993 (in de farmaceutische industrie) niet gebruikelijk was. Het gaat immers niet om een onderzoek naar alle mogelijke kristallijne vormen van calcipotriol, maar om het zoeken naar een kristallijne vorm die een betere opslagstabiliteit zou hebben dan het anhydraat. Zoals in rov. 17 is overwogen, was de vakman zich er, ook begin 1993, terdege van bewust dat het onderzoek naar (andere) (pseudo)polymorfe verschijningsvormen van een werkzame stof, mede met het oog op de opslagstabiliteit daarvan, zinvol was.”
Aangezien calcipotriol een vitamine D-analogon voor topische toepassing is, zou de vakman hebben gezocht naar andere documenten over dergelijke vitamine D-verbindingen. Daarbij zou hij zijn gestuit op een drietal octrooischriften (twee Amerikaanse en een Japanse) waarin de vorming van een (mono)hydraat van bepaalde vitamine D-analoga worden beschreven. Daarin worden de gunstige eigenschappen van (mono)hydraten genoemd, waaronder een grote stabiliteit, terwijl ook melding wordt gemaakt van de geschiktheid tot gebruik in therapeutische werkzame formuleringen. (rov. 19) Voorts wijst het hof op een wetenschappelijk artikel uit 1992, waarin de geschiktheid van calcipotriol voor de topische behandeling van psoriasis wordt vergeleken met twee van de drie (mono)hydraten die onderwerp vormen van de in rov. 19 besproken octrooiaanvragen; het hof constateert dat de desbetreffende stoffen qua structuur grote gelijkenis vertonen (rov. 20).
Uitgaande van het objectieve technische probleem zou de vakman in voornoemde documenten een sterke aansporing hebben gevonden om, met toepassing van de werkwijzen beschreven in voornoemde drie octrooischriften, monohydraat van calcipotriol te verkrijgen. Het gaat daarbij om eenvoudige, routinematige en niet kostbare proeven die tot het standaard gereedschap van de vakman behoren. Een drietal door Leo Pharma genoemde omstandigheden zou de vakman, geconfronteerd met de beperkte opslagcapaciteit van calcipotriol anhydraat en opererend in de in rov. 17 beschreven omgeving, er niet van hebben weerhouden bedoelde experimenten uit te voeren. Op basis van de stand van de techniek bestond er voor de vakman een voldoende verwachting van succes om tot het doen van proeven over te gaan. (rov. 21)De vakman zou daarbij het monohydraat van calcipotriol hebben gevonden (rov. 22) en hij zou op de prioriteitsdatum de vorming van calcipotriol monohydraat hebben kunnen vaststellen (rov. 23). Uit het voorgaande volgt dat het octrooi inventiviteit ontbeert, omdat de vakman zonder uitvindingswerkzaamheden tot de bereiding van calcipotriol monohydraat zou zijn gekomen (rov. 24).
3.4
Onderdeel 1.1 van het middel klaagt dat het hof, door bij de beoordeling van de inventiviteit het objectieve technische probleem tot ‘vertrekpunt’ te nemen (rov. 18), heeft miskend dat het bij de beoordeling van de mate van inventiviteit (mede) erom gaat óf de vakman het door de geoctrooieerde uitvinding opgeloste probleem zou hebben onderkend, en dat het hof ten onrechte niet heeft beoordeeld of de vakman met het probleem van de beperkte opslagcapaciteit van calcipotriol anhydraat zou worden geconfronteerd.
3.5
Het onderdeel berust op een onjuiste rechtsopvatting en faalt daarom. Om te kunnen aannemen dat een uitvinding inventief is, is in zijn algemeenheid niet van belang of – in de terminologie van de ‘problem solution approach’ die rechtbank en hof in navolging van partijen in deze zaak hebben gebezigd – het objectieve technische probleem waarvoor de uitvinding een oplossing of verbetering biedt, door de gemiddelde vakman zou zijn onderkend. Bepalend is immers of de uitvinding voor de gemiddelde vakman niet op een voor de hand liggende wijze voortvloeit uit de stand van de techniek (vgl. art. 6 Rijksoctrooiwet 1995).
Enerzijds kan dus sprake zijn van inventiviteit als pas door de uitvinding kenbaar wordt dat (voordien) een probleem bestond waarvoor de uitvinding een oplossing biedt. Anderzijds is voor het ontzeggen van inventiviteit aan een bepaalde uitvinding in zijn algemeenheid niet nodig dat de rechter vaststelt dat de gemiddelde vakman het probleem, waarvoor de uitvinding een oplossing biedt, zou hebben onderkend. Voor het oordeel dat een uitvinding inventiviteit ontbeert, is immers in beginsel voldoende dat de gevonden oplossing op een voor de hand liggende wijze voortvloeit uit de stand van de techniek. Dit is slechts anders indien de octrooigerechtigde zich erop beroept dat de inventiviteit van de uitvinding vooral gelegen is in het onderkennen van het probleem en niet zozeer in de (vervolgens) daarvoor gevonden oplossing. Dit laatste is echter, naar onmiskenbaar uit de stukken van het geding volgt, door Leo Pharma niet aan haar beroep op inventiviteit met betrekking tot calcipotriol monohydraat ten grondslag gelegd, ook niet door middel van de stellingen waarop het onderdeel beroep doet.
3.6
Het door het onderdeel gedane beroep op het arrest HR 15 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB5066, NJ 2008/450 (Rockwool) doet aan het voorgaande niet af. In rov. 3.4.4 van genoemd arrest is overwogen “dat de vraag naar de mate van inventiviteit niet mag worden beantwoord door achteraf, voorzien van de kennis van de geoctrooieerde werkwijze, te zoeken naar eerdere openbaarmakingen waartoe die werkwijze herleid kan worden, maar dat het bij deze beoordeling erom gaat of de gemiddelde vakman het door de geoctrooieerde werkwijze opgeloste probleem zou hebben onderkend en voor de oplossing ervan te rade zou zijn gegaan bij de door het hof bedoelde publicaties en alsdan ook deze werkwijze als voor de hand liggende oplossing uit de toenmalige stand van de techniek, met gebruikmaking van algemene vakkennis, (niet kon, maar) zou hebben afgeleid.” De zinsnede “dat het bij deze beoordeling erom gaat of de gemiddelde vakman het door de geoctrooieerde werkwijze opgeloste probleem zou hebben onderkend” behelst niet een noodzakelijk element voor de beoordeling van inventiviteit, maar is een uitwerking van de regel dat de rechter de geoctrooieerde werkwijze niet met kennis achteraf (‘hindsight’) mag beoordelen. In dat kader kan mede van belang zijn of het door de geoctrooieerde werkwijze opgeloste probleem door de gemiddelde vakman zou zijn onderkend.
3.7
De overige in het middel aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.8
Nu de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld, niet is vervuld, behoeft het middel in dat beroep geen behandeling.
4. Kosten in cassatie
Sandoz heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van proceskosten op de voet van art. 1019h Rv. Terzake vordert zij € 64.113,42 en € 18.588,64, totaal derhalve € 82.702,06. Leo Pharma heeft deze bedragen niet gemotiveerd bestreden, zodat de aan de zijde van Sandoz gevallen proceskosten als hierna te melden zullen worden toegewezen.
5. Beslissing
De Hoge Raad
verwerpt het principale beroep;
veroordeelt Leo Pharma in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Sandoz begroot op € 818,34 aan verschotten en € 82.702,06 voor andere kosten.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, C.E. Drion, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 3 oktober 2014.
Conclusie 21‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Octrooirecht; inbreukvordering; nietigverklaring. Europees octrooi; inventiviteit; ‘problem solution approach’. In hoeverre is voor de beoordeling van de inventiviteit van belang of de gemiddelde vakman het ‘probleem’ zou hebben onderkend? Maatstaf. Uitleg HR 15 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB5066, NJ 2008/450 (Rockwool).
Nr. 13/03763
Mr. D.W.F. Verkade
Zitting 21 maart 2014 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
de vennootschap naar vreemd recht Leo Pharmaceutical Products Ltd A/S,
gevestigd te Ballerup, Denemarken,
eiseres in het principale beroep, verweerster in het voorwaardelijk incidentele beroep
tegen:
Sandoz BV,
gevestigd te Weesp,
verweerster in het principale beroep, eiseres in het voorwaardelijk incidentele beroep
1. Inleiding
1.1. Partijen zullen hierna doorgaans worden aangeduid als ‘Leo Pharma’ en ‘Sandoz’.
1.2. In deze zaak, waarin het hof de nietigheid van het Nederlandse deel van een octrooi van Leo Pharma heeft uitgesproken wegens gebrek aan inventiviteit, klaagt het principale cassatiemiddel in de onderdelen 1 en 2 over de daarbij door het hof toegepaste criteria.
Ik meen dat het hof geen rechtsregel(s) heeft geschonden. Ten aanzien van menige klachten heb ik mij afgevraagd of zij – in de vorm van rechts- en motiveringsklachten – niet in wezen een hernieuwde beoordeling van de daarin vervatte stellingen van Leo Pharma vragen, welke beoordeling evenwel de taak van de cassatierechter te buiten gaat.
1.3. Onderdeel 3 van het principale middel klaagt over de toepassing door het hof van art. 1019h Rv. (kostenveroordeling) op de reconventionele nietigheidsvordering. Ik meen dat ook die klacht faalt.
1.4. Bij deze stand van zaken behoeven de voorwaardelijk incidentele klachten geen behandeling.
2. Feiten1.
2.1. Leo Pharma brengt geneesmiddelen op de markt voor de uitwendige behandeling van psoriasis met als actiefbestanddeel ‘calcipotriol’, onder andere onder het merk Daivonex®. Psoriasis is een ziekte waarbij cellen in de huid te snel worden aangemaakt, waardoor rode plekken en schilfers ontstaan. Het geneesmiddel wordt afhankelijk van de toepassing aangeboden in verschillende vormen zoals lotions, zalven en crèmes.
2.2. Leo Pharma is houdster van Europees octrooi 0 679 154 (hierna: het octrooi of EP 154) dat betrekking heeft op een ‘New crystalline form of a Vitamin D Analogue’ (in de niet-bestreden Nederlandse vertaling: ‘Nieuwe kristallijne vorm van een analogon van vitamine D’). Het octrooi is verleend op 29 oktober 1997 op een aanvrage daartoe van 7 januari 1994, onder inroeping van prioriteit van 15 januari 1993 op basis van de Britse octrooiaanvrage GB 9300763. Het octrooi heeft onder meer gelding in Nederland.
2.3. In de niet bestreden Nederlandse vertaling luiden de conclusies als volgt:
1. 1. Calcipotriol-monohydraat (1a, 3ß, 5Z, 7E, 22E, 24S)-24-cyclopropyl-9,10-secochola- 5,7,10(19),22-tetraeen-1,3,24-triol-monohydraat).
2. 2. Farmaceutisch preparaat bevattende de verbinding volgens conclusie 1.
3. 3. Farmaceutisch preparaat volgens conclusie 2, dat een crème is.
4. 4. Farmaceutisch preparaat volgens conclusie 2, dat een gel is.
5. 5. Farmaceutisch preparaat volgens één der conclusies 2 tot 4, met een gehalte aan de actieve component van 1-100 µg/g van het preparaat.
Bij het octrooi behoren geen figuren.
Tegen de verlening van het octrooi is geen oppositie ingesteld.
2.4. Het octrooi is afgebakend van de PCT-aanvrage WO 87/00834 (hierna ook: ‘WO 834’), eveneens op naam van Leo Pharma.
In WO 834 is voor het eerst de stof calcipotriol (een ‘analogon’: een aan vitamine D analoge verbinding) in de vorm van het kristallijn anhydraat beschreven, daarin aangeduid als ‘compound 59’ en bereid volgens voorbeelden 5, 6 of 7. In rov. 2.4 van het arrest is een afbeelding van de structuurformule van calcipotriol weergegeven.
Op WO 834 is Europees octrooi EP 0 227 826 B1 (hierna ook: ‘EP 826’) verleend, dat op 14 juli 2006 is geëxpireerd.
2.5. Calcipotriol anhydraat is biologisch actief en zeer bruikbaar in topische behandeling van psoriasis. Vanwege de geringe stabiliteit van de stof calcipotriol is het wenselijk deze niet in een formulering op te lossen, maar in suspensie (kleine vaste deeltjes) aan een formulering toe te voegen.
2.6. Het onderhavige octrooi EP 154 voorziet in een kristallijne vorm van de stof calcipotriol: calcipotriol monohydraat. Calcipotriol anhydraat en calcipotriol monohydraat zijn (pseudo-) polymorfen. Polymorfen zijn vaste stoffen met eenzelfde chemische samenstelling, maar met een verschillend kristalrooster. Bij pseudopolymorfen of solvaten zijn in het kristalrooster een of meer oplosmiddelmoleculen opgenomen. Calcipotriol monohydraat omvat in het kristalrooster per eenheid één watermolecuul.
Het calcipotriol monohydraat bezit ten opzichte van het anhydraat enkele gunstige eigenschappen. Het monohydraat bleek beter te verwerken tot uniforme kristallijne deeltjes, is stabieler tijdens opslag, minder gevoelig voor degradatie en geschikter voor grootschalige productie omdat een hogere opbrengst en betere zuiverheid worden verkregen.
In de beschrijving van het octrooischrift wordt uitgelegd hoe het monohydraat bereid kan worden (p. 2, regels 31-32):
Calcipotriol, monohydrate may be prepared by dissolving crystalline or non-crystalline calcipotriol in an organic solvent, e.g. ethyl acetate or acetone, followed by the addition of water and optionally a non polar solvent, e.g. hexane.
2.7. De kristallijne structuur van een vaste stof kan met verschillende technieken worden geanalyseerd, bijvoorbeeld IR spectroscopie (absorptie van infrarood licht) en Ramanspectroscopie (inelastische strooiing van monochromatisch licht). Doordat deze analysemethoden zijn gebaseerd op verschillende effecten, is de daardoor verkregen informatie complementair.
2.8. Sandoz verkoopt onder meer in Nederland geneesmiddelen voor topische toepassing op de huid bedoeld voor de behandeling van psoriasis, die het actieve bestanddeel calcipotriol bevatten. Deze producten worden in de vorm van een zalf op de markt gebracht. Sandoz heeft aangegeven ook de crème te willen verhandelen in Nederland.
2.9. Behalve in Nederland, heeft Leo Pharma ook inbreukacties tegen Sandoz ingesteld in Engeland, Duitsland en België. Sandoz heeft op haar beurt nietigheidsprocedures aangespannen in Zweden, Italië en Duitsland. Het octrooi is in de Engelse en Zweedse procedure in stand is gelaten en in de procedures in Italië en Duitsland in twee instanties vernietigd op grond van gebrek aan inventiviteit.
3. Procesverloop
3.1. Leo Pharma heeft bij inleidende dagvaarding van 20 december 2007 Sandoz gedagvaard voor de rechtbank ’s‑Gravenhage. Leo Pharma vorderde verbod van inbreuk op haar octrooi EP 154, met (tal van) nevenvorderingen. In voorwaardelijke reconventie vorderde Sandoz nietigverklaring van het Nederlandse deel van dit octrooi.
3.2. Partijen voerden over en weer verweer.
3.3. In haar vonnis van 11 februari 2009 heeft de rechtbank, kort gezegd, de reconventionele nietigheidsvordering afgewezen, en de conventionele inbreukvorderingen in hoofdzaak toegewezen.
3.4. Sandoz ging in hoger beroep bij het gerechtshof te ’s‑Gravenhage. Een incidentele vordering tot schorsing van tenuitvoerlegging (art 351 Rv.) leed schipbreuk bij (tussen-) arrest van het hof van 28 september 2010.
3.5. In de hoofdzaak vorderde Sandoz, voor zover hier van belang, alsnog de nietigverklaring van het Nederlandse deel van octrooi EP 154 van Leo Pharma. Na verweer van Leo Pharma heeft het hof in het nu bestreden arrest van 9 april 2013 de gevorderde nietigverklaring toegewezen. Het hof heeft tevens geoordeeld dat Leo Pharma onrechtmatig heeft gehandeld door het vonnis waarvan beroep ten uitvoer te leggen, met veroordeling van Leo Pharma tot vergoeding aan Sandoz van de daardoor door Sandoz geleden schade. Het arrest omvat ook een proceskostenveroordeling op de voet van art. 1019h Rv.
3.6. Wat de nietigverklaring van octrooi EP 154 betreft, overwoog het hof, voor zover in cassatie van belang, in rov. 10 t/m 24:
‘10. Hoewel dat niet altijd is aangewezen, kan de inventiviteit van het octrooi in dit geval worden beoordeeld met toepassing van de zogenaamde problem solution approach. Beide partijen bepleiten de (niet-) inventiviteit met toepassing van deze methode. Ook de rechtbank heeft haar toegepast, waartegen geen van beide partijen bezwaar heeft gemaakt.
11. Partijen zijn het eens over de in dat kader aan te wijzen meest nabije stand van de techniek, te weten: WO 834 waarin voor het eerst de stof calcipotriol in een kristallijne vorm (te weten: anhydraat) is beschreven. Dit octrooi is gepubliceerd op 12 februari 1987 en heeft als prioriteitsdatum 2 augustus 1985.
12. De rechtbank heeft, daarvan uitgaand, in rov. 4.12 als het objectieve probleem dat het octrooi beoogt op te lossen omschreven: het zoeken naar een kristallijne vorm van calcipotriol die voor therapeutisch gebruik geschikt is en die stabieler is dan het anhydraat gedurende opslag, dat wil zeggen: minder degradeert. De rechtbank heeft daaraan toegevoegd dat niet in geschil is dat calcipotriol anhydraat op zichzelf thermodynamisch stabiel is.
13. In haar memorie van grieven onderschrijft Sandoz het aldus gedefinieerde probleem, zij het zonder uitdrukkelijk aan te geven dat het bij het op te lossen probleem om de opslagstabiliteit gaat (zie memorie van grieven 93-95). Leo Pharma wijst daar terecht op (memorie van antwoord 329). Echter, uit de omstandigheid dat Sandoz geen grief heeft gericht tegen de vaststelling van de rechtbank dat niet in geschil is dat calcipotriol anhydraat thermodynamisch stabiel is, volgt dat Sandoz inderdaad het oog heeft op de opslagstabiliteit. Dat dit juist is volgt uit de pleitnota van Sandoz in appel, onder 20, en heeft zij tijdens het pleidooi desgevraagd nog eens uitdrukkelijk bevestigd.
[…]
15. Derhalve moet, zoals ook Leo Pharma stelt (memorie van antwoord 128), onderzocht worden of het voor de gemiddelde vakman (hierna ook ‘de vakman’) op de prioriteitsdatum (15 januari 1993) voor de hand lag om, uitgaand van het kristallijne anhydrate calcipotriol van WO 834, te zoeken naar een kristallijne vorm van calcipotriol die voor therapeutisch gebruik geschikt is en stabieler is dan het anhydraat gedurende opslag, dat wil zeggen minder degradeert, en of hij calcipotriol monohydraat zou hebben gevonden.
16. De vakman op het onderhavige vakgebied van vitamine D-derivaten bestaat in dit geval uit een team van een formuleringsdeskundige die ervaring heeft met topische formuleringen en een analytisch farmaceutisch chemicus (pleitnota Sandoz in appel onder 2; vgl. ook Bundesgerichtshof (prod. 42 Sandoz), rov. 34, en High Court of Justice, Chancery Division, Patents Court (Justice Floyd) (prod. 42 Leo Pharma), rov. 21 en 22; rechtbank van Turijn (prod. 47 Sandoz)).
17. Deze vakman opereerde begin jaren ’90 in een omgeving waarin het belang van het zoeken naar (pseudo)polymorfen van werkzame stoffen bij de ontwikkeling van geneesmiddelen bekend was. De vakman was zich ervan bewust dat polymorfisme invloed heeft op de eigenschappen van een werkzame stof, waaronder de biologische beschikbaarheid van die stof, maar ook de (diverse vormen van) stabiliteit daarvan. Zo was de vakman bekend met de publicatie ‘Solid State Chemistry of Drugs’ van S.R. Byrn (1982) 79-148 (bijlage bij de verklaring van dr. I. M. Cunningham, prod. 41 Sandoz), waarin valt te lezen (blz.79):
“Compounds that crystallize in polymorphs can show a wide range of physical and chemical properties, including different melting points and spectral properties. Polymorphism is particularly important for pharmaceuticals, where the polymorph present can alter the dissolution rate, bioavailability, chemical stability, and physical stability.”
De vakman was ook bekend met de “Guideline for submitting supporting documentation in drug applications for the manufacture of drug substances” (1987) blz. 31-34, van de “Food and Drug Administration” (prod. 40 Sandoz), waarin het belang van onderzoek naar de verschillende verschijningsvormen van een werkzame stof in verband met de daaraan verbonden farmaceutische en chemische eigenschappen tot uiting komt (vgl. ook de door het Bundesgerichtshof benoemde deskundige Prof. Dr. G. Kutz (prod. 43 Sandoz), blz. 12 e.v.).
Dat onderzoek naar polymorfisme ook in het begin van de jaren ’90 de aandacht had van farmaceutische bedrijven blijkt voorts uit de publicatie “Crystal polymorphism of pharmaceuticals” van L. Borka en J.K. Haleblian in “Acta Pharm. Jugosl.”, 40 (1990) 71-94, waarin op blz. 71 is vermeld (prod. 17 Sandoz):
“The discovery of polymorphism among pharmaceutical substances however, initiated a growing interest in this field. The synthetic and analytic departments of leading pharmaceutical companies nowadays carry out systematic work to detect polymorphism of their drugs and to find intelligent applications of this phenomenon. Drug registration documents submitted by leading pharmaceutical companies to regulatory bodies will today, almost without exception, have a section on polymorphism when describing the physico-chemical properties of the active substance.”
Of het uitvoeren van een volledig polymorfie-onderzoek begin 1993 tot de standaard procedures behoorde (in het bijzonder ten aanzien van vitamine D-derivaten) – zoals Sandoz stelt, maar Leo Pharma betwist – is niet doorslaggevend. Waar het om gaat is dat de vakman bekend was met onderzoek naar polymorfisme en het belang daarvan.
18. Daarvan uitgaand zou de vakman, geconfronteerd met het hiervoor gedefinieerde probleem, naar ’s hofs overtuiging, onderzoek hebben gedaan naar het bestaan van andere kristallijne verschijningsvormen van calcipotriol, met een mogelijk grotere opslagstabiliteit. Het hof verwerpt in dit verband de stelling van Leo Pharma dat de vakman geen enkele aanleiding had om te zoeken naar andere kristallijne vormen aangezien het zoeken naar andere kristallijne vormen destijds geen routine was en daartoe ook geen concrete aanleiding bestond omdat het calcipotriol anhydraat goed bruikbaar en voldoende stabiel was. Leo Pharma ziet hierbij over het hoofd dat het vertrekpunt is het hiervoor genoemde objectieve technische probleem, namelijk of de opslagstabiliteit van het bekende calcipotriol (anhydraat) zou kunnen worden verbeterd. Het hof gaat voorts voorbij aan het betoog van Leo Pharma dat de vakman geen volledig polymorfie-onderzoek zou hebben uitgevoerd omdat dat begin 1993 (in de farmaceutische industrie) niet gebruikelijk was. Het gaat immers niet om een onderzoek naar alle mogelijke kristallijne vormen van calcipotriol, maar om het zoeken naar een kristallijne vorm die een betere opslagstabiliteit zou hebben dan het anhydraat. Zoals in rov. 17 is overwogen, was de vakman zich er, ook begin 1993, terdege van bewust dat het onderzoek naar (andere) (pseudo)polymorfe verschijningsvormen van een werkzame stof, mede met het oog op de opslagstabiliteit daarvan, zinvol was.
19. Aangezien calcipotriol een vitamine D-analogon voor topische toepassing is, zou de vakman hebben gezocht naar andere documenten over dergelijke vitamine D-verbindingen (vgl. Prof. Kutz (blz. 39, voorlaatste alinea): “... eine suche nach strukturell ähnlichen Wirkstoffmolekülen, die in den gleichen Darreichungsform eingesetzt werden, bzw. dafür geeignet sein sollen (spiegelt) eine Standardvorgehensweise im Rahmen der Pharmazeutisch-technologischen Arzneimittelentwicklung wieder.”) Daarbij zou hij zijn gestuit op de Amerikaanse octrooischriften US 3.883.622 (3 september 1974) en US 4.435.325 (6 maart 1984), alsmede de ter inzage gelegde Japanse octrooiaanvrage JP 59-104358 (16 juni 1984), hierna te noemen: respectievelijk US 622, US 325 en JP 358. In deze documenten wordt, kort gezegd, de vorming van een (mono)hydraat van de vitamine D-analoga 25-hydroxycholecal-ciferol (US 622), 1a,25-dihydroxycholecalciferol (US 325) en 1a,24-dihydroxycholecalciferol (JP 358) beschreven. In deze octrooien worden de gunstige eigenschappen van (mono) hydraten genoemd, waaronder een grote stabiliteit, terwijl ook melding wordt gemaakt van de geschiktheid tot gebruik in therapeutische werkzame formuleringen.
US 622 beschrijft een groep van kristallijne, op vitamine D gelijkende hydraten, aldaar aangeduid met de algemene structuurformule VI, waaronder in het bijzonder kristallijn 25-hydroxycholecalciferol monohydraat (smeltpunt 81-83 0C, “Example 8”). Het 25-hydroxycholecalciferol monohydraat wordt bereid door oplossen van 25-hydroxycholecalciferolanhydraat (als amorfe olie) in een organisch oplosmiddel, zoals watervrij methyleenchloride, benzeen, ethanol en aceton, gevolgd door toevoegen van water (“a drop of water”, “Example 15”) waarbij het kristallijne monohydraat neerslaat (in de vorm van “nice crystals”). De kristallijne hydraten met algemene formule VI, waaronder het monohydraat van 25-hydroxycholecalciferol “are more readily purified, and more stable and less sensitive to autoxidation” (dan de anhydraten) (kolom 3, regels 25-50). Deze hydraten kunnen worden toegepast in “common unit dosage forms, e.g. oil solution, aqueous suspension...” (kolom 6, regels 51-62).
US 325 heeft meer specifiek betrekking op de bereiding van kristallijn monohydraat van 1a,25-dihydroxycholecalciferol (met vitamine D activiteit) in zuivere vorm. Hierbij wordt uitgegaan van watervrij amorf 1a,25-dihydroxycholecalciferol (of 1a,25-dihydroxycholecalciferol in solvaatvorm), waarbij deze verbinding wordt opgelost in een (watervrij) organisch oplosmiddel, zoals methanol, ethanol en, bij voorkeur, aceton, gevolgd door de toevoeging van water, waarbij het monohydraat van 1a,25-dihydroxycholecalciferol wordt verkregen “which is perfectly crystalline, very stable and is easily obtained in a pure form” (kolom 1, regels 46-51).
Het 1a,25-dihydroxycholecalciferol monohydraat kan worden geformuleerd in uiteenlopende farmaceutische toepassingen, waaronder suspensies (kolom 2, regels 4-9).
JP 358 heeft betrekking op zuiver 1a,24-dihydroxycholecalciferol monohydraat in kristalvorm. Deze verbinding met vitamine D-activiteit (blz. 2, eerste alinea en blz. 3, laatste alinea) wordt verkregen door het 1a,24-dihydroxycholecalciferol anhydraat (“a very unstable substance”) op te lossen in een lagere alcohol, zoals methanol of ethanol, gevolgd door de toevoeging van water, waarbij het monohydraat neerslaat in de vorm van kristallijne naaldjes.
In het document wordt voorts gerefereerd aan de Japanse octrooiaanvraag JP 55-160758, waarin is vermeld dat 1a,25-dihydroxycholecalciferol, een analoog van 1a,24-dihydroxycholecalciferol, gemakkelijk kan worden gekristalliseerd als monohydraat door de stof (als anhydraat) op te lossen in een organisch oplosmiddel als aceton of ethylether, gevolgd door de toevoeging van water.
De structuurformules van deze vitamine D-analoga, alsmede die van calcipotriol, zijn als volgt:
Deze vitamine D-analoga bezitten alle twee gefuseerde ringen, een cyclohexaanring met daaraan één of twee hydroxylgroepen en een zijgroep, met daaraan een OH-groep.
20. Voorts zou de vakman hebben kennis genomen van het artikel van K. Kragballe, getiteld “Vitamin D Analogues in the Treatment of Psoriasis” in “Journal of Cellular Biochemistry” 49, (1992) 46-52 (productie 35 Sandoz). In dit artikel vergelijkt Kragballe de geschiktheid van calcipotriol voor de topische behandeling van psoriasis met die van de stoffen 1a,25-dihydroxycholecalciferol (1,25-(OH)2-D3) en 1a,24-dihydroxycholecalciferol (1,24-(OH)2-D3) de vitamine D (D3)-analoga die onderwerp zijn van de zojuist besproken documenten US 325 en JP 358). In figuur 1 zijn de structuurformules van 1a,25-dihydroxycholecalciferol (1,25-(OH)2-D3) en calcipotriol naast elkaar gezet. Zoals ook uit de in rov. 19 weergegeven formules blijkt, vertonen deze grote gelijkenis. Hetzelfde geldt voor calcipotriol in vergelijking met 1a,24-dihydroxycholecalciferol (1,24-(OH)2-D3). Ook Prof. Kutz (t.a.p., blz. 37-39) en dr. Freyria Fava (de deskundige in de Italiaanse procedure, prod. 29B Sandoz, blz. 37-38) constateren dat de betreffende stoffen qua structuur grote gelijkenis vertonen.
21. Uitgaande van het objectieve technische probleem zou de vakman in voornoemde documenten naar het oordeel van het hof een sterke aansporing hebben gevonden om, met toepassing van de werkwijzen beschreven in US 622, US 325 en JP 358, monohydraat van calcipotriol te verkrijgen. Tijdens het pleidooi voor het hof heeft Sandoz er nogmaals op gewezen dat het gaat om eenvoudige, routinematige proeven. De deskundigen Prof. Kutz (blz. 40) en dr. Freyria Fava (blz.38), bevestigen dat het gaat om eenvoudige, niet kostbare proeven, die tot het standaard gereedschap van de vakman behoren (Prof. Kutz: “...sehr einfach durchzuführendes, Kristallisationsverfahren...”). Leo Pharma heeft dat ook onvoldoende gemotiveerd bestreden. De omstandigheid dat, zoals Leo Pharma stelt, op basis van de theorie geen voorspelling kan worden gedaan over de uitkomst van een dergelijk polymorfie-onderzoek, zou de vakman niet hebben weerhouden van het uitvoeren van bedoelde proeven, juist omdat het doen daarvan eenvoudig en niet kostbaar is (en was, ook op de prioriteitsdatum). Om dezelfde reden zouden ook de door Leo Pharma genoemde omstandigheden i) dat van de in US 622, US 325 en JP 358 beschreven vitamine D-derivaten nog helemaal geen kristallijne vorm beschikbaar was, doch slechts de amorfe stof en ii) dat kristallisatie van vitamine D-derivaten moeilijk is en iii) dat er op de prioriteitsdatum meer dan 600 vitamine D-derivaten bekend waren, waarvan slechts 3 als monohydraat waren geregistreerd, de vakman, geconfronteerd met de beperkte opslagstabiliteit van calcipotriol anhydraat en opererend in de in rov. 17 beschreven omgeving, er niet van hebben weerhouden bedoelde experimenten uit te voeren. Uit WO 834 was al bekend dat calcipotriol wél te kristalliseren was en uit US 622, US 325 en JP 358 was het de vakman bekend dat het mogelijk was bij deze drie, qua structuur op calcipotriol gelijkende vitamine D-analoga, een monohydraat te vormen en wel op een vrij simpele manier. Hieraan ontleende de vakman een voldoende verwachting van succes om tot het doen van proeven over te gaan.
22. Het hof gaat voorbij aan de voor het eerst bij pleidooi door Leo Pharma aangevoerde stelling dat niet zeker is dat de vakman het monohydraat zou hebben gevonden. Leo Pharma voert aan dat de vakman had moeten kiezen uit een reeks variabelen, waaronder het soort oplosmiddel, de temperatuur, de hoeveelheden en de mate van roeren. Zij verwijst daarbij naar de door haar als bijlage 3 bij productie 70 overgelegde opinie van Prof. Bernstein. Het hof hecht echter meer waarde aan de verklaring van dr. Rasmussen, werkzaam bij Leo Pharma, in de cross examination voor Justice Floyd (prod. 42 Leo Pharma), weergegeven in rov. 139 en 140:
“(...)
Q. I mean, you are not suggesting if a polymorph screen had been carried out on calcipotriol, that the hydrate would not have been found?
A. It would probably have been found, yes.
Q. I thought you agreed that you are not suggesting that the monohydrate would not have been found in the screen?
A. It is likely it would because as we also agreed yesterday, acetone and water are pretty common solvents in crystallization experiments.”
In rov. 141 overweegt Justice Floyd dat het als eerste aangehaalde antwoord betrekking heeft op de uitvoering van een “polymorph screen” en het tweede op het gebruik van een combinatie van aceton en water, “a combination of solvents now known to produce the monohydrate”. Judge Floyd acht echter niet aannemelijk dat de vakman een dergelijke combinatie zou hebben geprobeerd (rov. 142).
In de procedure in het Verenigd Koninkrijk zijn US 622, US 325 en JP 358 evenwel niet overgelegd. Naar het oordeel van het hof zou de vakman, die kennis had genomen van deze documenten, de combinatie van aceton en water zeker hebben geprobeerd: in US 325 is reeds vermeld (kolom 1, regels 60-67) dat het organische oplosmiddel dat de voorkeur verdient aceton is, waarbij water wordt gebruikt om de stof neer te slaan. Uit de verklaring van Rasmussen volgt dat de vakman daarbij het monohydraat van calcipotriol zou hebben gevonden. Zo ook: dr. Freyria Fava, t.a.p., blz. 38. Terzijde merkt het hof op dat het in voorbeeld 1 van het onderhavige octrooi toegepaste ethylacetaat ook reeds als oplosmiddel is voorgesteld in US 622 (kolom 3, regels 38-44 en 56) waaraan vervolgens water wordt toegevoegd.
23. Tot slot zou de vakman op de prioriteitsdatum de vorming van calcipotriol monohydraat hebben kunnen vaststellen. Leo Pharma weerspreekt niet dat dit mogelijk was door middel van IR-spectroscopie en Raman spectroscopie, welke technieken op de prioriteitsdatum tot de algemene vakkennis van de vakman behoorden (memorie van antwoord 21).
24. Uit het voorgaande volgt dat conclusie 1 naar het oordeel van het hof inventiviteit ontbeert. De vakman zou zonder uitvinderswerkzaamheid tot de bereiding van calcipotriol monohydraat zijn gekomen. Het in rov. 14 genoemde bonuseffect, dat calcipotriol monohydraat, anders dan het bekende kristallijne calcipotriol anhydraat, bij wet ball milling geen stabiel schuim vormt, leidt bij die stand van zaken niet tot het oordeel dat het octrooi alsnog als inventief moet worden aangemerkt (vgl. Guidelines EOB G-VII, 10.2; zo ook het gerechtshof van Turijn (prod. 48 Sandoz), blz. 25 en 26).’
3.7. Onder vernietiging van het vonnis waarvan beroep, wees het hof – in conventie – alsnog de vorderingen van Leo Pharma af, terwijl het hof – in reconventie – voor zover in cassatie van belang, de vernietiging uitsprak van het Nederlandse deel van het Leo Pharma’s Europese octrooi 0 679 154 B1. In conventie en in reconventie veroordeelde het hof, voor zover in cassatie van belang, Leo Pharma in de door Sandoz in hoger beroep gemaakte kosten, begroot (op de voet van art. 1019 Rv.) op € 277.921,57.
3.8. Leo Pharma heeft – tijdig – beroep in cassatie ingesteld. Sandoz heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep en voorwaardelijk incidenteel beroep ingesteld. Leo Pharma concludeerde tot verwerping daarvan. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht en vervolgens van re- en dupliek gediend.
4. Principale onderdelen 1 en 2
4.A. Enkele inleidende beschouwingen
4.1. Bij de beoordeling van de onderdelen 1 en 2 van het cassatiemiddel zijn enige algemene beschouwingen over de beoordeling van de voor een te octrooieren uitvinding vereiste inventiviteit, dienstig; hetzelfde geldt voor de toetsing in cassatie van die beoordeling door de feitenrechter.
Ik zou zulke beschouwingen (op basis van literatuur en rechtspraak) hieronder in eigen bewoordingen kunnen geven. Ik meen evenwel dat het ieders gemak dient – niet alleen het mijne, maar ook dat van de Hoge Raad en van andere lezers van deze conclusie – om in plaats daarvan desbetreffende beschouwingen te citeren uit conclusies van twee ambtgenoten. Het gaat om de conclusies
- van A-G Langemeijer voor HR 15 februari 2008 (Rockwool/Isover)2.;
- van A-G Huydecoper voor HR 13 september 2013 (GBT c.s./Ajinomoto c.s.)3..
In zijn arresten in deze zaken heeft de Hoge Raad de aangehaalde beschouwingen van de A-G’s klaarblijkelijk tot richtsnoer genomen. Ondergetekende heeft geen aanleiding gezien een andere visie te verdedigen.
4.A.1. Beoordeling van inventiviteit: gevaar van ‘hindsight’ en voorkoming daarvan
4.3. Over de beoordeling daarvan lezen wij in de genoemde conclusie van A-G Langemeijer:
‘2.22. […] De vraag naar de mate van inventiviteit mag niet worden beantwoord door achteraf, voorzien van de kennis van de geoctrooieerde werkwijze, te zoeken naar eerdere openbaarmakingen waartoe die werkwijze herleid kan worden. Het gaat erom of de gemiddelde vakman het door de geoctrooieerde werkwijze opgeloste probleem zou hebben onderkend en voor de oplossing ervan te rade zou zijn gegaan bij de door het hof bedoelde publicaties en dan de litigieuze werkwijze als de voor de hand liggende oplossing uit de toenmalige stand der techniek zou hebben afgeleid.
2.23. De laatstbedoelde maatstaf is juist. In de octrooirechtelijke vakliteratuur wordt ervoor gewaarschuwd dat bij de beoordeling van de inventiviteit van een uitvinding (of het nu gaat om een nieuwe werkwijze of om een nieuw voortbrengsel) het terugredeneren vanuit de uitvinding waarvoor het octrooi is gevraagd veel gemakkelijker is dan wanneer de beoordelaar zich moet verplaatsen in de positie van de gemiddelde vakman in de periode vóór de datum van de aanvrage. Bij het terugredeneren is het technische probleem immers al bekend en de oplossing ook. Dit is het gevaar dat in het middelonderdeel is aangeduid als “hindsight”4.: een wijsheid achteraf.
2.24. In de praktijk wordt dikwijls gebruik gemaakt van de zgn. problem-solution approach. In de Guidelines van het Europees octrooibureau is deze methode omschreven als volgt:
“In the problem-and-solution approach, there are three main stages:
( i) determining the ‘closest prior art’,
(ii) establishing the ‘objective technical problem’ to be solved, and
(iii) considering whether of not the claimed invention, starting from the closest prior art and the objective technical problem, would have been obvious to the skilled person.”5.
Het gerechtshof te ’s‑Gravenhage heeft in een andere zaak overwogen dat de problem-solution benadering goede diensten kan bewijzen. Voordeel van deze methode is dat voorkomen wordt dat iets als voor de hand liggend wordt aangemerkt op basis van een combinatie van verschillende bekende technieken die in werkelijkheid nooit gecombineerd zouden worden. Deze methode is volgens het hof echter niet zonder bezwaren. Volgens het hof dient men er rekening mee te houden dat art. 56 Europees Octrooiverdrag uitgaat van de vooronderstelling dat de vakman juist geen kennis heeft van de uitvinding en wordt geconfronteerd met het geheel van de stand van de techniek. Dit betekent dat de vakman zowel kan worden geconfronteerd met technieken die in de richting van de uitvinding gaan als met technieken die in een andere richting wijzen, dus niet met geselecteerde bestanddelen van de techniek die de problemen kennen waarvoor de uitvinding de oplossing geeft6.. Mijns inziens is deze waarschuwing terecht. Het gevaar wordt ondervangen door als maatstaf te nemen: niet of de gemiddelde vakman, op de peildatum gesteld voor dit technische probleem, (achteraf beschouwd) tot de litigieuze oplossing kon komen, maar: of de gemiddelde vakman, op de peildatum gesteld voor dit technische probleem, tot de litigieuze oplossing zou zijn gekomen. In de vakliteratuur wordt dit wel aangeduid als het verschil tussen “could have been obvious to the skilled person” en “would have been obvious to the skilled person”.’
4.4. In de genoemde conclusie van A-G Huydecoper lezen wij:
‘27. […] Voor ik nader op het inventiviteitsvereiste inga, wil ik er op wijzen dat de hier omschreven toetsingsmaatstaf een heel scala van vooral aan de hand van feitelijke waarderingen te beoordelen gegevens aan de beoordelaar voorhoudt.
28. Ten eerste moet immers worden vastgesteld wat de bekende stand van de techniek de deskundige precies leert – wie enige malen bij octrooiconflicten betrokken is geweest ervaart al gauw dat daarover sterk uiteenlopende meningen mogelijk zijn, en dat de rechter dus een brede marge aan waarderingsmogelijkheden wordt voorgehouden.
Het gaat daarbij niet alleen om de betekenis die aan de inhoud van verschillende bronnen uit de bekende stand van de techniek toekomt, maar ook om de vraag óf de deskundige aanleiding zal zien om een bepaalde, niet tot de “centrale” stand van de techniek behorende bron te raadplegen7.en de vraag hoe bronnen die verder van het onderwerp van de uitvinding af staan, het beeld van de deskundige zullen beïnvloeden8..
29. Men begrijpt de invloed van deze gegevens misschien beter, als men zich realiseert dat de beoordeling van de inventiviteit van de in een octrooi beschreven uitvinding achteraf, dus met kennis van de uitvinding en vaak ook van allerhande door de uitvinding uitgelokte reacties en ontwikkelingen, een groot gevaar in zich bergt dat men “with the wisdom of hindsight” oordeelt. Octrooirechtelijke bronnen waarschuwen dan ook telkens weer tegen het risico van beoordeling “with hindsight”9..
30. Eenmaal wetend wat een in een octrooi beschreven uitvinding inhoudt, valt het meestal niet moeilijk om bronnen uit de bekende stand van de techniek te vinden die de meeste elementen die de uitvinding vertoont – en niet zelden: ál die elementen – openbaren. Daarmee zal dadelijk duidelijk zijn, dat de beoordeling van de inventiviteit zich niet kan beperken tot de constatering dat (nagenoeg) alle elementen van een beschreven uitvinding al in de stand van de techniek te vinden zijn. De vraag is, of die elementen in een dusdanige context en een dusdanige proximiteit te vinden zijn, én of daardoor een dusdanig verband tussen die elementen wordt geopenbaard, dat het inderdaad voor de hand ligt – in de aanstonds in voetnoot 21 aan te duiden betekenis – om die elementen in de door de uitvinding geopenbaarde vorm met elkaar te combineren, en daarmee: inderdaad tot de uitvinding te geraken10..
Bij de beoordeling van de betekenis van elementen uit de stand van de techniek is de beoordelaar daarom – vaak – genoodzaakt om al tot op zekere hoogte op de vraag die tenslotte beoordeeld moet worden (namelijk: die van de voor-de-hand-liggendheid) te prejudiciëren.
31. Om inventiviteit te beoordelen moet, tegelijk met het in de voorafgaande alinea’s besproken onderzoek, ook worden vastgesteld wat precies de inhoud van de door het octrooi geopenbaarde en voor bescherming voorgedragen materie is.
(Ook) hier is overigens van een wisselwerking met het eerder besproken onderzoek sprake: welke bronnen uit de stand van de techniek relevant zijn en hoe men die bronnen “plaatst” en waardeert, staat immers niet los van de vraag, naar welke uitvinding men nu eigenlijk een onderzoek aan het doen is.
Ook dit blijkt in de octrooipraktijk bepaald niet altijd een eenduidig gegeven te zijn.
32. Tenslotte komt het dan aan op vergelijking van de twee onderzochte grootheden – de relevante stand van de techniek en de uitvinding zoals die in het octrooi is geopenbaard –, en waardering van de vraag of de deskundige de materie van het octrooi als voor de hand liggend uit de bekende stand van de techniek zal afleiden11..
Zoals hiervóór echter al bleek, houdt men bij de beoordeling van de eerder genoemde gegevens al tot op zekere hoogte met het als laatste te beoordelen gegeven rekening – relevantie van bronnen uit de stand van de techniek wordt mede afgemeten aan de hand van de vraag hoe die bronnen bijdragen tot de mogelijke voor-de-hand-liggendheid van de uiteindelijk te beoordelen materie, en stand van de techniek wordt naar relevantie gewaardeerd met in achtneming van de aan de uitvinding toe te kennen betekenis.
Hoewel men de hierbij af te leggen weg logisch in de drie hiervóór aangewezen stappen kan onderscheiden, is de beoordeling zoals die in werkelijkheid gemaakt moet worden, in dit opzicht gecompliceerder dan het logische schema suggereert.
33. Ieder van de hiervóór beschreven stappen kan – en zal in de meeste gevallen ook – weging van voor verschillende waardering vatbare feitelijke gegevens met zich meebrengen.
Wanneer, zoals in de onderhavige zaak, beoordeling van het uitgevondene wordt gevraagd in het licht van een vrij aanzienlijk aantal vindplaatsen die tot de stand van de techniek bijdragen, moet de rechter eens temeer een aanmerkelijk bestand aan voor verschillende waardering vatbare feitelijke gegevens in zijn oordeel betrekken.
Dat geldt, als zo vaak, voor ieder van de gegevens waarop een beroep wordt gedaan, maar dat geldt dan ook, en in versterkte mate, voor de “gesaldeerde” waardering van het geheel dat de individuele gegevens samen opleveren.
34. Waardering van de betekenis van individuele gegevens, en tegelijk motivering van het oordeel daarover, is gewoonlijk eenvoudiger te realiseren dan waardering van het gezamenlijke effect van een hoeveelheid voor verschillende waardering vatbare gegevens; en dat geldt ook voor de motivering van die laatste waardering.
Het verbaast dan ook niet dat beoordelaars vaak hun oordeel over individuele wegingsfactoren met enige precisie (kunnen) uitspreken en onderbouwen, maar dat de uitkomst van de weging van de gezamenlijke factoren in veel gevallen niet met een vergelijkbare precisie wordt gemotiveerd. Het is bepaald geen uitzondering dat daarbij wordt volstaan met een formulering in de trant dat, al het voorgaande in aanmerking genomen, de beoordelaar de conclusie die hij tenslotte heeft bereikt gerechtvaardigd acht.
[…]
37. Bij de beoordeling van inventiviteit heeft een praktische benadering ingang gevonden die onder de naam “problem-and-solution-approach” bekend staat. In de Guidelines for Examination in the European Patent Office12.wordt deze methode aldus uiteengezet, dat men drie stappen neemt:
( i) determining the closest prior art
(ii) establishing the “objective technical problem” to be solved, and
(iii) considering whether or not the claimed invention, starting from the closest prior art and the objective technical problem, would have been obvious to the skilled person.
38. Men herkent in deze benadering de hiervóór besproken drie stappen. Alleen worden in de korte beschrijving uit de “Guidelines” een aantal van de complicaties waarvoor ik zojuist aandacht heb gevraagd weggelaten; en wordt, ter vergemakkelijking van de beoordeling van de voor-de-hand-liggendheid, uit de uitvinding zoals die in het octrooi wordt geopenbaard een probleemstelling geanalyseerd ten opzichte van de bekende stand van de techniek.
De bedoeling zal duidelijk zijn: door zich af te vragen welk probleem de uitvinding ten opzichte van de bekende stand van de techniek oplost, vindt men een nadere factor die kan helpen bij de beoordeling, hoe groot men de kans moet waarderen dat de deskundige die de stand van de techniek kent, op het idee van de uitvinding komt. Daarbij is overigens rekening te houden met het bekende gegeven dat de probleemstelling langs twee wegen op de inventiviteit van invloed is: het kan wel of niet voor de hand liggend zijn om de in de uitvinding geopenbaarde oplossing voor het probleem te onderkennen, maar het kan ook wel of niet voor de hand liggend zijn om zich het probleem zelf te realiseren dat opgelost moet worden13.. Niet zelden spelen bij de inventiviteitsbeoordeling beide gegevens tegelijk een grotere of kleinere rol.
39. Ik denk dat toepassing van de “problem-and-solution-approach” een nuttig hulpmiddel oplevert bij de benadering van het vrij hardnekkige probleem dat ik tot nu toe besprak; maar ik denk ook dat hier geen rechtsregel aan de orde is die een beoordelaar op straffe van het verkeerd te hebben gedaan, moet toepassen. Het gaat hier om een zinnige bijdrage tot de vrij complexe analyse die wij hiervóór onder ogen zagen, niet om een voorschrift. In de Guidelines wordt dan ook gezegd dat “deviation from this approach should be exceptional”: geen wet van Meden en Perzen, maar een hulpmiddel, dat in uitzonderingsgevallen toch niet voor toepassing in aanmerking komt.’
4.5. In de rov. 3.4.4 (eerste drie alinea’s) van het arrest Rockwool/Isover oordeelde uw Raad:
‘3.4.4. Het onderdeel neemt terecht tot uitgangspunt dat de vraag naar de mate van inventiviteit niet mag worden beantwoord door achteraf, voorzien van de kennis van de geoctrooieerde werkwijze, te zoeken naar eerdere openbaarmakingen waartoe die werkwijze herleid kan worden, maar dat het bij deze beoordeling erom gaat of de gemiddelde vakman het door de geoctrooieerde werkwijze opgeloste probleem zou hebben onderkend en voor de oplossing ervan te rade zou zijn gegaan bij de door het hof bedoelde publicaties en alsdan ook deze werkwijze als voor de hand liggende oplossing uit de toenmalige stand van de techniek, met gebruikmaking van algemene vakkennis, (niet kon, maar) zou hebben afgeleid.
Dit een en ander heeft het hof echter in rov. 7-11 van zijn arrest niet miskend. Voor zover het onderdeel betoogt dat de rechter bij de beoordeling van de inventiviteit steeds een overweging moet opnemen waaruit blijkt dat hij zich bewust is geweest van het gevaar dat de beoordeling van de inventiviteit wordt beïnvloed door “hindsight”, vindt het geen steun in het recht.
Anders dan het onderdeel aanneemt, is het hof niet op basis van zijn bekendheid met de geoctrooieerde werkwijze gaan zoeken naar eerdere openbaarmakingen waartoe die werkwijze herleid kan worden, maar heeft het onderzocht en in rov. 8 en 11 nauwkeurig uiteengezet op grond van welke documenten […] de gemiddelde vakman met zijn algemene vakkennis tot de werkwijze van conclusie 1 van het octrooi van Rockwool zou zijn gekomen.’
4.A.2. Beoordelingskader in cassatie
4.6. Wat het beoordelingskader in cassatie betreft, lezen wij in de conclusie van A-G Langemeijer in de zaak Rockwool/Isover:
‘2.25. Voor zover het subonderdeel ertoe strekt dat de rechter in octrooizaken standaard een frase moet opnemen waaruit blijkt dat hij zich bewust is geweest van het gevaar dat de beoordeling van de inventiviteit wordt beïnvloed door “hindsight”, gaat de klacht niet op. Geen rechtsregel verplicht daartoe. Dit neemt niet weg, dat onderzocht moet worden of de bestreden beslissing te zeer door “hindsight” is beïnvloed. In de aangehaalde vakliteratuur en in de bovengenoemde Guidelines is een aantal indicaties voor inventiviteit te vinden, grotendeels ontleend aan de jurisprudentie van de Kamers van Beroep van het Europees Octrooibureau14.. Met behulp van deze aandachtspunten kan de kans dat de beslissing ten onrechte door “hindsight” wordt beïnvloed worden verkleind. Voorstelbaar is, dat de Hoge Raad de motiveringseisen in octrooizaken opvoert en van de feitenrechter verlangt dat deze, als ware het een checklist, een lijstje met aandachtspunten afvinkt voordat hij een beslissing neemt. Gelet op het grote aantal variaties dat zich in octrooizaken kan voordoen, zal het opstellen van zodanig lijstje niet gemakkelijk zijn. Nog los van de vraag of voor ieder octrooi elk van deze aandachtspunten een rol van betekenis speelt, lijkt een zodanig verhoogde motiveringseis in Nederland niet nodig om de rechter op het gevaar van “hindsight” te attenderen: de behandeling van octrooizaken is toegewezen aan één rechtbank en in hoger beroep aan één gerechtshof15., zodat specialisatie is verzekerd. Dit neemt niet weg dat partijen in octrooizaken een beroep kunnen doen op een of meer aandachtspunten. Mits een dergelijk beroep voldoende concreet wordt gedaan, zal de rechter zich genoodzaakt voelen daarop te responderen.’
4.7. In de hiervoor in nr. 4.4 aangehaalde passages uit de conclusie van A-G Huydecoper in de zaak GBT c.s./Ajinomoto c.s., zijn reeds enige aanwijzingen voor het beoordelingskader in cassatie te vinden. Die vinden wij in het bijzonder ook in de nrs. 35-36 van de conclusie:
‘35. De rechtswetenschap worstelt al zeer lang met het gegeven dat nadere onderbouwing van waarderingen in de hiervóór tot voorbeeld genomen situatie(s) zeer wenselijk is, maar dat die onderbouwing in veel gevallen hetzij daadwerkelijk onmogelijk is, hetzij dusdanig overtrokken eisen aan de beoordelaar stelt, dat het aanvaardbaar wordt gevonden dat die (goeddeels) achterwege blijft.
Op het praktische niveau van de cassatierechtspraak speelt deze worsteling overigens geen belangrijke rol. In die rechtspraak zijn wij vertrouwd met het gegeven, dat de motivering van feitelijke waarderingen begrijpelijk moet zijn, maar bepaald niet uitputtend; en dat de motiveringseis bij lastige afwegingen zoals in de vorige alinea’s beschreven, navenant beperkt is.
Uitgangspunt is daarbij natuurlijk, dat de cassatierechter zelf de feitelijke waarderingen uit de aan zijn oordeel onderworpen beslissing heeft te accepteren. Art. 419 Rv. verbiedt de cassatierechter, zich daarover zelf een oordeel te vormen.
36. Ik hoop hiervóór duidelijk te hebben gemaakt dat de feitelijke waardering die te pas komt bij het inventiviteitsoordeel dat in deze zaak van de rechter wordt gevraagd, nagenoeg allesbeslissend is; dat bij die waardering een veelheid aan niet goed te kwantificeren en lastig te expliciteren factoren in het geding is16.; en dat de motiveringseis die aan een op een dergelijke waardering berustend oordeel gesteld wordt, en die wél in cassatie getoetst kan worden, daarom aan niet onaanzienlijke beperkingen onderhevig is.
Daarmee zal duidelijk zijn dat cassatiemiddelen die een oordeel als dit bestrijden, een vrij aanzienlijke barrière hebben te overwinnen.’
4.8. In nr. 4.5 citeerde ik al uit rov. 3.4.4 van het arrest Rockwool/Isover. In de slotalinea daarvan oordeelde uw Raad nog:
‘Voor het overige is het, aan het hof als feitenrechter voorbehouden, oordeel omtrent de mate van inventiviteit van de geoctrooieerde werkwijze in het licht van de voor de stand van de techniek bepalende eerdere openbaarmakingen zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard, dat dit in cassatie verder niet op juistheid kan worden onderzocht. Het oordeel is niet onbegrijpelijk en behoefde niet nader te worden gemotiveerd.’
4.9. In rov. 4.3.1 van het arrest GBT c.s./Ajinomoto c.s. oordeelde uw Raad:
‘Bij de beoordeling van de klachten van onderdeel 2 wordt vooropgesteld dat het oordeel omtrent de inventiviteit van een uitvinding, als bedoeld in art. 56 EOV en art. 6 ROW 1995 – die inhoudt dat de te octrooieren uitvinding voor de gemiddelde vakman niet op een voor de hand liggende manier uit de stand der techniek voortvloeit – is gebaseerd op een aan de feitenrechter voorbehouden uitleg en waardering van de beschikbare documentatie, en dan ook als zodanig in verregaande mate feitelijk van aard is en slechts in beperkte mate vatbaar is voor toetsing in cassatie. Dat geldt derhalve ook voor de vaststelling van wat als meest nabijgelegen stand van de techniek valt aan te merken.’
4.10. Ik wijs voorts nog op (vaste) jurisprudentie van de Hoge Raad over klachten die in wezen een nieuwe feitelijke beoordeling in cassatie vragen. In een tamelijk recent arrest17.verwoordde de HR (na de vooropstelling van het feitelijk karakter van de beoordeling die daar aan de orde was, daar: auteursrechtelijke beschermingsomvang c.q. inbreuk) dit als volgt:
‘(f) […] Klachten die in wezen een nieuwe feitelijke beoordeling in cassatie vragen, miskennen de grenzen van de cassatierechtspraak. Overigens dient de wijze waarop de toetsing door de feitenrechter is uitgevoerd in overeenstemming te zijn met de hiervoor weergegeven rechtsregels en moet de uitspraak tenminste zodanig zijn gemotiveerd dat deze voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden - in geval van openstaan van hogere voorzieningen: de hogere rechter daaronder begrepen - controleerbaar en aanvaardbaar te maken (HR 4 juni 1993, LJN ZC0986, NJ 1993/659) NJ 2003, 171.Daartoe is evenwel niet steeds vereist dat alle door een partij aangedragen stellingen door de rechter uitdrukkelijk in de motivering worden betrokken.’
4.B. Bespreking van de principale onderdelen 1 en 2
4.B.1. Principaal onderdeel 1
4.11.1. Onderdeel 1.1 is gericht tegen rov. 18 en klaagt over een onjuiste rechtsopvatting omdat het hof heeft miskend dat het bij de beoordeling van de mate van inventiviteit (mede) erom gaat óf de vakman het door de geoctrooieerde uitvinding opgeloste probleem zou hebben onderkend. Betoogd wordt dat door als ‘vertrekpunt’ te nemen dát de vakman geconfronteerd zou worden met enige beperkte opslagstabiliteit van calcipotriol anhydraat, het hof ten onrechte niet heeft beoordeeld óf de vakman daadwerkelijk daarmee zou worden geconfronteerd.
4.11.2. Het onderdeel faalt omdat het berust op een onjuiste lezing van het arrest. In ’s hofs (aangevallen) deeloverweging in de derde volzin van rov. 18 ‘dat het vertrekpunt is het hiervoor genoemde objectieve technische probleem, namelijk of de opslagstabiliteit van het bekende calcipotriol (anhydraat) zou kunnen worden verbeterd’ ligt besloten ’s hofs oordeel dat de vakman (inderdaad) bekend was met het probleem van beperkte opslagstabiliteit van calcipotriol anhydraat. Dat wordt bevestigd door de (niet aangevallen) eerste volzin van rov. 18, luidende: ‘Daarvan uitgaand zou de vakman, geconfronteerd met het hiervoor gedefinieerde probleem, naar ’s hofs overtuiging, onderzoek hebben gedaan naar het bestaan van andere kristallijne verschijningsvormen van calcipotriol, met een mogelijk grotere opslagstabiliteit’. Aan dat oordeel ligt een onderbouwing in de voorafgaande rechtsoverwegingen ten grondslag. Daartegen (nader) gerichte klachten komen hierna aan de orde.
4.12.1. In onderdeel 1.2 wordt betoogd dat indien het hof uit het octrooischrift EP 154 heeft afgeleid dat de vakman op de prioriteitsdatum bekend zou zijn met enig ‘probleem’ omtrent de ‘beperkte’ opslagstabiliteit van het kristallijne calcipotriol anhydraat, dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting: het hof heeft dan miskend dat de vraag naar de mate van inventiviteit niet mag worden beantwoord door achteraf, met ‘hindsight’, te zoeken naar eerdere openbaarmakingen waartoe die uitvinding herleid kan worden. Betoogd wordt dat uit het enkele feit dat een octrooi vermeldt dat de geoctrooieerde uitvinding voorziet in een verbetering ten opzichte van de stand van de techniek, niet mag worden afgeleid dat op de prioriteitsdatum ook in de stand van de techniek enig voor oplossing door verbetering vatbaar ‘probleem’ bekend was, of door de vakman zou zijn onderkend.
4.12.2. De in onderdeel 1.2 voorgestelde rechtsklacht faalt omdat het onderdeel feitelijke grondslag mist. Het hof heeft in de bestreden rov. 18 niet uit het enkele feit dat de beschrijving van het octrooi vermeldt dat het probleem dat het probeert op te lossen is het zoeken naar een kristallijne vorm van calcipotriol die voor therapeutisch gebruik geschikt is en die stabieler is dan het anhydraat gedurende opslag afgeleid dat in de stand van de techniek enig voor oplossing door verbetering vatbaar ‘probleem’ bekend was. Het hof heeft, in rov. 15, tot uitgangspunt genomen dat het voor de gemiddelde vakman op de prioriteitsdatum voor de hand lag om, uitgaande van het kritallijne anhydrate calcipotriol van WO 834, te zoeken naar een kristallijne vorm van calcipotriol die voor therapeutisch gebruik geschikt is en stabieler is dan het anhydraat gedurende opslag, dat wil zeggen minder degradeert, en of hij calcipotriol monohydraat zou hebben gevonden. Vervolgens heeft het hof in rov. 16 de ‘vakman op het onderhavige vakgebied’ benoemd en in rov. 17 de bekende stand van de techniek besproken aan de hand van bekende (en in het geding gebrachte) publicaties. Op grond van een waardering van dit een en ander is het hof in rov. 18 tot de overtuiging gekomen dat de vakman geconfronteerd met het in rov. 15 gedefinieerde probleem onderzoek zou hebben gedaan naar het bestaan van andere kristallijne verschijningsvormen van calcipotriol met een mogelijk grotere opslagstabiliteit.
4.13.1. Onderdeel 1.3.1 richt zich met een motiveringsklacht tegen de verwerping door het hof, in rov. 18, van de stelling van Leo Pharma dat de vakman op de prioriteitsdatum geen enkele aanleiding had om te zoeken naar andere kristallijne vormen aangezien het zoeken naar andere kristallijne vormen destijds geen routine was en daartoe ook geen aanleiding was omdat het calcipotriol anhydraat goed bruikbaar en voldoende stabiel was. Betoogd wordt dat het hof deze essentiële stelling van Leo Pharma weliswaar heeft opgemerkt, maar vervolgens met een ontoereikende motivering heeft verworpen. Geklaagd wordt dat het hof zich immers in het geheel niet heeft begeven in de beantwoording van de vraag of de vakman inderdaad al dan niet het door de geoctrooieerde uitvinding opgeloste probleem zou hebben onderkend, maar zonder meer als vertrekpunt heeft genomen dat dit zo is.
4.13.2. Onderdeel 1.3.1 berust op dezelfde onjuiste lezing als onderdeel 1.1 en deelt het lot daarvan.
4.14.1. De – eveneens tegen rov. 18 gerichte – onderdelen 1.3.2 en 1.3.3 lenen zich m.i. voor een gezamenlijke behandeling.
Ervan uitgaande dat het hof Leo Pharma’s in rov. 1.3.1 bedoelde betoog heeft verworpen, klaagt onderdeel 1.3.2 over schending van art. 149 Rv., dan wel een onvoldoende begrijpelijke uitleg van de gedingstukken, omdat Sandoz in de onderhavige procedure niet (althans: niet voldoende duidelijk, onderbouwd en/of tijdig) heeft aangevoerd heeft dat de vakman op de prioriteitsdatum enig probleem met de opslagstabiliteit van calcipotriol anhydraat zou hebben onderkend, en evenmin uit welke document behorend tot de stand van de techniek dan zou blijken dat de opslagstabiliteit van het bekende kristallijne calcipotriol anhydraat beperkt is (althans beperkter dan die van kristallijne calcipotriol monohydraat). Bij deze stand van zaken had het hof Leo Pharma’s stelling, dat de vakman op de prioriteitsdatum niet bekend was met enig probleem met de opslagstabiliteit van het bekende kristallijne calcipotriol anhydraat, als (onvoldoende gemotiveerd bestreden) vaststaand moeten beschouwen.
Aansluitend klaagt onderdeel 1.3.3 dat het hof, indien het ambtshalve heeft geoordeeld dat de vakman het objectieve technische probleem zou hebben onderkend, in strijd met art. 24 Rv. buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden. Betoogd wordt dat Sandoz pas in het kader van het appelpleidooi voor het eerst (gemotiveerd) heeft gesteld dat de vakman een probleem met de opslagstabiliteit van het kristallijne calcipotriol anhydraat zou hebben opgemerkt. Betoogd wordt voorts dat, indien het hof op deze stelling zijn oordeel heeft gebaseerd dat de vakman zou zijn geconfronteerd met enige beperkte opslagstabiliteit van calcipotriol anhydraat, het hof daarmee heeft miskend dat (naar Leo Pharma bij appelpleidooi heeft aangevoerd) deze stelling als nieuwe grief op grond van de in beginsel strakke regel ontoelaatbaar was. Althans, zo wordt betoogd, heeft het hof miskend dat het, in het licht van Leo Pharma’s bezwaar tegen Sandoz’ nieuwe stelling, gehouden was om, zo nodig onder ambtshalve aanvulling van de goede procesorde als rechtsgrond, kenbaar gemotiveerd te beoordelen of Sandoz’ nieuwe stelling bij de beoordeling mocht worden betrokken.
4.14.2. De in onderdelen 1.3.2 en 1.3.3 vervatte klachten falen m.i. (reeds) bij gebrek aan feitelijke grondslag. Anders dan deze onderdelen tot uitgangspunt nemen, heeft het hof kennelijk – en begrijpelijk – de volgens Leo Pharma ontbrekende (tijdige) betwisting door Sandoz wél aanwezig geacht. Daartoe heeft het hof kennelijk acht geslagen op de stellingname van Sandoz bij pleidooi in eerste instantie18.:
‘Het probleem ten opzichte van WO 834 is dat anhydraat ongewild omgezet blijkt te worden in iets anders en dat de formulering dus niet meer constant is (de memo’s van Leo laten zien dat dat het werkelijke probleem is, productie 16 Sandoz). Als de vakman dit analyseert, zal hij vaststellen dat het calcipotriol in een hem nog onbekende vorm aanwezig is. Omdat hij de samenstelling van zijn product wil – en moet – beheersen, zou hij de onbekende vorm analyseren en vinden dat het monohydraat is. Ook als de vakman dus niet zou hebben gescreend, zou hij monohydraat zonder uitvinderswerkzaamheid hebben gevonden.’
Het hof kon daarin besloten achten de stelling van Sandoz dat de vakman zou hebben opgemerkt dat het anhydraat onvoldoende stabiel is. Van de in onderdeel 1.3.2 bedoelde ontbrekende bestrijding, en van een door onderdeel 1.3.3 verondersteld treden buiten de rechtsstrijd van partijen, is derhalve geen sprake.
Onderdeel 1.3.3 mist m.i. bovendien feitelijke grondslag omdat het bestreden oordeel van het hof (mede) voortbouwt op de in cassatie niet bestreden rov. 11-15.
4.15.1. Onderdeel 1.3.4 klaagt nog dat het hof om de volgende reden op onvoldoende kenbare wijze Leo Pharma’s verweer, dat de vakman het door de geoctrooieerde kristallijne calcipotriol monohydraat opgeloste objectieve technische probleem niet zou hebben onderkend, heeft verworpen. Indien het hof al heeft mogen oordelen, zo betoogt het onderdeel, dat Sandoz voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat de vakman het door de geoctrooieerde kristallijne vorm opgeloste probleem zou hebben onderkend (wat de onderdelen 1.3.2 - 1.3.3 bestrijden), had het hof Leo Pharma moeten toelaten tot het door haar aangeboden tegenbewijs. Het onderdeel betoogt in dit verband dat op Sandoz de stelplicht en bewijslast rust van haar stelling dat de vakman het door de geoctrooieerde kristallijne vorm opgeloste probleem zou hebben onderkend (en EP 154 inventiviteit ontbeert), welke stelling door Leo Pharma voldoende gemotiveerd is bestreden.
4.15.2. Zoals in de inleidende beschouwingen van par. 4 al naar voren kwam, is een rechterlijk oordeel over (wel of niet) aanwezigheid van inventiviteit in de zin van art. 56 EOV respectievelijk art. 6 ROW 1995, per saldo een waarderingsoordeel. In die zin is dat oordeel vergelijkbaar met bijv. het oordeel over de vraag of een object in voldoende mate eigen oorspronkelijk karakter en persoonlijk stempel bezit om als ‘werk’ in auteursrechtelijke zin te worden aangemerkt, of voldoende onderscheidend vermogen heeft om als ‘merk’ in merkenrechtelijke zin te kunnen worden aanvaard.
Nu het hierbij gaat om een rechterlijk waarderingsoordeel, gaat het tegelijkertijd om een oordeel dat zich niet voor bewijslevering (in de zin van art. 149 e.v. Rv.) leent.
4.15.3. Wat in het vorenstaande gezegd is over het oordeel over inventiviteit in octrooirechtelijke zin in het algemeen, geldt tevens voor elk van de (hoofd-)stappen in de eerder genoemde ‘Problem Solution Approach’ (PSA-test), kort gezegd: (i) het vaststellen van de meest nabij gelegen stand van de techniek; (ii) het vaststellen van het op te lossen objectieve technische probleem; en (iii) het beoordelen of, uitgaande van (i) en (ii), de als uitvinding geclaimde oplossing al dan niet voor de hand ligt (bij dit laatste geldt dan niét de maatstaf dat de vakman tot die oplossing had kúnnen komen, maar dat hij daartoe zou zíjn gekomen).19.
4.15.4. Het door Leo Pharma in onderdeel 1.3.4 aangevochten oordeel betreft stap (ii) van de PSA. Het blijft daarmee een waarderingsoordeel in de hiervoor bedoelde zin, waarbij bewijslevering in de zin van art. 149 e.v. Rv. niet aan de orde is.
Daarop stuit onderdeel 1.3.4 af.
4.15.5. Het vorenstaande betekent uiteraard niet dat de rechter voorbij zou mogen gaan aan ‘essentiële’ stellingen, waarmee partijen hun standpunten onderbouwen: daaraan voorbijgaan kan leiden tot een slagende motiveringsklacht.
Daarover gaat het in onderdeel 1.3.4 echter niet.
4.16.1. Onderdeel 1.3.5 richt zich met een motiveringsklacht tegen rov. 2.5, waar het hof heeft overwogen:
‘2.5 Calcipotriol anhydraat is biologisch actief en zeer bruikbaar in topische behandeling van psoriasis. Vanwege de geringe stabiliteit van de stof calcipotriol is het wenselijk deze niet in een formulering op te lossen, maar in suspensie (kleine vaste deeltjes) aan een formulering toe te voegen.’
Het onderdeel betoogt dat indien in dit oordeel besloten ligt het oordeel dat de gemiddelde vakman het door de geoctrooieerde uitvinding opgeloste probleem zou hebben onderkend, dit oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd is.
4.16.2. Het onderdeel oppert zelf al (‘indien in dit oordeel besloten ligt…’) dat het mogelijk berust op verkeerde lezing. Ik meen dat dit inderdaad het geval is: uit het bestreden arrest valt niet af te leiden dat (en het onderdeel geeft ook niet aan waarom) rov. 2.5 (essentieel) dragend zou zijn voor ’s hofs oordeel in rov. 18.
4.16.3. Ook om andere redenen faalt het onderdeel. Het richt zich tegen een weergave door het hof van de door de rechtbank vastgestelde feiten. In rov. 3 van het bestreden arrest heeft het hof vastgesteld dat Sandoz twee grieven heeft gericht tegen de feitenvaststelling door de rechtbank, in rov. 2.10 en 2.16 van het vonnis. Uit het bestreden arrest blijkt niet dat Leo Pharma grieven heeft geformuleerd tegen de feitenvaststelling door de rechtbank. In cassatie moet de (uit het rechtbankvonnis overgenomen) feitenvaststelling door het hof in rov. 2.5 derhalve als vaststaand gelden. Indien onderdeel 1.3.5 gelezen zou moeten worden als gericht tegen de vaststelling van de feiten door het hof, gaat het om een ontoelaatbaar novum in cassatie.
4.B.2. Principaal onderdeel 2
4.17.1. Volgens onderdeel 2.1 heeft het hof in rov. 21 blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting indien het heeft miskend dat de vraag naar de mate van inventiviteit niet mag worden beantwoord door achteraf, voorzien van de kennis van de geoctrooieerde uitvinding, te zoeken naar eerdere openbaarmakingen waartoe die uitvinding herleid kan worden, maar dat het bij deze beoordeling (mede) erom gaat of (i) voor de oplossing ervan te rade zou zijn gegaan bij de door het hof bedoelde publicaties en alsdan ook (ii) deze uitvinding als voor de hand liggende oplossing uit de toenmalige stand van de techniek, met gebruikmaking van, algemene vakkennis, (niet kon, maar) zou hebben afgeleid. Volgens de klacht heeft het hof dit inderdaad miskend indien het van oordeel is geweest dat de vakman reeds tot de kristallisatieproeven zou overgaan omdat hij ermee bekend was dat (pseudo)polymorfen van werkzame stoffen kunnen vóórkomen en dat polymorfisme invloed heeft op de eigenschappen van een werkzame stof (rov. 17) en kristallisatieproeven eenvoudig, routinematig en niet kostbaar zijn (rov. 21).
4.17.2. De klacht faalt omdat zij uitgaat van een onjuiste lezing van het arrest. Uit rov. 21 blijkt immers dat het hof nadrukkelijk niet ‘zou kunnen afleiden’ maar het ‘zou hebben afgeleid’ als maatstaf heeft genomen.
Ik wijs met name op de deeloverwegingen in rov. 21 (cursiveringen toegevoegd): ‘Uitgaande van het objectieve technische probleem zou de vakman in voornoemde documenten naar het oordeel van het hof een sterke aansporing hebben gevonden om, met toepassing van de werkwijzen beschreven in US 622, US 325 en JP 358, monohydraat van calcipotriol te verkrijgen’; ‘De omstandigheid dat, zoals Leo Pharma stelt, op basis van de theorie geen voorspelling kan worden gedaan over de uitkomst van een dergelijk polymorfie-onderzoek, zou de vakman niet hebben weerhouden van het uitvoeren van bedoelde proeven, juist omdat het doen daarvan eenvoudig en niet kostbaar is (en was, ook op de prioriteitsdatum)’; ‘Om dezelfde reden zouden ook de door Leo Pharma genoemde omstandigheden […] de vakman […] er niet van hebben weerhouden bedoelde experimenten uit te voeren; en ‘Hieraan ontleende de vakman een voldoende verwachting van succes om tot het doen van proeven over te gaan’.
4.17.3. De deelklacht dat van de miskenning van de maatstaf niettemin sprake zou zijn, indien het hof van oordeel is geweest dat de vakman reeds tot de kristallisatieproeven zou overgaan omdat hij ermee bekend was dat (pseudo)polymorfen van werkzame stoffen kunnen voorkomen en dat polymorfisme invloed heeft op de eigenschappen van een werkzame stof (rov. 17) en kristallisatieproeven eenvoudig, routinematig en niet kostbaar zijn (rov. 21), faalt eveneens bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft in rov. 17-21 zijn oordeel niet alleen op de hier bedoelde factoren gebaseerd.
4.18.1. Volgens onderdeel 2.2 getuigt ’s hofs oordeel van een onjuiste rechtsopvatting indien het heeft miskend dat de vakman pas tot bedoelde proeven zal overgaan nadat (een document uit) de stand van de techniek hem heeft geleerd dat er ten minste een redelijke verwachting van succes bestaat dat hij met die proeven een (nieuwe) kristallijne vorm van calcipotriol zal verkrijgen met een betere opslagstabiliteit dan het kristallijne calcipotriol anhydraat. Het hof heeft dit inderdaad miskend indien het van oordeel is geweest dat de vakman reeds tot de kristallisatieproeven zou overgaan omdat hij ermee bekend was dat (pseudo) polymorfen van werkzame stoffen kunnen vóórkomen en dat polymorfisme invloed heeft op de eigenschappen van een werkzame stof (rov. 17) en kristallisatieproeven eenvoudig, routinematig en niet kostbaar zijn (rov. 21).
4.18.2. Ook onderdeel 2.2 berust op onjuiste lezing. Van de in het onderdeel bedoelde miskenning blijkt niet. In de in nr. 4.17.2 aangehaalde deeloverwegingen ligt besloten dat de vakman in verband met de in het onderdeel bedoelde redelijke verwachting van het succes tot die proeven zou zijn overgegaan. Dat wordt nog onderstreept door de deeloverweging in rov. 18 (cursivering toegevoegd): ‘Zoals in rov. 17 is overwogen, was de vakman zich er, ook begin 1993, terdege van bewust dat het onderzoek naar (andere) (pseudo)polymorfe verschijningsvormen van een werkzame stof, mede met het oog op de opslagstabiliteit daarvan, zinvol was’.
4.18.3. De deelklacht in de tweede volzin van onderdeel 2.2 faalt op dezelfde gronden als vermeld in nr. 4.17.3.
4.19.1. De onderdelen 2.3, 2.4 en 2.5 bevatten (subsidiaire) motiveringsklachten.
4.19.2. Ten aanzien van deze motiveringsklachten roep ik in herinnering hetgeen in par. 4 van deze conclusie is vermeld over het feitelijk karakter en de (zeer) beperkte toetsingsruimte in cassatie van de beoordeling van de (mate) van inventiviteit. Voor het geval de onderdelen 2.3 t/m 2.5 daarop niet aanstonds afstuiten, sta ik toch nog bij deze onderdelen stil.
4.20.1. Volgens onderdeel 2.3 is ’s hofs oordeel in rov. 21 in verbinding met rov. 17 ongenoegzaam gemotiveerd, in het licht van Leo Pharma’s betoog (i) dat de vakman voor de oplossing van het objectieve technische probleem niet te rade zou zijn gegaan bij de door het hof bedoelde publicaties, en (ii) dat de vakman de kristallijne vorm van calcipotriol monohydraat niet als voor de hand liggende oplossing uit de toenmalige stand van de techniek, met gebruikmaking van algemene vakkennis (niet kon, maar) zou hebben afgeleid. Leo Pharma heeft, aldus de klacht, hiertoe de volgens haar essentiële stellingen betrokken dat deze documenten een ander probleem oplossen, namelijk het verschaffen van een eerst bruikbare kristallijne vorm van een farmaceutisch actieve stof en dat US 622, US 325 en JP 358 de vakman derhalve niet leren dat kristallijne monohydraten van vitamine D-derivaten een betere opslagstabiliteit zouden kennen dan kristallijne anhydraten. Het hof heeft op deze stellingen niet gerespondeerd, en in het bijzonder heeft het hof niet gemotiveerd waarom US 622, US 325 en JP 358 of Kragballe de vakman dit wél zouden leren.
Leo Pharma had, zo vervolgt onderdeel 2.3, verder de volgens haar essentiële stelling betrokken dat de vakman geen redelijke verwachting van succes had dat hij met die proeven een (nieuwe) kristallijne vorm van calcipotriol zou verkrijgen met een betere opslagstabiliteit dan het kristallijne calcipotriol anhydraat. Leo Pharma klaagt dat het hof ook op deze stelling niet heeft gerespondeerd, en in het bijzonder niet heeft gemotiveerd waarom de vakman – die op basis van de theorie geen voorspelling kan doen over de uitkomst van de door het hof bedoelde kristallisatieproeven – (desalniettemin) aan de hand van zulke proeven wél redelijkerwijs mocht verwachten dat hij met succes zo’n (nieuwe) kristallijne vorm van calcipotriol met een betere opslagstabiliteit dan het bekende kristallijne calcipotriol zou verkrijgen.
4.20.2. De klachten van onderdeel 2.3 berusten op onjuiste lezing van het arrest. ’s Hofs deeloverweging in rov. 21 dat ‘de vakman in voornoemde documenten naar het oordeel van het hof een sterke aansporing [zou] hebben gevonden om, met toepassing van de werkwijzen beschreven in US 622, US 325 en JP 358, monohydraat van calcipotriol te verkrijgen’, wordt niet ontzenuwd door het argument dat deze documenten (primair) het in het onderdeel bedoelde ‘andere’ probleem zouden oplossen; nog daargelaten dat de klacht niet duidelijk maakt waarom het hof in de in het onderdeel bedoelde probleem van het verschaffen van een (eerst) bruikbare kristallijne vorm van een farmaceutisch actieve stof, een (wezenlijk) ander probleem zou hebben moeten zien dan het beproeven of kristallijne monohydraten van vitamine D-derivaten een betere opslagstabiliteit zouden kennen dan kristallijne anhydraten.
Dat en waarom US 622, US 325 en JP 358 en/of Kragballe de vakman zouden leren om monohydraat van calcipotriol te verkrijgen, behoefde het hof niet aan te geven: voldoende is dat deze documenten de vakman tot onderzoek daarnaar zouden hebben bewogen, en dat is wat het hof overwogen heeft.
Hieruit blijkt ook het falen van de klacht dat het hof zou hebben moeten responderen op Leo Pharma’s stelling dat de vakman (bij de proeven waartoe hij volgens het hof zou zijn overgegaan) ook meteen een redelijke verwachting van succes gehad zou moeten hebben. Dat de vakman ook zonder zo’n succesverwachting tot de proeven zou zijn overgegaan, heeft het hof reeds genoegzaam gemotiveerd: ‘juist omdat het doen daarvan eenvoudig en niet kostbaar is (en was, ook op de prioriteitsdatum)’. Dit oordeel wordt in cassatie niet bestreden. ’s Hofs laatste volzinnen van rov. 21, waarin aangegeven word dát en waarom de vakman een voldoende verwachting van succes om tot het doen van proeven over te gaan, laten bovendien zien dat het hof aan de stellingname van Leo Pharma niet voorbij gegaan is.
4.20.3. Voor zover de klachten van onderdeel 2.3 ’s hofs motivering (nog steeds) ongenoegzaam achten, gaan zij uit van een onjuiste rechtsopvatting en/of verlangen zij te zeer een ‘motivering achter de motivering’.
4.21.1. Volgens onderdeel 2.4 (uitgewerkt in subonderdelen 2.4.1 - 2.4.3) klemt de motiveringsklacht van onderdeel 2.3 temeer, nu ook uit hetgeen het hof in rov. 19-20 heeft overwogen omtrent hetgeen de vakman leert uit US 622, US 325 en JP 358 of Kragballe, niet valt af te leiden waarom de vakman in die documenten een sterke aansporing zou hebben gevonden om monohydraat van calcipotriol te verkrijgen. In dit verband heeft het hof weliswaar overwogen dat ‘[i]n deze octrooien de gunstige eigenschappen van (mon)hydraten [worden] genoemd, waaronder een grote stabiliteit’, maar deze overweging biedt volgens het onderdeel geen voldoende (begrijpelijke) motivering van de door het hof aangenomen ‘sterke aansporing voor de vakman’ in het licht van Leo Pharma’s betoog dat het begrip ‘stabiliteit’ in US 622, US 325 en JP 358 niet de betekenis heeft van opslagstabiliteit van de kristallijne vorm en dat in US 622, US 325 en JP 358 niet de stabiliteit van een kristallijn monohydraat wordt vergeleken met die van een kristallijn anhydraat.
4.21.2. De klachten van onderdeel 2.4 (en de subonderdelen 2.4.1 - 2.4.3) kunnen aan de begrijpelijkheid van ’s hofs oordeel niet afdoen. Het is verre van onbegrijpelijk dat het hof de (door het onderdeel betwiste) aansporing voor de vakman heeft gebaseerd op de gunstige eigenschappen van de monohydraten van de vitamine D-analogen, waaronder de opslagstabiliteit, die in de (in rov. 19-20 genoemde) publicaties worden besproken: door die gunstige eigenschappen heeft de vakman voldoende verwachting op succes dat ook calcipotriol in de monohydraatvorm stabiel(er) zou zijn. Omdat de vakman uit die publicaties leert dat monohydraatvormen van vitamine D-analogen opslagstabiel kunnen zijn, kon het hof het voor de vakman de moeite waard en daarmee voor hand liggend achten om te onderzoeken of dat ook voor het calcipotriolmonohydraat geldt, terwijl (blijkens rov. 22 ) de vakman dit monohydraat kan verkrijgen door het proberen van de combinatie van aceton en water, en volgens Rasmussen (werkzaam bij Leo Pharma) de vakman daarbij het monohydraat van calcipotriol zou hebben gevonden (hierna zal blijken dat ook klachten over rov. 22 blijken te falen).
Aan dit alles behoefde voor het hof niet af te doen dat in de bedoelde publicaties geen vergelijking van de stabiliteit van anhydraat- en monohydraatvormen is te vinden.
4.22.1. Onderdeel 2.5 behelst een motiveringsklacht over ’s hofs oordeel in rov. (21 en) 22 dat de vakman het monohydraat zou hebben gevonden, waarbij het hof wees (i) op de werkwijzen in US 622, US 325 en JP 358, (ii) op het eenvoudige, niet kostbare karakter van de proeven, (iii) op het uitvoeren van een polymorph screen en/of (iv) op het proberen van de combinatie van aceton en water. Het onderdeel is uitgewerkt in de subonderdelen 2.5.1 t/m 2.5.5, die klagen over ongenoegzaamheid van deze deelelementen in ’s hofs redengeving.
4.22.2. Daarbij verliest onderdeel 2.5 (en verliezen de subonderdelen 2.5.1 t/m 2.5.5) uit het oog dat ook bij eventuele onvoldoende begrijpelijkheid van één of meer van deze afzonderlijke deelelementen voor een oordeel dat de vakman zonder uitvinderswerkzaamheid tot de bereiding van calcipotriol monohydraat zou zijn gekomen, het geheel van de (overblijvende) deelelementen daartoe wel degelijk (genoegzaam) redengevend kan worden geacht. Reeds hierop zullen klachten van onderdeel 2.5 – wegens onjuiste lezing van het geheel van de desbetreffende overwegingen van het arrest – blijken te stranden.
4.22.3. Zo berust op onjuiste lezing van het geheel van de desbetreffende overwegingen van het arrest de klacht in subonderdeel 2.5.1, dat Leo Pharma had gesteld dat de hydraten van de documenten US 622, US 325 en JP 358 niet als kristallijn anhydraat voorkomen, terwijl het hof in rov. 21 ook heeft overwogen dat van de in US 622, US 325 en JP 358 beschreven kristallijne vitamine D-derivaten voordien nog helemaal geen kristallijne vorm beschikbaar was, doch slechts de amorfe stof, en dat daarom niet begrijpelijk is dat en hoe bedoelde documenten de vakman leerden hoe hij van een anhydraat als het op de prioriteitsdatum bekende kristallijne calcipotriol een monohydraat had kunnen vervaardigen.
Anders dan de klacht wil doen geloven, heeft het hof niet overwogen dat de genoemde documenten de vakman zonder meer leerden hoe hij van een anhydraat een monohydraat had kunnen maken. Het hof heeft wél uit US 622, US 325 en JP 358, in combinatie met WO 834, afgeleid dat de vakman een voldoende succesverwachting had om over te gaan tot het doen van proeven om calcipotriol monohydraat te verkrijgen, en geoordeeld dat deze documenten de vakman leren dat hij van sterk op calcipotriol gelijkende vitamine D-analoga op een vrij simpele manier monohydraat kan maken. Dat er voordien nog geen kristallijne vorm beschikbaar was, is daarbij in het niet onbegrijpelijke oordeel van het hof niet relevant, zodat het hof daarop niet (nader) behoefde in te gaan.
4.22.4. Subonderdeel 2.5.2 gaat ervan uit dat het hof tot uitgangspunt heeft genomen dat het kristallijne calcipotriol monohydraat zou zijn gevonden door een volledig polymorfie-onderzoek. Volgens deze klacht is het hof dan ten onrechte niet (kenbaar) ingegaan op Leo Pharma’s stelling dat de vakman een dergelijk onderzoek niet zou hebben gedaan. ’s Hofs arrest zou dan ook/althans innerlijk tegenstrijdig zijn, nu Leo Pharma heeft betwist dat het uitvoeren van een volledig polymorfie-onderzoek begin 1993 tot de standaard procedures behoorde (in het bijzonder ten aanzien van vitamine D-derivaten), en het hof die betwisting in rov. 17 in het midden heeft gelaten.
4.22.5. Ook subonderdeel 2.5.2 berust op onjuiste lezing, omdat niet blijkt dat het hof tot uitgangspunt heeft genomen dat de kristallijne calcipotriol monohydraat slechts zou zijn gevonden door een volledig polymorfie-onderzoek, en het hof er (dan ook) niet van is uitgegaan dat de vakman zo’n volledig polymorfie-onderzoek zou hebben gedaan. Het hof heeft daarentegen aangenomen dat de vakman enige (in rov. 21 aangegeven) betrekkelijk eenvoudige proeven met enkele voor de hand liggende oplosmiddelen zou hebben gedaan, en daarbij het monohydraat van calcipotriol zou hebben verkregen.
4.22.6. Subonderdeel 2.5.3 klaagt nog dat het hof, voor zover het op grond van Rasmussens verklaring heeft aangenomen dat de vakman een volledig polymorfie-onderzoek wel zou hebben gedaan, eraan voorbij gezien heeft dat Rasmussen weliswaar verklaard heeft dat het kristallijne calcipotriol monohydraat waarschijnlijk zou zijn gevonden bij een volledig polymorfie-onderzoek, maar dat dit niets zegt over de vraag of een dergelijk onderzoek zou zijn verricht.
4.22.7. Ook deze klacht berust op onjuiste lezing van het geheel van de relevante overwegingen van het arrest. Ook al zou Rasmussens verklaring inhouden dat het kristallijne calcipotriol monohydraat waarschijnlijk zou zijn gevonden bij een volledig polymorfie-onderzoek, en ook al zou dat niet iets zeggen over de uitkomst van onderzoek dat niet een volledig polymorfie-onderzoek omvat, dan doet dat niet af aan ’s hofs eindoordeel, mede gebaseerd op de laatste alinea van rov. 22, over de betekenis voor de vakman van US 622, US 325 en JP 358, die in de Britse procedure (waarin Rasmussen zijn daarboven aangehaalde verklaring aflegde) evenwel niet waren overgelegd.
4.22.8. Subonderdeel 2.5.4 gaat uit van een (m.i. juiste) lezing van het arrest waarbij het hof ervan is uitgegaan dat het enkele proberen van de combinatie van aceton en water ertoe zou hebben geleid dat het kristallijne calcipotriol monohydraat zou zijn gevonden. Volgens het onderdeel heeft het hof eraan voorbij gezien dat de vakman bij de proeven had moeten kiezen uit een reeks van variabelen, waaronder het soort oplosmiddel, de temperatuur, de hoeveelheid en de mate van roeren, en dat dit alleen niet in de weg staat aan het (waarschijnlijk) vinden van het kristallijne calcipotriol monohydraat bij een volledig polymorfie-onderzoek.
4.22.9. Subonderdeel 2.5.4 faalt omdat het andere oordeel, waartoe het hof gekomen is, niet onbegrijpelijk is. Het onderdeel geeft ook niet aan waarom dit oordeel – na het falen van de eerste (sub-)onderdelen – onbegrijpelijk zou moeten heten. Het hof heeft overigens gemotiveerd dat en waarom het onderzoek van de vakman niet uitputtend behoefde te zijn om tot succes te leiden: zie de bespreking van andere (sub-)onderdelen hierboven in nrs. 4.22.3 - 4.22.7.
4.22.10. Volgens subonderdeel 2.5.5 klemt ‘het voorgaande’ temeer omdat Leo Pharma heeft aangevoerd dat op basis van de theorie geen voorspelling kan worden gedaan over de uitkomst van een polymorfie-onderzoek, en dat kristallisatie van vitamine D-derivaten moeilijk is. Dit een en ander had de vakman er volgens het hof weliswaar niet van weerhouden proeven te doen, maar dat wil nog niet zeggen dat een en ander eraan in de weg had gestaan – zoals Leo Pharma heeft aangevoerd – dat het kristallijne calcipotriol monohydraat zou zijn gevonden.
4.22.11. De klacht van onderdeel 2.5.5 komt neer op een herhaling van eerdere klachten; zij deelt het lot daarvan.
5. Principaal onderdeel 3 (kostenveroordeling)
5.1. In onderdeel 3 klaagt Leo Pharma over haar veroordeling in de proceskosten van Sandoz ad € 277.921,57, op de voet van art. 1019h Rv. De rechtsklacht (onderdeel 3.1) luidt dat het hof heeft miskend dat een kostenveroordeling op grond van die bepaling alleen aan de orde is bij geschillen over handhaving van rechten van intellectuele eigendom als bedoeld in art. 1019 Rv. Daarvan is geen sprake indien een partij die geen houder van intellectuele eigendomsrechten is, vernietiging vordert van eens anders recht van intellectuele eigendom. Volgens de klacht waarborgt de regeling van artikel 1019 e.v. Rv. – althans, in een richtlijnconforme uitleg daarvan – immers uitsluitend de handhaving van de verschillende rechten van houders van intellectuele-eigendomsrechten (in casu: Leo Pharma), en beoogt zij niet de verschillende maatregelen en procedures te regelen die ter beschikking worden gesteld van de personen die door anderen verkregen intellectuele-eigendomsrechten (in casu: EP 154) betwisten zonder zelf houders van dergelijke rechten te zijn (in casu: Sandoz). Ter zake van het gedeelte van het geschil dat betrekking had op de vraag of EP 154 al of niet geldig is, had het hof derhalve geen toepassing mogen geven aan art. 1019h Rv.
Leo Pharma grondt deze opvatting op het arrest van HvJEU 15 november 2012, zaak C-180/11 (Bericap/Plastinnova), rov. 77-8020..
5.A. Inleidende beschouwingen
5.2. Vóórdat ik meer specifiek op deze klacht en op even genoemd HvJEU-arrest inga, geef ik in de nrs. 5.3.1 - 5.14.2 een uiteenzetting van het kader waarin art. 1019h Rv. sinds de invoering ervan in 2007, zijn rol speelt, met bijzondere aandacht voor de (al dan niet) toepasselijkheid op gevallen waarin een IE-recht wordt betwist door iemand die niet zelf de houder van een dergelijk recht is (bijv.: iemand die van inbreuk wordt, of kan worden beticht, of wil voorkomen daarvan te worden beticht).
5.3.1. De artikelen 1019-1019i Rv. zijn per 1 juli 2007 ingevoerd ter implementatie van de Richtlijn 2004/48/EG van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (hierna ook wel: ‘de Handhavingsrichtlijn’). Het toepassingsbereik van deze richtlijn wordt bepaald door art. 2 daarvan, luidende:
Artikel 2 – Toepassingsgebied
1. Onverminderd de middelen die in de communautaire of nationale wetgeving zijn of kunnen worden vastgelegd, voorzover deze middelen gunstiger zijn voor de rechthebbenden, zijn de bij deze richtlijn vastgestelde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen overeenkomstig artikel 3 van toepassing op elke inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten, zoals bepaald in het communautaire recht en/of het nationale recht van de betrokken lidstaat.
Dit artikel 2 van de Richtlijn is in Nederland geïmplementeerd in art. 1019 Rv., waarin rechten ingevolge Rijksoctrooiwet 1995 met zo veel woorden worden genoemd. Dit geldt uiteraard ook voor zover deze wet van toepassing is op – krachtens het EOV – Europees verleende octrooien.
5.3.2. Over de proceskostenveroordeling bepaalt art. 14 van de Handhavingsrichtlijn:
Artikel 14 – Aan de procedure verbonden kosten
De lidstaten dragen er zorg voor dat, als algemene regel, redelijke en evenredige gerechtskosten en andere kosten die de in het gelijk gestelde partij heeft gemaakt, door de verliezende partij zullen worden gedragen, tenzij de billijkheid zich daartegen verzet.
5.3.3. De Nederlandse wetgever heeft ervoor gekozen om deze richtlijnbepaling om te zetten in art. 1019h Rv., luidende:
‘Voor zover nodig in afwijking van de tweede paragraaf van de twaalfde afdeling van de tweede titel van het eerste Boek en in afwijking van artikel 843a, eerste lid, wordt de in het ongelijk gestelde partij desgevorderd veroordeeld in redelijke en evenredige gerechtskosten en andere kosten die de in het gelijk gestelde partij heeft gemaakt, tenzij de billijkheid zich daartegen verzet.’
5.3.4. Óf art. 14 van de Handhavingsrichtlijn in Nederland zo’n (nadere) implementatie behoefde, of dat het systeem bestaande systeem van kostenveroordeling volgens de liquidatietarieven daarin voldoende voorzag, is in Nederland omstreden geweest en dat is nog steeds zo. Met voorbijgaan aan eerdere publicaties21.wijs ik hier op het tamelijk recente, goed gedocumenteerde artikel van Ch. Vrendenbarg in BIE 201322..
Zij wijst (onder veel meer) erop:
- dat Nederland eerder, bij de implementatie van het TRIPs-verdrag, géén aanleiding zag om het (met art. 14 van de Handhavingsrichtlijn vergelijkbare) art. 45 lid 2 van dat verdrag te implementeren;
- dat er veel weerstand vanuit de lidstaten (ook Nederland) was tegen het ontwerp-artikel (18) van de Richtlijn, met name omdat dit te zeer in het nationale procesrecht zou ingrijpen;
- dat ‘redelijke en evenredige gerechtskosten en andere kosten’ een zeer flexibele norm inhoudt;
- dat die flexibiliteit samenhangt met de omstandigheid dat art. 14 ‘als algemene regel’ voor alle inbreukzaken is neergelegd, terwijl het ontwerp-artikel (18) qua proceskostensanctie weliswaar veel strenger was geformuleerd, maar toen met name bedoeld was voor gevallen van notoire (grootschalige) piraterij;
- dat uit evaluatie door de Europese Commissie blijkt dat de meeste lidstaten van de EU niet tot aanpassing van de geldende proceskostenregels zijn overgegaan, omdat het nationale regime reeds zou voldoen aan de Richtlijnbepaling.
5.3.5. Daargelaten of 1019h Rv. in de Nederlandse wetgeving moest worden opgenomen, de tekst daarvan (en van art. 14 van Richtlijn 2004/48/EG) dwingt in elk geval niet tot een systeem van ‘volledige proceskostenveroordeling’ (zoals inmiddels ook de gangbare naam is van het desbetreffende IE-leerstukje is). De Nederlandse rechterlijke praktijk is wél tot zo’n systeem overgegaan. Ik citeer nu C.J.J.C. van Nispen:
‘De formuleringen in art. 14 Richtlijn 2004/48 zijn juist opgenomen met het oog op een flexibele toepassing van de proceskostenveroordeling, waarbij rekening kan worden gehouden met de specifieke omstandigheden van de zaak, zoals de omvang van de inbreuk, de toerekenbaarheid van de inbreuk aan de gedaagde en andere specifieke omstandigheden van de zaak (MvA, Kamerstukken I 2006/07, 30 392, nr. C, p. 1-2). Deze gedachten uit de parlementaire geschiedenis hebben weinig invloed gehad op de praktijk. Rechtspraak HR. In HR 30 mei 2008, LJN BC2153, NJ 2008/556 (Endstra/Nieuw Amsterdam) wordt overwogen dat art. 14 Handhavingsrichtlijn aan de in het gelijk te stellen partij vergoeding van de volledige proceskosten in het vooruitzicht stelt. In HR 28 oktober 2011, LJN BQ6079 (Zegveld/ZLTO) wordt overwogen dat de kostenveroordeling van art. 1019h in de regel aanzienlijk hoger uitvalt dan de gebruikelijke kostenveroordeling op de voet van art. 238 en 239 Rv overeenkomstig één van de liquidatietarieven.’23.
Ook Vrendenbarg geeft aan dat en waarom het principe van een ‘volledige proceskostenveroordeling’ niet uit de Richtlijn en haar geschiedenis, noch uit art. 1019h Rv. en zijn geschiedenis voortvloeit.
5.3.6. Ik herinner nog aan het voorstel van de Commissie Burgerlijk Procesrecht van de Nederlandse Orde van Advocaten in 2006 om de bijzondere kostenveroordelingsregeling te beperken tot ‘flagrante’ inbreuken24.. Voor zulke inbreuken hebben wij inmiddels een door het Benelux-Gerechtshof (op de voet van art. 2.21 lid 4 BVIE, inbreuk ‘te kwader trouw’) geijkt criterium25.. In het kort: ‘gebruik te kwader trouw’ veronderstelt ‘moedwillige inbreuk’; dat veronderstelt op zijn beurt bewustheid van het inbreukmakend karakter; daarvan is geen sprake ‘indien degene wiens handelen achteraf inbreukmakend wordt geoordeeld, het verwijt van inbreuk heeft bestreden met een verweer dat in redelijkheid niet als bij voorbaat kansloos kan worden aangemerkt’.
5.3.7. Desalniettemin heeft de Nederlandse rechtspraak alras besloten tot een generaal ‘alles-of-omgekeerd-alles’ volledige-proceskostenveroordelingssysteem26..
5.3.8. Is zo’n systeem in strijd met de Handhavingsrichtlijn? Niet met de tekst van het reeds geciteerde art. 14: die is ook in die richting voldoende flexibel.
Zo’n systeem staat wel op gespannen voet met punt 17 van de considerans van de Richtlijn:
‘(17) De maatregelen, procedures en rechtsmiddelen waarin deze richtlijn voorziet, moeten in elk afzonderlijk geval zodanig worden vastgesteld dat naar behoren rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken van dat geval, waaronder de specifieke kenmerken van elk intellectuele-eigendomsrecht en in voorkomend geval de opzettelijke of onopzettelijke aard van de inbreuk.’
Het heeft er voorts de schijn van dat de rechtspraak in Nederland de verregaande omhelzing van een principe van ‘volledige kostenveroordeling’ in IE-inbreukzaken, ten onrechte gelegitimeerd of zelfs geboden acht met een verwijzing naar de Richtlijn en naar art. 1019h Rv. En dat, terwijl aan zo’n strak systeem – zoals aan ieder strak systeem – natuurlijk ook aanzienlijke bezwaren kleven27.. Met name valt te wijzen op een ‘chilling effect’, hetwelk een financieel zwakkere partij, of die nu de potentiële eiser of gedaagde is, uiteraard zwaarder kan treffen.
5.4. De tekst van art. 14 van de Handhavingsrichtlijn (met de woorden ‘de verliezende partij’) en de tekst van art. 1019h Rv. (met de woorden ‘de in het ongelijk gestelde partij’) laten er intussen geen misverstand over bestaan dat de daar gegeven regeling zowel voor de verliezende verweerder als voor de verliezende eiser geldt. Hierover heeft in Nederland en voor zover ik weet ook elders in de EU nimmer twijfel bestaan. Een ander systeem zou ook botsen met de krachtens art. 6 EVRM te verlangen ‘equality of arms’28..
5.5. In het gebruikelijke stramien van een doorsnee IE-zaak stelt eiser E dat gedaagde G inbreuk maakt op E’s (bijv.) auteursrecht, merkrecht, modelrecht of octrooi, door een voorwerp op de markt te brengen dat daarmee (kort gezegd) rechtens ontoelaatbare gelijkenis vertoont.
In een zeer gebruikelijk stramien verweert G zich met de stellingen:
( i) dat eiser E geen recht heeft, omdat zijn object niet aan de wettelijke eisen voor bescherming voldoet (bijv: geen eigen en oorspronkelijk karakter (auteursrecht), resp. onvoldoende onderscheidend vermogen (merkenrecht), resp. niet nieuw of geen eigen karakter (modellenrecht), resp. niet nieuw, althans niet inventief (octrooirecht),
en vervolgens, subsidiair:
(ii.a) dat het object van E slechts nipt over de wettelijke beschermingsdrempel komt, zodat
(ii.b) van ontoelaatbare gelijkenis ‘te minder’ sprake is (áls daarvan al sprake zou zijn bij een ‘sterker’ auteursecht, merkrecht, modelrecht, octrooi).
De afwezigheid van wettelijke bescherming van het object van E is dus een verweermiddel bij uitstek tegen de gestelde inbreuk.
5.6.1. Zoals hieronder blijken zal, kan daartoe soms (niet altijd) de weg gevolgd worden van een desbetreffend verweer in conventie in de door de (pretens) IE-rechthebbende aangespannen inbreukactie. Soms (niet altijd) kan of moet de weg gevolgd worden van een desbetreffende nietigheidsactie: hetzij in reconventie in de al aangevangen inbreukprocedure, hetzij in een nog andere procedure.
5.6.2. Er blijkt een scala van processuele varianten te zijn, waarin de geldigheid van diverse (pretense) IE-rechten kan of moet worden aangevochten. In de nrs. 5.7.1 t/m 5.14.2 ga ik daar met een zekere uitvoerigheid op in.
De reden daarvoor is, dat er in elk geval één betwistingsvariant is, waarover het HvJEU geoordeeld heeft dat het stelsel van de Handhavingsrichtlijn daarop niét van toepassing is (en dus ook kostenveroordeling op de voet van art. 14 van de richtlijn niet van toepassing kan zijn). Dat is de variant die aan de orde was in HvJEU 15 november 2012, zaak C-180/11 (Bericap/Plastinnova): tegelijk – zoals wij zagen – het precedent waarop Leo Pharma zich beroept in haar middelonderdeel 3 tegen de kostenveroordeling in de reconventionele nietigheidsactie van Sandoz.
Bij de vraag of dat precedent inderdaad maatgevend is voor de onderhavige zaak acht ik het dienstig om de caleidoscoop van processuele varianten de revue te laten passeren.
De lezer die voor kennisneming van dit onderzoekje geen tijd heeft, kan ervoor kiezen de nrs. 5.7.1 - 5.9.4 over te slaan, en over te springen naar nr. 5.10.1 e.v., waar ik de ‘glijdende schaal’ samenvattend in kaart breng, en inga op de plaats van het Bericap/ Plastinnova-arrest op die schaal.
5.7.1. Zoals in nr. 5.5 gezegd, is de afwezigheid van wettelijke bescherming van het (pretense) IE-object een verweermiddel bij uitstek tegen de gestelde inbreuk. En zoals in nr. 5.6.1 aangeduid, zijn er verschillende processuele wegen waarmee die afwezigheid van wettelijke bescherming aan de orde kunnen worden gesteld, waarbij de wederpartij soms de keus heeft, maar soms wettelijk gedwongen is een bepaalde processuele weg te kiezen.
5.7.2. Bij IE-rechten die op basis van registratie bij c.q. verlening door een autoriteit ontstaan (zoals merkrechten en octrooien), is een nietigheidsprocedure in eigenlijk zin mogelijk. De desbetreffende wetten voorzien daar uitdrukkelijk in.
Omdat het auteursrecht niet een stelsel van ‘verlening’ door een verlenende autoriteit kent, is in het auteursrecht een ‘nietigheidsprocedure’ van de kant van de tegenpartij van de pretens-auteursrechthebbende niet aan de orde. Hetzelfde geldt voor ‘niet geregistreerde gemeenschapsmodellen’ en voor handelsnamen. Wél kan een verklaring voor recht van het niet bestaan van het gepretendeerde recht gevorderd worden29..
5.7.3. In het interne Nederlandse recht en in het Benelux-recht lijkt aanvaard dat in die gevallen waarin de wet voorziet in een nietigheidsprocedure, het bewandelen van dié processuele weg, hetzij in reconventie, hetzij in een afzonderlijk ingeleide nietigheidsprocedure, niet per se nodig is. De nietigheid c.q. ongeldigheid mag ook als exceptief verweer opgeworpen worden. Voor het Benelux-merkenrecht heeft de Hoge Raad dat uitdrukkelijk bevestigd30.. Naar mijn indruk is het overigens gangbaarder dat het beroep op nietigheid wél in een reconventionele vordering aan de orde komt (waarnaar in het conventionele verweer wordt verwezen). Dat gebeurt allicht om een discussie (toch nog) over de vraag of de reconventionele weg niet ‘moést’ worden bewandeld, de pas af te snijden. Voorts kan de van inbreuk betichte partij ook buiten de actuele rechtsstrijd met de IE-pretendent er enig belang bij hebben dat diens pretense IE-recht uit de registers verdwijnt.
5.7.4. Een beroep op nietigheid bij wege van verweer in conventie is niet overal toegelaten. Het is niet toegelaten bij gemeenschapsmerken, noch bij ‘ingeschreven gemeenschapsmodellen’, zo blijkt uit de desbetreffende Unierechtelijke verordeningen. Ik behoef hier niet in te gaan op allerlei details, en beperk mij tot een kort exposé over de gemeenschapsmerken, geregeerd door de Gemeenschapsmerkenverordening (hierna: GMVo)31..
Het komt erop neer, dat (afgezien van voorlopige maatregelen in kortgedingen) in inbreukzaken én nietigheidszaken slechts een ‘rechtbank voor het gemeenschapsmerk’ bevoegd is (in Nederland alleen: de rechtbank ’s-Gravenhage). Die rechtbank moet uitgaan van de geldigheid van het gemeenschapsmerk. Een exceptief nietigheidsverweer kan, als gezegd, niet gevoerd worden; er is een reconventionele nietigheidsvordering nodig.
De nietigheid kan door een belanghebbende (spontaan of na een processuele aansporing daartoe) ook worden ingeroepen bij de verlenende instantie, het Bureau voor Harmonisatie van de Interne Markt (merken en modellen) te Alicante, kortweg het BHIM (of in de Engelstalige afkorting OHIM). De verordening voorziet in verschillende varianten waarmee in geval van synchrone nietigheidsacties tegen hetzelfde gemeenschapsmerk potentieel tegenstrijdige uitspraken kunnen worden voorkomen.
Uiteindelijk komt men steeds bij de hoogste Europese rechter uit. Bij de start bij de ‘rechtbank voor het gemeenschapsmerk’ en het blijven volgen van het nationale parcours gebeurt dat door het instrument van prejudiciële vragen aan het HvJEU op de voet van art. 267 VWEU. Na een nietigheidsprocedure bij het OHIM is er de weg van beroep bij het Gerecht van de Europese Unie, met de mogelijkheid van een hogere voorziening bij het HvJEU32.. Ik verwijs naar art. 95-105 GMVo respectievelijk 56-57 en 65 GMVo.33.
In de Gemeenschapsmodellenverordening (hierna: GModVo)34.is voor ‘ingeschreven gemeenschapsmodellen’ een niet wezenlijk ander systeem neergelegd.35.
5.7.5. Afgezien van de even besproken regimes van de GMVo en de GModVo kan het zich in nationale jurisdicties buiten Nederland (ook binnen de EU) voordoen dat het ongeldigheidsverweer niet (of bezwaarlijk) als exceptief verweer gevoerd kán worden. Dat kan zich voordoen indien inbreukprocedures bij diverse rechterlijke instanties gevoerd kunnen worden, maar de nietigheidsprocedure alleen bij een (gespecialiseerde) instantie.36.Die instantie kan (meteen) een rechterlijke instantie zijn, of een administratieve instantie met – doorgaans37.– daarna een hogere voorziening bij een rechterlijke instantie.
5.8.1. Er kan voor de wederpartij van de pretense IE-rechthebbende goede reden zijn om de nietigheid niet pas na een inbreukdagvaarding aan de orde te stellen, maar om zelf als eerste een nietigheidsprocedure in te leiden.38.Een ‘most honourable’ wederpartij wíl helemaal geen IE-inbreuk plegen. Als deze wederpartij erover twijfelt of zij dat misschien toch zou doen, en als de pretens-rechthebbende niet antwoordt, of volstaat met het innemen van een onvoldoende overtuigend standpunt, dan moet zij – en mag zij – van haar kant de rechter benaderen.39.
In het (ik denk: vaker voorkomende) verlengde hiervan ligt het geval waarin de pretense IE-rechthebbende wél dreigt met een inbreukactie (of zich daartoe uitdrukkelijk ‘alle rechten voorbehoudt’, etc.) maar zijnerzijds talmt met dagvaarden, terwijl de wederpartij zich daardoor (met reden) belemmerd voelt in haar ondernemingsvrijheid. Dit klemt nog meer in gevallen waarin de IE-rechthebbende ‘wappert’ met sommaties in de relatiekring van zijn concurrent, terwijl hij die concurrent alsmaar niet wegens inbreuk aanspreekt.40.
5.9.1. Zoals gezegd41., voorziet de IE-regelgeving waarbij de IE-rechten op basis van registratie bij c.q. verlening door een autoriteit ontstaan (zoals merk- en modelrechten en octrooien) in nietigheidsprocedures achteraf (na de registratie c.q. verlening). Deze IE-regelgeving pleegt echter nog méér te doen, ter voorkoming van vestiging van IE-rechten die niet gevestigd behoren te worden. Ik doel op het systeem van oppositieprocedures bij de verlenende instanties.
5.9.2. Voorkomen is immers beter dan genezen. Tal van systemen van verlening van IE-rechten, zowel op het niveau van de EU (resp. het EOV), als op nationaal niveau, voorzien in de mogelijkheid van oppositie door belanghebbenden bij de verlenende instantie vóórdat die instantie het IE-recht verleent. Of, als variant42.: er wordt een recht verleend, maar belanghebbenden kunnen bij de verlenende instantie zelf nog stappen ondernemen, om die verlening (met terugwerkende kracht) ongedaan te maken.
5.9.3. Het oppositiesysteem kent uitgesproken voordelen. De concurrentie kan – zonder verplichting tot opponeren – in een vroeger stadium zien waar de (concurrerende) aanvrager van het IE-recht mee bezig is en welke exclusiviteitsclaims hij wil leggen; en er kan in de loop van de verleningsprocedure bovendien bezwaar tegen die exclusiviteitsclaims worden gemaakt. Dit alles is van belang voor de opponent.
Het oppositiesysteem dient óók het belang van de verleningsinstantie. Door concurrenten van de aanvrager (en eventueel ook andere ‘watchers’) gelegenheid te geven te opponeren, wordt de kans dat die instantie bezwaren tegen de verlening van het recht over het hoofd ziet, aanzienlijk verkleind. Dit systeem kan kostenbesparing in het apparaat van de verleningsinstantie met zich brengen – en daarmee weer bijdragen tot lagere tarieven.
5.9.4. Het gaat in het hier bedoelde oppositiesysteem om administratieve procedures. Wij kennen die bijv. in het Benelux-merkenrecht43., in het Europese merkenrecht44.en in het Europese modellenrecht45.. Wij kennen de administratieve procedure – als gezegd – ook in het Europese octrooirecht.
5.10.1. De lezer die inmiddels niet de achtergrond van art. 2 en art. 14 van de Handhavingsrichtlijn, en van art. 1019 en 1019h Rv. uit het oog verloren heeft, zal hetgeen nu volgt hebben voelen aankomen. Tussen twee uitersten, met als pool (A) het conventionele ongeldigheidsverweer in een door de (pretens) rechthebbende aangespannen inbreukprocedure, en als pool (Z) het enkele opponeren in een verleningsprocedure, bevindt zich een glijdende schaal.
5.10.2. Wat pool (A) betreft, heeft er in Nederland en voor zover ik weet ook elders in de EU geen twijfel bestaan dat het stelsel van art. 1019h Rv., resp. van art. 14 van Richtlijn 2004/48/EG van toepassing is, ten nadele van ‘de verliezende partij’.
5.10.3. Wat pool (Z) betreft, heb ik nimmer een signaal vernomen dat in deze administratieve procedures, voor zover daarin kostenveroordelingen ten behoeve van participerende belanghebbende partijen worden uitgesproken, zulke kostenveroordelingen zouden zijn (of moeten worden) uitgesproken op de voet van art. 1019h Rv., resp. art. 14 van Richtlijn 2004/48/EG (ook niet in geval van hogere voorzieningen bij rechterlijke instanties).
5.10.4. Het door Leo Pharma in het hier besproken cassatiemiddel ingeroepen arrest van HvJEU 15 november 2012 (C-180/11; Bericap/Plastinnova) bevestigt dit laatste. Ik citeer van het arrest heel wat uit de punten 34-48 met betrekking tot het nationale procesverloop in die zaak, en vervolgens de rov. 77-82 waarin het hof ‘toetst’ aan de Handhavingsrichtlijn:
‘34 Op 17 mei 1991 heeft Plastinnova bij het Hongaarse octrooibureau een aanvraag tot bescherming van een model van nijverheid ingediend onder nr. 2252‑320/91. […]
35 Op 6 mei 1998 heeft Bericap in het kader van een administratieve procedure verzocht om nietigverklaring van de bescherming van het betrokken gebruiksmodel wegens het ontbreken van nieuwheid en van onderliggende uitvinderswerkzaamheid.
[…]
37 Plastinnova heeft als houdster van het gebruiksmodel de Fővárosi Bíróság verzocht om herziening van die beslissing van het Hongaarse octrooibureau. Deze rechter, die in eerste aanleg uitspraak deed, heeft deze vordering afgewezen en […] de bescherming van het litigieuze model nietig verklaard.
38 Plastinnova heeft daartegen beroep ingesteld bij de Fővárosi Ítélőtábla (hof van beroep te Boedapest) […].
39 De Legfelsőbb Bíróság (Hooggerechtshof van Hongarije), waarbij Bericap cassatieberoep instelde, heeft de in tweede aanleg gegeven beschikking bevestigd.
40 Het hoofdgeding (administratieve procedure) heeft een aanvang genomen op 31 januari 2007, toen Bericap bij het Hongaarse octrooibureau een nieuwe vordering tot nietigverklaring van het litigieuze gebruiksmodel heeft ingesteld. […]
41 Plastinnova beriep zich op de eerdere nietigheidsprocedure en verzocht dat de nieuwe vordering tot nietigverklaring werd afgewezen zonder onderzoek ten gronde. […]
42 Bij beslissing nr. U9200215/58 heeft het Hongaarse octrooibureau deze vordering tot nietigverklaring afgewezen […]
[…]
44 Bericap heeft bij de verwijzende rechter een beroep tot herziening van beslissing nr. U9200215/58 ingesteld en daarbij verzocht om nietigverklaring van het gebruiksmodel. Zij heeft gevraagd dat rekening wordt gehouden met alle overgelegde stukken en heeft betoogd dat de bescherming door een gebruiksmodel de houder ervan uitsluitende rechten verleent die vergelijkbaar zijn met de door een octrooi verleende rechten. Om deze reden vereist het algemeen belang dat de uitsluitende rechten enkel worden verleend door een gebruiksmodel dat voldoet aan de wettelijke vereisten. Door middel van de rechtsfiguur van de nietigverklaring heeft de wetgever ervoor gezorgd dat het algemeen belang wordt gewaarborgd […].
[…]
46 De verwijzende rechter heeft beslissing nr. U9200215/58 vernietigd en de zaak terugverwezen naar het Hongaarse octrooibureau voor een nieuwe uitspraak […].
47 De Fővárosi Ítélőtábla heeft de in eerste aanleg gegeven beschikking vernietigd en de zaak terugverwezen naar de Fővárosi Bíróság voor een nieuw onderzoek […]
48 In de verwijzingsbeslissing preciseert de Fővárosi Bíróság dat hij, gelet op de bepalingen van richtlijn 2004/48, in het bijzonder de artikelen 2, lid 1, en 3, lid 2, twijfels heeft over de wijze waarop de bepalingen van nationaal recht inzake de procedures tot nietigverklaring van gebruiksmodellen worden toegepast.
[…]
77 Zoals overigens ook blijkt uit artikel 2, lid 1, van richtlijn 2004/48, waarborgen de betrokken bepalingen derhalve enkel de handhaving van de verschillende rechten van de personen die intellectuele-eigendomsrechten verkregen hebben, te weten de houders van dergelijke rechten, en kunnen zij niet in die zin worden uitgelegd dat zij beogen de verschillende maatregelen en procedures te regelen die ter beschikking worden gesteld van de personen die, zoals verzoekster in het hoofdgeding, door anderen verkregen intellectuele-eigendomsrechten betwisten zonder zelf houders van dergelijke rechten te zijn.
78 Een nietigheidsprocedure als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, wordt juist ter beschikking gesteld van een persoon die, zonder houder van een intellectueel-eigendomsrecht te zijn, opkomt tegen de bescherming van een gebruiksmodel die aan de houder van de overeenkomstige rechten is verleend.
79 Een dergelijke procedure beoogt dus niet de bescherming van houders van intellectuele-eigendomsrechten te verzekeren in de zin van de betrokken bepalingen.
80 Die procedure betreft immers geen inbreuk op een intellectueel-eigendomsrecht, of het nu gaat om de persoon die deze procedure inleidt, aangezien deze geen houder van een dergelijk recht is en derhalve per definitie geen inbreuk op dit recht kan ondergaan, of om de houder van een recht waarop die procedure betrekking heeft, aangezien een tegen hem gerichte rechtsvordering waarbij het bestaan van zijn intellectueel-eigendomsrecht in rechte wordt betwist, per definitie niet als een inbreuk kan worden aangemerkt.
81 Uit een en ander volgt dat de betrokken bepalingen niet de regeling beogen van de verschillende aspecten van een nietigheidsprocedure als die welke in het hoofdgeding aan de orde is.
82 Bijgevolg dient op de gestelde vragen te worden geantwoord dat, aangezien de bepalingen van de artikelen 2, lid 1, en 3, lid 2, van richtlijn 2004/48, uitgelegd tegen de achtergrond van artikel 2, lid 1, van het Verdrag van Parijs en artikel 41, leden 1 en 2, van de TRIPs-Overeenkomst, niet van toepassing zijn op een nietigheidsprocedure als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, deze bepalingen niet kunnen worden geacht zich ertegen te verzetten dat de rechter in een dergelijke gerechtelijke procedure:
- niet gebonden is aan de vorderingen en andere verklaringen van partijen en ambtshalve de overlegging van de noodzakelijk geachte bewijzen kan gelasten;
- niet gebonden is aan een administratieve beslissing die op een vordering tot nietigverklaring is gegeven, noch aan de daarin vastgestelde feiten, en
- bewijzen die reeds in het kader van een eerdere vordering tot nietigverklaring werden overgelegd, niet opnieuw kan onderzoeken.’
5.10.5. Wat er zij van de door het Hof van Justitie gegeven motivering, uit het arrest blijkt dat een procedure tot nietigverklaring waarbij een geschil wegens potentiële inbreuk in het geheel niet aan de orde is, door het Hof niet beschouwd wordt als ‘van toepassing op elke inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten, zoals bepaald in het communautaire recht en/of het nationale recht van de betrokken lidstaat’ in de zin van het eerder (nr. 5.3.1) geciteerde art. 2 van Richtlijn 2004/48/EG.
De hier bedoelde administratieve procedures voorzien ook niet in de mogelijkheid van (al dan niet voorwaardelijke) reconventionele inbreukvorderingen.
5.11.1. Daarmee is er duidelijkheid over toepasselijkheid op de uiterste polen (A) en (Z): over pool (A), het conventionele verweer, omdat daarbij klaarblijkelijk sprake is van een acte clair, en over pool (Z) vanwege het Bericap/Plastinnova-arrest van het HvJEU.
5.11.2. Ik geef nu nog een uitwerking aan de eerder bedoelde ‘glijdende schaal’. Omdat ik aanneem dat er, zeker EU-wijd, nog wel meer (sub-)varianten zijn46., vermeld ik de tussencategorieën tussen de polen (A) en (Z) telkens een interval (dus: van (A) naar (C), enz.). Zo kan de geïnteresseerde kritische lezer desgewenst door mij niet genoemde tussenvarianten gemakkelijk een plek te geven.
5.11.3. De door mij bedoelde ‘glijdende schaal’ ziet er als volgt uit:
(A) Beroep op nietigheid als exceptief verweer in een inbreukactie bij de civiele rechter (wanneer dat mogelijk is);
(C) Inroepen nietigheid in reconventie in een inbreukactie bij de civiele rechter (wanneer dat mogelijk is);
(E) Inroepen nietigheid in een vrijwel synchrone maar separate procedure (omdat zulks procesrechtelijk vereist is), hangende inbreukactie bij de civiele rechter;
(H) Nietigheidsprocedure na sommatie door pretens rechthebbende (‘vooruitgeschoven niet-inbreukverweer’), beantwoord met een inbreukactie in reconventie;
(J) Nietigheidsprocedure na sommatie door pretens rechthebbende (‘vooruitgeschoven niet-inbreukverweer’), beantwoord met een inbreukactie in een vrijwel synchrone maar separate procedure;
(L) Nietigheidsprocedure na sommatie door pretens rechthebbende (‘vooruitgeschoven niet-inbreukverweer’), zonder dat die (reeds) gevolgd wordt door een inbreukactie;
(O) Oppositie- c.q. nietigheidsprocedure bij een administratieve instantie (in het kader van verleningsprocedure) hangende sommatie (of: schermutselingen) i.v.m. ‘toekomstige’ inbreuk, zonder hogere voorziening bij rechterlijke instantie omdat die niet mogelijk is;
(Q) Oppositie- c.q. nietigheidsprocedure bij een administratieve instantie (in het kader van verleningsprocedure) hangende sommatie (of: schermutselingen) i.v.m. ‘toekomstige’ inbreuk, eventueel gevolgd door hogere voorziening bij rechterlijke instantie waar die mogelijk is;
(U) Spontane nietigheids- of negatieve-verklaring-voor-recht-procedure (van de aanvang af) bij een rechterlijke instantie;
(W) Spontane oppositie- c.q. nietigheidsprocedure bij administratieve instantie, zonder hogere voorziening bij rechterlijke instantie omdat die niet mogelijk is;
(Z) Spontane oppositie- c.q. nietigheidsprocedure bij administratieve instantie, eventueel gevolgd door hogere voorziening bij rechterlijke instantie waar die mogelijk is.
5.12.1. Het zal duidelijk zijn dat in deze door mij opgestelde glijdende schaal, zoals bij iedere glijdende schaal, de relatief grootste twijfels over toepasselijkheid van het stelsel van de Handhavingsrichtlijn zitten in de ‘middenmoot’: dus bij (L), (O) en (Q). Die varianten zijn in de onderhavige zaak niet aan de orde, en daaraan kan dus worden voorbijgegaan.
5.12.2. Dat het hoger of lager in de glijdende schaal toch óók ‘lastig’ kan zijn, moge blijken uit de status van variant (U). Die ligt volgens mij zeer dicht bij variant (Z), als aan de orde in het Bericap/Plastinnova-arrest van het HvJEU. Variant (U) is het noodzakelijke alternatief in gevallen waarin een spontane oppositie- c.q. nietigheidsactie bij een administratieve instantie eenvoudig niet kán, omdat de wet die mogelijkheid niet biedt: denk aan het ter discussie stellen van een gepretendeerd auteursrecht.
Niettemin oordeelde de Hoge Raad in het (auteursrechtelijke) arrest Knooble/Staat en NNI van 22 juni 201247., dat art. 1019h Rv. en daarmee het stelsel van de Handhavingsrichtlijn op zo’n procedure (variant U) wél toepasselijk was.
Met de ‘wisdom of hindsight’ van het Bericap/Plastinnova-arrest, meen ik dat de Hoge Raad beter het – met de ‘wisdom of foresight’ gegeven – advies van A-G Langemeijer had kunnen volgen om ten deze prejudiciële vragen aan het HvJEU te stellen.48.
5.12.3. Overigens is, als ik het goed zie, variant (U), of zelfs variant (L) op het voetspoor van A-G Huydecoper alsnog als deelaspect betrokken in vraag 3 van de Hoge Raad aan het HvJEU in de zaak HR 21 september 2012, nr. 11/01131, ECLI NL:HR:2012:BW5879, NJ 2012, 532 (ACI c.s./Thuiskopie c.s.), voor zover hier van belang luidende:
‘3. Is de Handhavingsrichtlijn van toepassing op een geding als het onderhavige, waarin […] door betalingsplichtigen wordt gevorderd dat de rechter ten aanzien van bepaalde in geschil zijnde omstandigheden die van belang zijn voor de vaststelling van de fair compensation, verklaringen voor recht geeft ten laste van de bedoelde organisatie, die zich daartegen verweert?’
A-G Cruz Villalón heeft inmiddels – onder verwijzing naar het arrest Bericap/Plastinnova – voorgesteld de vraag ontkennend te beantwoorden.49.
5.13. De onderhavige zaak Leo Pharma/Sandoz bevindt zich op punt (C) van de glijdende schaal. Op die glijdende schaal zie ik tegen de achtergrond van art. 14 Handhavingsrichtlijn en art. 1019h geen relevant verschil van varianten (C) en zelfs (E) met variant (A).50.Zelfs varianten (H) en (J) zou ik daarmee gelijk willen stellen. Hier zou een pretens rechthebbende die zich vergeefs verweert tegen een beroep op nietigheid (hetzij conventioneel, hetzij in een simultane al dan niet reconventionele nietigheidsprocedure) op de voet van art. 1019h Rv. in de kosten moeten worden veroordeeld, niet anders dan de (gebleken) inbeukmaker die het nietigheidsverweer c.q. de parallelle nietigheidsvordering vergeefs heeft gevoerd.
Ik zal verderop dan ook primair concluderen tot verwerping van onderdeel 3.
5.14.1. Dat doet mij niet de ogen ervoor sluiten dat in het vorenstaande – mede aan de hand van de ‘glijdende schaal’ gegeven exposé – gebleken is, dat schijnbare vanzelfsprekendheden bij de toepassing van art. 14 Handhavingsrichtlijn/art. 1019h Rv. wel eens minder vanzelfsprekend blijken uit te pakken.
Het zou wel eens zo kunnen zijn dat bij het opzetten van het systeem onvoldoende nagedacht is over alle mogelijke processuele varianten (op een inderdaad ‘glijdende schaal’).
5.14.2. Voor het geval dat de Hoge Raad ten deze geen ‘acte clair’ aanwezig acht, geef ik de Hoge Raad in overweging (toch) nog niet over te gaan tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de EU. Die zouden overbodig kunnen blijken nadat het HvJEU de prejudiciële vraag 3 van de Hoge Raad in zijn arrest van 21 september 2012 (ACI c.s./Thuiskopie c.s.)51.heeft beantwoord52.. Tot een zodanige aanhouding zal ik subsidiair concluderen.
5.B. Bespreking van de klachten van principaal onderdeel 3
5.15. Na bovenstaande (wat uitgelopen) inleidende beschouwingen, laat het resultaat van een (korte) bespreking van de klachten van onderdeel 3 zich wel raden.
De rechtsklacht van onderdeel 3.1 heb ik hierboven weergegeven in nr. 5.1.
5.16. Tegen die rechtsklacht heeft Sandoz in haar schriftelijke toelichting (nrs. 69-71) enige preliminaire verweren naar voren gebracht.
5.17.1. Volgens Sandoz heeft Leo Pharma (die zelf in appel op grond van art. 1019h Rv een vergoeding van € 435.705,17 heeft gevorderd, en daarbij geen onderscheid gemaakt heeft tussen het conventionele (inbreuk)deel en het reconventionele (nietigheids)deel) de toepasselijkheid van art. 1019h Rv. niet bestreden en tegen de hoogte van de gevorderde kosten slechts bezwaar gemaakt voor zover deze een bedrag van € 277.921,57 overstegen. Volgens Sandoz kan de stelling dat art. 1019h Rv. op deze procedure niet van toepassing zou zijn, niet voor het eerst in cassatie wordt aangevoerd: een dergelijk novum in cassatie is slechts toelaatbaar voor zover de klacht erop neerkomt dat de appelrechter heeft verzuimd ambtshalve de rechtsgronden aan te vullen ex art. 25 Rv., maar daarbij mag de rechter niet buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen treden.
5.17.2. Deze door Sandoz aangevoerde gronden staan m.i. ambtshalve aanvulling van rechtsgronden door de Hoge Raad (met inachtneming van het na de instructie in hoger beroep gewezen Bericap/Plastinnova-arrest van het HvJEU) niet in de weg. Dat een opstelling in de feitelijke instanties een rechtsgrond over het hoofd ziet c.q. niet anticipeert op een (mogelijke) nieuwe rechtsontwikkeling, doet de ambtshalve aanvulling van rechtsgronden nog niet buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen treden.
5.18.1. Een aansluitend preliminair verweer van Sandoz is dat, nu beide partijen in appel een volledige proceskostenveroordeling van de wederpartij ex art. 1019h Rv. gevorderd hebben, zij het er ‘derhalve’ over eens waren in deze zaak art. 1019h Rv. toepassing te laten vinden. Nu regels van proceskostenveroordeling niet van openbare orde zijn en nu partijen daar bij overeenkomst (al dan niet stilzwijgend) van kunnen afwijken, stond het het hof niet vrij om in afwijking van deze partijafspraak art. 1019h Rv. niet toe te passen. De omstandigheid dat na pleidooi in appel het Bericap arrest is gewezen door het Hof van Justitie, doet aan de partijafspraak niet af.
5.18.2. Dit preliminaire verweer van Sandoz houdt (op zijn beurt) de feitelijke stelling in dat tussen partijen overeenstemming bestond over volledige proceskostenveroordeling van de wederpartij ex art. 1019h Rv., onafhankelijk van rechtsontwikkelingen die in een andere richting zouden (kunnen) wijzen. Deze stelling lijkt mij in cassatie een minstens zo ontoelaatbaar feitelijk novum van de kant van Sandoz als een door Sandoz beweerd novum van de kant van Leo Pharma (waarbij Leo Pharma in cassatie een volgens Sandoz aanwezige impliciete partijenafspraak zou ontkennen).
5.19. Ten gronde kan ik, zoals gezegd, nu kort zijn over Leo Pharma’s rechtsklacht in onderdeel 3.1. De klacht faalt omdat zij uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting.
Indien tegen een inbreukvordering (mede) verweer wordt gevoerd met een beroep op nietigheid van het gepretendeerde IE-recht, al dan niet in reconventie, en indien dat verweer (eventueel met naar voren gehaalde behandeling van de reconventionele vordering, en – bij gegrondbevinding daarvan – bij gebrek aan belang achterwege laten van de conventionele inbreukvordering), gaat het (nog steeds) om een procedure over ‘inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten’ in de zin van art. 2 van Richtlijn 2004/48/EG en is de partij die zich – naar bleek – ten onrechte op het IE-recht beriep, (nog steeds) ‘de verliezende partij’ in de zin van art. 14 van die richtlijn, resp. ‘de in het ongelijk gestelde partij’ als bedoeld in art. 1019h Rv.
Het hof heeft het vorenstaande op zijn manier mooi verwoord in rov. 29 (waartegen geen klacht is gericht): ‘Uitgaande van de ongeldigheid van het octrooi is van inbreuk daarop door Sandoz geen sprake. De vorderingen van Leo Pharma dienen dus alsnog te worden afgewezen.’
5.20. De in onderdeel 3.2 neergelegde subsidiaire motiveringsklacht is een verkapte herhaalde rechtsklacht. Zij bestrijdt een juist rechtsoordeel waartoe een motiveringklacht niet kan dienen. Ook onderdeel 3.2 faalt dus.
6. Voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
6.1. Sandoz heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld, met als voorwaarde dat één of meer van de klachten van het principaal cassatieberoep van Leo Pharma gegrond zou worden bevonden en vernietiging van het aangevallen arrest mocht volgen.
6.2. Uit de bespreking van het principale cassatiemiddel blijkt dat naar mijn mening aan deze voorwaarde niet voldaan zal zijn. Ik zie daarom af van bespreking van het voorwaardelijke incidentele middel.
7. Conclusie
Mijn conclusie strekt ertoe:
primair: dat de Hoge Raad het principale beroep verwerpt;
subsidiair: dat de Hoge Raad, alvorens te beslissen over middelonderdeel 3 van het principale beroep en over de proceskostenveroordeling in cassatie, de zaak aanhoudt en dit een en ander nader beziet overeenkomstig punt 5.14.2 van deze conclusie.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G i.b.d.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑03‑2014
Nr. C06/093, ECLI:NL:HR:2008:BB5066, NJ 2008, 450.
Nr. 11/04821, ECLI:NL:HR:2013:690, NJ 2013, 462.
[Origineel voetnootnummer: 19.] Zie onder meer: Intellectuele eigendom (IEC), losbl., aant. 9, 11 en 12 op art. 6 Row 1995 (F.W.E. Eijsvogels); D. Visser, The annotated European Patent Convention, 2006, aant. op art. 56 EOV.
[20.] Guidelines van het European Patent Office, deel C, Chapter IV, par. 9 (Inventive Step), onder 9.8. In de bijlage bij dit hoofdstuk is een aantal verhelderende praktijkvoorbeelden te vinden (te raadplegen via www.epo.org).
[21.] Hof ’s-Gravenhage 4 juli 1996, BIE 1997 nr. 82.
[17.] Zie in dit verband bijvoorbeeld de passage uit de Case Law of the Boards of Appeal (van het EOB, nt. A-G), 2010, p. 164, die het hof in rov. 15.5 heeft geciteerd.
[18.] Een van de gegevens die daarbij een rol speelt kan zijn, dat de bekende stand van de techniek er blijk van geeft dat er tegen het inslaan van een bepaalde weg een “vooroordeel” bestond (de aanhalingstekens zijn ingegeven door het feit dat er niet zelden sprake is van een weerstand die op zinnige informatie berust, en daarmee niet van een “vooroordeel” in de ook wel gangbare betekenis van: zonder deugdelijke grond bestaande negatieve opvatting). Zo’n vooroordeel kan ook betekenen dat aan vindplaatsen die in een bepaalde richting wijzen, weinig aandacht wordt besteed of dat die over het hoofd worden gezien. Ik maak van dit gegeven apart melding, omdat de beoordeling van het hof voor een deel berust op de vaststelling dat ten aanzien van de door Ajinomoto c.s. gevolgde weg een dergelijk vooroordeel bestond.
[19.] Zie ook HR 15 februari 2008, NJ 2008, 450, rov. 3.4.4 en alinea’s 2.22 - 2.29 van de conclusie van A-G Langemeijer voor dit arrest; Guidelines for Examination in the European Patent Office, 2012, Deel G, Hfdst. VII, par. 8 (deze bron is het eenvoudigst te raadplegen via de “website” van het EPO); Benkard, Europäisches Patent Übereinkommen, 2012, Art. 56, rndnrs. 27 - 28; Terrel on the Law of Patents, 2011, nrs. 12 - 69 t/m 12 - 71; Gielen c.s., Kort begrip van het intellectuele eigendomsrecht, 2011, nr. 25; Schulte, Patentgesetz mit EPÜ, 2008, Art. 56 EPÜ, nrs. 26 - 27; Singer - Stauder, Europäisches Patentübereinkommen, 2007, Art. 56, nrs. 47 en 55 e.v.
[20.] Opnieuw: HR 15 februari 2008, NJ 2008, 450, rov. 3.4.4.
[21.] In de rechtspraak van het EOB wordt er met grote regelmaat op gehamerd dat niet beslissend is of een deskundige aan de hand van de stand van de techniek tot de uitvinding kán komen – het feit dat de uitvinder dat gedaan heeft, maakt al duidelijk dat die mogelijkheid inderdaad bestaat –; maar of de deskundige met een vrij aanmerkelijke mate van waarschijnlijkheid de stap naar de uitvinding zál zetten; zie bijvoorbeeld de Guidelines for Examination in the European Patent Office, 2012, Deel G, Hfdst. VII, par. 5.3; Benkard, Europäisches Patent Übereinkommen, 2012, Art. 56, rndnrs. 72-75; Terrel on the Law of Patents, 2011, nrs. 12 - 64 t/m 12 - 66; Den Hartog, BIE 2011, p. 228-229; Schulte, Patentgesetz mit EPÜ, 2008, Art. 56 EPÜ, nr. 61; Hacon - Pagenberg (eds.), Concise European Patent Law, 2008, art. 56 EPC, §§ 12, 13 en 19; Singer - Stauder, Europäisches Patentübereinkommen, 2007, Art. 56, nrs. 52 - 54; Muir c.s., European Patent Law, 2002, §§ 14.29-14.31; Van Nieuwenhoven Helbach - Huydecoper - Van Nispen, Industriële Eigendom deel 1, Bescherming van technische innovatie, 2002, nrs. III.3.4.5 - III 3.4.8; zie ook, opnieuw, HR 15 februari 2008, NJ 2008, 450, rov. 3.4.4; Hof Den Haag 24 januari 2012, IEPT 20120124, rov. 10.1; Rb. Den Haag 6 juli 2011, IEPT 20110706, rov. 6.13; Rb. Den Haag 26 januari 2011, IER 2011, 31 m.nt. FE, rov. 4.9.
[23.] Editie 2012, Deel G, Hfdst. VII, par. 5 e.v.
[24.] Singer - Stauder, Europäisches Patentübereinkommen, 2007, Art. 56, subparagraaf 10; Van Nieuwenhoven Helbach - Huydecoper - Van Nispen, Industriële Eigendom deel 1, Bescherming van technische innovatie, 2002, nr. III.3.4.8.
[Origineel voetnootnummer: 22.] Zie noot 19 en noot 20 [= hierboven voetnoot 9 resp. 10, A-G Verkade].
[Origineel voetnootnummer: 22.] Beoordeling van inventiviteit betreft (overwegend) feitelijke waardering, zie opnieuw HR 15 februari 2008, NJ 2008, 450, rov. 3.4.4; HR 23 juni 1995, NJ 1996, 463 m.nt. DWFV, rov. 3.3.3.
HR 22 februari 2013, nr. 11/02739, ECLI:NL:HR: BY1529, NJ 2013, 501 m.nt. PBH onder 503 (Stokke c.s./H3 Products c.s.), rov. 3.4 onder (f).
Zie: pleitnotities (in eerste aanleg) van mrs. Brinkhof, Burgers en Soullié namens Sandoz (in het A-dossier stuk 8, in het B-dossier stuk 11), par. 46.
Vgl. in de in par. 4.A.1 geciteerde conclusie van A-G Langemeijer nr. 2.24, en in de in par. 4.A.1 geciteerde conclusie van A-G Huydecoper de nrs. 27-29.
IER 2013, nr. 34, p. 293 m.nt. F.W.E. Eijsvogels.
Ik noem (toch) nog wél de bijdragen van J.L.R.A. Huydecoper, Nous maintiendrons, AMI 2004, p. 121-123; M. Driessen, De willekeur van de proceskostenveroordeling, BIE 2007, p. 343-348. Zie ook nr. 5.3.6 hierna.
Ch. Vrendenbarg, De ‘volledige’ proceskostenveroordeling in IE-zaken; een kritische bespreking van de implementatie en interpretatie van artikel 14 Handhavingsrichtlijn in Nederland, BIE 2013, p. 160-169.
Van Nispen 2013 (T&C IE), art. 1019 Rv., aant. 1 (dit is een recentere versie dan Van Nispen 2012 (T&C Rv.), art. 1019 Rv., aant. 1.
Vgl. MvA I, Kamerstukken I, 2006-2007, 30392C.
BenGH 11 februari 2008 (A-2006/4), IER 2008, nr. 21, p 84. m.nt. ChG, NJ 2008, 535 m.nt. idem, (Ondeo Nalco/Michel); zie dicta 26 en 27.
Behoudens de ‘dubbele redelijkheidstoetsing’ ten aanzien van de hoogte van de declaratie, mede aan de hand van de door ‘De rechtspraak’ ontwikkelde ‘Indicatietarieven in IE-zaken’, te vinden op www.rechtspraak.nl. De laatste mij bekende versie is van 11 oktober 2010.
Vgl. de publicaties van Driessen en Vrendenbarg, en door hen genoemde verdere bronnen.
In enige andere opzichten vertoont de richtlijn volgens Huydecoper, a.w., AMI 2004, p. 121 (123) qua ‘equality of arms’ zwakke punten.
Vgl. de procedure (over de vraag: bestaat auteursrecht op NEN-normen waarnaar de wet verwijst?) die leidde tot HR 22 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW0393, NJ 2012, 397, AA 2013, p. 758 m.nt. R.J.B. Schutgens, BIE 2012, nr. 65, p. 266 m.nt. C.J.S. Vrendenbarg (Knooble/Staat en NNI).
Vgl. HR 2 maart 1990, NJ 1991, 148 m.nt. DWFV (Droste/Baronie), rov. 3.4 (daar: in de context van een conventioneel verweer, gelegen in nietigheid van het depot wegens kwade trouw).
Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Gemeenschapsmerk (gecodificeerde versie) Pb. EG L78/1.
Vgl. art. 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Zie ook: Cohen Jehoram/Huydecoper/Van Nispen, Industriële eigendom 2, Merkenrecht (2008), nr. 15.3 e.v., p. 576-582; resp. nrs. 14.5.3 - 14.6.1, pp. 565-569.
Verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende Gemeenschapsmodellen, Pb. EG 2002, L 3/1.
Zoals de GMVo exclusief bevoegde ‘rechtbanken voor het gemeenschapsmerk’ heeft geïntroduceerd, heeft GModVo tot de instelling van ‘rechtbanken voor het gemeenschapsmodel’ geleid: in Nederland is ook hier de rechtbank ’s-Gravenhage de enige. Vgl. nader art. 80-92 GModVo. Ook hier is er het alternatief van een nietigheidsactie bij het OHIM: zie art. 52-61 GModVo. Ik ga hier niet in op het regime voor de niet ingeschreven modellen: vgl. daarvoor bijv. art. 85 lid 2 GModVo.
In het Nederlandse octrooirecht bestond die situatie tot 1987: voordien was alleen de nietigheidsprocedure bij de Haagse gerechten geconcentreerd, en kon de inbreukprocedure bij alle (toen: 19) rechtbanken worden gevoerd. In 1987 werd ook voor inbreukacties ’s-Gravenhage exclusief aangewezen.
Misschien wel: altijd. Het is in het bestek van deze conclusie niet mogelijk en niet nodig om dat voor alle betrokken IE-rechten in alle EU-lidstaten te controleren.
Als ik hierna (kortheidshalve) spreek over ‘nietigheidsprocedures’, heb ik daarmee ook het oog op vorderingen tot een verklaring voor recht omtrent niet-inbreuk (ook wel aangeduid als ‘negatieve verklaring voor recht’), tenzij het tegendeel blijkt.
Zo begon, als ik goed zie, ook de procedure van Knooble tegen de Staat en NNI: vgl. punt 5.7 van de conclusie van A-G Langemeijer in die zaak.
Ik ga voorbij aan eventuele aspecten van ‘forum shopping’.
Vgl. nr. 5.7.2.
Zoals in het huidige systeem van het EOV: vgl. art. 99.
Vgl. art. 2.14 - 2.17 BVIE.
Vgl. art. 40-42 GMVo.
Vgl. art. 52-54 GModVo.
Ik ga niet afzonderlijk in op varianten met beslagen en daaruit voortspruitende gedingen. Ook aan executiegeschillen ga ik voorbij.
ECLI:NL:HR:2012:BW0393, NJ 2012, 397, AA 2013, p. 758 m.nt. R.J.B. Schutgens, BIE 2012, nr. 65, p. 266 m.nt. Ch. Vrendenbarg.
Vgl. in deze zin ook de BIE-noot van Vrendenbarg.
Bij het HvJEU zaak C-436/12; conclusie d.d. 9 januari 2014, punten 85-91.
In deze zin ook: Hof ’s-Gravenhage 26 februari 2013 (Danisco/Novozymes), ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ1902, IER 2013, nr. 35, p. 302 m.nt. (onder nr. 34) F.W.E. Eijsvogels.
Vgl. nr. 5.12.3.
In het recente arrest HR 7 maart 2014, nr. 12/03239, ECLI:NL:HR:2014:523 (Staat/Norma c.s.) heeft de Hoge Raad een kostenveroordeling op de voet van art. 1019h Rv. aangehouden in afwachting van het arrest van het HvJEU in de zaak ACI c.s./Thuiskopie.
Beroepschrift 13‑12‑2013
Hoge Raad der Nederlanden
Zitting van 13 december 2013
Zaaknummer: 13/03763
CONCLUSIE VAN ANTWOORD TEVENS
VOORWAARDELIJK INCIDENTEEL
CASSATIEBEROEP
Inzake:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
SANDOZ B.V.
gevestigd te Weesp,
verweerster in het principaal cassatieberoep, eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
advocaten: mr. R.P.J.L. Tjittes en mr. L. Kelkensberg
tegen:
de vennootschap naar vreemd recht
LEO PHARMACEUTICAL PRODUCTS LTD A/S
gevestigd te Ballerup, Denemarken,
eiseres in het principaal cassatieberoep, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
advocaten: mr. A.M. van Aerde en mr. B.T.M. van der Wiel
Verweerster in het principaal cassatieberoep (hierna: Sandoz) doet zeggen:
Voor antwoord in het principaal cassatieberoep:
dat in het aangevallen arrest niet op de in cassatie aangevoerde gronden het recht is geschonden, terwijl evenmin op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen zijn verzuimd, zodat het cassatieberoep moet worden verworpen;
in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep:
dat Sandoz van haar kant incidenteel cassatieberoep instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te Den Haag van 9 april 2013, gewezen in zaaknummer 200.028.838/02, onder de voorwaarde dat één of meer van de klachten van het principaal cassatieberoep van Leo Pharmaceutical Products LTD A/S (hierna: Leo Pharma) gegrond worden bevonden en vernietiging van het aangevallen arrest mocht volgen, onder aanvoering van het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Hof heeft overwogen en beslist als is vervat in het ten dezen bestreden arrest, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, zo nodig in onderlinge samenhang te lezen redenen:
Inleiding op de klachten
Onderwerp van geschil zijn de geldigheid van een octrooi van Leo Pharma en de beantwoording van de vraag of Sandoz daarop inbreuk maakt.
Sandoz verkoopt onder meer in Nederland geneesmiddelen voor toepassing op de huid, bedoeld voor de behandeling van psoriasis. Deze producten bevatten het werkzame bestanddeel calcipotriol en worden in de vorm van een zalf op de markt gebracht. Sandoz heeft aangegeven ook een crème met calcipotriol te willen verhandelen in Nederland (rov. 2.8 van het bestreden arrest).
Leo Pharma brengt onder meer geneesmiddelen op de markt voor de uitwendige behandeling van psoriasis met als werkzaam bestanddeel ‘calcipotriol’, onder andere onder het merk Daivonex®. Dit geneesmiddel wordt aangeboden in verschillende vormen, zoals lotions, zalven en crèmes.
Leo Pharma is houdster van Europees octrooi 0 679 154 (hierna: het octrooi of EP 154) dat betrekking heeft op een ‘New crystalline form of a Vitamin D Analogue’. Het octrooi voorziet in een kristallijne vorm van de stof calcipotriol: calcipotriol monohydraat (zie conclusie 1 van EP 154). Dit octrooi is afgebakend van de PCT-aanvrage WO 87/00834 (hierna: ‘WO 834’), eveneens op naam van Leo Pharma. In WO 834 is voor het eerst de stof calcipotriol in de vorm van het kristallijn anhydraat beschreven (rov. 2.1, 2.2, 2.4).
Calcipotriol anhydraat en calcipotriol monohydraat zijn (pseudo)polymorfen. Polymorfen zijn vaste stoffen met eenzelfde chemische samenstelling, maar met een verschillend kristalrooster (vgl. inleidende dagvaarding sub 3.2–3.5). Bij pseudopolymorfen (of solvaten) zijn in het kristalrooster één of meer oplosmiddelmoleculen opgenomen. Calcipotriol monohydraat omvat in het kristalrooster per eenheid kristallijn calcipotriol één watermolecuul. Calcipotriol anhydraat omvat in het kristalrooster geen watermoleculen; het is watervrij. Het calcipotriol monohydraat bezit ten opzichte van het anhydraat enkele gunstige eigenschappen. Het monohydraat bleek beter te verwerken tot uniforme kristallijne deeltjes, is stabieler tijdens opslag, minder gevoelig voor degradatie en geschikter voor grootschalige productie omdat een hogere opbrengst en betere zuiverheid worden verkregen (rov. 2.6).
Leo Pharma meent dat Sandoz inbreuk maakt op haar voornoemde octrooi, en heeft inbreukacties tegen Sandoz ingesteld; niet alleen in Nederland, maar ook in Engeland, Duitsland en België. Sandoz heeft op haar beurt nietigheidsprocedures aangespannen in Zweden, Italië en Duitsland tegen de aldaar van kracht zijnde nationale delen van EP 154. In de door Leo Pharma aangespannen inbreukprocedures heeft Sandoz veelal reconventioneel de vernietiging van het ingeroepen octrooi gevorderd en, omgekeerd, in de door Sandoz aangespannen nietigheidsprocedures heeft Leo reconventionele inbreukvorderingen ingesteld.
In de onderhavige procedure kwam de Rechtbank Den Haag in haar vonnis van 11 februari 2009 tot het oordeel dat het octrooi van Leo Pharma geldig is, dat Sandoz daarop inbreuk maakt door het verhandelen van haar zalf (rov. 4.3 van het vonnis), en dat inbreuk dreigt voor wat betreft de crème met calcipotriol die Sandoz op de Nederlandse markt wil brengen (rov. 4.36 van het vonnis). Sandoz heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Het Hof komt in zijn eindarrest van 9 april 2013 tot de slotsom dat EP 154 niet inventief is en wijst Sandoz' vordering tot vernietiging toe, en de vorderingen van Leo Pharma alsnog af (rov. 29 van het bestreden arrest). Het Hof oordeelt voorts dat de tenuitvoerlegging van het vonnis van de Rechtbank onrechtmatig was, en dat Leo Pharma aansprakelijk is voor de schade die Sandoz daardoor heeft geleden (rov. 30).
Bij dagvaarding van 9 juli 20913 heeft Leo Pharma principaal cassatieberoep ingesteld. Leo Pharma klaagt over het inventiviteitsoordeel van het Hof (onderdelen 1 en 2) en over de proceskostenveroordeling (onderdeel 3).
Sandoz heeft in de onderhavige procedure betoogd (onder meer) dat de uitvinding volgens EP 154 inventiviteit mist. In het kader van zijn inventiviteitsoordeel gaat het Hof in rov. 14 van het (eind)arrest van 9 april 2013 in op de omschrijving van het objectieve technische probleem dat EP 154 beoogt op te lossen. De Rechtbank omschreef het objectieve technische probleem dat het octrooi beoogt op te lossen als volgt: het zoeken naar een kristallijne vorm van calcipotriol die voor therapeutisch gebruik geschikt is en die stabieler is dan het anhydraat gedurende opslag, dat wil zeggen: minder degradeert (rov. 4.12 van het vonnis). Het Hof neemt in rov. 14 van het eindarrest met zoveel woorden het door de Rechtbank geformuleerde technische probleem tot uitgangspunt. Het Hof voegt daar echter aan toe:
‘Wel acht het hof het minder juist om in de probleemstelling te verwerken ‘het zoeken naar een kristallijne vorm (van calcipotriol)’. Of de vakman naar een (andere) kristallijne vorm van calcipotriol zou zijn gaan zoeken is een (deel)vraag die geen onderdeel uitmaakt van het probleem, maar van de daarop volgende inventiviteitsbeoordeling, en partijen verschillen dan ook van mening over het antwoord op die vraag. Het Hof definieert het objectieve technische probleem als volgt: hoe kan de opslagstabiliteit van calcipotriol in een voor therapeutisch gebruik geschikte vorm, ten opzichte van het bekende calcipotriol anhydraat worden verbeterd?’
Klachten in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
1)
Het Hof wijzigt in rov. 14 van het bestreden arrest het door de Rechtbank geformuleerde objectieve technische probleem (rov. 4.12 van het vonnis) in die zin, dat het objectieve technische probleem niet is beperkt tot het zoeken naar andere kristalvormen van calcipotriol, maar wordt uitgebreid naar het zoeken naar alle andere manieren om de opslagstabiliteit van calcipotriol ten opzichte van het bekende calcipotriol anhydraat te verbeteren. Daaronder is begrepen (maar het technische probleem is niet daartoe beperkt) het zoeken naar andere verschijningsvormen van calcipotriol, hetzij kristallijn, hetzij amorf.1. Het Hof geeft hiermee blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Bij het vaststellen van het objectieve technische probleem in het kader van de inventiviteitsbeoordeling van een octrooi, dient de rechter uit te gaan van de positie van de gemiddelde vakman die beschikt over de toentertijd bestaande algemene vakkennis. Het Hof heeft bij de beoordeling van de inventiviteit van EP 154 gebruik gemaakt van de zogenoemde ‘problem solution approach’ (ook wel afgekort als ‘PSA’). Bij de ‘problem solution approach’ gaat het er om vast te stellen wat het probleem is waarvoor de betreffende uitvinding, naar objectieve maatstaven, een oplossing biedt in vergelijking met de meest nabij gelegen stand van de techniek.2. Partijen hebben tegen de toepassing van deze methode geen bezwaar gemaakt (vgl. memorie van grieven nrs. 91–128 waarin Sandoz de PSA toepast, vgl. voorts memorie van antwoord nrs. 345, 347, pleitnotities mrs. Burgers en De Lange in hoger beroep nr. 41 en schriftelijk pleidooi mr. Heezius nr. 58).
In het kader van de ‘problem solution approach’ staat tussen partijen vast dat WO 834 de meest nabije stand van de techniek is (zie rov. 11 van het bestreden arrest). Partijen onderschrijven dit ook in hun gedingstukken (vgl. onder meer memorie van grieven nr. 92, memorie van antwoord nrs. 120, 122, 128, 322, 376). Bij de PSA moet, na het vaststellen van de meest nabije stand van de techniek, vervolgens worden onderzocht wat de verschilmaatregelen zijn tussen de geclaimde uitvinding (in casu volgens conclusie 1 van EP 154) en de meest nabije stand van de techniek (in casu WO 834). Op basis van het technische effect van de verschilmaatregelen moet het technische probleem worden gedefinieerd. Het objectieve technische probleem moet zo worden geformuleerd dat het niet reeds naar de oplossing wijst. Aan de andere kant kunnen maatregelen die reeds bekend waren uit de stand van de techniek geen onderdeel uitmaken van het op te lossen technische probleem. Dergelijke maatregelen mogen bij de formulering van het objectieve technische probleem als bekend worden verondersteld en moeten daarom worden genoemd in de probleemstelling.3. De laatste stap van de ‘problem solution approach’ is de beantwoording van de vraag of de gemiddelde vakman, uitgaande van de meest nabije stand van de techniek, het objectieve technische probleem zou oplossen op de wijze zoals geclaimd in de conclusies van het te beoordelen octrooi (in casu EP 154).4.
In de in casu meest nabije stand van de techniek, WO 834, wordt al kristallijn calcipotriol geopenbaard (namelijk het calcipotriol anhydraat). Kristallijn calcipotriol was dus al bekend. Het enige verschil tussen de materie geopenbaard in WO 834 (calcipotriol anhydraat) en de materie geclaimd in EP 154 (calcipotriol monohydraat) betreft de andere kristalvorm (anhydraat vs monohydraat). Aangezien WO 834 reeds kristallijn calcipotriol openbaart, vormt het gebruik van een kristallijne vorm van deze werkzame stof geen verschilmaatregel met EP 154. EP 154 heeft (enkel) een specifieke kristalvorm bijgedragen; het gebruik van een kristalvorm ‘an sich’ is geen onderdeel van de oplossing van EP 154. In het kader van de PSA moest derhalve, bij het definiëren van het objectieve technische probleem, het zoeken naar een andere/betere kristallijne vorm van de werkzame stof, als bekende maatregel, in de vraagstelling worden opgenomen, zoals de Rechtbank ook doet in rov. 4.12 van het vonnis. Anders dan het Hof oordeelt in rov. 14, is de vraag of de vakman naar een (andere) kristallijne vorm van calcipotriol zou zijn gaan zoeken geen (deel)vraag van de inventiviteitsbeoordeling die volgt ná de vaststelling van het objectieve technische probleem. Het Hof neemt in rov. 14 — ten onrechte — ‘het zoeken naar een andere kristallijne vorm van calcipotriol’ niet op in de formulering van het objectieve technische probleem, maar formuleert het objectieve technische probleem veel ruimer: ‘hoe kan de opslagstabiliteit van calcipotriol in een voor therapeutisch gebruik geschikte vorm, ten opzichte van het bekende calcipotriol anhydraat worden verbeterd?’ Aldus doende, oordeelt het Hof kennelijk dat (theoretisch) de vakman niet alleen op zoek zou kunnen gaan naar andere kristallijne vormen van calcipotriol, maar (theoretisch) ook naar de amorfe vormen van calcipotriol. Daarmee doet het Hof als het ware een stap terug ten opzichte van de meest nabije stand van de techniek en heeft het Hof de inventiviteit van EP 154 op rechtens onjuiste wijze beoordeeld door een onjuiste toepassing te geven aan de (de tweede stap van de) ‘problem solution approach’.
Bovendien is onbegrijpelijk het oordeel in rov. 14, dat partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of de vakman naar een (andere) kristallijne vorm van calcipotriol zou zijn gaan zoeken; partijen zijn het er immers over eens dat de vakman zocht naar een andere kristallijne vorm van calcipotriol dan het anhydraat (vgl. onder meer inleidende dagvaarding 3.1–3.8, conclusie van antwoord nrs. 10, 57, 59–65, conclusie van antwoord in reconventie 14–23, pleitnotities mr. Heezius in eerste aanleg nrs. 9–19, pleitnotities mrs. Brinkhof, Burgers en Soullié in eerste aanleg nrs. 5–6, 41, 47–49, memorie van grieven nrs. 9, 12, 92–98, 104–106, 125, memorie van antwoord nrs. 3, 19–58, 79 iii, 120–128, 322–323, 330, 353–354, 359, 372–374, pleitnotities mrs. Burgers en De Lange in hoger beroep nrs. 2–14, 29–31, 41 en schriftelijk pleidooi mr. Heezius nr. 19). Over deze onbegrijpelijkheid in 's Hofs oordeel in rov. 14 klaagt onderdeel 4.
2)
Bovendien/althans is het Hof met zijn hiervoor aangehaalde oordeel in rov. 14 ten onrechte buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden en oordeelt het bovendien in strijd met het verbod van reformatio in peius.
Sandoz heeft als appellante geen grieven gericht tegen de wijze waarop de Rechtbank in rov. 4.12 van het vonnis het objectieve technische probleem heeft gedefinieerd, maar onderschrijft deze daarentegen (vgl. memorie van grieven nrs. 92–98, 105–106 en pleitnotities mrs. Burgers en De Lange in hoger beroep nr. 41). Ook Leo Pharma benadrukt herhaaldelijk dat het door de Rechtbank geformuleerde probleem in hoger beroep vaststaat (vgl. rov. 14 van het bestreden arrest en memorie van antwoord nrs. 58, 79 iii, 120, 122, 126–128, 322, 325, 352 en schriftelijk pleidooi mr. Heezius nr. 19). Leo Pharma stelt in haar memorie van antwoord nr. 59 weliswaar dat de Rechtbank het verrassende voordeel, dat calcipotriol monohydraat bij ‘wet ball milling’ geen stabiel schuim vormt, in haar beoordeling van de inventiviteit had moeten betrekken. Zoals het Hof ook uitdrukkelijk vaststelt in rov. 14, geeft Leo Pharma echter niet aan hoe de Rechtbank dit in de omschrijving van het objectieve technische probleem had moeten betrekken. Daarnaast heeft Sandoz geadstrueerd betoogd dat de zogenoemde ‘wet ball milling’ niet het objectieve, maar het subjectieve probleem betreft, en dat het door Leo Pharma bedoelde voordeel slechts een bonus-effect is naast de beoogde grotere stabiliteit (pleitnotities in hoger beroep mrs. Burgers en De Lange, nrs. 42–44). Leo Pharma heeft dat niet betwist. Het Hof overweegt in rov. 14 dan ook dat Leo Pharma kennelijk het door haar aangevoerde voordeel van gebrek aan schuimvorming als een zogenaamd bonuseffect heeft gezien.
De formulering van het objectieve technische probleem dat het octrooi van Leo Pharma beoogt op te lossen maakt, gelet op dit alles, geen deel uit van de door de grieven ontsloten rechtsstrijd van het appel. Het stond het Hof niet vrij ambtshalve tot een andere omschrijving te komen, zeker niet nu deze ambtshalve beoordeling voor Sandoz als appellante ongunstiger uitpakt dan het niet door haar (en evenmin door Leo Pharma) bestreden oordeel van de Rechtbank op dit punt (rov. 4.12). Het Hof wijzigt het door de Rechtbank geformuleerde objectieve technische probleem evenwel in die zin, dat het Hof het objectieve technische probleem niet beperkt tot het zoeken naar andere kristalvormen van calcipotriol, maar uitbreidt tot ook alle andere manieren om de opslagstabiliteit van calcipotriol te verbeteren ten opzichte van calcipotriol anhydraat, waaronder begrepen (theoretisch) het zoeken naar amorfe vormen van de stof calcipotriol. Hierdoor maakt het Hof de ‘stap’ van de meest nabije stand van de techniek (WO 834) naar het octrooi groter. Als in een eventuele procedure na cassatie en verwijzing opnieuw de nietigheidsvordering van Sandoz — en daarmee de inventiviteit van EP 154 — zou moeten worden beoordeeld, is het door de gewijzigde formulering van het objectieve technische probleem voor Sandoz in theorie moeilijker om het door haar gestelde gebrek aan inventiviteit (opnieuw) te bewijzen dan op basis van de (door partijen in appel niet bestreden) omschrijving van het objectieve technische probleem door de Rechtbank. Door de (ambtshalve) herformulering van het objectieve technische probleem is Sandoz derhalve slechter af dan met de formulering daarvan door de Rechtbank in rov. 4.12 van het vonnis. Rov. 14 van het bestreden arrest kan derhalve ook gelet op dit één en ander niet ongewijzigd in stand blijven. Vgl. HR 8 februari 2013, LJN BY6699.
3)
En/Althans geeft het Hof in rov. 14 een omschrijving van het objectieve technische probleem waarmee het treedt buiten de grenzen van het processuele debat, en die voor partijen kwalificeert als een ontoelaatbare verrassingsbeslissing.
Zowel Sandoz als Leo Pharma zijn steeds uitgegaan van WO 834 als meest nabije stand van de techniek (vgl. rov. 11 van het bestreden arrest en memorie van grieven nr. 92 en memorie van antwoord nrs. 120, 122, 128, 322, 376), zodat het verschil tussen de stand van de techniek enerzijds en het octrooi anderzijds is gelegen in de kristalvorm van de stof calcipotriol (vgl. onder meer inleidende dagvaarding 3.1–3.8, conclusie van antwoord nrs. 10, 57, 59–65, conclusie van antwoord in reconventie 14–23, pleitnotities mr. Heezius in eerste aanleg nrs. 9–19, pleitnotities mrs. Brinkhof, Burgers en Soullié in eerste aanleg nrs. 5–6, 41, 47–49, memorie van grieven nrs. 9, 12, 92–98, 104–106, 125, memorie van antwoord nrs. 3, 19–58, 79 iii, 120–128, 322–323, 330, 353–354, 359, 372–374 en pleitnotities mrs. Burgers en De Lange in hoger beroep nrs. 2–14, 29–31, 41). Partijen waren het ook eens over het door de Rechtbank geformuleerde objectieve technische probleem (vgl. memorie van grieven nrs. 92–98, 105–106, pleitnotities mrs. Burgers en De Lange in hoger beroep nr. 41, memorie van antwoord nrs. 58, 79 iii, 120, 122, 126–128, 322, 325, 352 en schriftelijk pleidooi mr. Heezius nr. 19). Leo Pharma heeft uitdrukkelijk gesteld dat het octrooi om een verbeterde kristallijne vorm van calcipotriol gaat (‘Het octrooi gaat over een verbeterde kristallijne vorm van calcipotriol’, pleitnotities eerste aanleg mr. Heezius nr. 19, zie ook memorie van antwoord nr. 31 en nrs. 372–374). Amorfe stoffen (gesimplificeerd: stoffen zonder kristalstructuur) zijn derhalve — ook in Leo Pharma's opvatting — niet aan de orde. Met andere woorden, in de visie van partijen ging de gemiddelde vakman er al vanuit dat de oplossing van het probleem die EP 154 beoogt moet worden gevonden in een kristallijne stof. Dit (en daarmee de formulering van het objectieve technische probleem dat het octrooi van Leo Pharma beoogt op te lossen) maakte dan ook geen deel uit van de door de grieven ontsloten rechtsstrijd in appel. In dat licht bezien had het Hof, voor zover al moet worden aangenomen dat het hem vrij stond om op dit punt een andersluidend oordeel te geven dan dat van de Rechtbank (Sandoz meent van niet, zie middelonderdeel 2), alvorens te beslissen zoals het heeft gedaan in de hier bestreden passage van rov. 14, partijen in de gelegenheid moeten stellen zich uit te laten over zijn voornemen het objectieve technische probleem anders te formuleren dan de Rechtbank in rov. 4.12 van het vonnis. Door dit na te laten heeft het Hof in strijd met het recht een verrassingsbeslissing gegeven. Vgl. HR 3 september 1999, NJ 2001, 405 en HR 23 februari 2001, NJ 2001, 431.
4)
Voorts is, gelet op de hiervoor aangehaalde stukken van het geding (met name inleidende dagvaarding 3.1–3.8, conclusie van antwoord nrs. 10, 57, 59–65, conclusie van antwoord in reconventie 14–23, pleitnotities mr. Heezius in eerste aanleg nrs. 9–19, pleitnotities mrs. Brinkhof, Burgers en Soullié in eerste aanleg nrs. 5–6, 41, 47–49, memorie van grieven nrs. 9, 12, 92–98, 104–106, 125, memorie van antwoord nrs. 3, 19–58, 79 iii, 120–128, 322–323, 330, 353–354, 359, 372–374, pleitnotities mrs. Burgers en De Lange in hoger beroep nrs. 2–14, 29–31, 41 en schriftelijk pleidooi mr. Heezius nr. 19), waaruit blijkt dat partijen er vanuit gaan dat het octrooi gaat over een verbeterde kristalvorm dan de kristalvorm bekend uit de stand van de techniek en het (derhalve) eens zijn over de door de Rechtbank geformuleerde omschrijving van het objectieve technische probleem, zonder nadere toelichting — die ontbreekt —, onbegrijpelijk dat het Hof in rov. 14 oordeelt dat het het minder juist acht om in de probleemstelling te verwerken ‘het zoeken naar een kristallijne vorm (van calcipotriol)’, en het objectieve technische probleem aldus omschrijft: hoe kan de opslagstabiliteit van calcipotriol in een voor therapeutisch gebruik geschikte vorm, ten opzichte van het bekende calcipotriol anhydraat worden verbeterd? Dit mede in het licht van 's Hofs eigen overweging in rov. 14, waar het vaststelt dat Leo Pharma het door de Rechtbank gedefinieerde objectieve technische probleem onderschrijft, onder het noemen van een zestal vindplaatsen in Leo Pharma's memorie van antwoord.
De aan het hier gewraakte oordeel ten grondslag liggende beslissingen dat
- (i)
de vraag of de vakman naar een (andere) kristallijne vorm van calcipotriol zou zijn gaan zoeken een (deel)vraag is die geen onderdeel uitmaakt van het probleem, maar van de daarop volgende inventiviteitsbeoordeling en
- (ii)
partijen ‘dan ook’ over het antwoord op die vraag van mening verschillen, doen aan die onbegrijpelijkheid allerminst af.
Het met
- (i)
aangeduide oordeel is rechtens onjuist (zie onderdeel 1). Het met
- (ii)
aangeduide oordeel valt niet te rijmen met de stukken van het geding en 's Hofs eigen overweging in rov. 14, begin, waaruit blijkt dat partijen over de juistheid van de omschrijving van het objectieve technische probleem dat EP 154 beoogt op te lossen, zoals geformuleerd in rov. 4.12 van het vonnis van de Rechtbank, en dat is gelegen in de verschillende kristalvorm van de werkzame stof calcipotriol, juist niet van mening verschillen (vgl. onder meer inleidende dagvaarding 3.1–3.8, conclusie van antwoord nrs. 10, 57, 59–65, conclusie van antwoord in reconventie 14–23, pleitnotities mr. Heezius in eerste aanleg nrs. 9–19, pleitnotities mrs. Brinkhof, Burgers en Soullié in eerste aanleg nrs. 5–6, 41, 47–49, memorie van grieven nrs. 9, 12, 92–98, 104–106, 125, memorie van antwoord nrs. 3, 19–58, 79 iii, 120–128, 322–323, 330, 353–354, 359, 372–374, pleitnotities mrs. Burgers en De Lange in hoger beroep nrs. 2–14, 29–31, 41 en schriftelijk pleidooi mr. Heezius nr. 19).
Ook dit één en ander leidt ertoe dat de hier bestreden beslissing niet ongewijzigd in stand kan blijven.
Proceskostenveroordeling
Sandoz maakt aanspraak op een proceskostenveroordeling begroot ex artikel 1019h Rv die zij bij schriftelijke toelichting zal specificeren.
Met conclusie:
in het principaal cassatieberoep
tot verwerping van het beroep, met veroordeling van Leo Pharma in de proceskosten begroot ex 1019h Rv.
in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
Indien uw Raad naar aanleiding van het principaal cassatieberoep van Leo Pharma tot vernietiging van het bestreden arrest mocht komen: tot vernietiging van het arrest, tevens op grond van de in het incidenteel cassatieberoep aangevoerde gronden, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten, met veroordeling van Leo Pharma in de proceskosten begroot ex 1019h Rv.
Advocaten
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 13‑12‑2013
Amorfe stoffen zijn (in tegenstelling tot kristallijne stoffen) stoffen zonder een geordende structuur wanneer ze in vaste toestand verkeren. Kristallijne stoffen hebben wel een geordende structuur (de kristalstructuur). Wanneer van een bepaalde stof meerdere kristallijne vormen bestaan, dan wordt dat polymorfie genoemd. Een bekend voorbeeld is het atoom koolstof, dat zowel amorfe, als verschillende kristallijne verschijningsvormen heeft. Als roet is koolstof bijvoorbeeld amorf. In een bepaalde kristallijne structuur staat koolstof bekend als grafiet en in een andere kristallijne vorm als diamant. Fullereen, waarin de koolstofatomen als een soort voetbal driedimensionaal zijn geordend, is een derde (minder bekende) kristallijne verschijningsvorm van dezelfde stof. De bouwstenen zijn telkens hetzelfde (koolstofatomen), maar de wijze waarop deze bouwstenen (de koolstofatomen) zijn geordend (of niet zijn geordend zoals bij het amorfe roet), verschilt. Zie verder bijvoorbeeld http://www.encyclo.nl/lokaal/10155, http://www.woordenboek.nl/woord/amorf.
Vgl. Industriële eigendom, Deel 1, Bescherming van technische innovatie, 2002, III.3.4.8.
Vgl. de Guidelines for Examination in the European Patent Office, Revised edition, September 2013. Part G — Chapter VII-5.
Vgl. Kort begrip van het intellectuele eigendomsrecht, 2011, p. 33.
Beroepschrift 09‑07‑2013
CASSATIEDAGVAARDING
Op negen juli tweeduizend dertien,
op verzoek van
Leo Pharmaceutical Products Ltd A/S, een vennootschap naar vreemd recht gevestigd te Ballerup, Denemarken (‘Leo Pharma’), die woonplaats kiest aan het Gustav Mahlerplein 50 te (1082 MA) Amsterdam (Houthoff Buruma), ten kantore van de advocaten bij de Hoge Raad mr. A.M. van Aerde en mr. B.T.M. van der Wiel, die door Leo Pharma zijn aangewezen om als zodanig haar te vertegenwoordigen in na te melden cassatieprocedure,
[heb ik, Pauline Antoinet Aalsma, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van mr. Frederik Joseph Bronwasser, gerechtsdeurwaarder met plaats van vestiging Rotterdam, kantoorhoudende aldaar aan de Teilingerstraat 170;]
Sandoz B.V., een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gevestigd te Weesp (‘Sandoz’), die in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen te (3013 AL) Rotterdam aan het Weena 355, ten kantore van de advocaat mr. D. Knottenbelt,
- 1.
op laatstvermeld adres exploot gedaan op de voet van art. 63 lid 1 Rv, sprekende met en een afschrift hiervan latende aan:
[…]
- 2.
aangezegd dat Leo Pharma cassatieberoep instelt tegen het eindarrest, gewezen op 9 april 2013, van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage (het ‘hof’), in de zaak met zaaknummer 200.028.838/02, tussen Leo Pharma als geïntimeerde en Sandoz als appellant (het ‘arrest’);
- 3.
gedagvaard om op vrijdag 9 augustus 2013, om 10.00 uur 's ochtends, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad te verschijnen op de zitting van de Hoge Raad in diens gebouw aan de Kazernestraat 52 te Den Haag;
- 4.
aangezegd dat van Sandoz bij verschijning in het geding een in de bijlage bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken1. genoemd griffiegeld zal worden geheven van € 747, met dien verstande dat van een persoon die onvermogend is een griffierecht van € 309 wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd (1o) een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in art. 29 van de WRb, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in art. 24 lid 2 WRb, dan wel (2o) een verklaring van het bestuur van de Raad voor de Rechtsbijstand, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen bedoeld in art. 2 leden 1 en 2 Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand, telkens onderdelen a t/m d dan wel onderdeel e.
- 5.
aangezegd voorts dat het griffierecht binnen vier weken nadat de verweerder in het geding is verschenen door hem moet zijn betaald, bij gebreke waarvan zijn recht vervalt om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen;
- 6.
Leo Pharma voert tegen het arrest aan als:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat het hof heeft overwogen en beslist als in het arrest is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden:
1. Probleemonderkenning door de gemiddelde vakman
Inleiding
1.0.1
In rov. 14 heeft het hof het objectieve technische probleem als volgt gedefinieerd: hoe kan de opslagstabiliteit van calcipotriol in een voor therapeutisch gebruik geschikte vorm, ten opzichte van het bekende calcipotriol anhydraat worden verbeterd? Derhalve moet, aldus het hof in rov. 15, onderzocht worden of het voor de gemiddelde vakman (de ‘vakman’) voor de hand lag om, uitgaand van het kristallijne anhydrate calcipotriol van WO 834, te zoeken naar een kristallijne vorm van calcipotriol die voor therapeutisch gebruik geschikt is en stabieler is dan het anhydraat gedurende opslag, dat wil zeggen minder degradeert, en of hij calcipotriol monohydraat zou hebben gevonden.
1.0.2
In rov. 18 heeft het hof geoordeeld dat de vakman, geconfronteerd met het objectieve technische probleem, naar 's hofs overtuiging, onderzoek zou hebben gedaan naar het bestaan van andere kristallijne verschijningsvormen van calcipotriol, met een mogelijk grotere opslagstabiliteit. Het hof heeft in dit verband verworpen het verweer van Leo Pharma dat de vakman geen enkele aanleiding had om te zoeken naar andere kristallijne vormen aangezien (onder meer) daartoe geen concrete aanleiding bestond omdat het calcipotriol anhydraat goed bruikbaar en voldoende stabiel was. Volgens het hof zou Leo Pharma hierbij over het hoofd zien dat het vertrekpunt is het hiervoor genoemde objectieve technische probleem, namelijk of de opslagstabiliteit van het bekende calcipotriol (anhydraat) zou kunnen worden verbeterd.
1.0.3
In rov. 21 heeft het hof geoordeeld dat, uitgaande van het objectieve technische probleem, de vakman in voornoemde documenten2. een sterke aansporing zou hebben gevonden om met toepassing van de in die octrooischriften beschreven werkwijzen monohydraat van calcipotriol te verkrijgen. De omstandigheid dat op basis van de theorie geen voorspelling kan worden gedaan over de uitkomst van een polymorfie-onderzoek, zou de vakman niet hebben weerhouden van (de in rov. 21) bedoelde proeven. Ook de in rov. 21 genoemde omstandigheden i) tot en met iii) zouden de vakman, geconfronteerd met de beperkte opslagstabiliteit van calcipotriol anhydraat, er niet van hebben weerhouden (de in rov. 21) bedoelde experimenten uit te voeren.
Rechtsklachten
1.1.
Leo Pharma heeft gesteld dat de vakman geen enkele aanleiding had om te zoeken naar andere kristallijne vormen aangezien het zoeken naar andere kristallijne vormen destijds geen routine was en daartoe ook geen concrete aanleiding bestond omdat het voor de prioriteitsdatum bekende kristallijne calcipotriol (later genoemd: het anhydraat)3. goed bruikbaar en voldoende stabiel was.4. In rov. 18 heeft het hof deze stelling verworpen op de grond dat het objectieve technische probleem het vertrekpunt is. Door in rov. 18 aldus te oordelen, en door hierop voort te bouwen in het vervolg van het arrest (met name in rov. 21) is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft aldus miskend dat het bij de beoordeling van de mate van inventiviteit (mede)5. erom gaat óf de vakman het door de geoctrooieerde uitvinding opgeloste probleem zou hebben onderkend.6. Voor zover het hof dit eveneens heeft miskend bij de vaststelling van het objectieve technische probleem in rov. 13–15 of bij andere overwegingen, zoals rov. 2.5 en 10, kunnen deze op de hiervoor uiteengezette grond evenmin in stand blijven. Door als ‘vertrekpunt’ te nemen dát de vakman geconfronteerd zou worden met enige beperkte opslagstabiliteit van calcipotriol anhydraat, heeft het hof ten onrechte niet beoordeeld óf de vakman daarmee zou worden geconfronteerd.
1.2.
Indien het hof, al of niet in navolging van de stellingen van Sandoz,7. uit het octrooischrift EP 154 heeft afgeleid dat de vakman op de prioriteitsdatum bekend zou zijn met enig ‘probleem’ omtrent de ‘beperkte’ opslagstabiliteit van het kristallijne calcipotriol anhydraat, getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het hof alsdan heeft miskend dat de vraag naar de mate van inventiviteit niet mag worden beantwoord door achteraf, voorzien van de kennis van de geoctrooieerde uitvinding, te zoeken naar eerdere openbaarmakingen waartoe die uitvinding herleid kan worden.8. Het gaat er immers om of de vakman het door de geoctrooieerde uitvinding opgeloste probleem zou hebben onderkend. Uit het enkele feit dat (de beschrijving van) een octrooi vermeldt dat de geoctrooieerde uitvinding voorziet in een verbetering ten opzichte van de stand van de techniek, mag niet worden afgeleid dat op de prioriteitsdatum ook in de stand van de techniek enig voor oplossing door verbetering vatbaar ‘probleem’ bekend was, of door de vakman zou zijn onderkend.
Rechts- en motiveringsklachten
1.3.
Indien 's hofs arrest niet getuigt van de onjuiste rechtsopvatting(en) waarover de subonderdelen 1.1–1.2 klagen, is zijn arrest onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd op (een of meer van) de volgende gronden.
1.3.1.
Leo Pharma heeft in feitelijke instanties betoogd dat de vakman het door de geoctrooieerde kristallijne calcipotriol monohydraat opgeloste objectieve technische probleem niet zou hebben onderkend. Leo Pharma heeft immers gesteld dat de vakman geen enkele aanleiding had om te zoeken naar andere kristallijne vormen omdat dit destijds geen routine was en daartoe ook geen concrete aanleiding bestond omdat de beschikbare kristallijne vorm van het calcipotriol (later: het anhydraat) goed bruikbaar en voldoende stabiel was (ook in termen van de-gradatie tijdens opslag).9. Leo Pharma heeft zich bovendien erop beroepen dat in 1993 in het veld van vitamine D-derivaten Leo Pharma en haar concurrenten tevreden waren met de eerste kristallijne vorm die aan minimale vereisten voldeed en verder geen polymorph sereens uitvoerden10. en dat zij — op de prioriteitsdatum en zelfs heden ten dage nog — kristallijn calcipotriol anhydraat gebruiken voor geneesmiddelen.11. Ook uit deze stellingnames volgt (of kan volgen) dat de kristallijne vorm van het calcipotriol anhydraat goed bruikbaar en voldoende stabiel was (ook in termen van degradatie bij opslag), zodat de vakman destijds geen enkele aanleiding had om te zoeken naar andere kristallijne vormen. Uit 's hofs rov. 18 blijkt dat het hof dit essentiële betoog van Leo Pharma weliswaar heeft opgemerkt, maar het hof heeft dit betoog vervolgens met een ontoereikende motivering verworpen. Het hof heeft zich immers in het geheel niet begeven in een beantwoording van de vraag óf de vakman inderdaad al dan niet het door de geoctrooieerde uitvinding opgeloste probleem zou hebben onderkend, maar heeft zonder meer als ‘vertrekpunt’/tot uitgangspunt genomen, dát dit zo is. Dit klemt temeer nu Sandoz zich in de procedure op het standpunt heeft gesteld dat zij uitsluitend het anhydraat gebruikt, dat monohydraatvorming daarbij spontaan zou optreden en dat dit (als ‘verontreiniging’) zelfs ongewenst was.12.
1.3.2.
Indien het hof moet worden geacht het in subonderdeel 1.3.1 omschreven betoog van Leo Pharma te hebben verworpen, getuigt dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 149 Rv, althans is het onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Sandoz heeft in de procedure namelijk niet — althans: niet voldoende duidelijk, onderbouwd en/of tijdig — aangevoerd dat
- (i)
de vakman op de prioriteitsdatum enig probleem met de opslagstabiliteit van calcipotriol anhydraat zou hebben onderkend13. en evenmin
- (ii)
uit welke (document behorend tot de) stand van de techniek dan zou blijken dat de opslagstabiliteit van het bekende kristallijne calcipotriol anhydraat beperkt is; althans beperkter dan die van kristallijne calcipotriol monohydraat.
Integendeel, waar Sandoz stellingen14. betrekt over de stabiliteit van het kristallijne calcipotriol anhydraat heeft Leo Pharma die stellingen opgevat15. en niet anders kunnen opvatten dan als betrekking hebbend op thermodynamische stabiliteit in bepaalde (waterige) suspensies, althans in ieder geval niet op stabiliteit bij opslag van het zuivere kristallijne calcipotriol anhydraat. Bij deze stand van zaken had het hof Leo Pharma's stelling, dat de vakman op de prioriteitsdatum niet bekend was met enig probleem met de opslagstabiliteit van het bekende kristallijne calcipotriol anhydraat, als (onvoldoende gemotiveerd bestreden) vaststaand moeten beschouwen. Door niet aldus te oordelen, heeft het hof art. 149 Rv miskend of een onbegrijpelijke uitleg aan de processtukken gegeven.
1.3.3.
Pas in het kader van het appelpleidooi heeft Sandoz voor het eerst (gemotiveerd) gesteld dat de vakman een probleem met de opslagstabiliteit van het kristallijne calcipotriol anhydraat zou hebben opgemerkt.16. Indien het hof op deze stelling zijn oordeel heeft gebaseerd dat de vakman zou zijn geconfronteerd met enige beperkte opslagstabiliteit van calcipotriol anhydraat,17. heeft het hof daarmee miskend dat (naar Leo Pharma bij appelpleidooi heeft aangevoerd)18. deze stelling als nieuwe grief op grond van de in beginsel strakke regel ontoelaatbaar was. Althans heeft het hof miskend dat het, in het licht van Leo Pharma's bezwaar tegen Sandoz' nieuwe stelling,19. gehouden was om, zonodig onder ambtshalve aanvulling van de goede procesorde als rechtsgrond, kenbaar gemotiveerd te beoordelen of Sandoz' nieuwe stelling bij de beoordeling mocht worden betrokken. Althans is het hof, indien het ambtshalve heeft geoordeeld dat de vakman het objectieve technische probleem zou hebben onderkend, in strijd met art. 24 Rv buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden.
1.3.4.
In het licht van hetgeen partijen aldus over het objectieve technische probleem hadden gesteld, had het hof althans Leo Pharma's verweer dat de vakman het door de geoctrooieerde kristallijne calcipotriol monohydraat opgeloste objectieve technische probleem niet zou hebben onderkend, niet mogen verwerpen zonder (kenbaar) op het debat ter zake in te gaan. Indien het hof daarbij al heeft mogen oordelen dat Sandoz voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat de vakman het door de geoctrooieerde kristallijne vorm opgeloste probleem zou hebben onderkend (wat subonderdelen 1.3.2–1.3.3 bestrijden), had het hof Leo Pharma moeten toelaten tot het door haar aangeboden tegenbewijs.20. Op Sandoz rust immers stelplicht en bewijslast van haar stelling dat de vakman het door de geoctrooieerde kristallijne vorm opgeloste probleem zou hebben onderkend (en EP 154 inventiviteit ontbeert), welke stelling door Leo Pharma voldoende gemotiveerd is bestreden.21.
1.3.5.
In rov. 2.5 heeft het hof geoordeeld dat, vanwege de geringe stabiliteit van de stof calcipotriol, het wenselijk is deze niet in een formulering op te lossen, maar in suspensie (kleine vaste deeltjes) aan een formulering toe te voegen. Indien in dit oordeel besloten ligt het oordeel dat de gemiddelde vakman het door de geoctrooieerde uitvinding opgeloste probleem zou hebben onderkend, is dit oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Ten eerste is het hof in dat geval ten onrechte niet (kenbaar) ingegaan op het betoog van Leo Pharma dat de passage uit het octrooi waarop 's hofs rov, 2.5 kennelijk is gebaseerd,22. geen betrekking heeft op de opslagstabiliteit van (zuiver) calcipotriol anhydraat (en daarmee evenmin op het objectieve technische probleem waar het in deze zaak om gaat), maar op de chemische stabiliteit van calcipotriol als opgeloste stof, derhalve in een niet-kristallijne vorm, in sommige formuleringen.23. Ten tweede is het hof in dat geval ten onrechte niet (kenbaar) ingegaan op het betoog van Leo Pharma dat de passage uit het octrooi waarop 's hofs rov. 2.5 kennelijk is gebaseerd 24. interne (geheime) kennis van de octrooihouder betreft, die niet uit objectieve bronnen bekend was en niet met hindsight aan de uitvinding mag worden tegengeworpen.25. En ten derde heeft het hof in dat geval miskend dat tussen partijen vast staat dat het kristallijne calcipotriol anhydraat voor therapeutisch gebruik goed bruikbaar en voldoende stabiel was (ook in termen van degradatie bij opslag).26. Dat kristallijn calcipotriol monohydraat stabieler bleek te zijn, verklaart niet, zonder nadere motivering die in het arrest ontbreekt, waarom kan worden aangenomen dat op de prioriteitsdatum de vakman het objectieve technische probleem dat de geoctrooieerde uitvinding oplost, zou hebben onderkend.
2. Kristallijn calcipotriol monohydraat volgt niet uit de stand der techniek
Inleiding
2.0.
Het hof heeft in rov. 21 geoordeeld dat de vakman, uitgaande van het objectieve technische probleem, in voornoemde (zie rov. 17–20) documenten een sterke aansporing zou hebben gevonden om, met toepassing van de werkwijzen beschreven in US 622, US 325 en JP 358, monohydraat van calcipotriol te verkrijgen.
Het hof heeft dit oordeel gemotiveerd door erop te wijzen:
- (i)
dat de door de vakman uit te voeren kristallisatieproeven eenvoudig, routinematig en niet kostbaar zijn en tot het standaard gereedschap van de vakman behoren; en
- (ii)
dat uit WO 834 bekend was dat calcipotriol te kristalliseren was en dat het de vakman uit US 622, US 325 en JP 358 bekend was dat het mogelijk was bij deze drie, qua structuur op calcipotriol gelijkende vitamine D-analoga, een monohydraat te vormen en wel op een vrij simpele manier. Hieraan ontleende de vakman een voldoende verwachting van succes om tot het doen van proeven over te gaan.
Het hof heeft in rov. 21 de door Leo Pharma bij wijze van verweer aangevoerde omstandigheden niet als onjuist verworpen, maar heeft daaromtrent geoordeeld dat de vakman zich daardoor niet zou hebben laten weerhouden van het uitvoeren van bedoelde proeven, juist omdat het doen daarvan eenvoudig en niet kostbaar is. In cassatie dient dus te worden uitgegaan van de omstandigheden:
- a.
dat op basis van de theorie geen voorspelling kan worden gedaan over de uitkomst van een dergelijk polymorfie-onderzoek;27.
- b.
dat van de in US 622, US 325 en JP 358 beschreven kristallijne vitamine D-derivaten voordien nog helemaal geen kristallijne vorm beschikbaar was, doch slechts de amorfe stof;28.
- c.
dat kristallisatie van vitamine D-derivaten moeilijk is;29.
- d.
dat er op de prioriteitsdatum meer dan 600 vitamine D-derivaten bekend waren, waarvan slechts 3 als monohydraat waren geregistreerd.30.
Van deze omstandigheden moet bovendien worden uitgegaan omdat zij zijn vastgesteld door de rechtbank31. in rov. 4.13 en het hof daarvan geen afstand heeft genomen.
Klachten
2.1.
's Hofs oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting indien het hof heeft miskend dat de vraag naar de mate van inventiviteit niet mag worden beantwoord door achteraf, voorzien van de kennis van de geoctrooieerde uitvinding, te zoeken naar eerdere openbaarmakingen waartoe die uitvinding herleid kan worden, maar dat het bij deze beoordeling (mede)32. erom gaat of
- (i)
voor de oplossing ervan te rade zou zijn gegaan bij de door het hof bedoelde publicaties en alsdan ook
- (ii)
deze uitvinding als voor de hand liggende oplossing uit de toenmalige stand van de techniek, met gebruikmaking van algemene vakkennis, (niet kon, maar) zou hebben afgeleid. Het hof heeft dit inderdaad miskend indien het van oordeel is geweest dat de vakman reeds tot de kristallisatieproeven zou overgaan omdat hij ermee bekend was dat (pseudo)polymorfen van werkzame stoffen kunnen vóórkomen en dat polymorfisme invloed heeft op de eigenschappen van een werkzame stof (rov. 17) en kristallisatieproeven eenvoudig, routinematig en niet kostbaar zijn (rov. 21).
2.2.
En/althans getuigt 's hofs oordeel van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de beoordeling van de mate van inventiviteit van uitvindingen zoals de onderhavige, indien het hof heeft miskend dat de vakman pas tot bedoelde proeven zal overgaan nadat (een document uit) de stand van de techniek hem heeft geleerd dat er ten minste een redelijke verwachting van succes33. bestaat dat hij met die proeven een (nieuwe) kristallijne vorm van calcipotriol zal verkrijgen met een betere opslagstabiliteit dan het kristallijne calcipotriol anhydraat. Het hof heeft dit inderdaad miskend indien het van oordeel is geweest dat de vakman reeds tot de kristallisatieproeven zou overgaan omdat hij ermee bekend was dat (pseudo)polymorfen van werkzame stoffen kunnen vóórkomen en dat polymorfisme invloed heeft op de eigenschappen van een werkzame stof (rov. 17) en kristallisa-tieproeven eenvoudig, routinematig en niet kostbaar zijn (rov. 21).
2.3.
Indien het hof niet is uitgegaan van de onjuiste rechtsopvatting waarover de subonderdelen 2.1 of 2.2 klagen, is zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, in het licht van Leo Pharma's betoog
- (i)
dat de vakman voor de oplossing van het objectieve technische probleem niet te rade zou zijn gegaan bij de door het hof bedoelde publicaties en
- (ii)
dat de vakman de kristallijne vorm van calcipotriol monohydraat niet als voor de hand liggende oplossing uit de toenmalige stand van de techniek, met gebruikmaking van algemene vakkennis (niet kon, maar) zou hebben afgeleid.
Leo Pharma heeft immers de in dit verband essentiële stellingen betrokken dat deze documenten een ander probleem oplossen, namelijk het verschaffen van een eerst bruikbare kristallijne vorm van een farmaceutisch actieve stof en US 622, US 325 en JP 358 de vakman derhalve niet leren dat kristallijne monohydraten van vitamine D-derivaten een betere opslagstabiliteit zouden kennen dan kristallijne anhydraten.34. Het hof heeft op deze stellingen niet gerespondeerd, en in het bijzonder heeft het hof niet gemotiveerd waarom US 622, US 325 en JP 358 of Kragballe de vakman wél zouden leren dat, in de groep van vitamine D-derivaten, kristallijne monohydraten een betere opslagstabiliteit zouden kennen dan kristallijne anhydraten. Leo Pharma heeft verder de in dit verband essentiële stelling betrokken dat de vakman geen redelijke verwachting van succes heeft dat hij met die proeven een (nieuwe) kristallijne vorm van calcipotriol zal verkrijgen met een betere opslagstabiliteit dan het kristallijne calcipotriol anhydraat.35. Het hof heeft ook op deze stelling niet gerespondeerd, en in het bijzonder heeft het hof niet gemotiveerd waarom de vakman — die op basis van de theorie geen voorspelling kan doen over de uitkomst van de door het hof bedoelde kristallisatieproeven — (desalniettemin) wél redelijkerwijs mocht verwachten dat hij met succes een (nieuwe) kristallijne vorm van calcipotriol zou verkrijgen met een betere opslagstabiliteit dan het bekende kristallijne calcipotriol (pas na de prioriteitsdatum bekend als: anhydraat), indien hij tot die kristallisatieproeven zou overgaan.
2.4.
De motiveringsklacht van subonderdeel 2.3 hierboven klemt temeer, nu ook uit hetgeen het hof in rov. 19–20 heeft overwogen omtrent hetgeen de vakman leert uit US 622, US 325 en JP 358 of Kragballe, niet valt af te leiden waarom de vakman in die documenten een sterke aansporing zou hebben gevonden om monohydraat van calcipotriol te verkrijgen. In dit verband heeft het hof weliswaar overwogen dat ‘[i]n deze octrooien de gunstige eigenschappen van (mon)hydraten [worden] genoemd, waaronder een grote stabiliteitahs;, maar deze overweging biedt geen voldoende (begrijpelijke) motivering van de door het hof aangenomen ‘sterke aansporing voor de vakman’ in het licht van Leo Pharma's betoog dat het begrip ‘stabiliteit’ in US 622, US 325 en JP 358 niet de betekenis heeft van opslagstabiliteit van de kristallijne vorm en dat in US 622, US 325 en JP 358 niet de stabiliteit van een kristallijn monohydraat wordt vergeleken met die van een kristallijn anhydraat.36.
2.4.1.
Het hof heeft in rov. 19, tweede alinea, ten aanzien van US 622 overwogen dat de kristallijne hydraten met algemene formule VI, waaronder het monohydraat van 25-hydroxycholecalciferol ‘more readily purified, and more stable and less sensitive to autoxidation’ zouden zijn dan de anhydraten. Voor zover het hof hierop baseert dat de vakman door US 622 zou worden aangespoord monohydraat van calcipotriol te verkrijgen, is dat oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Leo Pharma heeft immers gemotiveerd betwist dat US 622 betrekking heeft op opslagstabiliteit (zie subonderdeel 2.4 hierboven) en gesteld dat — naar ook blijkt uit de door het hof genoemde kolom 3, regels 25–50 van het octrooi — de kristallijne vorm van het monohydraat van 25-hydroxycholecalciferol stabieler is (in de zin van US 622) dan 25-hydroxycholecalciferol (niet: als kristallijne vorm, maar:) als amorfe olie.37. Dat deze kristallijne vorm van het monohydraat stabieler is dan diezelfde stof in de vorm van een amorfe olie, is echter irrelevant in het kader van het onderhavige objectieve technische probleem. De uitvinding van EP 154 heeft immers geen betrekking op het verkrijgen van een (kristallijne) vorm die stabieler is dan diezelfde stof als amorfe olie, maar op het verkrijgen van een kristallijne vorm die stabieler is (in termen van degradatie) bij opslag dan de reeds bestaande kristallijne vorm (het anhydraat).
2.4.2.
Het hof heeft in rov. 19, derde alinea, ten aanzien van US 325 overwogen dat dit betrekking heeft op de bereiding van kristallijn monohydraat van 1α,25-dihydroxycholecalciferol, ‘which is perfectly crystalline, very stable and is easily obtained in a pure form’. Voor zover het hof hierop baseert dat de vakman door US 325 zou worden aangespoord monohydraat van calcipotriol te verkrijgen, is dat oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd in het licht van de omstandigheid dat — naar Leo Pharma heeft gesteld38. — de door het hof genoemde vermelding ‘very stable’ in US 325 uitsluitend betrekking heeft op het kristallijne hydraat op zichzelf en niet de opslagstabiliteit daarvan vergelijkt met die van een andere kristallijne vorm. 39.
2.4.3.
Het hof heeft in rov. 19, vierde alinea, ten aanzien van JP 358 overwogen dat dit betrekking op zuiver 1α,24-dihydroxycholecalciferol monohydraat in kristalvorm, dat wordt verkregen door het 1α,24-dihydroxycholecalciferol anhydraat (‘a very unstable substance’) op te lossen in een lagere alcohol, zoals methanol of ethanol, gevolgd door de toevoeging van water, waarbij het monohydraat neerslaat in de vorm van kristallijne naaldjes. Het hof heeft verder overwogen dat in JP 358 wordt gerefereerd aan JP 55-160758, waarin is vermeld dat 1α,25-dihydroxycholecalciferol, een analoog van 1α,24-dihydroxycholecalciferol, gemakkelijk kan worden gekristalliseerd als monohydraat. Voor zover het hof hierop baseert dat de vakman door JP 358 zou worden aangespoord monohydraat van calcipotriol te verkrijgen, is dat oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd in het licht van de omstandigheid dat — naar Leo Pharma heeft gesteld40. — JP 358 geen ander probleem oplost (en dus de vakman niets anders leert) dan dat 1α,24-dihydroxycholecalciferol een stof met een complexe structuur is die met conventionele procedures lastig te kristalliseren is in een farmaceutisch acceptabele vorm. De vermelding (‘a very unstable substance’) op p. 4 van JP 358 ziet bovendien niet op opslagstabiliteit van enige kristallijne vorm: volgens JP 358, p. 2, is 1α,24-dihydroxycholecalciferol a/s een oplossing slecht wat betreft stabiliteit.41. Dit zegt echter niets over de eigenschappen die stof in kristallijne vorm.
2.5.
In rov. (21 en) 22 heeft het hof geoordeeld dat de vakman het monohydraat zou hebben gevonden. Het hof heeft hiertoe gewezen
- (i)
op de werkwijzen in US 622, US 325 en JP 358,
- (ii)
op het eenvoudige, niet kostbare karakter van de proeven,
- (iii)
op het uitvoeren van een polymorph screen en/of
- (iv)
op het proberen van de combinatie van aceton en water.
Deze motivering is onvoldoende (begrijpelijk) op grond van het volgende.
2.5.1.
Leo Pharma heeft in het kader van haar betwistingen gesteld dat de hydraten van de documenten US 622, US 325 en JP 358 niet als kristallijn anhydraat voorkomen,42. terwijl het hof in rov. 21 ook heeft overwogen dat van de in US 622, US 325 en JP 358 beschreven kristallijne vitamine D-derivaten voordien nog helemaal geen kristallijne vorm beschikbaar was, doch slechts de amorfe stof, zodat dit in cassatie veronderstellenderwijs vast staat.43. Hierom is niet begrijpelijk dat en hoe bedoelde documenten de vakman leerden hoe hij van een anhydraat als het op de prioriteitsdatum bekende kristallijne calcipotriol een monohydraat had kunnen vervaardigen.
2.5.2.
Voor zover het hof tot uitgangspunt heeft genomen dat het kristallijne calcipotriol monohydraat zou zijn gevonden door een volledig polymorfie-onderzoek, is het hof ten onrechte niet (kenbaar) ingegaan op Leo Pharma's stelling dat de vakman een dergelijk onderzoek niet zou hebben gedaan.44. Alsdan is 's hofs arrest ook/althans innerlijk tegenstrijdig, nu Leo Pharma heeft betwist dat het uitvoeren van een volledig polymorfie-onderzoek begin 1993 tot de standaard procedures behoorde (in het bijzonder ten aanzien van vitamine D-derivaten),45. en het hof die betwisting in rov. 17 in het midden heeft gelaten, zodat in cassatie veronderstellenderwijs vast staat dat zo'n volledig polymorfie-onderzoek begin 1993 niet tot de standaard procedures behoorde.
2.5.3.
Voor zover het hof op grond van Rasmussens verklaring heeft aangenomen dat de vakman een volledig polymorfie-onderzoek wel zou hebben gedaan, heeft het hof eraan voorbij gezien dat Rasmussen weliswaar verklaard heeft dat het kristallijne calcipotriol monohydraat waarschijnlijk zou zijn gevonden bij een volledig polymorfie-onderzoek,46. maar dat dit niets zegt over de vraag of een dergelijk onderzoek zou zijn verricht.
2.5.4.
Voor zover het hof ervan is uitgegaan dat het enkele proberen van de combinatie van aceton en water ertoe zou hebben geleid dat het kristallijne calcipotriol monohydraat zou zijn gevonden, heeft het eraan voorbij gezien dat de vakman bij de proeven had moeten kiezen uit een reeks van variabelen, waaronder het soort oplosmiddel, de temperatuur, de hoeveelheid en de mate van roeren,47. en dat dit alleen niet in de weg staat aan het (waarschijnlijk) vinden van het kristallijne calcipotrioi monohydraat bij een volledig polymorfie-onderzoek.
2.5.5.
Het voorgaande klemt temeer omdat Leo Pharma heeft aangevoerd dat op basis van de theorie geen voorspelling kan worden gedaan over de uitkomst van een polymorfie-onderzoek,48. en dat kristallisatie van vitamine D-derivaten moeilijk Is.49. Dit een en ander had de vakman er volgens het hof weliswaar niet van weerhouden proeven te doen, maar dat wil nog niet zeggen dat een en ander eraan in de weg had gestaan- zoals Leo Pharma heeft aangevoerd — dat het kristallijne calcipotriol monohydraat zou zijn gevonden.
3. Proceskosten niet op de voet van art. 1019h Rv
Inleiding
3.0.1
Het hof heeft in rov. 31 overwogen dat Sandoz — evenals Leo Pharma — aanspraak maakt op vergoeding van haar proceskosten met toepassing van artikel 1019h Rv. Sandoz heeft de kosten in hoger beroep begroot op € 358.921,57, excusief BTW. Leo Pharma heeft daartegen slechts bezwaar gemaakt voor wat betreft de in die begroting opgenomen kosten van het incident, waarvan zij stelt dat deze € 81.000,= exclusief BTW bedragen. Het hof heeft de over en weer gemaakte kosten van het incident gecompenseerd en, met toepassing van art. 1019h Rv, Leo Pharma veroordeeld om ter zake van in hoger beroep gemaakte kosten een bedrag van € 277.921,57 te voldoen.
3.0.2
Aanleiding voor de klachten van dit onderdeel is het HvJEU-arrest inzake Bericap /Plastinnova,50. dat gewezen werd twee weken na het appelpleidooi in deze zaak en waarmee partijen derhalve nog geen rekening konden houden.
Klachten
3.1.
's Hofs oordeel om Leo Pharma te veroordelen in de proceskosten van Sandoz van € 277.921,57 op grond van art. 1019h Rv getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omdat het hof heeft miskend dat een kostenveroordeling op grond van die bepaling alleen aan de orde is bij geschillen over handhaving van rechten van intellectuele eigendom als bedoeld in art. 1019 Rv. Daarvan is geen sprake indien een partij die geen houder van intellectuele eigendomsrechten is, vernietiging vordert van eens anders recht van intellectuele eigendom. De regeling van artikel 1019 e.v. Rv — althans, in een richtlijnconforme uitleg daarvan — waarborgt immers uitsluitend de handhaving van de verschillende rechten van houders van intellectuele -eigendomsrechten (in casu: Leo Pharma), en beoogt niet de verschillende maatregelen en procedures te regelen die ter beschikking worden gesteld van de personen die door anderen verkregen intellectuele-eigendomsrechten (in casu: EP 154) betwisten zonder zelf houders van dergelijke rechten te zijn (in casu: Sandoz). Ter zake van het gedeelte van het geschil dat betrekking had op de vraag of EP 154 al of niet geldig is, had het hof derhalve geen toepassing mogen geven aan art. 1019h Rv.
3.2.
Indien het hof niet is uitgegaan van de onjuiste rechtsopvatting waarover subonderdeel 3.1 klaagt, heeft het hof onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd waarom het gedeelte van het geschil dat betrekking had op de vraag of EP 154 al of niet geldig is, moet worden gezien als geschil over handhaving van rechten van intellectuele eigendom als bedoeld in art. 1019 Rv, en/of dat de appelprocedure in zodanige mate een geschil over handhaving van rechten van intellectuele eigendom als bedoeld in art. 1019 Rv betrof, dat het zich kon beperken tot een proceskostenveroordeling op de voet van art. 1019h Rv. De door Sandoz ingeleide reconventionele vordering heeft immers de rechtsstrijd in appel gedomineerd en betreft geen inbreuk op een intellectueel-eigendomsrecht, omdat deze uitsluitend strekte tot beoordeling van de vraag of EP 154 al of niet nietig is wegens gebrek aan inventiviteit. Sandoz is geen houder van een intellectueel eigendomsrecht, zodat zij per definitie geen inbreuk op dit recht kan ondergaan. Bovendien kan de tegen Leo Pharma gerichte reconventionele vordering tot vernietiging van het Nederlandse deel van EP 154, waarbij het bestaan van dit recht in rechte wordt betwist, per definitie niet als betreffende een inbreuk worden aangemerkt.
Conclusie
Leo Pharma vordert op grond van dit middel:
- I.
de vernietiging van het arrest;
- II.
primair, indien onderdeel 3 van het cassatiemiddel slaagt, om Sandoz te veroordelen in de proceskosten zonder toepassing van art. 1019h Rv, derhalve op basis van het forfaitaire tarief;
subsidiair, indien onderdeel 3 van het cassatiemiddel niet slaagt (maar onderdelen 1 en/of 2 wel), om Sandoz te veroordelen in de bij schriftelijke toelichting te specificeren proceskosten op de voet van art. 1019h Rv;
- III.
en om Sandoz te veroordelen om al hetgeen Leo Pharma ter uitvoering van het bestreden arrest aan Sandoz heeft voldaan aan Leo Pharma terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling.
De kosten dezes zijn | ||
exploot | € | [76.71] |
vers. cfm. art. 9 Btag | € | |
subtotaal | € | [76.71] |
verh.cfm.art. 10 Btag | € | [16.11] |
totaal | € | [92.82] |
[Eiser(es) kan de omzetbelasting /niet verrekenen de zin van de Wet op omzetbelasting 1968.]
(t.k.-) gerechtsdeurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 09‑07‑2013
Zie: rov. 17–20.
Zie 's hofs rov. 14, tweede volzin.
Voor vindplaatsen, zie voetnoot 9 hierna.
Daarnaast gaat het bij de beoordeling van de vraag naar de mate van inventiviteit erom of de vakman (i) voor de oplossing van het door hem onderkende probleem te rade zou zijn gegaan bij de door het hof bedoelde publicaties en (ii) alsdan ook de geoctrooieerde uitvinding als voor de hand liggende oplossing uit de toenmalige stand van de techniek, met gebruikmaking van algemene vakkennis, (niet kon, maar) zou hebben afgeleid. Deze aspecten spelen in de context van subonderdeel 1.1 evenwel geen rol; zie echter onderdeel 2 hierna.
Vgl. HR 15 februari 2008, NJ 2008, 450 (Rockwool), rov. 3.4.4.
CvA § 59; S-Plta I § 47; MvG § 93.
HR 15 februari 2008, NJ 2008, 450 (Rockwool), rov. 3.4.4; LP-Plta II § 28–29, met verwijzing naar de beslissingen van de Kamers van beroep van het Europees Octrooibureau in voetnoot 22 aldaar.
CvA i.r. § 71–72; LP-Plta I § 18, 26e.V., 83; MvA § 52–53, 330, 354–355; LP-Plta II § 27–28, LP-prod. 68 (Affidavit of Dr. Poul Rasmussen), § 7 (‘The fact that the calcipotriol monohydrate has surprisingly better storage stability relative to crystalline anhydrate, obviously does not imply that crystalline calcipotriol anhydrate would have a poor storage stability (in absolute terms). Crystalline calcipotriol anhydrate is stable and suitable for pharmaceutical use. Also the stability and storage properties of calcipotriol anhydrate were very similar and not worse as compared to other crystalline or amorphous vitamin D derivatives or natural vitamin D compounds. In other words, the stability properties and the storage stability of calcipotriol anhydrate was what a person skilled in the area of vitamin D research would expect them to be. Up to date the calcipotriol anhydrate is still being used by Leo Pharma (and various generic companies) for the manufacture and formulation of calcipotriol ointment and meets all requirements of the regulatory authorities. The comparatiive storage stability data in the patent refer to Internal knowledge that was not available outside Leo Pharma A/S.’)
MvA § 35–36, onder verwijzing naar LP-prod. 47b en 46; LP-Plta II § 41, onder verwijzing naar LP-prod. 53 en 73.
CvA Lr. § 87, 95, 101; MvA § 30, 373, 382, 388; LP-Plta 11 § 28, 61, LP-prod. 68 (Affidavit of Dr. Poul Rasmussen), § 7 (hierboven geciteerd).
CvA § 2–4, 39–42; S-Plta I § 66; MvG § 13.
Leo Pharma heeft hierop gewezen bij CvA i.r. § 76; MvA § 129, 322–330, 346, 347, 352 en LP-Plta II§ 27 (‘enig stabiliteitsprobleem van het kristallijne anhydraat (als zuivere actieve stof) is hier door Sandoz — terecht — niet aan de orde gesteld in de MvG’), 59.
CvA § 3, 41 (onder venwijzing naar Rb. Den Haag 22 maart 2006, BIE 2006, 83 (Smithkline Beecham c.s./Farmaceurisch Analytisch Laboratorium Duiven c.s.), dat o.m. omzetting van het thermodynamisch minder stabiele anhydraat paroxetine in de stabielere hemihydraatvorm van paroxetine betrof); S-Plta I § 4 (met citaat uit S-prod. 17a, p, 528, l.k: ‘A metastable polymorph can be used in capsules or for tabletting, and the thermodynamically stable one for suspensions ’), 6–9, 46, 56, 63–66; MvG § 72–73 (onder verwijzing naar S-prod. 38), 91–99,100 (onder verwijzing naar de FDA Guidelines), 102 (onder verwijzing naar Borka), 103 (onder verwijzing naar Bavin); Akte houdende aanvullende producties t.b.v. pleidool van 1 november 2012, § 14 (onder verwijzing naar S-prod. 45), § 17(onder verwijzing naar S-prod. 46); S-Plta II § 6–12, 16.
LP-Plta II § 16, 45–46.
S-Plta II § 20.
Deze lezing ligt echter niet voor de hand, omdat uit 's hofs rov. 18 immers blijkt dat het hof van oordeel is geweest dat het ‘vertrekpunt’ is het objectieve technische probleem, namelijk of de opslagstabiliteit van het bekende calcipotriol (anhydraat) zou kunnen worden verbeterd.
LP-Plta 11 § 1, eerste opsommingsteken, en 2. Vgl. ook LP-Plta II § 57.
Zie voetnoot 18.
MvA § 424.
Zie het in subonderdeel 1.3.1 omschreven betoog en voetnoten 9–11.
Zie Rb. rov. 2.9; LP-prod. 3 (EP 154), p. 2, r. 10–11; LP-prod. 4 (NL vertaling EP 154), p.1, r. 16–19.
MvA § 123; LP-Plta II § 27–28, 44.
Zie voetnoot 22.
LP-PLta II § 29.
Zowel Leo Pharma als Sandoz gebruiken immers het anhydraat; zie voetnoten 9,11 en 12 in subonderdeel 1.3.1 voor vindplaatsen van stellingen.
CvA i.r. § 21; LP-Plta I § 30–31, 82, 84; MvA § 48–49 (onder verwijzing naar LP-prod. 47a, 24 en 47c), 51, 346. Zie ook MvA § 360 (Sandoz' deskundige heeft geen a priori ‘expectation of finding’; de gestelde vraag kan niet worden beantwoord dan na het doen van de experimenten en het analyseren van de resultaten) en 363 (waarin Leo Pharma bestrijdt dat kristallisatiegedrag te voorspellen zou zijn aan de hand van overeenkomsten in een molecuulstructuur).
T.a.v. US 622, zie CvA i.r. § 86, 88–90, MvA § 362. 372. Nota bene: van 1a,25-dihydroxycholecalciferol (US 325) was bekend dat het in meer dan één solvaat vorm kon voorkomen (CvA i.r. § 20, MvA § 32, 359), maar in ieder geval geldt dat uit US 622, US 325 en JP 358 geen vitamine D afgeleiden bekend waren die zowel als kristallijn monohydraat en als (eenvoudig te kristalliseren) anhydraat voorkwamen (CvA i.r. § 20, MvA § 365, LP-Plta II§ 42, 64). De rechtbank heeft deze stelling in rov. 4.13 aanvaard en ten grondslag gelegd aan haar oordeel dat EP 154 inventief is.
LP-Plta I § 16, MvA § 28, 382; LP-Plta II § 40 (onder verwijzing naar LP-prod. 69 en 53). Vgl. ook MvA § 361. T.a.v. US 622, zie CvA i.r. § 86, 88, MvA § 372, 374. T.a.v. US 325, zie CvA i.r. § 95, MvA § 381–382. T.a.v. JP 358, zie CvA i.r. § 100, MvA § 387.
CvA i.r. § 19.71; MvA § 359, onder verwijzing naar LP-prod. 22.
Zie evenwel voetnoot 28.
Daarnaast gaat het bij de beoordeling van de vraag naar de mate van inventiviteit erom of de vakman het door de geoctrooieerde uitvinding opgeloste probleem zou hebben onderkend. Dit aspecten speelt in de context van subonderdeel 2.1 geen rol; zie evenwel onderdeel 1 hiervoor.
Vgl. MvA § 390, LP-Plta II§ 58.
CvA i.r. § 74, 79–80; MvA § 361, 365–366; LP-Plta II § 63–64. T.a.v. US 622: CvA i.r. § 86–90, MvA § 372–376. T.a.v. US 325: CvA i.r. § 95–96, MvA § 381–383. Ta.v. JP 358: CvA i.r. § 99–102, MvA § 386–389.
MvA § 390; LP-Plta II § 58,60.
In US 622, US 325 en JP 358 wordt over de daar beschreven vitamine-D derivaten in kristallijne (monohydraat)vorm vermeld dat zij een grote(re) stabiliteit hebben, zulks ten opzichte van de slechte stabiliteit van die vitamine-D derivaten als amorfe stof (c.q. oplossing/olie). Van de in US 622, US 325 en JP 358 beschreven vitamine D-derivaten was nog helemaal geen kristallijne vorm beschikbaar was, doch slechts de amorfe stof; aldus ook het hof in rov. 21. De slechte stabiliteit van vitamine-D derivaten als amorfe stof (c.q. oplossing/olie) betreft echter chemische stabiliteit en geen opslagstabiliteit; vgl. MvA § 123, LP-Plta II§ 28; zie ook LP-Plta I § 84. Waar in US 622, US 325 en JP 358 wordt gesproken van een grote(re) stabiliteit, wordt dit — anders dan in de beschrijving van EP 154; zie CvA i.r. § 73, MvA § 351 — ook niet uitgedrukt in een percentage degradatie bij opslag gedurende een bepaalde periode onder bepaalde omstandigheden. Ook daaruit blijkt dat met de vermelding van een grote(re) stabiliteit in US 622, US 325 en JP 358 niet wordt gedoeld op stabiliteit bij opslag.
CvA i.r. § 86–90; MvA § 372, 374–376.
CvA i.r. § 95–96; MvA § 382–383.
Zie voetnoot 36.
CvA i.r. § 100–102; MvA § 388.
Zie voetnoot 36.
LP-Plta II § 64, vgl. ook § 42 (‘Calcipotriol is nog altijd het enige vitamine D derivaat dat voorkomt als kristallijn anhydraat en monohydraat.’)
Zie ook de inleiding op dit onderdeel 2 in § 2.0 sub b; voor vindplaatsen van de betreffende stellingen, zie voetnoot 28.
CvA i.r. § 14–16, 71; LP-Plta I § 26–34; MvA § 33–36, onder verwijzing naar LP-prod. 47b en 46 (vgl. ook § 37–47, 52, 353–354, 357; LP-Plta II § 41, onder verwijzing naar LP-prod. 53 en 73.
Zie voetnoot 44.
Hof, rov. 22; LP-prod. 42 (Judgment van het High Court of Justice (J Floyd) van 15 mei 2009, § 141 (‘Dr Rasmussen's acceptance of the likelihood of finding the monohydrate was on the basis of a polymorph screen. (…) I think it is wrong to infer that Dr Rasmussen would have accepted that acetone of acetone and water would have been used in these more limited circumstances.’); vgl. verder 138–142 van het Judgment en MvA § 358 (‘Rasmussen had nu juist niet verklaard dat in een specifiek hydratenonderzoek aceton en water zouden zijn gebruikt’).
LP-Plta II § 43, 46–49, onder verwijzing naar o.a. LP-prod.70 (verklaring Prof. Bernstein), § 23, en de daarbij behorende bijlage 3, LP-Plta II § 62. Zie verder MvA § 357 (’Immers, slechts onder bepaalde omstandigheden zal kristallisatie uit aceton, in afwezigheid van entkristallen, tot vorming van het monohydraat leiden.’) en MvA § 358 (het lag niet voor de hand om in het kader van een screen op hydraten aceton en water te gebruiken ‘onder de specifieke omstandigheden die in het Octrooi zijn geopenbaard’). Vgl. verder MvA § 341–342, alwaar Leo Pharma in het kader van de inventiviteit ten opzichte van WO 807 heeft bestreden dat de vakman kristallijn calcipotriol monohydraat zou hebben verkregen door te variëren op voorbeeld 4 van WO 807.
Zie ook de inleiding op dit onderdeel 2 in § 2.0 sub a; voor vindplaatsen van de betreffende stellingen, zie voetnoot 27.
Zie ook de inleiding op dit onderdeel 2 in § 2.0 sub c; voor vindplaatsen van de betreffende stellingen, zie voetnoot 29.
HvJEU 15 november 2012, zaak C-180/11,IER 2013/34, m.nt. Eijsvogels (Bericap/Plastinnova), rov. 77–80.