In het onderstaande middel wordt alleen naar het tussenarrest verwezen nu alle overwegingen en beslissingen ervan in rov. 1 van het eindarrest, dat als zodanig alleen nog op de proceskosten betrekking had, integraal middels een ‘blote’ verwijzing zijn overgenomen.
HR, 13-09-2013, nr. 11/04821
ECLI:NL:HR:2013:690
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-09-2013
- Zaaknummer
11/04821
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Intellectuele-eigendomsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:690, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑09‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2011:BP9490, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BY7837, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2012:BY7837, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑12‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:690, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑12‑2011
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑09‑2011
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑09‑2013
Inhoudsindicatie
Octrooirecht; inbreukvordering. (Europese) octrooien verleend voor microbiologische werkwijzen en genetisch/DNA-materiaal. Art. 53a ROW; uitleg art. 9 van Richtlijn 98/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 1998 betreffende de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen (Biotechnologierichtlijn). Rechtstreeks verkregen voortbrengsel van door octrooi beschermde werkwijze; biologisch materiaal. Omvang octrooi, inventiviteit, toegevoegde materie, feitelijk oordeel. Wederrechtelijke toeeïgening beschermd materiaal, motiveringsklachten.
Partij(en)
13 september 2013
Eerste Kamer
nr. 11/04821
TT/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. De vennootschap naar vreemd recht GLOBAL BIO-CHEM TECHNOLOGY GROUP COMPANY LIMITED,gevestigd te George Town, Kaaiman Eilanden,
2. de vennootschap naar vreemd recht BIO-CHEM TECHNOLOGY (HK) LIMITED,gevestigd te Hong Kong, Volksrepubliek China,
3. de vennootschap naar vreemd recht HELM AG,gevestigd te Hamburg, Duitsland,
4. de vennootschap naar vreemd recht HELM BENELUX N.V.,gevestigd te Zaventem, Brussel, België,
5. de vennootschap naar vreemd recht CHANGCHUN DACHENG BIO-CHEM ENGINEERING DEVELOPMENT COMPANY LIMITED,gevestigd te Changchun City, Volksrepubliek China,
6. de vennootschap naar vreemd recht CANGCHUN DAHE BIO TECHNOLOGY DEVELOPMENT COMPANY LIMITED,gevestigd te Changchun City, Volksrepubliek China,
EISERESSEN tot cassatie, verweersters in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: aanvankelijk mr. K.G.W. van Oven, thans mr. F.E. Vermeulen,
t e g e n
1. de vennootschap naar vreemd recht AJINOMOTO CO. INC.,gevestigd te Tokio, Japan,
2. de vennootschap naar vreemd recht AJINOMOTO EUROLYSINE S.A.S.,gevestigd te Parijs, Frankrijk,
VERWEERSTERS in cassatie, eiseressen in het incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. R.S. Meijer en mr. A.M. van Aerde.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als GBT c.s. en Ajinomoto c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 268116/HA ZA 06-2131 van de rechtbank ’s-Gravenhage van 22 augustus 2007;
b. de arresten in de zaak 200.006.545/01 van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 29 maart 2011 en 28 juni 2011.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof hebben GBT c.s. beroep in cassatie ingesteld. Ajinomoto c.s. hebben incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor GBT c.s. toegelicht door mr. F.E. Vermeulen, mr. A.M.E. Verschuur en mr. E.A. de Groot, advocaten te Amsterdam en voor Ajinomoto c.s. door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt zowel in het principale als in het incidentele cassatieberoep tot verwerping.
De advocaat van GBT c.s. heeft bij brief van 18 januari 2013 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) L-lysine is een aminozuur dat wordt toegevoegd aan veevoer; het wordt bedrijfsmatig geproduceerd door gebruik te maken van micro-organismen zoals bacteriën die door middel van fermentatie grondstoffen zoals glucosestroop als gevolg van een biosynthetisch proces omzetten in lysine.
(ii) Zowel GBT c.s. als Ajinomoto c.s. vervaardigen en verkopen L-lysine. GBT c.s. maken daarbij gebruik van fermentatietechnieken waarbij micro-organismen worden ingezet.
(iii) Verweerster (1) in het principaal beroep is houdster van de volgende Europese octrooien, die onder meer voor Nederland zijn verleend:
(a) EP 0.733.710 B1 (hierna: EP 710) dat betrekking heeft op bacteriën en een werkwijze voor vervaardiging van Lysine door fermentatie,
(b) EP 0.733.712 B1 (hierna EP 712) dat een werkwijze betreft voor productie van een doelstof door een micro-organisme omvattende het kweken van een micro-organisme in een kweekmedium en het verzamelen van de doelstof uit het kweekmedium waarbij gebruik wordt gemaakt van een gemodificeerd micro-organisme met een verhoogde productiviteit van nicotinamideadeninedinucleotidefosfaat; en
(c) EP 0.796.912 B1 (hierna: EP 912) dat een gen onder bescherming stelt dat codeert voor lysinedecarboxylase gedefinieerd aan de hand van twee (varianten van) aminozuursequenties.
(iv) Ajinomoto c.s. hebben van GBT c.s. afkomstige lysine in beslag laten nemen; de inbeslaggenomen lysine-monsters worden aangeduid als monster 1016 en monster 1017. Ajinomoto c.s. hebben het in de monsters aanwezige DNA door drie verschillende instellingen laten onderzoeken en baseren het door haar gevorderde mede op de rapportages van deze onderzoeken.
(v) Octrooi EP 710, dat werd aangevraagd op 28 november 1994 onder inroeping van prioriteit vanaf 8 december 1993 en gepubliceerd op 26 januari 2005, is blijkens de korte aanduiding in de originele Engelse taal verleend voor een process for producing L-lysine by fermentation. De conclusies 1-4, 11 en 12 luiden in de (niet betwiste) Nederlandse vertaling:
“1. DNA coderend voor een dihydrodipicolinaatsynthase afkomstig uit een bacterie behorende tot het genus Escherichia met een mutatie gekozen uit de groep bestaande uit een mutatie ter vervanging van een 81e alaninerest door een valinerest, een mutatie ter vervanging van een 118e histidinerest door een tyrosinerest, en een mutatie ter vervanging van de 81e alaninerest door de valinerest en ter vervanging van de 118e histidinerest door de tyrosinerest, zoals gerekend vanaf de N-terminus in een aminozuursequentie van dihydrodipicolinaatsynthase zoals gedefinieerd in SEQ ID nr. 3 van de sequence listing.
2. Bacterie behorende tot het genus Escherichia die is getransformeerd door in zijn cellen een DNA volgens conclusie 1 in te brengen, en die een aspartokinase herbergt waarvan de remming door L-lysine via terugkoppeling ongevoelig is gemaakt.
3. Bacterie behorende tot het genus Escherichia volgens conclusie 2, die het aspartokinase herbergt waarvan remming door L-lysine via terugkoppeling ongevoelig is gemaakt zoals verkregen door inbrenging in zijn cellen van een DNA coderend voor een aspartokinase III afkomstig van een bacterie behorende tot het genus Escherichia waarbij remming door L-lysine via terugkoppeling ongevoelig is gemaakt.
4. Bacterie behorende tot het genus Escherichia volgens conclusie 3, waarbij remming van het aspartokinase III door L-lysine via terugkoppeling ongevoelig is gemaakt door een mutatie gekozen uit de groep bestaande uit een mutatie ter vervanging van een 323e glycinerest door een asparaginezuurrest, een mutatie ter vervanging van de 323e glycinerest door de asparaginezuurrest en vervanging van een 408e glycinerest door een asparaginezuurrest, een mutatie ter vervanging van een 34e argininerest door een cysteïnerest en vervanging van de 323e glycinerest door de asparaginezuurrest, een mutatie ter vervanging van een 325e leucinerest door een fenylalaninerest, een mutatie ter vervanging van een 318e methiontinerest door een isoleucinerest, een mutatie ter vervanging van de 318e methioninerest door de isoleucinerest en vervanging van een 349e valinerest door een methioninerest, een mutatie ter vervanging van de 345e serinerest door een leucinerest, een mutatie ter vervanging van een 347e valinerest door een methioninerest, een mutatie ter vervanging van een 352e treoninerest door een isoleucinerest, een mutatie ter vervanging van de 352e treoninerest door de isoleucinerest en vervanging van een 369e serinerest door een fenylalaninerest, een mutatie ter vervanging van een 164e glutaminezuurrest door een lyslnerest, en een mutatie ter vervanging van een 417e methioninerest door een isoleucinerest en vervanging van een 419e cysteïnerest door een tyrosinerest, zoals gerekend van de N-terminus in een aminozuursequentie van aspartokinase III zoals gedefinieerd in SEQ ID nr. 8 in de sequence listing.
11. Bacterie behorende tot het genus Escherichia die een DNA volgens conclusie 1 omvat.
12. Werkwijze voor het produceren van L-lysine, omvattende het kweken van een bacterie behorende tot het genus Escherichia volgens een van de conclusies 2 tot 11 in een geschikt medium.”
De conclusies 5-10 van EP 710 zijn, kort gezegd, gericht op bacteriën die (ten minste) het DNA van conclusie 1 bevatten, conclusie 13 is gericht op een eiwit (enzym) gecodeerd door het DNA volgens conclusie 1.
In deze procedure doen Ajinomoto c.s. een beroep op de hoofdconclusie en op de volgconclusies 2-4, 11 en 12.
(vi) Octrooi EP 712 dat werd aangevraagd op 26 oktober 1994 met een beroep op voorrang van 28 oktober 1993 en gepubliceerd op 12 december 2001, is blijkens de korte aanduiding verleend voor een process for producing a substance en heeft betrekking op een bacterie en werkwijze voor de vervaardiging van L-lysine door fermentatie.
De (direct of indirect) van conclusie 1 in dit octrooi afhankelijke conclusies 2-9 zijn, kort gezegd, gericht op voorkeursuitvoeringen van de werkwijze die in conclusie 1 wordt beschreven. De onafhankelijke conclusie 10 is gericht op een gemodificeerd micro-organisme.
Ajinomoto c.s. hebben in deze procedure aangegeven dit octrooi in Nederland slechts te verdedigen op basis van de gewijzigde conclusies die - voor zover in cassatie van belang - luiden als volgt:
“1. Werkwijze voor de productie van een doelstof door een micro-organisme, omvattende de volgende stappen:
- het kweken van een micro-organisme in een kweekmedium om de doelstof te laten produceren en in het kweekmedium te laten accumuleren; en
- het verzamelen van de doelstof uit het kweekmedium, waarbij het micro-organisme zo is gemodificeerd dat het vermogen van het micro-organisme om een gereduceerd nicotinamideadeninedinucleotidefosfaat te produceren uit gereduceerd nicotinamideadeninedinucleotide is verhoogd door het verhogen van de mate van expressie van een gen dat codeert voor nicotinamideadeninedinucleotidetranshydrogenase in de cel van het micro-organisme, waardoor de productiviteit van het micro-organisme voor gereduceerd nicotinamideadeninedinucleotidefosfaat is verhoogd, en waarbij de doelstof een L-aminozuur is waarvan de biosynthese gereduceerd nicotinamideadeninedinucleotidefosfaat vereist.
2. Werkwijze volgens conclusie 1, waarbij het L-aminozuur wordt gekozen uit de groep bestaande uit L-treonine, L-lysine, L-glutaminezuur, L-leucine, L-isoleucine, L-valine en L-fenylalaline.
3. Werkwijze volgens conclusie 1 of 2, waarbij het micro-organisme een micro-organisme is dat behoort tot het geslacht Escherichia.
4. Werkwijze volgens conclusie 1 of 2, waarbij het micro-organisme een coryneform bacterie is.
5. Werkwijze volgens één van de conclusies 1 tot 4, waarbij het vermogen van het micro-organisme om gereduceerd nicotinamideadeninedinucleotidefosfaat te produceren uit gereduceerd nicotinamideadeninedinucleotide is verhoogd door het verhogen van het aantal kopieën van het gen dat codeert voor nicotinamideadeninedinucleotidetranshydrogenase in de cel van het micro-organisme.”
3.2
Ajinomoto c.s. vorderen in dit geding – voor zover in cassatie van belang – een verklaring voor recht, inhoudende dat GBT c.s. direct dan wel indirect inbreuk maken op de octrooien EP 710 en EP 712, alsmede een verbod tot anderszins onrechtmatig handelen. Voorts vorderen zij GBT c.s. te verbieden om op straffe van dwangsommen (direct of indirect) inbreuk te maken op die octrooien in de landen waar de octrooien van kracht zijn, GBT c.s. te verbieden door gebruikmaking van de genetisch gemodificeerde microbiële E.coli-stam van Ajinomoto c.s. vervaardigde L-lysine producten in Nederland te koop aan te bieden, in te voeren en/of te verhandelen, hun te verbieden op enigerlei wijze betrokken te zijn bij en/of te profiteren van handelingen die inbreuk maken op de genoemde octrooien, en tenslotte GBT c.s. te veroordelen tot schadevergoeding en/of winstafdracht op te maken bij staat. Ajinomoto c.s. hebben daartoe gesteld dat GBT c.s. lysine in de handel brengen die is geproduceerd met toepassing van E.coli bacteriën die onder het octrooiEP 710 vallen, respectievelijk dat het product van GBT c.s. een rechtstreeks verkregen voortbrengsel vormt van door EP 712 beschermde werkwijzen.
In reconventie hebben GBT c.s. vernietiging van de drie octrooien gevorderd.
3.3
De rechtbank heeft voor recht verklaard dat GBT c.s. in Nederland direct inbreuk hebben gemaakt op EP 710 en EP 712. De rechtbank heeft hun (onder meer) verboden direct inbreuk te maken op deze octrooien en ter handhaving van de in het vonnis opgelegde ge- en verboden dwangsommen opgelegd. De reconventionele vorderingen met betrekking tot deze octrooien heeft zij afgewezen.De rechtbank heeft het geding ten aanzien van EP 912 geschorst, aangezien tegen de verlening van dit laatste octrooi door principaal eiseressen in cassatie onder 3 en 5 oppositie is ingesteld bij het Europees Octrooibureau. EP 912 speelt in cassatie geen rol.
3.4
Het hof heeft de beslissingen van de rechtbank bekrachtigd. Het verwierp de grieven, gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat EP 710 en EP 712 niet vernietigbaar zijn, en achtte inbreuk op de beide octrooien aanwezig. Het hof baseerde laatstgenoemd oordeel op de monsters 1016 en 1017, die zijn genomen uit vijf zakken lysine van GBT c.s. die door Ajinomoto c.s. in beslag zijn genomen. Het oordeelde (in rov. 14 van het tussenarrest) dat GBT c.s. met die monsters, als rechtstreeks verkregen product van een werkwijze volgens conclusie 12, inbreuk hebben gemaakt op de conclusies 1-4, 11 en 12 van EP 710. Voorts, dat die monsters als rechtstreeks verkregen lysine-product van de werkwijze volgens conclusie 1 onder conclusie 1 van EP 712 vallen en dat bovendien wordt voldaan aan de kenmerken van de conclusies 2, 3 en 5 (rov. 18.5 tussenarrest).
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1
Het middel bestaat uit vijf onderdelen. Onderdeel 1 is gericht tegen het oordeel dat GBT c.s. inbreuk maken op EP 710 en EP 712, de onderdelen 2 en 3 tegen de verwerping van het beroep van GBT c.s. op vernietigbaarheid van EP 710 wegens gebrek aan respectievelijk inventiviteit en toegevoegde nieuwe materie, en onderdeel 4 tegen de verwerping van het beroep van GBT c.s. op vernietigbaarheid van EP 712 wegens gebrek aan inventiviteit. Onderdeel 5 mist zelfstandige betekenis.
Inbreuk op EP 710 en EP 712
4.2.1
Onderdeel 1 steunt op de uitspraak van het HvJEU van 6 juli 2010, nr. C-428/08, ECLI:NL:XX:2010:BN1477, NJ 2011/163 (Monsanto/Cefetra), die in de loop van de appelprocedure is gewezen. In dit arrest oordeelt het HvJEU dat de octrooibescherming die art. 9 van Richtlijn 98/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 1998 betreffende de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen (PB L 213, blz. 13; hierna: de Biotechnologierichtlijn) aan genetisch materiaal verleent, zich uitstrekt tot de materie waarin het genetisch materiaal de functie uitoefent waarvoor het is geoctrooieerd en dat derhalve geen bescherming aan art. 9 van de richtlijn kan worden ontleend voor materie waarin het DNA- of genmateriaal aanwezig is zonder die functie uit te oefenen. Het onderdeel betoogt dat het hof deze door het HvJEU gestelde functionaliteitseis niet heeft toegepast en daarom ten onrechte heeft geoordeeld dat van inbreuk op EP 710 en EP 712 sprake is, aangezien het geoctrooieerde genetische of DNA-materiaal in de in beslaggenomen lysine niet de functie vervult waarvoor het is geoctrooieerd.
4.2.2
Het ingeroepen arrest behelst een uitleg van art. 9 van de Biotechnologierichtlijn, luidende:
“De bescherming die wordt geboden door een octrooi voor een voortbrengsel dat uit genetische informatie bestaat of dat zulke informatie bevat, strekt zich, behoudens artikel 5, lid 1, uit tot ieder materiaal waarin dit voortbrengsel wordt verwerkt en waarin de genetische informatie wordt opgenomen en haar functie uitoefent.”
Art. 2 lid 1 onder (a) definieert ‘biologisch materiaal’ als
“materiaal dat genetische informatie bevat en zichzelf kan repliceren of in een biologisch systeem kan worden gerepliceerd.”
Deze bepalingen, geïmplementeerd in art. 53a in verbinding met art. 1 ROW 1995, hebben derhalve betrekking op octrooien op voortbrengsels die tot de categorie ‘biologisch materiaal’ behoren. De door het hof vastgestelde inbreuken op EP 710 en EP 712 zien op L-lysine als voortbrengsel dat rechtstreeks is verkregen met de door de octrooien beschermde werkwijzen, maar dat – naar het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld – zelf niet als ‘biologisch materiaal’ of als ‘een voortbrengsel dat uit genetische informatie bestaat of dat zulke informatie bevat’ in de zin van de Biotechnologierichtlijn valt aan te merken. Nu het onderdeel op een ander uitgangspunt berust, mist het in zoverre doel.
4.2.3
Onderdeel 1.4.1 betoogt dat, als sprake is van lysine als rechtstreeks verkregen product van een werkwijze volgens conclusie 12, dat nog geen inbreuk oplevert op de voortbrengselconclusies 1-4 en 11. Die stelling is juist, maar de klacht kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, aangezien het oordeel van het hof dat sprake is van inbreuk als bedoeld in art. 53 lid 1, aanhef en onder b, ROW 1995 op werkwijzeconclusie 12, de door het hof uitgesproken bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank zelfstandig kan dragen.
4.2.4
Onderdeel 1.4.2 faalt op de gronden, vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 25.
Inventiviteit EP 710
4.3.1
Bij de beoordeling van de klachten van onderdeel 2 wordt vooropgesteld dat het oordeel omtrent de inventiviteit van een uitvinding, als bedoeld in art. 56 EOV en art. 6 ROW 1995 – die inhoudt dat de te octrooieren uitvinding voor de gemiddelde vakman niet op een voor de hand liggende manier uit de stand der techniek voortvloeit – is gebaseerd op een aan de feitenrechter voorbehouden uitleg en waardering van de beschikbare documentatie, en dan ook als zodanig in verregaande mate feitelijk van aard is en slechts in beperkte mate vatbaar is voor toetsing in cassatie. Dat geldt derhalve ook voor de vaststelling van wat als meest nabijgelegen stand van de techniek valt aan te merken.
4.3.2
De in de onderdelen 2.1-2.1.1 vervatte klachten houden in dat het hof bij de beoordeling van de inventiviteit een onjuiste maatstaf heeft aangelegd door zich te bedienen van een methode waarin de relevante prior art of algemene vakkennis uitsluitend in het licht van de aan de daartoe door GBT c.s. ingeroepen, chronologisch voorafgaande documenten wordt onderzocht en ten onrechte niet in het licht van stand van de algemene vakkennis op de prioriteitsdatum, waarop GBT c.s. zich beroepen. Omdat – aldus het middelonderdeel – de prioriteitsdatum in 1993 is gelegen heeft het hof door de door GBT c.s. aangehaalde publicatie van Dauce-Le Reverend uit 1982 tot uitgangspunt van zijn beoordeling inzake de inventiviteitsvraag te maken, de overige documenten waar GBT c.s. zich op beroepen ten onrechte beoordeeld vanuit het perspectief en de vakkennis van de gemiddelde vakman in 1982 en ten onrechte niet op het moment van de prioriteitsdatum in 1993. Deze klachten kunnen bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden, aangezien het hof, blijkens rov. 9.1-9.7, in zijn oordeelsvorming omtrent de stand van de wetenschap ook publicaties heeft betrokken uit de jaren na 1982 tot de prioriteitsdatum.
4.3.3
Voor zover de onderdelen 2.1.2-2.3 al niet afstuiten op hetgeen hiervoor in 4.3.1 is overwogen, missen zij doel op de gronden, vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 44-50. Met betrekking tot onderdeel 2.1.3 wordt nog overwogen dat het hof gehouden was zich op de grondslag van de door partijen afgebakende rechtsstrijd een eigen oordeel te vormen zonder daarbij gebonden te zijn aan de uitleg die volgens de ene of de andere partij aan de overgelegde documenten moet worden gegeven.
Toegevoegde materie in EP 710
4.4
De in onderdeel 3 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Inventiviteit EP 712
4.5.1
Voor zover de klachten van onderdeel 4 niet afstuiten op hetgeen hiervoor in 4.3.1 is vooropgesteld, missen zij evenzeer doel. De rechtsklacht van onderdeel 4.1.1 dat het hof bij de bepaling van de meest nabijgelegen stand van de techniek in strijd met art. 24 Rv en/of art. 149 Rv de publicatie van Liang als zodanig heeft verworpen, is tevergeefs voorgesteld, reeds omdat Ajinomoto c.s. de desbetreffende stelling van GBT c.s. hebben bestreden en het hof, bij die stand van zaken, de vrijheid had de bedoelde publicatie als meest nabijgelegen stand van de techniek van de hand te wijzen op andere gronden dan Ajinomoto c.s. hadden bepleit. Verwezen wordt naar hetgeen hiervoor aan het slot van 4.3.3 is overwogen.
4.5.2
De rechtsklacht van onderdeel 4.2.2, die erop neerkomt dat het hof was gebonden aan door GBT c.s. in eerste aanleg geponeerde, door Ajinomoto c.s. bestreden stellingen die de rechtbank niet had verworpen, terwijl Ajinomoto c.s. haar desbetreffende verweer in appel niet hadden herhaald, stuit reeds af op de devolutieve werking van het hoger beroep, die het hof noopte onder die omstandigheden met dat verweer rekening te houden.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1
Het incidentele cassatieberoep betreft de afwijzing van het door Ajinomoto c.s. gevorderde gebruiksverbod van de Ajinomoto E.colistam op grond van onrechtmatig handelen van GBT c.s. anders dan door octrooi-inbreuk, namelijk door het zonder toestemming gebruik maken van die E.coli-bacteriestam voor zover die niet onder het octrooi valt. Het hof heeft in zijn tussenarrest de incidentele eerste grief van Ajinomoto c.s. tegen die afwijzing verworpen en daartoe, samengevat, onder meer als volgt overwogen.
Ajinomoto c.s. zijn op de uiteenzettingen van GBT c.s. omtrent de verkrijging door de laatsten van de bacteriële stam niet meer concreet ingegaan en Ajinomoto c.s. hebben bij pleidooi in hoger beroep te kennen gegeven dat zij intern onderzoek hebben gedaan naar de ontvreemde stam, en dat zij over de vorderingen en resultaten daarvan op dat moment geen mededelingen konden doen. In het rapport van drs. Klein, die op verzoek van Ajinomoto c.s. onderzoek heeft ingesteld naar de beschermingsmaatregelen binnen het Ajinomotoconcern, is verslag gedaan van ‘extra maatregelen die in het onwaarschijnlijke geval van ontvreemding van de stam of van een van de benodigde plasmiden’ zouden bewerkstelligen ‘dat de illegale bezitter nog steeds een van de essentiële onderdelen van de productie van lysine zou missen’. Gelet daarop hebben Ajinomoto c.s. de gestelde diefstal, althans onrechtmatige verkrijging door GBT c.s., ook in hoger beroep niet genoegzaam onderbouwd, zodat aan bewijslevering niet wordt toegekomen. Omtrent het profiteren van wanprestatie zijn geen concrete feiten en omstandigheden gesteld en de overige gestelde onrechtmatige gedragingen leveren zonder bijkomende omstandigheden, die niet zijn komen vast te staan, geen onrechtmatig handelen van GBT c.s. op. (rov. 22)
5.2.1
De Hoge Raad ziet aanleiding allereerst onderdeel 7 te behandelen, dat met verschillende klachten opkomt tegen het in rov. 22 gegeven oordeel.
Bij de beoordeling van deze klachten wordt vooropgesteld dat het middel - terecht - niet klaagt over het in rov. 22 besloten liggende oordeel van het hof dat de stelplicht en bewijslast ter zake van het beweerde onrechtmatig handelen op Ajinomoto c.s. rusten.
5.2.2
Het oordeel van het hof dat, in het licht van (i) het feit dat Ajinomoto c.s. op de uiteenzettingen van GBT c.s. omtrent de verkrijging van de bacteriële stam niet meer concreet zijn ingegaan, (ii) de omstandigheid dat Ajinomoto c.s. bij pleidooi in hoger beroep te kennen hebben gegeven dat zij intern onderzoek hebben gedaan naar de ontvreemde stam en dat zij over de vorderingen en resultaten daarvan op dat moment geen mededelingen konden doen, alsmede (iii) de door het hof aan het rapport van drs. Klein ontleende gegevens betreffende de door Ajinomoto c.s. tegen de wederrechtelijke toe-eigening van de bacteriestam genomen maatregelen, de gestelde diefstal niet genoegzaam is onderbouwd, is niet onbegrijpelijk. Dit oordeel berust op een uitleg van de gedingstukken die in beginsel aan het hof is voorbehouden en in cassatie alleen op begrijpelijkheid kan worden onderzocht.
5.2.3
Nu de tegen de overwegingen, vermeld hiervoor in 5.1, gerichte klachten falen, welke overwegingen de afwijzing van de op onrechtmatig handelen gebaseerde vordering van Ajinomoto c.s. zelfstandig kunnen dragen, moet het beroep worden verworpen en behoeven de overige klachten geen behandeling.
6. Proceskosten
6.1
Partijen hebben te kennen gegeven overeenstemming te hebben bereikt over het bedrag dat in het principale cassatieberoep als redelijke en evenredige proceskosten in de zin van art. 1019h Rv moet worden aangemerkt.Nu zij het beloop van dat bedrag niet hebben opgegeven, zal worden beslist als hierna te melden.
6.2
Partijen wensen in het incidentele beroep klaarblijkelijk een proceskostenveroordeling met toepassing van het gebruikelijke liquidatietarief.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt GBT c.s. in de kosten van het geding in cassatie, waaronder aan de zijde van Ajinomoto c.s. een bedrag van € 781,34 aan verschotten;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Ajinomoto c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van GBT c.s. begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp en M.A. Loth, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 13 september 2013.
Conclusie 21‑12‑2012
Inhoudsindicatie
Octrooirecht; inbreukvordering. (Europese) octrooien verleend voor microbiologische werkwijzen en genetisch/DNA-materiaal. Art. 53a ROW; uitleg art. 9 van Richtlijn 98/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 1998 betreffende de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen (Biotechnologierichtlijn). Rechtstreeks verkregen voortbrengsel van door octrooi beschermde werkwijze; biologisch materiaal. Omvang octrooi, inventiviteit, toegevoegde materie, feitelijk oordeel. Wederrechtelijke toeeïgening beschermd materiaal, motiveringsklachten.
Zaaknr. 11/04821
Mr. Huydecoper
Zitting van 21 december 2012
Conclusie inzake
1. Global Bio-chem Technology Group Company Limited
2. Bio-chem Technology (HK) Limited
3. Helm AG
4. Helm Benelux N.V.
5. Changchun Dacheng Bio-chem Engineering Development Company Limited
6. Changchun Dahe Bio Technology Development Company Limited
eiseressen tot cassatie
incidenteel verweersters in cassatie
tegen
1. Ajinomoto Co. Inc.
2. Ajinomoto Eurolysine(1) S.A.S.
verweersters in cassatie
incidenteel eiseressen tot cassatie
Feiten(2) en procesverloop
1. In cassatie kan worden uitgegaan van de navolgende feiten:
De verweerster in cassatie onder 1, Ajinomoto, is houdster van (het voor Nederland verleende gedeelte van)(3) Europees octrooi EP 0.733.710(4) B1, dat blijkens de korte aanduiding (in de authentieke Engelse taal) is verleend voor een "Process for producing L-Lysine by fermentation".
Dit octrooi heeft octrooiconclusies die onder andere gericht zijn op een aan bepaalde kenmerken beantwoordende DNA-sequentie; op bacteriën van het genus Escherichia (hierna veelal aan te duiden als: E-coli) waarvan het DNA op bepaalde manieren is gemodificeerd; en op een werkwijze voor het produceren van L-lysine door de in eerdere conclusies aangeduide bacteriën in een daartoe geëigend medium te kweken.
2. Ajinomoto is ook houdster van het voor Nederland verleende gedeelte van Europees octrooi EP 0.733.712 B1. Dit octrooi is verleend voor een "Process for producing a substance".
Dit octrooi heeft octrooiconclusies die onder andere gericht zijn op een werkwijze voor de productie van L-aminozuren, door toepassing van micro-organismen die genetisch zijn gemodificeerd zodat zij, doordat de mate van expressie van een bepaald gen is verhoogd dat codeert voor (het enzym) nicotinamideadeninedinucleotidetranshydrogenase, een verhoogd vermogen bezitten om gereduceerd nicotinamideadeninedinucleotidefosfaat uit een bepaalde precursor te produceren; terwijl het gaat om L-aminozuren waarvan de biosynthese die stof - dat wil zeggen: gereduceerd nicotinamideadeninedinucleotidefosfaat - vereist.
3. Ajinomoto is ook houdster van het voor Nederland verleende gedeelte van Europees octrooi EP 0.796.912 B1. Dit octrooi is verleend voor een "Novel lysine decarboxylase gene and process for producing lysine".
De conclusies betreffen in dit geval onder meer een gen dat voor lysinedecarboxylase codeert, gedefinieerd aan de hand van twee (varianten van) aminozuursequenties.
4. In dit geding hebben Ajinomoto c.s. tegen de eiseressen tot cassatie, GBT c.s., vorderingen geldend gemaakt terzake van inbreuk op de genoemde octrooien. GBT c.s. betwistten dat er van inbreuk sprake was, en vorderden reconventioneel nietigverklaring van de octrooien.
In de eerste aanleg werden vorderingen terzake van inbreuk op EP710 en EP712 toegewezen, en werd de procedure betreffende inbreuk op EP912 geschorst.
Zoals enigszins voor de hand ligt, betekent dit dat de vorderingen tot nietigverklaring als niet-toewijsbaar werden beoordeeld.
5. In hoger beroep, waarin GBT c.s. als principaal appellanten optraden en Ajinomoto c.s. incidenteel appelleerden, kwam het hof tot bekrachtiging van het eindvonnis van de eerste aanleg, met verwerping (dus ook) van het incidentele beroep(5).
6. Namens GBT c.s. is tijdig(6) en regelmatig cassatieberoep ingesteld. Van de kant van Ajinomoto c.s. is tot verwerping geconcludeerd en incidenteel cassatieberoep ingesteld. GBT c.s. hebben tot verwerping van dat cassatieberoep laten concluderen. De wederzijdse standpunten zijn schriftelijke toegelicht (waarbij ik de aanduiding "ampel" als schoolvoorbeeld van een "understatement" zou aanmerken). Er is schriftelijke gerepliceerd en gedupliceerd.
Bespreking van de middelen in het principale cassatieberoep
7. Het principale cassatieberoep is gericht tegen beslissingen van het hof die ertoe strekken dat GBT c.s. inbreuk maakten op EP710 en EP712, en dat de argumenten strekkend tot nietigverklaring van deze octrooien niet worden gehonoreerd.
Het oordeel over de octrooiïnbreuk (beide octrooien)
8. Het draagt misschien tot het begrip van het navolgende bij wanneer ik toelicht, dat het bij de in dit geding betrokken octrooien telkens in essentie gaat om de productie van (L-)lysine. (L-)lysine is een van de (twintig) in de natuur voorkomende aminozuren die levende wezens gebruiken voor de synthese van eiwitten. Eiwitten zijn, zoals bekend, uiterst relevante stoffen voor het leven en welvaren van alle levende wezens.
Verkrijging van (L-)lysine is gewenst omdat die stof belangrijk bijdraagt aan de groei en het welvaren van daarmee gevoederde organismen - in de praktijk zijn dat: dieren in de veeteelt. Langs "natuurlijke" weg is de verkrijging van de stof echter verre van gemakkelijk. Vandaar de behoefte aan "kunstmatige" productieprocessen om (L-)lysine te verkrijgen.
9. EP710 en EP712(7) zien beide op de verkrijging van (L-)lysine. Beide octrooien betreffen verkrijging uit bacteriën die zodanig genetisch zijn gemanipuleerd dat zij een (aanmerkelijk) verhoogde productie van de stof kunnen verwezenlijken. Bij EP710 gebeurt dat doordat genmutaties in de bacteriën worden geïntroduceerd die een verhoogde productie bevorderen van een enzym dat in de synthese van (L-)lysine een belangrijke rol speelt. In EP712 gaat het eveneens om genetisch gemodificeerde bacteriën. In dit geval zijn die aldus gemodificeerd dat de productie van gereduceerd nicotinamideadeninedinucleotidefosfaat, een voor de verkrijging van (L-)lysine noodzakelijke stof, (sterk) wordt bevorderd.
10. In het licht van het zojuist gezegde is te begrijpen dat de octrooien, en ook de octrooiconclusies, veel aandacht vragen voor de modaliteiten waaronder de desbetreffende bacteriën van de noodzakelijke genetische modificatie worden voorzien. Het onderwerp waar de partijen over strijden concentreert zich echter op de volgende stap in het in de octrooien beschrevene: de winning van (L-)lysine uit gemodificeerde bacteriën, en tenslotte: de verkregen stof, namelijk (L-)lysine.
11. Ik merk daarbij op dat (L-)lysine zelf niet onder enige conclusie van de in geding zijnde octrooien begrepen is(8).
De bescherming die kan worden geldend gemaakt op grond van een octrooi voor een werkwijze - zoals de verschillende in deze zaak betrokken octrooien -, strekt zich echter ingevolge art. 53 lid 1 onder b ROW 1995 (overeenkomstig art. 64 EOV), mede uit tot het voortbrengsel dat rechtstreeks is verkregen door toepassing van de geoctrooieerde werkwijze. (L-)lysine die verkregen is door de in deze octrooien onder bescherming geplaatste werkwijzen, valt dus onder de beschermingsomvang van die octrooien. Daarvoor is het niet nodig, dat de toepassing van de beschermde werkwijze óók binnen het geografische gebied waarvoor het octrooi gelding heeft, heeft plaatsgehad (toepassing van de werkwijze binnen het geografische gebied waarin het octrooi gelding heeft, levert zelf natuurlijk wel octrooiïnbreuk op). Invoeren van een met een geoctrooieerde werkwijze verkregen stof die buiten het gebied waar het octrooi geldt is vervaardigd (zodat de werkwijze niet onder de gelding van het octrooi is toegepast), levert nu juist de in art. 53 lid 1 onder b ROW 1995 bedoelde inbreuk op(9).
Dat is de vorm van bescherming die Ajinomoto c.s. in deze zaak inroepen.
12. In de feitelijke instanties is uitvoerig gestreden over de vraag of het in art. 53 lid 1 onder b ROW 1995 bedoelde geval zich hier voordeed. GBT c.s. betwistten niet dat zij (L-)lysine in Nederland verhandelden, maar wel dat deze (L-)lysine door toepassing van een van de werkwijzen uit de octrooien zou zijn verkregen.
Op Ajinomoto c.s. rustte onder die omstandigheden de bewijslast ten aanzien van het feit dat door GBT c.s. werd betwist.
13. In het kader van de bewijsvoering is van de kant van Ajinomoto c.s. aangevoerd dat partijen van GBT c.s. afkomstige (L-)lysine waren geanalyseerd, en dat daarin kleine resten van DNA, afkomstig van bij de productie gebruikte bacteriën waren aangetroffen. Dat DNA werd vervolgens ook geanalyseerd; en het bleek, volgens Ajinomoto c.s., te beantwoorden aan de in de octrooien beschreven (en beschermde) parameters. Dat zo zijnde lag het - zo bepleitten Ajinomoto c.s. - in de rede om aan te nemen dat het desbetreffende (L-)lysine met toepassing van bacteriën zoals in de octrooien beschreven/beschermd was geproduceerd, en dat zich dus inderdaad de door art. 53 lid 1 onder b ROW 1995 beoogde situatie voordeed.
14. In het in cassatie bestreden (tussen-)arrest heeft het hof in de rov. 12.2 - 12.8 en 18.3 - 18.5 in essentie geoordeeld dat het bewijs dat GBT c.s. voor de verkrijging van de onderzochte (L-)lysine inderdaad de in de beide octrooien beschermde werkwijzen hadden toegepast, effectief aan de hiervóór kort beschreven onderzoeksresultaten kon worden ontleend.
15. GBT c.s. bestrijden deze oordelen van het hof in de met 1 genummerde klacht van het principale middel.
Het in die klacht aangevoerde komt er vooral op neer dat het hof een onjuiste toepassing zou hebben gegeven aan rechtsleer die door het HvJEU is uitgestippeld in een arrest van 6 juli 2010, NJ 2011, 163 m.nt. Brinkhof(10).
Ik denk dat deze klacht in de verschillende varianten waarin die wordt verdedigd ondeugdelijk is. Dat is dan met name daarom zo, omdat het hier een geval betreft waarop deze rechtsleer helemaal niet van toepassing is.
16. Het arrest waarop GBT c.s. zich met name beroepen, betreft de uitleg van art. 9 van Richtlijn 98/44/EG(11) betreffende de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen.
Het onderwerp waar deze Richtlijn vooral in voorziet, is de bescherming van uitvindingen die materiaal betreffen dat zijn bijzondere kwaliteiten - waar de uitvinding op gericht is - ontleent aan de in dat materiaal vervatte, en daarin werkzame genetische informatie. Deze strekking blijkt al meteen uit de definitie van "biologisch materiaal" in art. 2 onder a) van deze Richtlijn.
17. Het is met het oog op de adequate bescherming van dergelijk materiaal dat art. 9 van deze Richtlijn bepaalt dat een octrooi voor een voortbrengsel dat uit genetische informatie bestaat of dat zulke informatie bevat, zich mede uitstrekt tot materiaal waarin het voortbrengsel wordt verwerkt en waarin de genetische informatie wordt opgenomen en haar functie uitoefent. Een voor de hand liggend voorbeeld vormt een octrooi, verleend voor een DNA-sequentie die bepaalde eigenschappen aan de daarmee gemodificeerde cellen verschaft. Dat octrooi strekt zich dan uit tot cellen en complexere organismen (inclusief zaden en ander propagatiemateriaal, en nazaten) waarin het beschermde DNA is opgenomen en zijn functie uitoefent.
18. Het voortbrengsel waar het in de onderhavige zaak om gaat, namelijk het aminozuur (L-)lysine, bestaat niet uit genetische informatie, en het bevat zulke informatie ook niet. Op dat voortbrengsel is de regel van art. 9 van de Richtlijn dan ook niet van toepassing. Die is wél van toepassing op bepaalde andere voortbrengsels uit de in geding zijnde octrooien, zoals de in de conclusies van EP710 beschermde DNA-sequenties en de bacteriestammen waarin dergelijke DNA-sequenties zijn "ingebracht"; maar Ajinomoto c.s. verwijten GBT c.s. in deze zaak niet dat zij inbreuk op de octrooien maken door in Nederland zulke DNA-sequenties dan wel bacteriestammen te maken, te gebruiken of anderszins in strijd met het octrooirecht toe te passen. Zij verwijten GBT c.s. dat die in Nederland stoffen voorhanden hebben (en ook overigens op inbreukmakende wijze hanteren) die zelf géén genetische informatie vormen of bevatten, maar die wel rechtstreeks met een onder de octrooien beschermde werkwijze zijn verkregen. Dat geval valt in zijn geheel buiten het door dit artikel van de Richtlijn beoogde gebied.
19. De onder biotechnologische octrooien begrepen uitvindingen zijn er in heel wat gevallen op gericht, dat tenslotte niet het van genetische informatie voorziene materiaal te gelde zal worden gemaakt dat voor de uitvinding bepalend is, maar dat de lonende exploitatie zal bestaan in verhandeling van "gewone" - ik bedoel dan in dit geval: niet uit genetische informatie bestaande dan wel genetische informatie inhoudende - voortbrengsels, die verkregen zijn door toepassing van wél door genetische informatie gekenmerkte werkwijzen(12).
20. Het dringt zich op dat de op bescherming van biotechnologische uitvindingen gerichte regelgeving er niet toe strekt, (ook) te eisen dat in dergelijke eindproducten die zelf géén genetische informatie inhouden of bevatten, de voor de uitvinding relevante genetische informatie opgenomen is en haar functie uitoefent. Ware dat anders, dan zou die regelgeving in de eerste plaats een onzinnige, nimmer voor verwezenlijking vatbare eis stellen; en zou die bovendien de doelstelling die aan die regelgeving ten grondslag ligt - namelijk een betere bescherming voor biotechnologische uitvindingen - niet bevorderen, maar juist op een logisch onverdedigbare wijze beperken.
21. De verschillende bronnen die van de kant van GBT c.s. worden ingeroepen beogen dan ook geen van alle een onverdedigbare eis zoals die in de vorige alinea's werd aangeduid, te verdedigen. De argumentatie die van de kant van GBT c.s. in dit verband wordt aangevoerd komt neer op, met verschuldigde eerbied gezegd, vertekening en denaturering van de bronnen in kwestie. Een biotechnologisch octrooi dat ertoe strekt dat met behulp van biotechnologie stoffen (zullen) worden verkregen die zelf geen genetische informatie bevatten dan wel waarin mogelijk aanwezige genetische informatie niet meer werkzaam is, beschermt de desbetreffende stoffen op dezelfde voet als een octrooi voor een traditionele chemische werkwijze de met die werkwijze verkregen stoffen beschermt. Niets in de regelgeving betreffende biotechnologische uitvindingen strekt ertoe, op dat tamelijk recht-toe-recht-aan geldende uitgangspunt af te dingen(13).
22. Op deze bedenkingen stuiten de verschillende onderdelen van de klacht onder 1 voor het merendeel af. Anders dan onderdeel 1.1 aanvoert, bestaat het vereiste waar dat onderdeel op doelt voor een eindproduct als (L-)lysine - zoals ik al aangaf: een stof die geen genetische informatie inhoudt of bevat - niet. Allicht hoeft dan ook niet gesteld of aangetoond te worden dat aan dat vereiste wordt voldaan.
Onderdelen 1.2 en 1.3 borduren voort op hetzelfde misverstand.
23. Onderdeel 1.2.1 voert een drogreden aan. Het onderdeel suggereert dat de monsters (L-)lysine waaraan Ajinomoto c.s. onderzoek hadden laten verrichten, aan de hand waarvan het hof aannemelijk heeft geoordeeld dat de desbetreffende stoffen met onder de octrooien beschermde werkwijzen waren verkregen, alleen daarom inbreuk zouden maken omdat daarin (nog) genetische informatie voorhanden was.
In werkelijkheid is het zo dat de aanwezige genetische informatie slechts is benut om informatie te verkrijgen die aannemelijk maakte dat de desbetreffende stof volgens de geoctrooieerde werkwijze was verkregen. Voor de vraag of er inbreuk was, is de aanwezigheid van die genetische informatie overigens irrelevant - die heeft slechts dienst gedaan als aanwijzing c.q. bewijsmiddel waaruit kon worden afgeleid dat de stof - die, herhaal ik, niet uit genetische informatie bestaat, en die zelf ook geen genetische informatie bevat - verkregen is met een onder de octrooien beschermde werkwijze.
24. Onderdeel 1.2.2 voert met recht aan dat de ingeroepen rechtsleer wel geldt voor de voortbrengsels die onder de in geding zijnde octrooien vallen en die wél uit genetische informatie bestaan dan wel zulke informatie in enig relevant opzicht bevatten. Het ligt in de rede dat dat het geval is bij de in EP710 aangewezen DNA-sequentie en gemodificeerde E-coli-bacteriën(14).
De klacht is echter ondeugdelijk omdat die op een verkeerde lezing van het bestreden arrest berust. Het hof heeft klaarblijkelijk niet geoordeeld dan GBT c.s. inbreuk maakten op de conclusies 1 - 4 en 11 van EP710 als zodanig, maar dat er sprake was van inbreuk als bedoeld in art. 53 lid 1 onder b ROW 1995, door toepassing van de werkwijze van conclusie 12 met gebruikmaking van voortbrengsels als bedoeld in de andere aangewezen conclusies. Dat oordeel komt niet in strijd met de bezwaren van deze (sub)klacht, en daartegen wordt ook anderszins geen steekhoudend bezwaar aangevoerd.
25. Op het zojuist besprokene stuiten ook de klachten onder 1.4, 1.4.1 en 1.4.2 af.
De klacht onder 1.4.2 miskent dat het hof de beslissing van de rechtbank heeft bekrachtigd, en dus, anders dan de klacht lijkt te veronderstellen, niet een ander, verderstrekkend oordeel heeft gegeven dan het oordeel van de rechtbank dat bekrachtigd werd.
Dat het hof bij zijn onderzoek naar het van de kant van Ajinomoto c.s. aangedragen bewijsmateriaal tot een enigszins andere en mogelijk ruimere waardering van het daaruit blijkende is gekomen dan misschien in de eerste aanleg het geval was(15), is met geen rechtsregel in strijd. De appelrechter is gebonden aan in hoger beroep niet aangevochten beslissingen uit de eerste aanleg, maar heeft de vrijheid om - waar nodig met instandlating van minder verstrekkende oordelen die de eerste rechter heeft gegeven - bij zijn waardering van in hoger beroep aangedragen, onderwerp van geschil uitmakende feitelijke materie, andere en mogelijk ruimere bevindingen te doen dan er in de eerste aanleg werden gedaan. Hij is daarbij wel gebonden aan de door de partijen aangedragen feiten - maar dat het hof zich daarvan zou hebben losgemaakt, wordt in het middel, naar ik meen: terecht, niet beweerd.
Argumenten betreffende nietigheid van EP710; inventiviteit
26. Bij de beoordeling van de op dit punt aangevoerde klachten wil ik vooropstellen dat het hof, in cassatie onbestreden, heeft vastgesteld dat GBT c.s. de nieuwheid van de materie uit EP710 niet (langer) betwistten; en dat hun betoog dat die materie niet aan het inventiviteitsvereiste beantwoordde, erop berust dat de beschreven uitvinding aan de hand van een samenstel van verschillende bronnen uit de voorbekende stand van de techniek als voor de hand liggend, en daarmee als niet-inventief moest worden aangemerkt.
27. Voor de vraag of als uitvinding voorgedragen materie voldoende inventiviteit uitwijst, is inderdaad - zoals in cassatie door alle betrokkenen tot uitgangspunt wordt genomen - bepalend of de voor bescherming voorgedragen materie voor een deskundige op voor de hand liggende wijze voortvloeit uit de stand van de techniek; zie art. 6 ROW 1995, inhoudelijk overeenkomend met art. 56 van het EOV(16).
Voor ik nader op het inventiviteitsvereiste inga, wil ik er op wijzen dat de hier omschreven toetsingsmaatstaf een heel scala van vooral aan de hand van feitelijke waarderingen te beoordelen gegevens aan de beoordelaar voorhoudt.
28. Ten eerste moet immers worden vastgesteld wat de bekende stand van de techniek de deskundige precies leert - wie enige malen bij octrooiconflicten betrokken is geweest ervaart al gauw dat daarover sterk uiteenlopende meningen mogelijk zijn, en dat de rechter dus een brede marge aan waarderingsmogelijkheden wordt voorgehouden.
Het gaat daarbij niet alleen om de betekenis die aan de inhoud van verschillende bronnen uit de bekende stand van de techniek toekomt, maar ook om de vraag óf de deskundige aanleiding zal zien om een bepaalde, niet tot de "centrale" stand van de techniek behorende bron te raadplegen(17) en de vraag hoe bronnen die verder van het onderwerp van de uitvinding af staan, het beeld van de deskundige zullen beïnvloeden(18).
29. Men begrijpt de invloed van deze gegevens misschien beter, als men zich realiseert dat de beoordeling van de inventiviteit van de in een octrooi beschreven uitvinding achteraf, dus met kennis van de uitvinding en vaak ook van allerhande door de uitvinding uitgelokte reacties en ontwikkelingen, een groot gevaar in zich bergt dat men "with the wisdom of hindsight" oordeelt. Octrooirechtelijke bronnen waarschuwen dan ook telkens weer tegen het risico van beoordeling "with hindsight"(19).
30. Eenmaal wetend wat een in een octrooi beschreven uitvinding inhoudt, valt het meestal niet moeilijk om bronnen uit de bekende stand van de techniek te vinden die de meeste elementen die de uitvinding vertoont - en niet zelden: ál die elementen - openbaren. Daarmee zal dadelijk duidelijk zijn, dat de beoordeling van de inventiviteit zich niet kan beperken tot de constatering dat (nagenoeg) alle elementen van een beschreven uitvinding al in de stand van de techniek te vinden zijn. De vraag is, of die elementen in een dusdanige context en een dusdanige proximiteit te vinden zijn, én of daardoor een dusdanig verband tussen die elementen wordt geopenbaard, dat het inderdaad voor de hand ligt - in de aanstonds in voetnoot 21 aan te duiden betekenis - om die elementen in de door de uitvinding geopenbaarde vorm met elkaar te combineren, en daarmee: inderdaad tot de uitvinding te geraken(20).
Bij de beoordeling van de betekenis van elementen uit de stand van de techniek is de beoordelaar daarom - vaak - genoodzaakt om al tot op zekere hoogte op de vraag die tenslotte beoordeeld moet worden (namelijk: die van de voor-de-hand-liggendheid) te prejudiciëren.
31. Om inventiviteit te beoordelen moet, tegelijk met het in de voorafgaande alinea's besproken onderzoek, ook worden vastgesteld wat precies de inhoud van de door het octrooi geopenbaarde en voor bescherming voorgedragen materie is.
(Ook) hier is overigens van een wisselwerking met het eerder besproken onderzoek sprake: welke bronnen uit de stand van de techniek relevant zijn en hoe men die bronnen "plaatst" en waardeert, staat immers niet los van de vraag, naar welke uitvinding men nu eigenlijk een onderzoek aan het doen is.
Ook dit blijkt in de octrooipraktijk bepaald niet altijd een eenduidig gegeven te zijn.
32. Tenslotte komt het dan aan op vergelijking van de twee onderzochte grootheden - de relevante stand van de techniek en de uitvinding zoals die in het octrooi is geopenbaard -, en waardering van de vraag of de deskundige de materie van het octrooi als voor de hand liggend uit de bekende stand van de techniek zal afleiden(21).
Zoals hiervóór echter al bleek, houdt men bij de beoordeling van de eerder genoemde gegevens al tot op zekere hoogte met het als laatste te beoordelen gegeven rekening - relevantie van bronnen uit de stand van de techniek wordt mede afgemeten aan de hand van de vraag hoe die bronnen bijdragen tot de mogelijke voor-de-hand-liggendheid van de uiteindelijk te beoordelen materie, en stand van de techniek wordt naar relevantie gewaardeerd met in achtneming van de aan de uitvinding toe te kennen betekenis.
Hoewel men de hierbij af te leggen weg logisch in de drie hiervóór aangewezen stappen kan onderscheiden, is de beoordeling zoals die in werkelijkheid gemaakt moet worden, in dit opzicht gecompliceerder dan het logische schema suggereert.
33. Ieder van de hiervóór beschreven stappen kan - en zal in de meeste gevallen ook - weging van voor verschillende waardering vatbare feitelijke gegevens met zich meebrengen.
Wanneer, zoals in de onderhavige zaak, beoordeling van het uitgevondene wordt gevraagd in het licht van een vrij aanzienlijk aantal vindplaatsen die tot de stand van de techniek bijdragen, moet de rechter eens temeer een aanmerkelijk bestand aan voor verschillende waardering vatbare feitelijke gegevens in zijn oordeel betrekken.
Dat geldt, als zo vaak, voor ieder van de gegevens waarop een beroep wordt gedaan, maar dat geldt dan ook, en in versterkte mate, voor de "gesaldeerde" waardering van het geheel dat de individuele gegevens samen opleveren.
34. Waardering van de betekenis van individuele gegevens, en tegelijk motivering van het oordeel daarover, is gewoonlijk eenvoudiger te realiseren dan waardering van het gezamenlijke effect van een hoeveelheid voor verschillende waardering vatbare gegevens; en dat geldt ook voor de motivering van die laatste waardering.
Het verbaast dan ook niet dat beoordelaars vaak hun oordeel over individuele wegingsfactoren met enige precisie (kunnen) uitspreken en onderbouwen, maar dat de uitkomst van de weging van de gezamenlijke factoren in veel gevallen niet met een vergelijkbare precisie wordt gemotiveerd. Het is bepaald geen uitzondering dat daarbij wordt volstaan met een formulering in de trant dat, al het voorgaande in aanmerking genomen, de beoordelaar de conclusie die hij tenslotte heeft bereikt gerechtvaardigd acht.
35. De rechtswetenschap worstelt al zeer lang met het gegeven dat nadere onderbouwing van waarderingen in de hiervóór tot voorbeeld genomen situatie(s) zeer wenselijk is, maar dat die onderbouwing in veel gevallen hetzij daadwerkelijk onmogelijk is, hetzij dusdanig overtrokken eisen aan de beoordelaar stelt, dat het aanvaardbaar wordt gevonden dat die (goeddeels) achterwege blijft.
Op het praktische niveau van de cassatierechtspraak speelt deze worsteling overigens geen belangrijke rol. In die rechtspraak zijn wij vertrouwd met het gegeven, dat de motivering van feitelijke waarderingen begrijpelijk moet zijn, maar bepaald niet uitputtend; en dat de motiveringseis bij lastige afwegingen zoals in de vorige alinea's beschreven, navenant beperkt is.
Uitgangspunt is daarbij natuurlijk, dat de cassatierechter zelf de feitelijke waarderingen uit de aan zijn oordeel onderworpen beslissing heeft te accepteren. Art. 419 Rv. verbiedt de cassatierechter, zich daarover zelf een oordeel te vormen.
36. Ik hoop hiervóór duidelijk te hebben gemaakt dat de feitelijke waardering die te pas komt bij het inventiviteitsoordeel dat in deze zaak van de rechter wordt gevraagd, nagenoeg allesbeslissend is; dat bij die waardering een veelheid aan niet goed te kwantificeren en lastig te expliciteren factoren in het geding is(22); en dat de motiveringseis die aan een op een dergelijke waardering berustend oordeel gesteld wordt, en die wél in cassatie getoetst kan worden, daarom aan niet onaanzienlijke beperkingen onderhevig is.
Daarmee zal duidelijk zijn dat cassatiemiddelen die een oordeel als dit bestrijden, een vrij aanzienlijke barrière hebben te overwinnen.
37. Bij de beoordeling van inventiviteit heeft een praktische benadering ingang gevonden die onder de naam "problem-and-solution-approach" bekend staat. In de Guidelines for Examination in the European Patent Office(23) wordt deze methode aldus uiteengezet, dat men drie stappen neemt:
(i) determining the closest prior art
(ii) establishing the "objective technical problem" to be solved, and
(iii) considering whether or not the claimed invention, starting from the closest prior art and the objective technical problem, would have been obvious to the skilled person.
38. Men herkent in deze benadering de hiervóór besproken drie stappen. Alleen worden in de korte beschrijving uit de "Guidelines" een aantal van de complicaties waarvoor ik zojuist aandacht heb gevraagd weggelaten; en wordt, ter vergemakkelijking van de beoordeling van de voor-de-hand-liggendheid, uit de uitvinding zoals die in het octrooi wordt geopenbaard een probleemstelling geanalyseerd ten opzichte van de bekende stand van de techniek.
De bedoeling zal duidelijk zijn: door zich af te vragen welk probleem de uitvinding ten opzichte van de bekende stand van de techniek oplost, vindt men een nadere factor die kan helpen bij de beoordeling, hoe groot men de kans moet waarderen dat de deskundige die de stand van de techniek kent, op het idee van de uitvinding komt. Daarbij is overigens rekening te houden met het bekende gegeven dat de probleemstelling langs twee wegen op de inventiviteit van invloed is: het kan wel of niet voor de hand liggend zijn om de in de uitvinding geopenbaarde oplossing voor het probleem te onderkennen, maar het kan ook wel of niet voor de hand liggend zijn om zich het probleem zelf te realiseren dat opgelost moet worden(24). Niet zelden spelen bij de inventiviteitsbeoordeling beide gegevens tegelijk een grotere of kleinere rol.
39. Ik denk dat toepassing van de "problem-and-solution-approach" een nuttig hulpmiddel oplevert bij de benadering van het vrij hardnekkige probleem dat ik tot nu toe besprak; maar ik denk ook dat hier geen rechtsregel aan de orde is die een beoordelaar op straffe van het verkeerd te hebben gedaan, moet toepassen. Het gaat hier om een zinnige bijdrage tot de vrij complexe analyse die wij hiervóór onder ogen zagen, niet om een voorschrift. In de Guidelines wordt dan ook gezegd dat "deviation from this approach should be exceptional": geen wet van Meden en Perzen, maar een hulpmiddel, dat in uitzonderingsgevallen toch niet voor toepassing in aanmerking komt.
40. Onderdeel 2 van de klachten in het principale beroep bestrijdt het oordeel van het hof over de namens GBT c.s. aangevoerde inventiviteitsargumenten met betrekking tot EP710. Het hof heeft die argumenten ongegrond bevonden, en de vordering tot nietigverklaring wegens ontbrekende inventiviteit daarom niet-toewijsbaar geoordeeld.
41. De in onderdeel 2 volgende subonderdelen 2.1 - 2.1.2 strekken er alle toe dat het hof zijn oordeel niet zou hebben gevormd aan de hand van wat de deskundige op de prioriteitsdatum - in totaal - aan informatie uit de bekende stand van de techniek kon ontlenen, maar aan de hand van enige andere maatstaf.
Deze stellingen missen volgens mij feitelijke grondslag in het bestreden arrest (en elders).
42. Het hof is, op het voetspoor van het namens GBT c.s. betoogde, uitgegaan van een in 1982 verschenen publicatie van Dauce-Le Reverend als de stand van de techniek die de leer van EP710 het dichtst benadert. Daar vanuit gaand heeft het hof uitvoerig onderzocht dat de ten tijde van deze publicatie beschikbare verdere bronnen geen aanwijzingen inhielden die de stap naar de inhoud van EP710 voor de hand liggend maakten (rov. 8.4 - 8.7).
Vervolgens heeft het hof onderzoek gedaan naar de vraag of er ná de publicatie van Dauce-Le Reverend informatie aan de stand van de techniek is toegevoegd die de deskundige alsnog tot de materie van EP710 zou brengen, althans zou meebrengen dat die materie als voor de hand liggend moet worden aangemerkt. Dat onderzoek, in de rov. 9.1 - 9.7, levert eveneens een voor GBT c.s. negatieve uitkomst op.
Ik kan daaruit slechts concluderen dat het hof de gezamenlijke bekende stand van de techniek tot aan de voor EP710 bepalende prioriteitsdatum heeft onderzocht, en bevonden dat daarin geen informatie te vinden is waaruit, voor de deskundige, de in EP710 beschreven uitvinding op voor de hand liggende wijze voortvloeit.
43. Ik kan (dan) ook niet inzien dat het hof, zoals deze onderdelen van de klacht betogen, (slechts) relevante documenten in het licht van daaraan chronologisch voorafgaande documenten zou hebben onderzocht. Het hof heeft de als het dichtst bij de materie van EP710 gelegen publicatie tot uitgangspunt genomen, en onderzocht of de deskundige aan de hand daarvan, mede in aanmerking genomen de daarvóór én daarná beschikbaar gekomen vakkennis, op voor de hand liggende wijze tot de uitvinding zou komen.
Dat is de weg die veelal voor de beoordeling van inventiviteit wordt gevolgd; en volgens mij ook een weg die daartoe bij uitstek geëigend is. De klacht richt zich daar trouwens ook niet tegen maar betoogt - volgens mij dus zonder feitelijke grondslag - dat het hof een andere weg zou hebben gevolgd.
44. Ten aanzien van onderdeel 2.1.2 merk ik nog op dat de rechter allicht aan het feit dat een groep onderzoekers (de groep-Oh) betrekkelijk kort voor de prioriteitsdatum resultaten publiceert van onderzoek op een dicht tot het onderwerp van de uitvinding naderend gebied, en daarbij blijk geeft geen oog te hebben voor de stappen die tot de uitvinding leiden, een aanwijzing kán ontlenen, dat die stappen niet als voor de hand liggend kunnen gelden. Anders dan deze klacht suggereert, kon het hof dat gegeven dus geredelijk bij zijn beoordeling van de voor-de-hand-liggendheid op de prioriteitsdatum betrekken.
De in dit verband geopperde vraag of Oh c.s. wel met de gemiddelde vakman (de klacht bedoelt hier de in art. 56 EOV genoemde deskundige) gelijk gesteld kan worden, treft mij als enigszins bizar. Het valt niet in te zien waarom de rechter, bij gebreke van enige door partijen aangedragen aanwijzing die het tegendeel zou kunnen suggereren, zich ambtshalve in een dergelijke vraag zou moeten verdiepen(25).
45. De klacht van onderdeel 2.1.3 bouwt voort op de onjuiste premisse dat het hof de inventiviteit op de in de eerdere subonderdelen gestelde wijze zou hebben onderzocht, en is dus om dezelfde redenen ondeugdelijk.
Overigens lijkt deze klacht ook te miskennen dat de rechter bij het onderzoek van op inventiviteit gerichte nietigheidsargumenten niet gehouden is, alleen aan de hand van de door partijen voorgestelde argumenten te redeneren. De rechter is weliswaar verplicht, zijn onderzoek te beperken tot de door de partijen aan hun vorderingen of verweren ten grondslag gelegde feiten; maar binnen dat kader moet de rechter de aangedragen gegevens zelfstandig beoordelen, en eventueel aan de hand van een door de rechter gevonden eigen gedachtegang vaststellen hoe die gegevens geduid moeten worden, en of de aldus geduide gegevens de door de partijen verdedigde consequenties (kunnen) dragen.
46. In de onderdelen 2.2 en 2.2.1 worden varianten op de in de eerder voorgedragen onderdelen verdedigde gedachte(n) aangevoerd. Ook daarvoor geldt dat, volgens mij, het hof zich niet aan de beperkingen heeft bezondigd die deze onderdelen voordragen.
Deze klachten lijken in belangrijke mate te miskennen wat in de alinea's 34 en 35 hiervóór kort ter sprake kwam: het is meestal wél mogelijk om van individuele gegevens de relevantie te onderzoeken en daarover een gemotiveerd oordeel te geven, maar moeilijk en soms zelfs niet goed mogelijk om hetzelfde te doen als het gaat om de gesaldeerde waardering van de uitkomst waartoe een aanzienlijk aantal individuele gegevens tezamen leidt.
Het hof heeft zich aan een gewetensvol onderzoek van alle voorgedragen individuele elementen uit de stand van de techniek gezet, om vervolgens te concluderen dat die tezamen niet het oordeel rechtvaardigen dat de materie van EP710 voor de hand liggend was. Naar de aard der dingen ligt daarbij de klemtoon op het onderzoek van de individuele gegevens; maar dat betekent niet dat het in deze klachten geuite verwijt - dat ik omschrijf als: het hof heeft niet beoordeeld of de stand van de techniek in zijn geheel de materie van EP710 voor de hand liggend doet zijn - gegrond is(26).
47. In rov. 9.7 komt het hof tot de slotsom dat alle besproken documenten (en uiteraard, al spreekt het hof dat niet met zovele woorden uit: ook met inachtneming van hun gezamenlijke effect) niet opleveren dat de deskundige aanwijzingen had die hem op het spoor van de uitvinding zetten. Daaruit blijkt - nader - dat het in de vorige alinea's besproken verwijt van GBT c.s. goede grond mist.
48. Onderdeel 2.2.2 bepleit in subalinea's (i) en (ii) aan de hand van feitelijke argumenten een andere uitkomst dan de door het hof gevondene.
Het is niet zo, zoals in dit onderdeel wordt aangevoerd, dat het hof aan de daar aangehaalde argumenten voorbij heeft gezien - het hof heeft anders geoordeeld dan van de kant van GBT c.s. met die argumenten werd aangedrongen. In cassatie is er geen ruimte om de deugdelijkheid van die argumenten - zij zijn, als gezegd, feitelijk van aard - opnieuw te onderzoeken.
49. Subalinea (iii) van onderdeel 2.2.2 verdedigt dat 's hofs waardering van de publicatie van Oh c.s. onvoldoende begrijpelijk zou zijn. In deze subalinea wordt daartoe verwezen naar een reeksje argumenten die een andere waardering van deze vindplaats aandringen. Het is echter bepaald niet onbegrijpelijk dat het hof zich door die argumenten niet heeft laten overtuigen; terwijl het hof in de hier bestreden overweging - rov. 9.5 - duidelijk uiteenzet, hoe het tot zijn andere waardering van die vindplaats is gekomen.
Waar in deze subalinea het hof aanvulling van de (niet) door partijen gestelde feiten verwijt, hebben wij volgens mij weer te doen met het in alinea 45 hiervóór besproken misverstand.
50. Onderdeel 2.3 klaagt over het feit dat het hof in rov. 9.7 betekenis heeft toegekend aan het feit dat voor het bereiken van de in EP710 beschreven materie (en met name: de mutaties in het zogenaamde dapA-gen waar dit octrooi mede op ziet) nog niet bekende mutagenese- en selectietechnieken zijn toegepast.
Het valt echter niet in te zien waarom dit gegeven in het oordeel van de rechter geen bijdrage, in positieve zin, zou mogen leveren aan de waardering van de inventiviteit van in een octrooi geopenbaarde materie. De tevens aangevoerde klacht dat het hof hierbij is voorbijgegaan aan argumenten van de kant van GBT c.s. die een andere waardering van dit gegeven aandrongen kan niet slagen, omdat het aan het hof als "feitenrechter" was voorbehouden om zich over de gegrondheid van deze argumenten een oordeel te vormen. Het hof achtte die argumenten kennelijk niet overtuigend. Anders dan dit onderdeel aanvoert, valt niet in te zien dat dat oordeel onvoldoende begrijpelijk zou zijn.
Argumenten betreffende nietigheid van EP710; toegevoegde materie
51. Onderdeel 3 van het principale middel bestrijdt het oordeel van het hof over een namens GBT c.s. verdedigd nietigheidsargument dat ertoe strekte dat in EP710, in strijd met art. 138 lid 1 onder c EOV en art. 75 lid 1 onder c ROW 1995, materie zou zijn toegevoegd die niet in de oorspronkelijke aanvrage die tot het octrooi geleid heeft was opgenomen - oftewel: dat in het octrooi zoals verleend sprake was van toegevoegde materie die niet onder de oorspronkelijke octrooiaanvrage was begrepen.
52. In het tussenarrest van het hof zijn ook de argumenten van deze strekking in uitvoerige overwegingen - rov. 10.1 t/m 10.5 - onderzocht en uiteindelijk verworpen. Het principale middel brengt (ook) hier een aanzienlijk aantal klachten tegen in stelling.
Bij de beoordeling van deze klachten stel ik voorop dat de hier van de rechter gevraagde beoordeling in belangrijke mate moet berusten op uitleg van (de inhoud van) de oorspronkelijke octrooiaanvrage en van het octrooi zoals verleend (uiteraard: teneinde zich een oordeel te vormen over de verhouding tussen beide). Deze uitleg geldt, in beide onderdelen, als in overwegende mate feitelijk(27). Ook de bestrijding van een oordeel als het onderhavige in cassatie vereist daarom het "nemen" van een vrij hoge barrière.
53. Ofschoon de actie tot (gehele of partiële) nietigverklaring van een octrooi een "actio popularis" is, en de vraag welk belang de eiser bij die actie heeft daarom geen rol speelt, lijkt het mij dienstig er op te wijzen dat het belang bij de onderhavige nietigheidsargumenten voor de in deze zaak gevoerde strijd bepaald dubieus is. Die argumenten strekken er namelijk toe dat de conclusies 3 en 7 van EP710 enigszins ruimer zijn geformuleerd dan met de oorspronkelijke octrooiaanvrage zou sporen.
Het spreekt echter wel vanzelf dat de nietigheidsargumenten die namens GBT c.s. worden aangevoerd, vooral bedoeld zijn om aan de tegen hen ingestelde inbreukactie de grondslag te ontnemen.
In die inbreukactie spelen de conclusies 3 en 7 echter een verwaarloosbare rol. Voor wat kennelijk de materiële inzet van de rechtsstrijd van partijen is, mist dit nietigheidsargument daarom vrijwel elke betekenis.
54. Het gaat dan in de eerste plaats om een argument dat het hof aldus samenvat, dat de conclusies zoals oorspronkelijk voorgesteld zouden zien op genetisch gemodificeerde E-coli-bacteriën waarin door mutatie het voor het enzym AKIII coderende gen zo was gewijzigd dat het daarop gebaseerde enzym ongevoelig was voor lysine; terwijl in de tekst in het verleende octrooi de beperking tot een door mutatie verkregen gen ontbreekt. Daardoor zou die tekst ook E-coli-bacteriën omvatten die langs andere weg - in het bijzonder: door invoeging van van andere organismen verkregen genetisch materiaal - dezelfde eigenschap hebben verkregen.
55. In rov. 10.3 stelt het hof vast dat de ruimere omschrijving van het op het enzym AKIII gerichte genetische materiaal, al was opgenomen in conclusie 5 van de oorspronkelijke octrooiaanvrage, die terugverwees naar de oorspronkelijke conclusie 3, waarop de oorspronkelijke conclusie 4 een verbijzondering vormde; en dat een gecombineerde formulering van de drie bedoelde conclusies, geheel overeenstemt met de tenslotte verleende conclusie 3.
Het dringt zich op dat hier een alleszins houdbare uitleg is gevolgd van de verhouding tussen de oorspronkelijke conclusies en de tenslotte verleende conclusie; en ik denk dat dat ook inderdaad het geval is.
56. Het principale middel klaagt in onderdeel 3.1.1 (onderdeel 3.1 bevat geen inhoudelijke klacht) dat het hof hier een eigen, niet namens Ajinomoto c.a. verdedigde redenering ter verwerping van het nietigheidsargument heeft gevolgd, en daarmee een ontoelaatbare uitbreiding heeft gegeven aan de feitelijke grondslag van het namens Ajinomoto c.s. gevoerde verweer.
Ik denk dat hier de in alinea 45 hiervóór verdedigde regel geldt: de rechter is bij beoordeling van nietigheidsargumenten zoals hier aan de orde niet gebonden aan de namens de partijen verdedigde argumenten (maar wél aan de aangevoerde feitelijke grondslagen voor eis en verweer). Hij, rechter, heeft de gegrondheid van de eis zelfstandig te beoordelen met inachtneming van de van weerszijden aangevoerde feiten. Wanneer hij aanleiding ziet om zijn oordeel te vormen aan de hand van een gedachtegang die de partijen hem niet hebben voorgehouden, staat hem dat vrij(28).
57. In deze zaak hebben Ajinomoto c.s. tegen het onderhavige nietigheidsargument aangevoerd dat de oorspronkelijke octrooiaanvrage zowel toepassing van door mutatie verkregen genen voor het AKIII enzym in een niet voor lysine gevoelige vorm openbaarde, als toepassing van anderszins verkregen genen met die eigenschap(29); en dat het daarom geoorloofd was in een conclusie beide varianten "onder te brengen". Die stelling heeft het hof, met toepassing van een op onderdelen afwijkende lezing van de oorspronkelijke aanvrage, in wezen aanvaard. Ik zie niet in dat daarbij van "grondslagverlating" of van toevoeging van niet door partijen ingeroepen feiten sprake zou zijn; en ik denk dat GBT c.s. bij hun verweer wél rekening behoorden te houden met de mogelijkheid dat de rechter het namens Ajinomoto c.s. verdedigde zou aanvaarden met een (bescheiden) variatie op de daarvoor aangevoerde argumentatie.
58. Onderdeel 3.1.2 verdedigt dat het hof de hier in acht te nemen maatstaf - namelijk: dat op "toevoeging" te onderzoeken materie duidelijk en ondubbelzinnig uit de oorspronkelijke aanvrage opgemaakt moet kunnen worden(30) - zou hebben miskend. Er wordt echter niet aangegeven, waaruit wij kunnen opmaken dat het hof dat heeft gedaan. Ik zie daarvoor ook geen aanknopingspunten. De door het hof bij zijn oordeel betrokken conclusies uit de oorspronkelijke aanvrage laten zich zeer wel zo lezen, dat daarin de materie van de latere conclusie 3 duidelijk en ondubbelzinnig aan de dag treedt.
Of het hof die conclusies terecht zo heeft uitgelegd kan in cassatie niet worden beoordeeld. De cassatieklacht beargumenteert trouwens niet, waarom het anders zou zijn. De enkele stelling dat combineren en in elkaar schuiven van oorspronkelijke conclusies - blijkbaar ook wanneer die, zoals in dit geval, onderling naar elkaar verwijzen - ontoelaatbaar zou zijn, schiet als bestrijding van de motivering van het hof ruimschoots tekort. Rechtens is het overigens zo dat een dergelijke handelwijze alleszins geoorloofd is(31).
59. Onderdeel 3.1.2. verdedigt tenslotte een (beperkte) uitleg van de oorspronkelijke conclusies 5 en 6 die klaarblijkelijk niet strookt met de door het hof daaraan gegeven uitleg. Met zulke argumenten kan de door het hof gevonden, en als feitelijk aan te merken, uitleg in cassatie niet worden bestreden.
60. Het op conclusie 7 van EP710 gerichte nietigheidsbezwaar wordt door het hof in rov. 10.4 weergegeven: de conclusie zoals verleend zou verwijzen naar bacteriën met verhoogde werking van (weer) een (ander) enzym, terwijl uit de oorspronkelijke aanvrage slechts zou zijn op te maken dat de op dit enzym gerichte werking van een bepaald genus bacteriën (Coryneforme bacteriën) afkomstig is.
Dit argument heeft het hof verworpen met hantering van twee dragende gronden, waaronder de grond dat in de inleidende beschrijving van de oorspronkelijke octrooiaanvrage een uitgebreide beschrijving van deze uitvoeringsvorm staat. Onderdeel 3.2.3 voert hiertegen aan dat GBT c.s. het onderhavige betoog van Ajinomoto c.s. uitgebreid hebben bestreden. Dat betekent allicht niet dat het hof zich niet door dat betoog van Ajinomoto c.s. - dat in essentie ertoe strekt, een bepaalde uitleg van de oorspronkelijke octrooiaanvraag te verdedigen - kon of mocht laten overtuigen (en de tegenargumenten van de kant van GBT c.s. dus verwerpen).
In de kern komt de klacht er op neer dat het hof in het licht van de argumenten van de kant van GBT c.s. de namens Ajinomoto c.s. verdedigde uitleg niet mocht aanvaarden. Zo bezien, is duidelijk dat het hof die vrijheid wel had. Er wordt verder niet verduidelijkt, waarom het desbetreffende oordeel niet juist of begrijpelijk zou zijn.
61. Gegeven dat een van de twee gronden waarop het hof zijn onderhavige oordeel heeft gebaseerd in cassatie tevergeefs wordt bestreden, veroorloof ik mij voorbij te gaan aan de tamelijk uitvoerige argumentatie waarmee de andere grond - in de onderdelen 3.2.1 en 3.2.2 van de klacht - wordt bestreden. Onderdeel 3.2.1 voert overigens inhoudelijk hetzelfde aan als onderdeel 3.1.1, en faalt daarom om redenen, analoog aan de in alinea's 56 en 57 hiervóór besprokene.
62. Het oordeel dat met onderdeel 3.2.2. wordt bestreden komt er in zijn essentie op neer dat de oorspronkelijke octrooiaanvrage (mede) ruim geformuleerde conclusies inhoudt, waardoor alle in conclusie 7 omschreven bacteriën waarin toegevoegde genen voor het in de klacht aangewezen enzym voorkomen, gedekt zijn; wat ertoe leidt dat de aanduiding van het gen voor dit enzym - hoe ruim of eng ook geformuleerd - niet als een uitbreiding van de oorspronkelijk voor bescherming voorgedragen materie kan worden opgevat.
Het betreft hier een variatie op de in voetnoot 31 hiervóór neergeschreven gedachte. Ik zou denken dat die gedachte, ook in dit verband, juist is en dat het hof althans in de gegeven omstandigheden, zonder miskenning van de hier geldende regels, deze gedachte te hulp kon roepen(32).
Argumenten betreffende nietigheid van EP712; inventiviteit
63. Bij dit octrooi gaat het, zoals het hof in rov. 15.7 heeft geoordeeld, vooral om het ten opzichte van de stand van de techniek nieuwe gegeven dat (bacterie-)cellen die worden toegepast voor de productie van L-aminozuren waaronder lysine, zijn gemodificeerd door het verhogen van de mate van expressie van een gen dat codeert voor het enzym nicotinamideadeninedinucleotidetranshydrogenase (ik zal dit hierna maar kortheidshalve: het enzym noemen).
64. GBT c.s. verdedigen dat (ook) het verwezenlijken van deze stap, dus: het bewerken van de verhoogde expressie van een gen dat voor het enzym codeert, op de relevante datum voor de deskundige voor de hand lag.
Het hof heeft ook de hierop gerichte argumenten van GBT c.s. niet-aannemelijk geoordeeld (in een uitvoerige reeks overwegingen, zie rov. 15.7 - 16.9; die hoge eisen stellen aan de biochemische deskundigheid van de lezer. Ik zal niet pretenderen, die deskundigheid te bezitten).
65. Van de hiertegen gerichte middelonderdelen houdt onderdeel 4.1 geen inhoudelijke klacht in. Onderdeel 4.1.1 komt neer op een herhaling, in de onderhavige context, van argumenten zoals in alinea's 45 en 56 hiervóór besproken; te weten argumenten die ertoe strekken dat het hof bij zijn onderzoek van de onderhavige inventiviteitsvraag gebonden was aan de door partijen aangevoerde redeneringen. Zoals ik eerder heb verdedigd, is het uitgangspunt van deze klachten onjuist: de rechter behoort zijn onderzoek wel te beperken tot door partijen aan hun vorderingen en verweren ten grondslag gelegde feiten, maar hij, rechter, is vrij daaraan eigen gevolgtrekkingen en redeneringen te verbinden, en zich daarbij los te maken van de argumentatie van de partijen(33).
66. Dat zo zijnde, kan ik voorbijgaan aan de vraag of voor de onderhavige klachten feitelijke grondslag bestaat, met name in die zin dat de stukken inderdaad zouden uitwijzen dat het hof een redenering heeft gevolgd die niet namens Ajinomoto c.s. was verdedigd. Ik wijs er echter nogmaals op - zie voetnoot 33 - dat van de kant van Ajinomoto c.s. wel argumenten tegen de van de kant van GBT c.s. verdedigde keuze van de naastbij gelegen stand van de techniek waren aangevoerd en dat de namens GBT c.s. verdedigde keuze ook al in de beslissing van de rechtbank in de eerste aanleg(34) was verworpen. In dat licht moet het argument uit dit subonderdeel eens temeer worden afgewezen.
67. Onderdeel 4.1.2 wordt primair gepresenteerd als een rechtsklacht. Ik meen echter dat de klacht inhoudelijk neerkomt op verdediging van feitelijke argumenten die ertoe strekken, de door het hof gemaakte keuze voor de tot uitgangspunt te nemen naastbijgelegen publicatie uit de stand van de techniek, te bestrijden. (Her-)beoordeling van dergelijke argumenten kan, op het voetspoor van art. 419 lid 3 Rv., in cassatie niet aan de orde komen.
Het in dit onderdeel onder (i) aangevoerde bestaat uit een argument dat als rechtsregel wordt gepresenteerd, maar dat in feite slechts een (feitelijk) aspect dat bij de waardering van het daar besproken gegeven kán meewegen, blijkt aan te voeren.
68. Voor het onder (ii) aangevoerde geldt hetzelfde; behoudens voor zover hier wordt verdedigd dat het hof bij de publicatie van Aida c.s. die blijkens rov. 15.6 door het hof als tot uitgangspunt te nemen stand van de techniek wordt aangewezen, tekstgedeelten zou hebben betrokken die in werkelijkheid geen deel van deze publicatie zouden uitmaken.
De uit het dossier kenbare (identieke) producties 90 (Ajinomoto c.s.) en 39 (GBT c.s.) laten echter zien dat de aangehaalde tekstgedeelten wel degelijk tot de bedoelde publicatie behoren, zij het niet tot de door GBT c.s. genoemde bijdrage van Komatsubara, maar tot de bijdrage van Takanami en Oishi. Dat het hof zich hier zou hebben "verkeken" is dus niet aannemelijk.
69. Onderdeel 4.1.3 merk ik opnieuw aan als verdediging van feitelijke argumenten die een andere oordeelsvorming aandringen dan het hof heeft aanvaard; en daarmee als "out of bounds" in cassatie.
Onder (i) wordt ten onrechte geponeerd dat het hof aan het daar aangewezen betoog van GBT c.s. voorbij zou zijn gegaan. Het is duidelijk dat het hof dat betoog heeft onderzocht en - met een, als gezegd, uitvoerige motivering (rov. 15.11 en 15.12) - heeft verworpen(35).
Ook onderdeel (ii) wijst op een namens GBT c.s. aangevoerd argument dat in de zojuist aangehaalde overwegingen van het hof is "meegewogen" en verworpen, terwijl die verwerping geen nadere motivering behoefde.
Onderdeel (iii) heb ik niet goed kunnen plaatsen. Het onderdeel lijkt te suggereren dat een niet-monopoliseerbaar wetenschappelijk inzicht niet zou kunnen bijdragen aan de inventiviteit van een (uiteraard: niet tot dat inzicht beperkte) uitvinding. Natuurlijk kan een verassend inzicht juist zeer wel tot inventiviteit bijdragen.
Daarom behoeft niet te worden onderzocht of de hier gestelde premisse, namelijk: dat het hof vooral het hier bedoelde inzicht als basis voor zijn inventiviteitswaardering zou hebben gehanteerd, wel feitelijke grondslag heeft - ook als dat het geval zou zijn, berust dit onderdeel op een niet te honoreren uitgangspunt.
70. Onderdeel 4.2.1 - onderdeel 4.2 bevat weer geen inhoudelijke klacht - voert nogmaals bezwaren aan tegen door het hof gedane feitelijke waarderingen.
Onder (i) wordt, daar komt het op neer, aangevoerd dat het hof nader had moeten motiveren waarom het, niettegenstaande het feit dat in een door GBT c.s. overgelegde verklaring wordt verdedigd dat de voorpublicatie van Liang c.s. "strong evidence" voor een door GBT c.s. bepleite uitkomst zou bevatten, aan de conclusie van dezelfde verklaring een hiermee onverenigbare gevolgtrekking heeft verbonden. Het gaat hier echter om aan het hof voorbehouden waarderingen van wat de desbetreffende publicatie werkelijk leert (en wat daar in de door GBT c.s. overgelegde partijdeskundigen-verklaring werkelijk over wordt geleerd). Het hof heeft zijn oordeel over de (vele) argumenten die in dit verband werden aangevoerd, als gezegd, uitvoerig gemotiveerd; waarbij in rov. 15.4 wordt uitgelegd waarom aan de publicatie van Liang c.s. maar weinig betekenis wordt toegekend.
(Nog) bredere motivering was hier stellig niet vereist - dat wél verlangen, zou de grenzen van de motiveringsplicht tot een "onhaalbaar" niveau oprekken.
71. Onder (ii) en (ii) wordt opnieuw een irreële motiveringseis verdedigd.
De door het hof in rov. 15.10 - 5.12 gevolgde weg levert een alleszins voldoende motivering van de daarin bereikte conclusies op. (Samenvattend: er is een aanzienlijk aantal enzymen rechtstreeks bij de microbiologische productie van (L-)lysine betrokken, wat ertoe bijdraagt dat het minder voor de hand ligt om zijn aandacht te richten op het zijdelings bij die productie betrokken co-enzym NADPH(36) (rov. 5.11). Het feit dat wel bekend was dat NADPH een onmisbare rol speelt bij de productie van (L-)lysine betekent nog niet dat deskundigen inzagen (of: dat voor de hand lag) dat dit enzym een beperking voor het productieniveau markeert (daarvoor wordt de uitdrukking "rate-limiting" gebruikt), o.a. omdat de literatuur de nodige aanwijzingen bevatte dat de cel de synthese van NADPH aanpast aan de behoefte aan dat enzym (opnieuw rov. 15.11); en bovendien lag de keuze voor "het enzym" bij de bevordering van de productie van NADPH niet voor de hand (rov. 5.12).
72. Het hof heeft vervolgens in de rov. 16.1 e.v. nog uitgebreid onderzoek gedaan naar de vraag of de verder te hulp geroepen nietigheidsargumenten tot een ander oordeel konden leiden.
Met deze gegevens voor ogen is het betoog van deze onderdelen, dat er niet toe strekt dat de door het hof gegeven motivering logische inconsistenties of soortgelijke gebreken vertoont, maar alleen inhoudt dat in nog meer detail had moeten worden uiteengezet waarom het hof zich niet door de van de kant van GDT c.s. ingebrachte verklaringen heeft laten overtuigen, klaarblijkelijk ongegrond.
73. Voor onderdeel 4.2.2 geldt mutatis mutandis hetzelfde. Het onderdeel wijst onder (i) op namens GBT c.s. in de eerste aanleg verdedigde argumenten. Nu GBT c.s. in deze zaak als principaal appellanten optraden, kon het hof aan deze argumenten, die in appel blijkbaar niet zijn herhaald, voorbijgaan(37). Het betoog uit dit (sub-)onderdeel dat ertoe strekt dat namens GBT in eerste aanleg geponeerde stellingen in appel als vaststaand zouden moeten worden aangemerkt wanneer die, hoewel in appel niet herhaald, niet namens Ajinomoto c.s. werden weersproken berust volgens mij op miskenning van het als "grievenstelsel" bekend staande leerstuk van (appel-)procesrecht.
74. Onder (ii) wordt - wederom - verdedigd dat het hof een detail uit een daar aangehaalde verklaring anders had moeten waarderen dan het hof heeft gedaan. Het gaat hier niet om een passage die dusdanig duidelijk en nadrukkelijk uitdrukt wat GBT c.s. daar thans in ingelezen willen zien, dat onbegrijpelijk zou zijn waarom het hof die passage kennelijk niet in die betekenis heeft verstaan(38).
De bewering aan het slot van (ii) merk ik aan als ongerijmd: als de cel de beschikbaarheid van NADPH aan de aan het licht tredende behoefte aanpast, is alleszins begrijpelijk dat wordt verondersteld dat dat enzym niet "rate-limiting" is. Dat het hof niet de tegengestelde gevolgtrekking heeft gemaakt is daarom, als die gevolgtrekking al logisch verdedigbaar zou zijn (wat ik zojuist in twijfel heb getrokken), bepaald niet als onbegrijpelijk (laat staan als onjuist) te kwalificeren.
75. Onderdeel 4.3 bestrijdt de oordelen uit rov. 5.12, die er in uitmondden dat de keuze van Ajinomoto c.s. voor transhydrogenase (oftewel voor wat ik eerder "het enzym" heb gedoopt) als middel voor de verhoging van de beschikbaarheid van NADPH, als (bepaald) verrassend mag worden gekwalificeerd.
Ik merk de hier in subonderdeel 4.3.1 onder (i) en (ii) aangevoerde argumenten aan als herhalingen, zij het in ander verband, van het in onderdelen 4.2.1 onder (i) en (ii) (en ook 4.1.1. onder (i)) verdedigde: er zou onvoldoende gewicht zijn toegekend aan zijdens GBT c.s. overgelegde verklaringen die ertoe strekten dat een publicatie van Liang c.s. "strong evidence" bevatte voor de betekenis van "het enzym" voor de beschikbaarheid van NADPH en de daarmee te verbinden "rate-limiting" rol van "het enzym" bij de productie van aminozuren; en het hof zou ten onrechte zijn onderzoek naar een latere verklaring van dezelfde namens GBT c.s. geraadpleegde geleerde hebben laten voorafgaan - bedoeld is vermoedelijk: en ook zijn oordeel ten onrechte hebben laten beïnvloeden - door vaststellingen over de voor-de-handliggendheid van het kiezen van "het enzym" als aanknopingspunt voor mogelijkheden om de productie van aminozuren in E-colibacteriën te verbeteren.
76. Ik denk dat de tegenwerpingen die ik in de alinea's 70 - 72 tegen de daar besproken eerdere middelonderdelen heb ingebracht, hier van overeenkomstige toepassing zijn: het hof heeft zich niet laten overtuigen dat aan de publicatie van Liang c.s. de betekenis toekwam die daaraan door de door GBT c.s. ingeschakelde deskundige werd verbonden. Daarbij gaat het om een feitelijke waardering. Verder heeft het hof in zijn uitvoerige motivering voldoende aangegeven waarom het tot andere uitkomsten is gekomen dan de bedoelde deskundige verdedigde; en 's hofs motivering wordt niet "gediskwalificeerd" doordat het eerst heeft onderzocht of de stap van het zich richten op "het enzym" in het licht van de primair aangevoerde stand van de techniek verrassend was, om daarna na te gaan of nader aangevoerde literatuurvindplaatsen en verder in het debat betrokken argumenten tot een andere uitkomst leidden.
77. Onderdeel 4.3.2 bestaat vooral in herhaling van de in onderdeel 4.2.2 aangevoerde bezwaren tegen een in rov. 15.11, onderste alinea's van p. 27 van het bestreden
(tussen-)arrest, bereikte slotsom. Ook hier geldt dat de tegenwerpingen die ik in alinea 74 hiervóór tegen het eerdere middelonderdeel heb aangevoerd, mij hier goeddeels van overeenkomstige toepassing lijken: ten aanzien van wat over de aminozuurproductie in Corynebacterium te berde was gebracht, waren van de kant van GBT c.s. niet dusdanig duidelijke en steekhoudende stellingen betrokken, dat daarom het hierover op deze plaats gegeven oordeel van het hof onvoldoende begrijpelijk (laat staan onjuist) zou zijn.
78. Onderdeel 4.4 van het principale middel, dat in vrij gedetailleerde mate is uitgewerkt, betreft de in rov. 16.9 gegeven oordelen over een publicatie van Clark en Bragg.
Onderdeel 4.4.1 - het voorafgaande onderdeel 4.4 bevat wederom geen inhoudelijk klacht - strekt ertoe dat 's hofs oordeel in de eerdere rechtsoverwegingen van het arrest al was vastgelegd en dat (daarom) zou moeten worden aangenomen dat het hof de publicatie van Clark en Bragg van de stand van de techniek heeft uitgezonderd c.q. die publicatie heeft gepasseerd.
Hierover kan ik vrij kort zijn: het hof wijdt een overweging van ongeveer anderhalve pagina aan deze publicatie. Deze klachten missen daarom elke (feitelijke) grond(39).
In de aan deze publicatie gewijde overweging geeft het hof aan waarom die als minder relevant wordt aangemerkt en waarom aangenomen wordt dat een deskundige die in het onderhavige geval niet zal raadplegen ("terzijde zal leggen"). Het hier bestreden oordeel is beslist géén "petitio principii".
79. Onderdeel 4.4.2 herhaalt, zij het ook hier in ander verband, een argument dat ook in onderdeel 4.1.2 onder (i) te berde wordt gebracht. Net zoals het eerder besproken onderdeel, acht ik het onderhavige onderdeel ongegrond. Ik herinner daarbij aan het in alinea's 28 - 30 hiervóór opgemerkte: eenmaal wetend wat een octrooi openbaart, vindt men geredelijk materiaal dat het in het octrooi geopenbaarde nabij komt. Bij de selectie van het relevante materiaal moet men zich er echter juist rekenschap van geven dat de deskundige die als "maatman" dient de beschreven uitvinding niet kent, en dus moet uitgaan van de stand van de techniek zónder dat die aan de hand van kennis van de uitvinding is "uitgeselecteerd". Element van de selectie is daarom in veel gevallen, het terzijde leggen van bronnen die met het bezit van "hindsight" de materie van de uitvinding benaderen, maar die men zonder dat "hindsight" zou veronachtzamen of over het hoofd zien.
80. (Ook) de onderdelen 4.4.3 en 4.4.4 acht ik ongegrond, opnieuw om redenen die hiervóór in ander verband al de revue passeerden.
In de eerste plaats miskennen de in deze onderdelen aangevoerde argumenten dat het hof in rov. 16.9 heeft geoordeeld dat, daar komt het op neer, de publicatie van Clark en Bragg een onderwerp betreft dat te ver van de materie van de uitvinding af staat om voor de vakman relevant te zijn, en dat die publicatie daarom (al dadelijk) terzijde zou worden gelegd.
Die vaststelling kan de tenslotte door het hof bereikte conclusies zelfstandig dragen. Bij bestrijding van de verdere beschouwingen van het hof over deze publicatie hebben GBT c.s. daarom in cassatie geen belang.
81. En overigens:
- Onderdeel 4.4.3 lijkt er ten onrechte van uit te gaan dat het hof in rov. 16.9 het inventiviteitsbezwaar dat GBT c.s. aan de publicatie van Clark en Bragg ontleenden, niet zou hebben onderzocht (maar alleen het nieuwheidsbezwaar dat in dit verband ook werd aangevoerd). De aanhef van rov. 16.9 maakt echter onmiskenbaar duidelijk dat het hof daar de inventiviteitsaspecten van de publicatie van Clark en Bragg onderzoekt (en het namens GBT c.s. daarover aangevoerde verwerpt).
- Onderdeel 4.4.4 bestrijdt een van de door het hof gegeven redenen voor de verwerping van het inventiviteitsbetoog van de kant van GBT c.s., waarbij het hof naar (drie afzonderlijke) publicaties van Ishino, Mascarenhas en Varma verwijst. De op dit punt aangevoerde klacht stuit af op het in alinea 45 opgemerkte (de rechter moet de aangevoerde argumenten zelfstandig beoordelen, en niet slechts aan de hand van de betekenis die de partijen daaraan hebben toegedicht); en op het in alinea 44 opgemerkte (bij de beoordeling van de relevantie van vakpublicaties kan geredelijk voorbij worden gegaan aan de vraag of de betrokkenen vergelijkbaar zijn met een "doorsnee vakman" zoals art. 56 EOV die voor ogen heeft); en tenslotte op het feit dat hier wederom om feitelijke herwaardering van een door het hof gegeven feitelijke waardering wordt gevraagd.
82. Mij er wel van bewust dat ik al geruime tijd telkens dezelfde argumenten herhaal: ook onderdeel 4.4.5 lijkt mij ongegrond om redenen die hiervóór al ter sprake kwamen.
Subonderdeel (i) verwijst naar argumenten die een andere uitleg van de daar bedoelde publicatie van Ishino (zouden kunnen) onderbouwen. Het hof heeft die publicatie echter niet in de hier verdedigde zin gewaardeerd; en in cassatie kan geen onderzoek verlangd worden van argumenten die een andere (uiteraard: als feitelijk aan te merken) waardering kunnen ondersteunen. Dat het hof de namens GBT c.s. aangevoerde argumenten als minder overtuigend heeft beoordeeld, is allesbehalve onbegrijpelijk.
83. Subonderdeel (ii) doet effectief hetzelfde: het legt de Hoge Raad opnieuw bepaalde feitelijke argumenten voor die met het oog op de waardering van de hier bedoelde publicatie (van Mascarenhas) ook bij het hof zijn bepleit.
Het hof heeft in rov. 16.1 en (vooral) 16.5 duidelijk uiteengezet waarom het andere argumenten, en daarmee een andere waardering van deze publicatie, als aannemelijker heeft beoordeeld. Dat is niet onbegrijpelijk of "kennelijk onjuist", zoals in dit onderdeel wordt beweerd.
Het hof mocht hierbij ook (uitleg-)argumenten van Ajinomoto c.s. die een andere waardering konden ondersteunen, in aanmerking nemen, ook al zouden die argumenten pas bij pleidooi in appel zijn aangevoerd. Het betreft hier niet feitelijke stellingen die, als die bij het laatste in het geding ingebrachte processtuk worden aangevoerd, niet als onweersproken mogen worden aangemerkt(40), maar argumenten die in het kader van een discussie tussen alle betrokkenen (bij pleidooi) worden uitgewisseld. De rechter mag die bij de beoordeling van de waardering van eerder in het geding gebrachte feitelijke gegevens in aanmerking nemen(41). (Overigens: zoals hiervóór bleek kan de rechter zulke argumenten ook in zijn oordeel betrekken als die niet door de partijen zijn aangevoerd.)
84. Ik merk nog op dat de klacht aan het slot van dit (sub-)onderdeel die ertoe strekt dat het hof niet zonder daartoe strekkend betoog van Ajinomoto c.s. had mogen aannemen dat Mascarenhas van eerdere literatuur op de hoogte was, mij een beetje heeft verbaasd: het van de kant van GBT c.s. verdedigde strekte er, grosso modo, toe dat van vaklieden op het onderhavige gebied verwacht mocht worden dat die alle namens GBT c.s. aangewezen literatuurvindplaatsen kenden, en daartussen ook in verschillende opzichten relevant verband zouden leggen. Dan valt het hof toch bezwaarlijk te verwijten dat het inderdaad met die mogelijkheid rekening heeft gehouden - al droeg dat dan niet bij tot de namens GBT c.s. verdedigde uitkomst.
85. Onderdeel 5 van het middel houdt geen inhoudelijke klachten in.
Ik meen, zoals uit het voorafgaande zal zijn gebleken, dat alle klachten in het principale cassatieberoep ondeugdelijk zijn. Ik zal dan ook tot verwerping van dat beroep concluderen.
Bespreking van het incidentele cassatieberoep
86. In het incidentele cassatieberoep wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat ertoe strekte dat namens Ajinomoto c.s. tevergeefs rechtsgevolgen werden ingeroepen ten aanzien van het feit dat, kort gezegd, GBT c.s. zich zouden bedienen van bacteriestammen die men op wederrechtelijke wijze van Ajinomoto c.s. had verkregen.
87. Bij de beoordeling van de klachten in het incidentele beroep moet in aanmerking worden genomen dat het hof de hier bedoelde vorderingen heeft afgewezen op een aantal gronden die ieder voor zich de uitkomst (kunnen) dragen. Ik vat die gronden samen als:
- het gevorderde is te ruim en onbepaald voor zover het ook openbaar gemaakte delen van de (samenstelling van de) door Ajinomoto c.s. toegepaste E-coli-stammen betreft (rov. 21.4)
- de door Ajinomoto c.s. geproduceerde materialen waaruit zou moeten worden afgeleid dat de door GBT c.s. gebruikte E-coli-stammen identiek zijn aan die van Ajinomoto c.s., zijn onvoldoende overtuigend; en
- ten aanzien van de beweerde ontvreemding van een Ajinomoto-stam zijn de aangevoerde stellingen onvoldoende onderbouwd.
88. De zojuist als tweede en derde weergegeven vaststellingen van het hof kunnen beide, zelfstandig, de afwijzing van de vorderingen "op dit stuk" dragen. Als die vaststellingen (of een daarvan) stand houden, missen Ajinomoto c.s. belang bij verder onderzoek naar de als eerste genoemde stelling, nu eventuele gegrondbevinding van daartegen gerichte klachten dan niet tot enige andere (eind-)uitkomst kan leiden.
Ik denk daarom, er goed aan te doen de hiervóór als tweede en derde ten tonele gevoerde vaststellingen eerst te onderzoeken.
89. Het incidentele middel bestrijdt de bevindingen van het hof over de (on)toereikendheid van de namens Ajinomoto c.s. aangevoerde gegevens terzake van de identiteit van (dan wel de zéér geprononceerde mate van overeenkomst tussen) het genetisch materiaal van de door Ajinomoto c.s. ontwikkelde en toegepaste stam(men) van E-coli-bacterieën enerzijds, en de aangetroffen genetische materialen van de volgens 's hofs vaststelling door GBT c.s. toegepaste stam(-men) van E-coli bacterieën anderzijds; en terzake van de van de kant van Ajinomoto c.s. gestelde diefstal/ontvreemding van originele door Ajinomoto c.s. ontwikkelde stammen van E-coli-bacterieën.
90. Ik denk er goed aan te doen, voorafgaandelijk in te gaan op een argument dat namens Ajinomoto c.s. in de klachten op ieder van de drie in alinea 87 hiervóór aangeduide thema's wordt verdedigd: namelijk het argument dat bij de pleidooien bij het hof van de kant van Ajinomoto c.s., en anders dan door het hof wordt vastgesteld, wél nader in de cassatieklachten aangeduide stellingen zouden zijn verdedigd c.q. weersproken; met dien verstande dat niet uit de gedingstukken, inclusief het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof, blijkt dat dit gebeurd is; maar dat - in cassatie - bewijs wordt aangeboden van het feit dat dat zo zou zijn.
91. Aan de klachten die van de kant van Ajinomoto c.s. op dit stramien worden aangevoerd moet al daarom voorbij worden gegaan, omdat art. 419 lid 2 Rv. gebiedend voorschrijft dat de Hoge Raad voor de feitelijke grondslag van de middelen op de stukken van het geding en de bestreden uitspraken is aangewezen(42).
Dat doet de wet overigens op gronden die mij bepaald plausibel lijken. Het instituut van de cassatierechtspraak is er in de eerste plaats voor, rechtsontwikkeling te bevorderen en rechtseenheid te bewaken. Belasten van de Hoge Raad met - naar zijn aard hogelijk bewerkelijk - onderzoek naar voorvallen tijdens de behandeling in eerdere instanties, zoals deze klachten dat verlangen, zou het werk van de Hoge Raad aanmerkelijk belemmeren, terwijl de "toegevoegde waarde"(43) daarvoor bepaald onvoldoende rechtvaardiging biedt.
92. Dat er zo vaak, en ogenschijnlijk niet altijd zonder reden, klachten circuleren over het voorbijgaan, door rechters in feitelijke instanties, aan stellingen die (slechts) mondeling zijn voorgedragen en die niet hun weerslag in gedingstukken vinden, zou overigens wel aanleiding kunnen geven voor initiatieven om hieraan tegemoet te komen - dit temeer omdat de thans in de wet tot uitgangspunt genomen procesgang de rol van het mondelinge gehoor enigszins beklemtoont, en men geregeld de roep hoort om (nog) méér ruimte voor mondeling debat(44). Het lijkt niet verantwoord om het debat in de civiele procedure naar mondelinge behandelingen te verleggen als er intussen twijfel kan bestaan over de vraag of wel gewaarborgd is dat wat daar wordt aangevoerd, naar behoren door de betrokken rechters in aanmerking wordt genomen(45).
Deze bedenkingen kunnen er echter niet toe leiden dat de onderhavige klachten, à la barbe van het voorschrift van art. 419 lid 2 Rv., worden aanvaard.(46)
93. Een verder "algemeen punt" dat bij de beoordeling van de klachten in het incidentele beroep van betekenis is, lijkt mij dit:
Ajinomoto c.s. stellen dat tussen het genetische materiaal dat in de door GBT c.s. geproduceerde lysine is aangetroffen en het genetische materiaal van de door Ajinomoto c.s. ontwikkelde E-coli-stammen een zodanige (ongeveer 100%-ige) mate van overeenstemming bestaat, dat aangenomen moet worden dat GBT c.s. beschikken over bacteriestammen die zijn verkregen op basis van van Ajinomoto c.s. ontvreemde (en tot de bedrijfsgeheimen van Ajinomoto c.s. te rekenen) bacteriestammen. Zij voegen toe dat het opvalt dat GBT c.s. geen onderzoeksresultaten laten zien die het tegendeel zouden ondersteunen. Zij vorderen, tenslotte, een verbod (e.a.), gericht op verdere toepassing van de bacteriestammen waarmee de lysine is geproduceerd die in de door Ajinomoto c.s. geïnitieerde onderzoeken is geanalyseerd, en ook van daarvan afgeleide bacteriestammen en daaruit verkregen onderdelen.
94. Men versta mij goed: ik matig mij in het geheel geen oordeel aan over de feitelijke juistheid van het in dit opzicht door Ajinomoto c.s. betoogde of over die van de verweren van de kant van GBT c.s. Het dringt zich echter wel op dat de partij die zich tegen een betoog als dat van Ajinomoto c.s. moet verweren, en die daadwerkelijk (meent dat zij) geen gebruik maakt van van Ajinomoto c.s. ontvreemde (of anderszins onrechtmatig verkregen) bacteriestammen, maar van bacteriestammen die van een derde zijn verkregen die daarover (zoals enigszins voor de hand ligt) net zo min verdere informatie wil verschaffen als Ajinomoto c.s. dat met betrekking tot "hun" bacteriestammen (willen) doen, voor een buitengewoon lastig probleem staat.
95. Dat probleem zit hem dan vooral hierin dat deze partij niet kan weten waarin de bedrijfsgeheimen waarvoor Ajinomoto c.s. bescherming vraagt, nu inhoudelijk precies bestaan.
Daarmee ontvalt, om te beginnen, de grond aan het verwijt dat Ajinomoto c.s. aan GBT c.s. hebben gericht, voor zover dat ertoe strekte dat deze nader zouden hebben moeten onderzoeken in welke opzichten de door hen gebruikte bacteriestammen van die van Ajinomoto c.s. zouden verschillen: uitgangspunt van het verweer is immers dat GBT c.s. niet kunnen weten wat de (geheime) kenmerken van de bacteriestammen van de ander zijn; zodat er ook geen basis bestaat voor deze vergelijking(47).
96. Iets dergelijks geldt voor de gevorderde verboden. Van het verbod om de bacteriestammen verder toe te passen die voor de productie van de onderzochte lysinemonsters zijn gebruikt, is nog goed voorstelbaar dat de veroordeelde voldoende overzicht kan hebben om dat na te leven. Voor het gebod om af te zien van het gebruik van afgeleide bacteriestammen of gedeelten daarvan geldt echter, dat correcte naleving de betrokkene(n) voor welhaast onoplosbare problemen plaatst: als zij immers niet weten wat de bedrijfsgeheime informatie van Ajinomoto c.s. inhoudt, missen zij ook een essentieel stuk informatie om te kunnen beoordelen of nader toegepaste bacteriestammen (ik veronderstel: die weer van derden zijn verkregen) nu binnen of buiten het bereik van het verlangde verbod vallen.
Ik maak van deze moeilijkheden melding omdat het mij (niet on-)aannemelijk lijkt dat die het hof bij zijn - inderdaad alleszins kritische - beoordeling van het van de kant van Ajinomoto c.s. aangevoerde, voor ogen hebben gezweefd.
97. Na deze algemene beschouwingen, nu om te beginnen de concrete bespreking van de laatste klacht uit het incidentele middel, gericht tegen rov. 22 van het in cassatie bestreden tussenarrest.
Een belangrijk deel van de hier ontwikkelde klacht, neergelegd in onderdeel 7.3 en 7.4 van het incidentele middel, bestaat er in dat onbegrijpelijk zou zijn dat het hof betekenis, in het nadeel van Ajinomoto c.s., heeft toegekend aan bevindingen in een rapport van drs. Klein, die ertoe strekten dat de beveiliging van de bedrijfsgeheimen van Ajinomoto c.s. (en met name: van de relevante bacterieënstammen) zich op hoog niveau bevonden; en dat bij gelegenheid van de pleidooien in appel is meegedeeld dat over het onderzoek naar de toedracht van de gestelde ontvreemding (nog) geen nadere mededelingen konden worden gedaan.
98. Het behoeft echter nauwelijks toelichting waarom het bepaald niet onbegrijpelijk is dat de "feitelijke" rechter aan de twee genoemde gegevens betekenis toekent. In beide opzichten kunnen die gegevens immers de aannemelijkheid van het plaatsgevonden hebben van een ontvreemding ondergraven: hoe beter de beveiliging, hoe minder aannemelijk het is dat in weerwil daarvan toch ontvreemding plaatsvindt; en als dat dan toch gebeurt, hoe groter de kans dat achteraf, bij onderzoek, vastgesteld kan worden wat er mis is gegaan (zodat niet, nog geruime tijd later, moet worden aangevoerd dat daarover nog niets kan worden meegedeeld).
Dat het hof deze gegevens in aanmerking heeft genomen op de manier waarop het hof dat heeft gedaan is dan ook goed te begrijpen. Voor de rest onttrekt 's hofs beoordeling, als geheel feitelijk van aard, zich aan herbeoordeling in cassatie.
99. Onderdeel 7.5 bestrijdt, in een reeks subalinea's, het oordeel van het hof dat Ajinomoto c.s., daar komt het op neer, tegenover een betoog van GBT c.s. in de alinea's 209 e.v. van de pleitnota in appel, onvoldoende hebben gesteld om als effectieve bestrijding van dit betoog te kunnen gelden.
Het zal (de raadslieden van) Ajinomoto c.s. maar een bescheiden voldoening bieden wanneer ik schrijf dat ik er begrip voor heb dat aan die kant de (vele en gedetailleerde) argumenten die in de subalinea's (i) t/m (iii) van onderdeel 7.5 worden aangevoerd, als aanzienlijk overtuigender worden beoordeeld dan het betoog dat GBT c.s. hiertegenover stelden.
Ik meen echter dat niet onbegrijpelijk is dat het hof, ook met het oog op het "tegenwicht" van de argumenten die in de alinea's 93 - 96 hiervóór werden onderzocht, zich toch niet door Ajinomoto c.s. heeft laten overtuigen. En ook hier geldt voor het overige: het betreft (een reeks) feitelijke oordelen, die in cassatie niet voor herbeoordeling in aanmerking komen(48).
100. Zo kom ik tot de bevinding dat het oordeel van het hof waar het in rov. 22 om draait - en dat ertoe strekt dat van de zijdens Ajinomoto c.s. gestelde ontvreemding onvoldoende is gebleken - stand houdt.
Van het van de kant van Ajinomoto c.s. gestelde maakte het feit dat er, in enige vóórfase, van ontvreemding van de aan Ajinomoto c.s. toebehorende bacteriestammen sprake moet zijn geweest, wel een essentieel deel uit. Bij gebreke van het vaststaan daarvan valt immers niet meteen in te zien waarom de handelwijze van GBT c.s. als onrechtmatig zou mogen worden gekwalificeerd: gebruik van de van Ajinomoto c.s. afkomstige geheimen/know-how (veronderstellenderwijs aangenomen dat daarvan sprake zou zijn) zou slechts dan als onrechtmatig kunnen gelden als GBT c.s. op enige onrechtmatige wijze toegang daartoe zouden hebben gekregen; en zodra de ontvreemding niet als aannemelijk wordt beoordeeld komt er een essentieel gegeven te ontbreken aan de grondslag van de gestelde onrechtmatigheid(49).
Dat betekent dat de verschillende klachten die het incidentele middel in alinea 7 tegen het hier bestreden oordeel in stelling brengt, niet slagen.
101. Dat zo zijnde ontvalt, zoals ik in alinea 88 hiervóór al aangaf, het belang aan de verdere klachten in het incidentele cassatieberoep: ik meen dat ook succes daarvan geen andere uitkomst zou kunnen rechtvaardigen. Ik zal die klachten niettemin onderzoeken, ook met het oog op de mogelijkheid dat het voorafgaande anders wordt beoordeeld dan ik heb verdedigd.
102. Onderdeel 6 van het incidentele middel bestrijdt een oordeel uit rov. 21.9 van het tussenarrest van het hof, dat ertoe strekt dat een daar besproken rapport van Eurofins onvoldoende steun biedt voor de daaraan door Ajinomoto c.s. verbonden consequenties.
Het desbetreffende oordeel van het hof rust in belangrijke mate op bevindingen ten aanzien van de uitkomst van een in dit rapport beschreven onderzoek met toepassing van (de techniek van) agarose gel electroforese.
103. Het behoeft geen toelichting, dat de beoordeling van de overtuigingskracht van uit laboratoriumonderzoek verkregen resultaten als "feitelijk" par excellence moet worden gekwalificeerd. De bezwaren die onderdeel 6 tegen dit oordeel aanvoert stuiten, wat subonderdeel 6.3 betreft (de eerdere subonderdelen bevatten geen inhoudelijke klachten), af op het in alinea's 90 - 91 hiervóór besprokene: in cassatie kan niet worden onderzocht wat er, buiten de stukken van het geding om, in feitelijke aanleg te berde zou zijn gebracht.
Verder bevatten de subonderdelen 6.3 en 6.4 argumenten die een onverholen uitnodiging aan de Hoge Raad inhouden om de overtuigende kracht van het Eurofins-rapport aan herwaardering te onderwerpen. Art. 419 lid 3 Rv. verbiedt echter een dergelijke herwaardering in cassatie(50).
104. Subonderdeel 6.4 doet een beroep op een daar nader aangeduid bewijsaanbod. Als men van dat bewijsaanbod kennis neemt ziet men echter dat het niet voldoet aan de enigszins aangescherpte maatstaven voor het bewijsaanbod in hoger beroep die in de rechtspraak van de Hoge Raad zijn uitgewerkt(51). Er wordt in algemene termen naar stellingen van de kant van Ajinomoto c.s. verwezen, veelal zonder de precisering die deze rechtspraak vereist, en er worden geen getuigen genoemd die voor het bewijs in aanmerking zouden komen. Het hof kon daarom zonder miskenning van het op dit punt geldende recht aan dit bewijsaanbod voorbijgaan.
Subonderdeel 6.5 oppert een veronderstelling die volgens mij goede grond mist, en is om die reden niet doeltreffend.
Ik merk daarom onderdeel 6 in zijn geheel als ongegrond aan.
105. Onderdeel 5 bestrijdt de oordelen uit rov. 21.8 van het in cassatie bestreden tussenarrest, die ertoe strekken dat aan het in die rov. onderzochte Hitachi-rapport onvoldoende bewijs van de juistheid van het door Ajinomoto c.s. aangevoerde kan worden ontleend.
Volgens dat rapport - dat door het hof niet (kenbaar) als inhoudelijk onaannemelijk wordt beoordeeld - zouden de door Hitachi c.s. onderzochte gedeelten van de plasmiden uit de E-coli-bacteriestammen die de beide partijen toepassen, (praktisch) identiek zijn. Het rapport concludeert dat dan de kans dat het om verschillende bacteriestammen gaat, verwaarloosbaar klein is.
106. Het hof beoordeelt dit stuk als niet voldoende overtuigend op gronden die ik aldus samenvat, dat niet de volledige gensequenties van de gehele (bacterie-)stam van GBT c.s. zijn onderzocht en dat daarom niet is aangetoond dat de twee in geding zijnde stammen identiek zijn, of dat de (wel bestaande) overeenstemming het gevolg is van ontvreemding.
De subonderdelen 5.4. en 5.5 (de voorafgaande subonderdelen van onderdeel 5 bevatten weer geen inhoudelijke klachten) voeren aan dat deze motivering in het licht van de van de kant van Ajinomoto c.s. aangevoerde argumenten (in subonderdeel 5.5 nader aangeduid) ontoereikend is.
107. Ook hier moet mij van het hart dat het oordeel van het hof over de aan de argumenten van Ajinomoto c.s. te ontlenen overtuigingskracht, mij bepaald niet aanspreekt. Het gaat mij echter te ver, dat oordeel als onvoldoende begrijpelijk te kwalificeren. Het hof heeft in rov. 21.6 rekening gehouden met de mogelijkheid dat aan van Ajinomoto c.s. afkomstige lysine DNA-fragmenten kunnen worden ontnomen die de basis zouden kunnen vormen voor "concurrerende" E-coli-stammen(52). Aan de hand van deze gedachte kan men wél tot de conclusie komen dat aanzienlijke fragmenten uit de door beide partijen gebruikte DNA-sequenties identiek zijn (en in zoverre ook: van elkaar "afgekeken") zonder dat daarmee is aangetoond dat de gebruikte bacteriestammen (ook overigens) identiek zijn; laat staan: dat er ontvreemding in het spel is geweest.
108. Voor de argumenten uit subonderdeel 5.6 is het zojuist gezegde mutatis mutandis van toepassing. Subonderdeel 5.7 doet weer een beroep op het in alinea 104 hiervóór onderzochte bewijsaanbod. Het daar betoogde lijkt mij ook hier van toepassing.
Zo kom ik ertoe, ook onderdeel 5 als niet-doeltreffend te beoordelen.
109. Onderdeel 4 is gericht tegen de waardering, in rov. 21.7 van het in cassatie bestreden tussenarrest, van een zijdens Ajinomoto c.s. overgelegd rapport van prof. Krämer. Ook hier bevatten de eerste subonderdelen van het middel geen inhoudelijke klachten. Men vindt de inhoudelijke klachten in subonderdeel 4.4.
Daarvan stuit de in subalinea a. geformuleerde klacht in zijn geheel af op het in alinea's 90 - 91 hiervóór besprokene.
In subonderdeel 4.4 onder b. wordt de Hoge Raad opnieuw uitgenodigd om de overtuigende kracht van de bevindingen van prof. Krämer (door het hof als van "weinig betekenis" gewaardeerd), anders te waarderen. Ik herhaal, mij ervan bewust dat ik eentonig word(53), dat hiervoor in cassatie geen plaats is.
Ook onderdeel 4 merk ik daarom als ongegrond aan.
110. Onderdeel 3 bestrijdt, zoals al terloops ter sprake kwam, een oordeel uit rov. 21.6 van het in cassatie bestreden tussenarrest dat ertoe strekt dat rekening mag worden gehouden met de mogelijkheid dat derden in van Ajinomoto c.s. afkomstige lysine DNA-sporen hebben gedetecteerd en die aangewend om relevante delen van het DNA van de door Ajinomoto c.s. gebruikte bacteriestammen te herkennen.
In de kern bestrijdt dit onderdeel dat het hof van deze veronderstelling had mogen uitgaan, nu deze niet door GBT c.s. aan hun verweren ten grondslag zou zijn gelegd.
111. Van de kant van GBT c.s. wordt inderdaad niet aangevoerd dat stellingen van de hier aan de orde zijnde strekking door hen in de feitelijke instanties zouden zijn verdedigd(54); wat overigens niet verrast in het licht van het feit dat GBT c.s. zich vooral in die zin hadden opgesteld, dat zij niet wisten van welke herkomst de door hen (van een of meer derden) verkregen E-coli-stam was, en dat degenen die daarover opheldering zouden kunnen verschaffen zich op geheimhouding beriepen. GBT c.s. betwistten echter wel (zie ook rov. 21.2 van het in cassatie bestreden tussenarrest) dat er grond was voor toewijzing van de vorderingen van Ajinomoto c.s. waarop het incidentele cassatieberoep gericht is.
Van de kant van Ajinomoto c.s. was daarbij, zoals ook in het incidentele middel herhaaldelijk wordt aangevoerd, wél aan de hand van feitelijke argumenten betoogd dat met de hier bedoelde mogelijkheid - in cassatie aangeduid met het trefwoord "reverse engineering"(55) - geen rekening gehouden mocht worden.
112. Ik denk dat de rechter in verhoudingen zoals die hier aan de orde waren(56), de ruimte heeft(57) om het betoog dat Ajinomoto c.s. hier aansneden - de (on-)mogelijkheid van "reverse engineering" - in zijn oordeel te betrekken, ondanks het feit dat GBT c.s. geen daarop gerichte stellingen (zouden) hebben aangevoerd.
"Dragend" voor deze bevinding lijken mij de drie hiervóór aangestipte omstandigheden: GBT c.s. betwistten wél de onderhavige vordering van Ajinomoto c.s. en daardoor ook de deugdelijkheid van de daarvoor aangevoerde gronden; zij betwistten dus - kennelijk: in een door het hof niet als ongeloofwaardig aangemerkt betoog - dat die gronden zich voordeden, met de kwalificatie dat zij zelf maar voor een beperkt deel over informatie konden beschikken betreffende de door Ajinomoto c.s. (overigens: veronderstellenderwijs, en zonder concrete onderbouwing) gestelde toedracht; en Ajinomoto c.s. stelden specifiek tenminste één variant waarin van niet-onwettig gebruik van de informatie uit Ajinomoto's bacteriestammen sprake kon zijn - namelijk: het al even genoemde "reverse engineering" - aan de orde(58).
Die beschouwingen brengen mij - naar ik erken: niet zonder moeite - tot verwerping van de klacht van onderdeel 3.
113. Onderdeel 2 van het incidentele middel bestrijdt passages uit rov. 21.5 van het in cassatie bestreden tussenarrest.
Ik denk, om te beginnen, dat de constateringen die het hof op deze plaats doet, niet dragend zijn voor de verder door het hof gegeven oordelen. Het hof stelt vast dat bepaalde gegevens niet beschikbaar zijn (gesteld), en houdt met die gegevens in het vervolg van zijn overwegingen (dus) geen rekening. Dat de bedoelde gegevens inderdaad niet beschikbaar zijn gesteld is onbestreden. Dat het hof daar dan geen rekening mee houdt, valt dan moeilijk kwalijk te nemen.
114. Het is dus, anders dan dit middelonderdeel veronderstelt, niet zo dat het hof hier een oordeel uitspreekt over het (al-dan-niet) voldoen aan de op Ajinomoto c.s. rustende stelplicht. Het specifiek hierop gerichte subonderdeel 2.4 lijkt mij daarom ongegrond.
Subonderdeel 2.3 verwijst naar wél door Ajinomoto c.s. verschafte (en volgens Ajinomoto c.s. deels als bedrijfsgeheim aan te merken) informatie. Met die informatie is echter in de overwegingen van het hof wél rekening gehouden.
115. Verder verwijst dit subonderdeel naar bereidverklaringen van Ajinomoto c.s. om verdere informatie onder waarborgen voor geheimhouding ten opzichte van GBT c.s., aan de rechter te verstrekken.
De wet houdt echter nergens een verplichting voor de rechter in om op "aanbiedingen" als deze in te gaan. Ik denk dat hiervoor, zoals voor alle andere instructiemaatregelen waartoe partijen de rechter uitnodigen met uitzondering van het aanbod van getuigenbewijs, geldt dat het aan het beleid en inzicht van de ("feitelijke") rechter is overgelaten, of hij daarop wil ingaan.
Dat een rechter er in het algemeen niet voor voelt om zich te begeven in een onderzoek naar materie die de ene procespartij voor de andere geheim wil houden, is heel begrijpelijk. Het besluit om op aanbiedingen van deze strekking niet in te gaan, behoeft daarom slechts bij aanwezigheid van alleszins uitzonderlijke omstandigheden (nadere) motivering.
Dat brengt mij ertoe, ook onderdeel 2 als ongegrond te beoordelen.
116. Onderdeel 1 van het incidentele middel tenslotte, klaagt over het feit dat het hof in rov. 21.4 een bevel gericht tegen de gehele door GBT c.s. gebruikte bacteriestam als te onbepaald en daarom te ruim heeft beoordeeld.
Zoals ik hiervóór al opmerkte, mist deze klacht betekenis als de overige klachten van het incidentele middel als ongegrond worden aangemerkt, omdat in dat geval toewijzing van de vorderingen waarop het incidentele middel ziet, hoe dan ook niet aan de orde komt.
117. Maar ook op zijn eigen merites beschouwd lijkt deze klacht mij ondeugdelijk.
De vaststelling van het hof, voor zover die ertoe strekt dat aan Ajinomoto c.s. geen sancties toekomen terzake van die aspecten van de door GBT c.s. gebruikte bacteriestammen die niet als bedrijfsgeheime informatie van Ajinomoto c.s. (of als daarop berustend) zijn aan te merken, lijkt mij inhoudelijk juist(59). Subonderdeel 1.3 maakt daar dan ook volgens mij tevergeefs bezwaar tegen.
118. De verdere klachten van onderdeel 1 merk ik aan als vooral berustend op woordenspel. Wanneer het inderdaad zo zou zijn dat GBT c.s. gebruik maken van bacteriestammen die teruggaan op van Ajinomoto c.s. ontvreemde bacteriën, zou een daarop gericht verbod zeer wel toewijsbaar kunnen zijn; en in dat geval zou het ook zo kunnen zijn dat het GBT c.s. praktisch gesproken niet mogelijk zou zijn om te komen tot toepassing van bacteriestammen die slechts de niet-geheime elementen uit de door Ajinomoto c.s. gebruikte bacteriën vertonen. Dat doet er echter niet aan af, dat er rechtens geen grond bestaat waarop aan GBT c.s. de toepassing van dergelijke bacteriestammen zou mogen worden verboden.
Op die bedenking stuiten alle argumenten die onderdeel 1 verder aanvoert, volgens mij af(60).
119. Zo kom ik ertoe, het incidentele cassatiemiddel in zijn geheel als ongegrond te beoordelen.
Kosten in het principale en het incidentele cassatieberoep
120. De partijen hebben het principale cassatieberoep overstemming bereikt over het bedrag dat als redelijke en evenredige proceskosten op de voet van art. 1019h Rv moet worden aangemerkt(61). Zij hebben daarbij nog in overweging gegeven om, in geval van vernietiging van het arrest van het hof en indien daartoe termen aanwezig zijn, een verdeelsleutel vast te stellen.
De hoogte van het overeengekomen bedrag aan proceskosten is niet opgegeven.
121. Nu ik concludeer tot een verwerping van het principale cassatieberoep zouden GBT c.s. moeten worden veroordeeld in de door partijen overeengekomen proceskosten(62).
122. Ten aanzien van de proceskosten in het incidentele cassatieberoep is over en weer slechts aanspraak gemaakt op de gebruikelijke forfaitaire kostenveroordeling(63).
Ook in het incidentele cassatieberoep concludeer ik tot verwerping. Dat zou ertoe leiden dat Ajinomoto c.s. in de (forfaitair begrote) proceskosten moeten worden veroordeeld.
Conclusie
Ik concludeer zowel in het principale als in het incidentele cassatieberoep tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 In de cassatiedagvaarding kennelijk abusievelijk aangeduid als Ajinomoto Eurolysin S.A.S.
2 De feiten zijn ontleend aan de rov. 5.1 - 7.3 van een in deze zaak gewezen tussenarrest van 29 maart 2011. Zie ook rov. 1 van het tussenarrest van 29 maart 2011 in verbinding met de rov. 2.1 - 2.6 van het tussenvonnis in eerste aanleg van 22 augustus 2007.
3 Dit geding betrof aanvankelijk ook de voor andere landen verleende gedeelten van de hierna te bespreken octrooien; maar in cassatie gaat het alleen nog over de voor Nederland verleende gedeelten.
4 Ik zal de in dit geding betrokken octrooien, op het voetspoor van wat de partijen en ook de rechters in feitelijke aanleg hebben gedaan, veelal aanduiden als "EPx", waarbij x staat voor de laatste drie cijfers van het nummer waaronder het octrooi werd verleend. Voor het onderhavige octrooi is dat dus "EP710".
5 Het oordeel van het hof wordt kort besproken in BIE 2011, p. 216 en op p. 231 (zie i.h.b. voetnoot 17).
6 Het hof heeft, zoals al even ter sprake kwam, op 29 maart 2011 een tussenarrest gewezen (gepubliceerd in BIE 2011, nr. 115) waarin de inhoudelijke geschilpunten nagenoeg alle werden beslist, maar in het dictum slechts een comparitie werd bevolen. Er volgde op 28 juni 2011 een eindarrest. De cassatiedagvaarding werd op 28 september 2011 uitgebracht.
In het licht van de beschreven procesgang zal duidelijk zijn dat het debat in cassatie het tussenarrest betreft, waarin het leeuwendeel van de inhoudelijke beslissingen van het hof te vinden is. Wanneer ik hierna naar rechtsoverwegingen van het hof verwijs, zijn dat daarom telkens rechtsoverwegingen uit het tussenarrest.
7 Dit octrooi bestrijkt ook de verkrijging van andere aminozuren; maar in deze zaak gaat het in materieel opzicht om de productie van (L-)lysine.
8 Het betreft een reeds lang bekend aminozuur. Al daarom is te begrijpen dat voor de stof als zodanig geen bescherming wordt geclaimd.
9 Zie bijvoorbeeld Singer - Stauder, The European Patent Convention, Part One, 2003, Article 64, nr. 15
10 Zie ook BIE 2010, 68 m.nt. Huydecoper en IER 2010, 88 m.nt. Kupecz. Het arrest heeft ook in het buitenland veel commentaar opgeleverd, zie bijvoorbeeld de opgave bij de onder EUR-Lex 62008CJ0428 gepubliceerde tekst van het arrest. Voor de beoordeling van dit cassatieberoep zijn deze commentaren echter niet van belang.
11 Richtlijn van 6 juli 1998, PbEG 1998, L 213/13 - 21.
12 Zulke octrooien waren onder andere aan de orde in HR 23 juni 1995, NJ 1996, 463 m.nt. DWFV en HR 21 april 1995, NJ 1996, 462 m.nt. DWFV. De stoffen waar de in die gevallen spelende biotechnologische octrooien voor werden benut, bestonden zelf niet uit genetische informatie en waren ook geen voortbrengsels die zulke informatie bevatten, maar waren "gewone" substanties die in de natuur voorkomen en die bepaalde, onder omstandigheden wenselijke, uitwerkingen op de gebruiker hebben.
Het arrest van het HvJEU waarop GBT c.s. een beroep doen, betrof niet een octrooi waarin (mede) een werkwijze voor de productie van de in Nederland verhandelde stof - sojameel - werd beschermd (zie ook de schriftelijke toelichting zijdens GBT c.s., nr. 5.17), maar een octrooi gericht op DNA-sequenties en met die DNA-sequenties getransfecteerde micro-organismen en planten (die daardoor bepaalde genetische eigenschappen verkregen). Daarom kon, anders dan in het onderhavige geval, aan dat octrooi geen bescherming worden ontleend voor het tenslotte verkregen sojameel (dat afkomstig was van aan het octrooi beantwoordende planten, die echter buiten het geografische bereik van het octrooi werden toegepast).
13 T&C Intellectuele eigendom, Bostyn, 2009, art. 53a ROW 1995, aant. 1; Vid Mohan Ram c.s., "Biotech Patent Infringement in Europe, The "functionality" gatekeeper", 10 J. Marshall Rev. Intell. Prop. L. 540 (2011) p. 550 - 551 (ook te vinden via Intellectual Property Watch, www.ip-watch.org); Carpenter, The International Lawyer 2011, p. 116; Leguizamón-Morales c.s., European Court of Justice restricts scope of biotech patents in Europe: Monsanto loses dispute on soy meal, LexisNexis-Martindale Hubbell 2010, onder "Comments on the judgement and practical aspects" (vierde subalinea).
14 Voor EP712 zijn alle argumenten uit klacht 1 al daarom niet terzake doende, omdat dit octrooi in essentie ziet op een werkwijze voor de vervaardiging van aminozuren. Voor zover in deze zaak van belang, beschermt dit octrooi dus niet voortbrengsels die uit genetische informatie bestaan of die zulke informatie bevatten. Aan een octrooi voor een werkwijze als EP712 is vanzelfsprekend de bescherming inherent voor "werkwijzeoctrooien". De bijzonderheden waarop klacht 1 zich richt spelen daarbij geen rol.
15 Namelijk door (ook) vast te stellen dat toepassing van onder de conclusies 2 - 4 en 11 begrepen materie bij de tot de inbreuk leidende werkwijze betrokken was.
16 Nu het in deze zaak (het voor Nederland verleende gedeelte van) een Europees octrooi betreft, moet de vordering tot nietigverklaring aan de hand van de bepaling uit het EOV, en niet die van de ROW 1995 worden beoordeeld, zie art. 75 lid 1 onder a ROW 1995. Omdat de beide bepalingen een inhoudelijk identieke norm tot uitdrukking brengen, zal ik echter hierna ook bronnen die op art. 6 ROW 1995 betrekking hebben in aanmerking nemen.
17 Zie in dit verband bijvoorbeeld de passage uit de Case Law of the Boards of Appeal (van het EOB, nt. A - G), 2010, p. 164, die het hof in rov. 15.5 heeft geciteerd.
18 Een van de gegevens die daarbij een rol speelt kan zijn, dat de bekende stand van de techniek er blijk van geeft dat er tegen het inslaan van een bepaalde weg een "vooroordeel" bestond (de aanhalingstekens zijn ingegeven door het feit dat er niet zelden sprake is van een weerstand die op zinnige informatie berust, en daarmee niet van een "vooroordeel" in de ook wel gangbare betekenis van: zonder deugdelijke grond bestaande negatieve opvatting). Zo'n vooroordeel kan ook betekenen dat aan vindplaatsen die in een bepaalde richting wijzen, weinig aandacht wordt besteed of dat die over het hoofd worden gezien.
Ik maak van dit gegeven apart melding, omdat de beoordeling van het hof voor een deel berust op de vaststelling dat ten aanzien van de door Ajinomoto c.s. gevolgde weg een dergelijk vooroordeel bestond.
19 Zie ook HR 15 februari 2008, NJ 2008, 450, rov. 3.4.4 en alinea's 2.22 - 2.29 van de conclusie van A - G Langemeijer voor dit arrest; Guidelines for Examination in the European Patent Office, 2012, Deel G, Hfdst. VII, par. 8 (deze bron is het eenvoudigst te raadplegen via de "website" van het EPO); Benkard, Europäisches Patent Übereinkommen, 2012, Art. 56, rndnrs. 27 - 28; Terrel on the Law of Patents, 2011, nrs. 12 - 69 t/m 12 - 71; Gielen c.s., Kort begrip van het intellectuele eigendomsrecht, 2011, nr. 25; Schulte, Patentgesetz mit EPÜ, 2008. Art. 56 EPÜ, nrs. 26 - 27; Singer - Stauder, Europäisches Patentübereinkommen, 2007, Art. 56, nrs. 47 en 55 e.v.
20 Opnieuw: HR 15 februari 2008, NJ 2008, 450, rov. 3.4.4.
21 In de rechtspraak van het EOB wordt er met grote regelmaat op gehamerd dat niet beslissend is of een deskundige aan de hand van de stand van de techniek tot de uitvinding kán komen - het feit dat de uitvinder dat gedaan heeft, maakt al duidelijk dat die mogelijkheid inderdaad bestaat -; maar of de deskundige met een vrij aanmerkelijke mate van waarschijnlijkheid de stap naar de uitvinding zál zetten; zie bijvoorbeeld de Guidelines for Examination in the European Patent Office, 2012, Deel G, Hfdst. VII, par. 5.3; Benkard, Europäisches Patent Übereinkommen, 2012, Art. 56, rndnrs. 72 - 75; Terrel on the Law of Patents, 2011, nrs. 12 - 64 t/m 12 - 66; Den Hartog, BIE 2011, p. 228 - 229; Schulte, Patentgesetz mit EPÜ, 2008. Art. 56 EPÜ, nr. 61; Hacon - Pagenberg (eds.), Concise European Patent Law, 2008, art. 56 EPC, §§ 12, 13 en 19; Singer - Stauder, Europäisches Patentübereinkommen, 2007, Art. 56, nrs. 52 - 54; Muir c.s., European Patent Law, 2002, §§ 14.29 - 14.31; Van Nieuwenhoven Helbach - Huydecoper - Van Nispen, Industriële Eigendom deel 1, Bescherming van technische innovatie, 2002, nrs. III.3.4.5 - III 3.4.8; zie ook, opnieuw, HR 15 februari 2008, NJ 2008, 450, rov. 3.4.4; Hof Den Haag 24 januari 2012, IEPT 20120124, rov. 10.1; Rb. Den Haag 6 juli 2011, IEPT20110706, rov. 6.13; Rb. Den Haag 26 januari 2011, IER 2011, 31 m.nt. FE, rov. 4.9.
22 Beoordeling van inventiviteit betreft (overwegend) feitelijke waardering, zie opnieuw HR 15 februari 2008, NJ 2008, 450, rov. 3.4.4; HR 23 juni 1995, NJ 1996, 463 m.nt. DWFV, rov. 3.3.3.
23 Editie 2012, Deel G, Hfdst. VII, par. 5 e.v.
24 Singer - Stauder, Europäisches Patentübereinkommen, 2007, Art. 56, subparagraaf 10; Van Nieuwenhoven Helbach - Huydecoper - Van Nispen, Industriële Eigendom deel 1, Bescherming van technische innovatie, 2002, nr. III.3.4.8.
25 Wie enige ervaring met octrooizaken heeft opgedaan zal overigens kunnen bevestigen dat de vaklieden die in wetenschappelijke publicaties aan het woord komen, veelal een (aanmerkelijk) grotere mate van inventiviteit aan de dag leggen dan de theoretische deskundige die art. 56 EOV op het oog heeft. (De recente publicitaire ophef over falsificatie van wetenschappelijke publicaties op sommige vakgebieden doet hieraan niets af. Daardoor kan misschien twijfel rijzen aan de betrouwbaarheid van sommige publicaties, maar het verschijnsel geeft bepaald geen reden om de inventiviteit van de betrokken wetenschappers in twijfel te trekken).
Als het gaat om de beoordeling van de inventiviteit van een uitvinding, kan het feit dat "eersteklas" wetenschappers die op het betreffende vakgebied werkzaam zijn en die ongetwijfeld wél over inventief vermogen beschikken, toch bij hun onderzoek op een nauw verwant gebied geen blijk geven van inzichten die de uitvinding naderbij brengen, daarom alleszins bijdragen tot het oordeel over die inventiviteit - dit (ook) omdat het hier juist niet de "doorsnee vakman" betreft die voor de beoordeling van inventiviteit als maatstaf pleegt te worden gehanteerd.
26 Ik merk terzijde op dat een gedachte die aan deze klachten ten grondslag lijkt te liggen, er op neerkomt dat de deskundige die alle uit de bekende stand van de techniek voorradige materie in zijn oordeel betrekt, daaruit geredelijk de gevolgtrekkingen zal maken die tot de uitvinding leiden. In de meeste gevallen is dit echter een drogreden, waarin met de factor "hindsight" onvoldoende rekening wordt gehouden. Men moet in aanmerking nemen dat de stand van de techniek die in een geval als het onderhavige wordt onderzocht, achteraf, en met kennis van de uitvinding, wordt geselecteerd. In het selectieproces speelt daarom al kennis van de (latere) uitvinding een beslissende rol.
Om hieraan tegemoet te komen moet men zich niet oriënteren op de deskundige die een met het oog op de latere uitvinding geselecteerd, beperkt aantal wegwijzers uit de stand van de techniek al voor zich heeft, maar op de deskundige die, geconfronteerd met het praktisch onbegrensde aantal wegwijzers dat in de stand van de techniek voorhanden is, de naar de uitvinding leidende weg zou moeten vinden. De laatstgenoemde beoordeling is allicht lastiger dan de als eerste gesuggereerde.
27 HR 16 februari 2001, NJ 2001, 393 m.nt. DWFV, rov. 3.5.
28 Ik attendeer erop dat de andere opvatting tot onwenselijke en zelfs absurde uitkomsten kan leiden. Partijen betrekken immers niet zelden over en weer standpunten die zich, in tegenovergestelde richtingen, verwijderen van het "redelijke midden" waarop een rechter om voor de hand liggende redenen geneigd is uit te (willen) komen. Wanneer de rechter zich zou moeten beperken tot beoordeling van de namens partijen verdedigde argumenten, zou dat in zulke gevallen (kunnen) betekenen dat de rechter de argumenten van beide partijen moet aanmerken als niet aanvaardbaar; terwijl het hem, rechter, daarbij toch verboden zou zijn om voor de middenweg die de rechter juist en redelijk acht, te kiezen.
Het dringt zich enigszins op dat dat niet gewenst is; en dat ook onaannemelijk is dat het (proces-)recht dáártoe strekt.
Het komt overigens ook, en niet zo zelden, voor dat de rechter kiest voor een argumentatie die afwijkt van de door partijen verdedigde argumenten omdat hij, rechter, de door hem verkozen argumentatie beoordeelt als directer en/of eenvoudiger (bijvoorbeeld omdat daardoor nader feitenonderzoek dat de door een partij verdedigde argumentatie nodig maakt, kan worden overgeslagen). Ook hier vermag ik niet in te zien waarom het recht aan een dergelijke keuze in de weg zou (moeten) staan.
29 Zie de verwijzingen in de schriftelijke toelichting namens Ajinomoto c.s., nrs. 3.3.3 - 3.3.7.
30 Van Nieuwenhoven Helbach - Huydecoper - Van Nispen, Industriële Eigendom deel 1, Bescherming van technische innovatie, 2002, nr. III.4.8.2.
31 Het bijeenbrengen van materie die in een oorspronkelijke octrooiaanvrage in verschillende conclusies was opgenomen door er één conclusie van te maken, levert overigens in de regel geen uitbreiding van de geoctrooieerde materie op, maar een beperking daarvan (om onder de "gecombineerde" conclusie te vallen zal een voorziening immers meestal aan meer eigenschappen (tegelijk) moeten voldoen dan daarvóór het geval was). Al daarom is duidelijk dat de in dit middelonderdeel gepropageerde (vuist-)regel in zijn algemeenheid niet opgaat.
32 De klacht van het subonderdeel poneert ook dat in de verleende conclusie 7 de woorden "transformed by introducing, into its cells, a DNA encoding" ontbreken, terwijl die in de door het hof tot uitgangspunt genomen conclusie 3 van de oorspronkelijke octrooiaanvraag wel voorkomen (en dat hierin een ongeoorloofde uitbreiding zou schuilen).
Dit (detail-)argument lijkt mij ondeugdelijk omdat de verleende conclusie 7 verwijst naar de verleende conclusie 5 en de laatstgenoemde conclusie weer verwijst naar conclusies 2, 3 en 4. In die conclusies komt (deels: doordat zij naar elkaar verwijzen) telkens wél de door het onderdeel aangewezen restrictie voor. Langs deze weg maakt die dus ook onderdeel uit van (de materie van) conclusie 7.
33 Overigens wordt namens Ajinomoto c.s. volgens mij met recht aangevoerd dat van hun kant wél argumenten van de hier door het hof aanvaarde strekking waren ingebracht, zie de schriftelijke toelichting van de kant van Ajinomoto c.s., alinea's 3.4.5 - 3.4.10.
34 Tussenvonnis van 22 augustus 2007, rov. 5.53.
35 Daargelaten kan dan blijven dat van de "essentiële stellingen etc." van de kant van GBT c.s. waarnaar in deze (sub-)klacht wordt verwezen, geen vindplaatsen in de stukken worden aangeduid.
36 Let wel, dit is niet het door mij als "het enzym" aangeduide enzym, maar een enzym waarvan de productie weer mede beïnvloed wordt door "het enzym" - zie daarvoor rov. 15.12.
37 Ik denk bovendien dat de in dit onderdeel aangehaalde tegenwerpingen geenszins hoeven te worden opgevat als een weerspreking van het gegeven dat deskundigen geredelijk zouden menen dat cellen de beschikbaarheid van NADPH aanpassen aan de aan het licht tredende behoefte. Men kan ze heel goed zo lezen, dat zij op dat onderwerp geen betrekking hebben.
38 Integendeel, zelfs. Het gaat hier om gevolgtrekkingen (in rov. 15.11) over de rol van NADPH die worden gebaseerd op publicaties over aminozuurproductie in de bacteriesoort Corynebacterium. Volgens de onderdelen (i) en (ii) zou namens GBT c.s. zowel zijn aangevoerd, dat deze bacteriën geen transhydrogenase bevatten, alsook dat de relevante NADPH - blijkbaar dus óók bij productie in Corynebacterium - door transhydrogenase (en daarom niet langs de "pentose phosphate pathway") wordt gevormd. Het valt goed te begrijpen dat in de aldus weergegeven opstelling geen relevante weerspreking van de desbetreffende gegevens is onderkend.
39 Ik merk terzijde op dat de hier door het hof toegepaste manier van beoordeling, namelijk: het aan de hand van aanvankelijk onderzochte argumenten vormen van een voorlopig oordeel om daarna, aan de hand van verdere argumenten, te onderzoeken of het voorlopige oordeel aanpassing behoeft, geenszins ongebruikelijk is. Bij mijn weten is tegen toepassing van deze manier van beoordeling nooit - althans: nooit op ook maar enigszins als steekhoudend aan te merken wijze - bezwaar ingebracht. Ik zie ook van mijn kant geen aanleiding om daartegen bezwaar te zien. In voorkomende gevallen lijkt deze methode mij geëigend, of tenminste goed bruikbaar. Zo zal men daarmee in complexe en met veel feitelijke argumenten "belaste" zaken, soms gemakkelijker tot een heldere oordeelsvorming en motivering komen.
40 Zie bijvoorbeeld HR 14 oktober 2005, NJ 2006, 620, rov. 3.3.2.
41 Als dat niet zo zou zijn, zou het toelichten van zijn standpunt bij pleidooi in appel wel buitengewoon weinig zin hebben.
42 Voor feitelijke gronden van het verweer geldt overigens hetzelfde, zie T&C Burgerlijke Rechtsvordering, Winters, 2012, art. 419, aant. 5.
43 Ajinomoto c.s. zullen het ongetwijfeld zo ervaren, dat alles wat ertoe strekt onjuiste rechterlijke beslissingen (dan wel onjuiste stappen die de rechter in het beslissingsproces heeft gezet) te corrigeren (al daarom) een grote toegevoegde waarde vertegenwoordigt. Ware dat echter bepalend, dan zou aan de ratio voor het beperken van de ruimte voor cassatieberoep, onder meer door regels als die van art. 419 Rv., de basis komen te ontvallen. Argumenten die op die ratio afdingen, en die daarmee (zouden) kunnen opleveren dat er in deze zaak bijzonderheden aan de orde zijn die een afwijking van art. 419 Rv. kunnen rechtvaardigen, zijn volgens mij niet te berde gebracht. In subonderdeel 4.4 onder a. van het incidentele middel wordt wel een opsomming van omstandigheden gegeven, maar die leveren - voor zover zij al in cassatie als vaststaand kunnen gelden - naar mijn oordeel (lang) niet op dat zich in deze zaak bijzonderheden hebben voorgedaan die een breuk met de hier besproken regels of ratio kunnen rechtvaardigen.
44 Daarbij wil ik wel aantekenen dat het incidentele middel, in het bijzonder in subonderdeel 4.4 onder a., ook een beroep doet op het feit dat de griffier in de onderhavige zaak de mondelinge behandeling onmiddellijk na het begin daarvan zou hebben verlaten.
Het is mij uit ervaring bekend dat dit inderdaad vaak bij mondelinge behandelingen pleegt te gebeuren, en dat dat veelal gebeurt nadat de voorzitter aan de raadslieden heeft gevraagd of hier bezwaar tegen bestaat (en geen bezwaar is gemaakt). Of dit ook in deze zaak is gebeurd kan, om de redenen die ik in de "hoofdtekst" bespreek, in cassatie niet worden onderzocht (zie overigens de schriftelijke toelichting namens GBT c.s., nr. 6.42). Ik wil echter opmerken dat zich opdringt dat, als de partijen zich zo hebben opgesteld, er geen plaats is voor het achteraf bezwaar maken tegen het feit dat er geen aantekeningen beschikbaar zijn die een griffier zou hebben kunnen maken.
45 Daarnaast verdient aandacht de vraag, hoe rechters in het verdere vervolg van de procedure (bijvoorbeeld in een hogere instantie) rekening kunnen houden met niet schriftelijk vastgelegde gegevens die in een eerder stadium te berde (zouden) zijn gebracht.
46 Beschouwingen over dit probleem zijn gegeven in de conclusies van A - G Timmerman voor HR 18 november 2011, RvdW 2011, 1419, rechtspraak.nl LJN BU4912, alinea's 2.8 en 2.9 en van A - G Keus voor HR 10 september 2010, RvdW 2010, 1023, rechtspraak.nl LJN BM8906, alinea's 2.2 en 2.3.
47 Ik laat niet onvermeld dat GBT c.s. in dit verband, wat mij betreft, hun geloofwaardigheid niet hebben verbeterd door in de feitelijke instanties te stellen dat uit testen zou blijken dat de door hen toegepaste E-coli-stam verschillen ten opzichte van de door Ajinomoto c.s. gebruikte stam zou uitwijzen, zie rov. 5.27 van het vonnis dat in deze zaak in eerste aanleg op 22 augustus 2007 werd gewezen. De verdere stellingen van de kant van GBT c.s. zijn immers onverenigbaar met het uitgangspunt dat zij over de door Ajinomoto c.s. toegepaste bacteriestam zouden (kunnen) beschikken.
48 Voor een deel - zie subonderdeel 7.5 onder (ii) - stuiten de hier aangevoerde argumenten overigens al af op het in alinea 91 hiervóór besprokene.
49 Er zijn ook andere onrechtmatige manieren om aan geheime informatie te komen dan ontvreemding van de desbetreffende materialen (het geval uit HR 31 januari 1919, NJ 1919, p. 161, is in dat verband illustratief); maar er was in deze zaak niets gesteld dat enige andere wijze van onrechtmatige verkrijging zou kunnen ondersteunen.
50 Bij beoordelingen in cassatie stuit men af en toe op oordelen uit de feitelijke instanties die als bepaald onaannemelijk "overkomen". Men zou dan geneigd kunnen zijn die oordelen nader te toetsen, als art. 419 lid 3 Rv. daar niet zo duidelijk aan in de weg stond. Maar dat doet die bepaling wel. Het is niet een kwestie van: wil de Hoge Raad?, maar van: dat mag de Hoge Raad niet.
51 O.a. in HR 27 mei 2011, NJ 2011, 512 m.nt. Krans, rov. 3.7; HR 9 juli 2010, rechtspraak.nl LJN BL3262, RvdW 2010, 898, rov. 4.13.
52 Tegen deze bevinding is onderdeel 3 van het incidentele middel gericht, zie alinea's 110 e.v. hierna.
53 Multatuli, Max Havelaar, editie Bezige Bij 1987, p. 268, 285 e.v.a.
54 Wat GBT c.s. bij schriftelijke toelichting (alinea's 6.34 - 6.36) aanvoeren strekt er vooral toe, dat de onderhavige overweging geen dragende plaats in het tussenarrest inneemt. Of dat inderdaad zo is lijkt mij echter, zoals ik in alinea 107 hiervóór al liet blijken, aan gerede twijfel onderhevig.
55 Zie over dat begrip bijvoorbeeld Van der Korst, Bedrijfsgeheimen en transparantieplichten, diss.2007, par. 5.5.4
56 Ik omschrijf die kort als: de gedaagde partij stelt dat haar de mogelijkheid ontbreekt om de juistheid na te gaan van stellingen die de eisende partij haar tegenwerpt (in dit geval: het ontvreemd-zijn van de bacteriestammen van Ajinomoto c.s., en daarop volgende doorleveringen die tenslotte bij GBT c.s. terecht kwamen); en de eisende partij betwist expliciet althans één van de zich als mogelijk opdringende varianten waarin de feiten zich anders kunnen hebben toegedragen, dan die eisende partij heeft gesteld.
57 Misschien is de rechter zelfs wel verplicht om het hier onderzochte gegeven te beoordelen - maar nu die vraag in deze zaak niet wordt voorgelegd, laat ik die graag rusten.
58 Rechtstreekse steun voor deze gedachten heb ik in de recente rechtsleer over dit onderwerp niet kunnen vinden. Ik noem als beslissingen van de Hoge Raad hierover in het nabije verleden: HR 14 december 2012, rechtspraak.nl LJN BY2241, rov. 3.4 - 3.5; HR 6 april 2012, RvdW 2012, 551, rov. 3.6.2; HR 18 maart 2011, RvdW 2011, 386, rov. 3.7; HR 17 september 2010, NJ 2012, 43 m.nt. Hijma, rov. 3.4.4; HR 10 september 2010, NJ 2010, 486, rov. 3.3.3; HR 23 april 2010, RvdW 2010, 580, rov. 3.4.2.
59 HR 1 december 1972, NJ 1973, 111 m.nt. LWH, "O. omtrent het eerste middel".
60 Wat het argument van onderdeel 1.2 betreft merk ik nog op dat kennisneming van de processtukken de indruk oproept dat het hof die geredelijk zo kon opvatten dat GBT c.s. daarin wél stellingen van de in subonderdeel 1.2 beoogde strekking betrokken.
Intussen geldt hier bij uitstek dat de rechter zich ook ambtshalve de vraag heeft te stellen, in hoeverre de stellingen van een eisende partij haar vorderingen kunnen dragen (dat is waarom ook bij beoordeling van verstekzaken, afwijzing of niet-ontvankelijkverklaring kan volgen als aan dit vereiste niet is voldaan).
61 Dat blijkt uit de repliek in cassatie (onder 16) en de dupliek in cassatie (onder 3.1).
62 HR 29 januari 2010, RvdW 2010, 223, rov. 3.5; HR 20 november 2009, NJ 2009, 583, rov. 3.7; HR 30 mei 2008, NJ 2008, 556 m.nt. Dommering, rov. 6.
63 Zie de schriftelijke toelichting van Ajinomoto c.s. onder 6, de dupliek in cassatie onder 3.1 en de repliek in cassatie onder 16. De partijen hebben dan ook geen vordering op de voet van art. 1019h Rv. onderbouwd met een specificatie van de in het incidentele cassatieberoep gemaakte kosten (HR 3 mei 2008, NJ 2008, 556 m.nt. Dommering, rov. 5.4.1 - 5.4.2).
Beroepschrift 09‑12‑2011
Hoge Raad der Nederlanden
CONCLUSIE VAN ANTWOORD tevens INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
inzake:
- 1.
de vennootschap naar vreemd recht AJINOMOTO CO. INC.,
gevestigd te Tokio, Japan,
- 2.
de vennootschap naar vreemd recht AJINOMOTO EUROLYSINE S.A.S.,
gevestigd te Parijs, Frankrijk,
hierna tezamen in enkelvoud aangeduid als AJINOMOTO,
verweersters in het principaal beroep,
tevens eiseressen in het incidenteel beroep,
advocaten: mrs. R.S. Meijer en A.M. van Aerde
tegen
- 1.
de vennootschap naar vreemd recht GLOBAL BIO-CHEM TECHNOLOGY GROUP COMPANY LIMITED,
gevestigd, althans kantoorhoudende, te George Town, Kaaiman Eilanden,
- 2.
de vennootschap naar vreemd recht BIO-CHEM TECHNOLOGY (HK) LIMITED,
gevestigd, althans kantoorhoudende, te Hong-Kong, Volksrepubliek China,
- 3.
de vennootschap naar vreemd recht HELM AG,
gevestigd te Hamburg, Duitsland,
- 4.
de vennootschap naar vreemd recht HELM BENELUX N.V.,
gevestigd te Brussel, België,
- 5.
de vennootschap naar vreemd recht CHANGCHUN DACHENG BIO-CHEM ENGINEERING DEVELOPMENT COMPANY LIMITED,
gevestigd, althans kantoorhoudende, te Changchun City, Volksrepubliek China,
- 6.
de vennootschap naar vreemd recht CHANGCHUN DAHE BIO TECHNOLOGY DEVELOPMENT COMPANY LIMITED,
gevestigd, althans kantoorhoudende, te Changchun City, Volksrepubliek China,
hierna tezamen in enkelvoud aangeduid als GBT,
eiseressen tot cassatie,
tevens verweersters in het incidenteel beroep,
behandelend advocaat: mr. F.E. Vermeulen
cassatieadvocaat: mr. K.G.W. van Oven
Edelhoogachtbaar College!
- I.
Ajinomoto doet eerbiedig zeggen voor antwoord in het principale beroep dat het Hof 's‑Gravenhage (‘het hof’) in zijn door GBT in het principale beroep bestreden arresten, gewezen onder zaaknummer 200.006.545/01 tussen Ajinomoto als geïntimeerden, tevens incidenteel appellanten, en GBT als appellanten, tevens incidenteel geïntimeerden, en uitgesproken op 29 maart 2011 en 28 juni 2011 (‘de arresten’), niet op de daartoe in het middel van GBT aangevoerde gronden het recht heeft geschonden dan wel essentiële vormen heeft verzuimd, zodat dit principale beroep verworpen dient te worden, met veroordeling van GBT tot vergoeding van de volledige (bij schriftelijke toelichting nader te specificeren) kosten op de voet van art. 1019h Rv.
- II.
Ajinomoto stelt hierbij incidenteel cassatieberoep in tegen de arresten van het hof, en voert daartoe aan het volgende:
Middel Van Cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat het hof heeft overwogen en beslist als in zijn arresten1. is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen, gronden:
1. Onderdeel 1, contra 's hofs rov. 21.4
1.1.
In rov. 21.4 oordeelt het hof dat ‘voor zover de vorderingen van Ajinomoto betrekking hebben op de gehele stam, deze te onbepaald en te ruim zijn, nu delen van de stam in de octrooien zijn geopenbaard en daarom niet als geheime bedrijfsinformatie zijn aan te merken’.
1.2.
Dit oordeel is allereerst in strijd met art. 24 Rv., nu het hof een dergelijk bezwaar tegen de toewijzing van Ajinomoto's onderhavige vorderingen niet bij de door GBT gevoerde verweren heeft kunnen aantreffen en Ajinomoto daarop dus ook niet heeft kunnen reageren, terwijl er geen goede grond is voor een ambtshalve aanvulling van een dergelijk ‘verweer’.
1.3.
's Hofs oordeel in rov. 21.4 miskent voorts/althans dat de openbaarmaking via de relevante octrooistukken2. van slechts bepaalde delen van de door Ajinomoto genetisch gemodificeerde E.coli stam rechtens geenszins in de weg staat aan de toewijzing van de door Ajinomoto met betrekking tot het gebruik door GBT van die (gehele) stam als zodanig gevorderde verboden en de daarop voortbouwende vorderingen,3. waaronder met name ook de sub g gevorderde verklaring voor recht.4. De Ajinomoto stam bevat immers ook delen die niet in de octrooien zijn geopenbaard en ook deze (bedrijfsgeheime) delen verschaffen een belangrijke extra mogelijkheid om tot een hogere lysine productie te komen dan langs de weg die in de octrooien of anderszins worden geopenbaard. In elk geval is zonder nadere motivering, die in 's hofs arrest echter ontbreekt, onvoldoende begrijpelijk waarom de bedoelde openbaarmaking van delen van die stam wel zo'n beletsel voor toewijzing van Ajinomoto's vorderingen zou vormen.
1.4.
Ter toelichting van deze klacht diene dat de vorderingsgrondslag van Ajinomoto luidt dat de lysine van GBT werd en wordt geproduceerd met integrale gebruikmaking van niet alleen de door haar (Ajinomoto) geopenbaarde en anderszins bekende, maar ook van de door haar ontwikkelde, commercieel en technisch waardevolle, dan ook door haar zorgvuldig geheim gehouden en daarom door art. 6:162 BW jo. art. 39 TRIPs beschermde (delen van haar) E.coli stam. Zulks rechtvaardigt in beginsel een integraal verbod van het gebruik van die stam als zodanig, nu deze zonder die geheime delen niet dezelfde stam is en ook niet (even) adequaat kan functioneren. Het betreft hier immers een levend organisme dat ook als eenheid door Ajinomoto is ontwikkeld, vervolgens op onrechtmatige wijze bij haar is ontvreemd en daarna in diezelfde vorm als eenheid door GBT werd en wordt gebruikt.
1.5.
Het in de octrooistukken geopenbaard zijn van bepaalde delen van die stam betekent geenszins, net zo min als het bekend zijn van bepaalde andere delen ervan uit een ‘wilde’ E.coli stam, dat een door Ajinomoto gevorderd verbod zich rechtens zou moeten beperken tot de ‘onbekende’, door haar ontwikkelde onderdelen van deze stam. Een verbod van het gebruik van de gehele stam als specifieke vorm/eenheid impliceert ook geenszins een verbod van het afzonderlijke — al dan niet gecombineerde — gebruik van de niet-geheime delen ervan.
1.6.
Anders dan geldt voor het dapA-gen, de pnt AB en het Idc gen met de mutaties als beschreven in EP 710, zijn in EP 712 en EP 912 bovendien niet de exacte sequenties van de betreffende genen beschreven zoals ze in een industriële stam gebruikt kunnen worden, zodat de vakman binnen de beschermingsomvang en beschreven technische leer van die octrooien nog keuzen moet maken hoe deze uitvindingen in de praktijk te brengen. De wijze waarop in de Ajinomoto-stam die keuzen zijn verwerkt, kan niet uit de octrooien worden afgeleid en is dus een bedrijfsgeheim, gezien de functie en waarde ervan. Die keuzen komen op exact dezelfde manier voor in de lysine van GBT en dus in de door GBT voor de productie gebruikte E.coli-stam. Zie nader de onderdelen 5 en 6, gericht tegen 's hofs rov. 21.8 en 21.9.
1.7.
Voor zover 's hofs verwerping van Ajinomoto's incidentele grief 1 en de afwijzing van haar op deze grondslag gebaseerde vorderingen (zie rov. 22, slot) mede op zijn hierboven bestreden gedachtegang stoelen, behoren die verwerping en afwijzing niet in stand te blijven.5. Ook met het oog op de verwijzingsprocedure na cassatie heeft Ajinomoto belang bij de vernietiging van rov. 21.4.
2. Onderdeel 2, contra 's hofs rov. 21.5
2.1.
In rov. 21.5 constateert het hof dat Ajinomoto niet zou hebben gesteld:
- —
welke specifieke gedeelten van haar stam geheime bedrijfsinformatie omvatten,
- —
welke functie die geheime gedeelten hebben, en
- —
waarom die gedeelten (commercieel) relevant zijn, ook onafhankelijk van de via de octrooien of anderszins bekende stam-gedeelten.
2.2.
Voor zover 's hofs verwerping van Ajinomoto's incidentele grief 1 resp. de afwijzing van haar daarop gebaseerde vordering mede op die beweerdelijk onvoldoende vervulling van haar stelplicht berust (zie rov. 22, slot), behoren die verwerping en afwijzing niet in stand te blijven. Ajinomoto heeft bovendien met het oog op de verwijzingsprocedure na cassatie belang bij de vernietiging van deze constatering resp. beoordeling in rov. 21.5.
2.3.
Ajinomoto heeft namelijk onder verwijzing naar de door haar overgelegde rapporten van TNO, Hitachi en Eurofins alsmede de verklaring van Prof. Krämer,6.naast het beroep op de identiteit van de door GBT gebruikte stam met haar eigen stam7. (zie ook onderdeel 5 tegen rov. 21.8 hierna), enerzijds wel degelijk ook concrete voorbeelden genoemd van geheime, functionele en commercieel-technisch relevante gedeelten (sequenties) van haar stam welke in identieke vorm in de door GBT gebruikte stam aanwezig zijn,8. en anderzijds, zoals het hof ook releveert, in eerste aanleg, zoals gehandhaafd in appèl,9. aangeboden ter zake van die geheime gedeelten, inclusief de functie en waarde ervan, alle nodige informatie en bewijs te leveren, mits de verdere geheimhouding hiervan gewaarborgd zou zijn jegens haar concurrenten, i.h.b. GBT zélf, dus anders dan haar raadslieden en octrooigemachtigden, het hof en een door het hof te benoemen deskundige.
2.4.
Zonder nadere motivering die in 's hofs arrest echter ontbreekt, is daarom onjuist en/of onbegrijpelijk 's hofs (impliciete) oordeel dat Ajinomoto aldus in de bijzondere omstandigheden van dit geval niet aan haar uit de artt. 6:162 BW jo. 39 TRIPs voortvloeiende stelplicht zou hebben voldaan. Dit klemt temeer/althans, nu GBT de identiteit van de door haar gebruikte stam met die van Ajinomoto nooit gemotiveerd heeft betwist, want heeft volstaan met het ‘zetten van vraagtekens’ bij het door Ajinomoto terzake geleverde bewijs (zie weer nader onderdeel 5, m.n. sub 4–6).
3. Onderdeel 3, contra's hofs rov. 21.6
3.1.
In rov. 21.6 (2e volzin) oordeelt het hof het ‘denkbaar’ (kort gezegd) dat de door Ajinomoto in de handel gebrachte L-lysine sporen van haar stam bevat die door (bijv.) de Militaire Logistiek Universiteit van het Chinese Volksbevrijdingsleger geanalyseerd en vervolgens benut zijn om de door GBT gebruikte stam met alle geheime sequenties en eigenschappen van Ajinomoto's stam te ontwikkelen-. In zo'n geval zou volgens het hof, behoudens bijkomende omstandigheden, geen sprake zijn van onrechtmatig gebruik door GBT (als indirecte verkrijger van de bedoelde leger-universiteit) van Ajinomoto's geheime bedrijfsinformatie.
3.2.
Met dit oordeel resp. deze hypothese heeft het hof — in strijd met art. 24 Rv — de grenzen van de rechtsstrijd en/of essentiële stellingen van Ajinomoto miskend. Bij de bestrijding van deze beslissing en beoordelingswijze heeft Ajinomoto belang, voor zover de verwerping van haar incidentele grief 1 en de afwijzing van haar op deze grondslag gebaseerde vorderingen mede daarop berusten en/of met het oog op de verwijzingsprocedure na cassatie.
3.3.
Enerzijds is door GBT (laat staan door Ajinomoto zelf) namelijk nooit gesteld dat er in de door Ajinomoto verhandelde (zuivere) lysine nog in een voor zgn. ‘reverse engineering’ relevante mate DNA-sporen van haar E.coli stam te vinden zouden zijn, en evenmin dat de bedoelde leger-universiteit op deze wijze te werk is of zelfs maar zou kunnen zijn gegaan. Zie nader bij onderdeel 7, gericht tegen 's hofs rov. 22.
3.4.
Anderzijds heeft Ajinomoto gesteld, met onder meer een verklaring van Prof. Krämer onderbouwd, en ook door getuigen te bewijzen aangeboden,10. dat dergelijke ‘reverse engineering’ aan de hand van sporen in haar lysine-product en/of van de (beperkte) in haar octrooistukken gepubliceerde gedeelten van haar stam niet mogelijk is.
4. Onderdeel 4, contra's hofs rov. 21.7
4.1.
In rov. 21.7 beslist het hof dat aan de verklaring van Prof. Krämer (A-prod. 77) over het Eurofins-rapport (A-prod. 76), bij gebreke van een toelichting op het tijdstip van zijn ontvangst ervan, ‘weinig betekenis kan worden toegekend’. Redengevend voor deze beslissing is dat (zoals door GBT bij appèlpleitnota § 196 is aangevoerd) die verklaring van Prof. Krämer dateert van 19 januari 2010, terwijl dat rapport pas op 22 januari 2010 door de auteur (Dr. Schubbert) is verzonden en enkele bijlagen heeft die van na 19 januari dateren. Bovendien is Prof. Krämer niet onder de geadresseerden van Dr. Schubbert vermeld.
4.2.
Deze beslissing kan redelijkenwijs niet anders worden begrepen dan dat het hof ervan uitgaat dat deze verklaring van Prof. Krämer geen betrekking kan hebben op het door Ajinomoto overgelegde Eurofins-rapport, terwijl uit het vervolg van 's hofs arrest niet blijkt dat aan die verklaring overigens (d.w.z. buiten de beoordeling van het Eurofins-rapport) ook nog maar enige betekenis is toegekend.
4.3.
Bij de bestrijding van deze beslissing en beoordelingswijze heeft Ajinomoto belang,
- (i)
voor zover de verwerping van haar incidentele grief 1 en de afwijzing van haar op deze grondslag gebaseerde vorderingen mede daarop berusten en/of met het oog op de verwijzingsprocedure na cassatie en
- (ii)
nu (de terzake deskundige) prof. Krämer gemotiveerd concludeert dat de bacteriële stam waarvan de bacteriële restanten in de onderzochte lysine van GBT afkomstig zijn, genetisch identiek is aan de bacteriële stam van Ajinomoto (zie ook onderdeel 5.4 en voetnoot 15 hierna).
4.4.
Het oordeel ‘dat aan Prof. Krämers verklaring weinig betekenis toekomt’, is onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd om een of meer van de navolgende redenen.
- a.
Anders dan het hof overweegt, is door mr. Kleemans namens Ajinomoto wel degelijk tijdens de terechtzitting van 11 februari 2010 — zij het noodzakelijkerwijs slechts mondeling in reactie op het bovenbedoelde (nieuwe) pleitnotaverweer van GBT — een afdoende toelichting gegeven op de in rov. 21.7 gewraakte discrepantie tussen de data van Dr. Schubberts rapport en Prof. Krämers verklaring erover. In de (uit het proces-verbaal van die zitting blijkende) aanwezigheid van zowel Dr. Schubbert als Prof. Krämer heeft mr. Kleemans namelijk uitdrukkelijk verklaard
- (i)
dat aan Prof. Krämer de voorlaatste versie van het rapport ter beoordeling was voorgelegd,
- (ii)
dat de verschillen tussen dat concept en de overgelegde eindversie beperkt zijn tot ondergeschikte verduidelijkingen van enkele formuleringen en van de presentatie van enkele tabellen en afbeeldingen, alsmede
- (iii)
dat Prof. Krämer van alle in het eindrapport beschreven — uiteraard identieke — experimenten en resultaten ervan al uit het conceptrapport kennis had genomen, en
- (iv)
dat de beide geleerden (die het debat ter terechtzitting via simultane vertaling volgden) zulks desgewenst dadelijk konden bevestigen.
Noch door het hof, noch door de advocaten of de heer [assistant general manager] van GBT is toen nog om zo'n bevestiging gevraagd, zodat er voor Ajinomoto ook geen aanleiding meer was om voor haar weerlegging van dit toen voor haar nieuwe verweer van GBT alsnog bij akte bewijs aan te bieden.
Weliswaar blijkt ook uit het proces-verbaal niets over bovenbedoelde (volgens het arrest ontbrekende) toelichting van mr. Kleemans, maar dit proces-verbaal van de zitting d.d. 11 februari 2010 is dan ook pas op of kort voor 7 september 2011 opgesteld, zonder bijstand van de overigens kort na de aanvang van de zitting al vertrokken griffier, en bevat bovendien slechts inhoudsloze ‘clichés’ (‘De raadslieden pleiten conform hun pleitnotities en maken gebruik van de gelegenheid om te repliceren en te dupliceren. Partijen beantwoorden door het hof gestelde vragen’). Hoewel volgens de jurisprudentiële hoofdregel hetgeen het hof in zijn arrest als eigen waarneming ter zitting weergeeft in cassatie in beginsel niet op feitelijke juistheid toetsbaar is, zelfs niet indien die weergave afwijkt van het proces-verbaal, meent Ajinomoto dat hiervan in dit geval behoort te kunnen worden afgeweken. Ajinomoto biedt daartoe, voor zover dit onverhoopt door GBT zou worden betwist, bewijs aan van de hierboven weergegeven toedracht door het horen van getuigen (haar drie advocaten, twee octrooigemachtigden, Prof. Krämer, Dr. Schubbert en haar andere partijdeskundigen, haar eigen vertegenwoordigers en de raadsheren van het hof).
Ajinomoto meent dat voor zo'n afwijking resp. nader bewijs in dit geval plaats behoort te zijn,11. nu
- (i)
noch uit het arrest, noch uit het proces-verbaal blijkt dat het hof enigerlei rekening heeft gehouden met hetgeen bij de re- en dupliek is gesteld of op zijn eigen vragen is geantwoord, zulks redelijkerwijs (mede) is te wijten aan
- (ii)
de uit het proces-verbaal blijkende afwezigheid van een griffier vanaf kort na de aanvang van de zitting en
- (iii)
het lange tijdsverloop tussen die zitting (11 februari 2010) en het tussenarrest (29 maart 2011).
Weliswaar dwingt volgens de wetsgeschiedenis12.art. 91 Rv er niet toe dat er ‘altijd een proces-verbaal moet worden opgemaakt’, maar het gecombineerde effect van het vrijwel dadelijke vertrek van de griffier na de aanvang van een pleitzitting, het ontbreken van in het proces-verbaal van de zitting verwerkte aantekeningen van de ter zitting aanwezige rechters en het lange tijdsverloop tussen de zitting en de uitspraak leidt in een geval als het onderhavige tot een onaanvaardbare feitelijke terzijdestelling van fundamentele regels als vervat in de artt. 19 en 24 Rv, de motiveringsplicht van de feitenrechter en de cassatietoetsing hiervan, en daarmee tot strijd met de beginselen van een goede procesorde en ‘fair trial’, zoals mede beschermd door art. 6 EVRM.
- b.
Het de facto alleen op grond van deze ‘data-discrepantie’ passeren van de gehele inhoud van Prof. Krämers verklaring van A-prod. 77 is bovendien onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd omdat
- (i)
het hof elders in zijn arrest kennelijk wei grote betekenis hecht aan diens opinies en verklaringen (zie o.a. rov. 8.5 met venwijzing naar A-prod. 56 en rov. 9.7 met verwijzing naar prod. A-prod. 81),
- (ii)
het op voorhand onaannemelijk moet worden geacht dat een autoriteit als Prof. Krämer zich zou lenen voor het afleggen én ter terechtzitting handhaven van een ondertekende, in rechte over te leggen én overgelegde, zo nodig ‘onder ede’ te herhalen verklaring, zonder zich van de ook nog actuele juistheid van de door hem beoordeelde gegevens te hebben overtuigd, en
- (iii)
diens onderhavige verklaring van A-prod. 77 niet alleen en zelfs niet voornamelijk handelt over het Eurofins-rapport, laat staan over de precieze presentatiewijze ervan, maar ook over de vergelijkbare resultaten van het Hitachirapport van juni 2006 en over de onmogelijkheid in het algemeen van ‘reverse engineering’ en van toevallige identieke ontwerpen bij een type gemodificeerde bacterie als die van Ajinomoto.
5. Onderdeel 5, contra 's hofs rov. 21.8
5.1.
Het hof heeft in rov. 21.8 overwogen dat uit de in die rechtsoverweging weergegeven Hitachi-proeven is af te leiden dat niet de volledige gensequenties van de gehele GBT-stam zijn geanalyseerd, zodat niet is aangetoond dat de GBT-stam identiek is aan de Ajinomoto-stam.
5.2.
Bij de bestrijding van deze beslissing en beoordelingswijze heeft Ajinomoto belang, voor zover de verwerping van haar incidentele grief 1 en de afwijzing van haar op deze grondslag gebaseerde vorderingen mede daarop berusten en/of met het oog op de verwijzingsprocedure na cassatie.
5.3.
De klachten van dit onderdeel vitiëren ook rov. 21.9, voor zover het hof ook daar heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is gemaakt dat de gehele GBT-stam identiek is aan de Ajinomoto-stam.
5.4.
's Hofs oordeel in rov. 21.8, slotzin, is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd althans geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, omdat
- (1)
uit de Hitachi-proeven13. geen andere conclusie kan worden getrokken dan dat GBT gebruik heeft gemaakt/maakt van Ajinomoto's genetisch gemodificeerde E.coli stam en (in elk geval) in zoverre daaraan identiek is, welke proeven bovendien worden bevestigd door het Eurofins-rapport,14. zoals het hof ook zelf heeft overwogën in rov. 12.9, slotzin, en door prof. Krämer,15. en omdat
- (2)
Ajinomoto aan haar vorderingen de stelling ten grondslag heeft gelegd dat GBT gebruikt heeft gemaakt/maakt van Ajinomoto's genetisch gemodificeerde E.coli stam (zoals het hof in rov. 21.1 juist heeft weergegeven).
Het bewijs van deze stelling is niet pas geleverd indien de gehele GBT-stam identiek is aan de Ajinomoto-stam,16. maar reeds indien de GBT-stam identiek is aan de Ajinomoto-stam waar het Ajinomoto's (bedrijfsgeheime) genetische modificaties betreft, althans Ajinomoto's genetische modificaties die GBT niet uit de octrooien of enige andere openbare bron had kunnen kennen.17.
5.5.
Ajinomoto heeft in dit verband gemotiveerd het volgende gesteld:
- a.
Het Idc-gen en het cadA-gen in GBT's bacterie kennen precies dezelfde deletie als het Idc-gen en het cadA-gen in de Ajinomoto-stam én dit kan praktisch onmogelijk het gevolg van toeval kan zijn, althans dit is in ieder geval zeer onwaarschijnlijk.18. Deze stelling heeft GBT niet (gemotiveerd) weersproken, want zij heeft in dit verband slechts het voor deze identiteitskwestie irrelevante verweer aangevoerd dat de specifieke deletie in het Idc-gen geen handelswaarde zou hebben omdat in EP '912 een deletie wordt geopenbaard.19.
- b.
Dezelfde twee (onderling verschillende) Plasmiden zijn aanwezig in de GBT-stam als in de Ajinomoto-stam, waarbij (naast de Idc-deletie en het dapA, lysC en het IdC gen) de zgn. ‘upstream and downstream flanking sequencies’ (hierna: de ‘flankerende sequenties’) van resp. het dapA, lysC en ptnAB-gen in de twee (onderling verschillende) recombinante Plasmiden in de GBT-stam precies dezelfde zijn als de corresponderende flankerende sequenties in de Ajinomoto-stam, terwijl de kans op zo'n identiteit als gevolg van een toevallige samenloop van omstandigheden, verwaarloosbaar klein is.20. GBT heeft die (verwaarloosbare kans op) identiteit niet (gemotiveerd) betwist, maar heeft in dit verband slechts het voor deze identiteitskwestie irrelevante verweer en niet nader geadstrueerde aangevoerd dat de flankerende sequenties in haar stam ‘in hoge mate homoloog’, ‘vrijwel identiek’ of ‘in hoge mate gelijk’ zijn aan andere, bekende Plasmiden.21. De ongenoegzaamheid van dit verweer klemt temeer nu, zoals Ajinomoto gemotiveerd22. heeft gesteld, er vele (tienduizen-den) verschillende soorten plasmiden zijn waarop de gewenste genen op veel verschillende manieren kunnen worden ingezet23. en bovendien delen van die flankerende sequenties in de Ajinomoto-stam niet identiek zijn aan enige andere in de wereld bekende sequenties24. en evenmin kenbaar zijn uit enige andere openbare bron.
- c.
Naast de flankerende sequenties, zijn ook het dapA, lysC en het IdC gen op de twee (onderling verschillende) plasmiden in de GBT-stam precies dezelfde als het dapA, lysC en het IdC gen op de twee (onderling verschillende) plasmiden in de Ajinomoto-stam.25. Ajinomoto heeft voorts aangevoerd dat, net als haar stam, ook de GBT-stam twee plasmiden kent die beide een gedesensiteerd dapA-gen dragen, terwijl uit openbare bronnen c.q. de beschrijving van EP '710 juist valt af te leiden dat zulks geen toegevoegde waarde zou hebben.26. Ook uit deze, niet door GTB of het hof weerlegde, omstandigheid blijkt derhalve de identiteit tussen Ajinomoto's en GBT's stam.
5.6.
Ajinomoto's aldus gemotiveerd onderbouwde en door GBT niet serieus weersproken beroep op de identiteit (van de wezenlijke onderdelen) van haar stam en de door GBT gebruikte stam27. klemt temeer/althans, nu, zoals het hof in rov. 12.9 overweegt, de resultaten van het Hitachi-rapport worden bevestigd door het Euro-fins-rapport en het hof in rov. 14 (mede) aan diezelfde rapporten in het kader van zijn vaststellingen van de octrooi-inbreuken kennelijk wél beslissende betekenis toekent. Voorts volgt, ook volgens rov. 18.4–18.5, uit experiment 3A van het (tweede) TNO-rapport28. dat lysinemonsters 1016 en 1017 Plasmide DNA bevatten dat identiek is aan het plasmide DNA in Ajinomoto's stam. Zowel Hitachi, Eurofins als TNO hebben (delen van) het plasmide DNA — dat niet voorkomt in het wildtype E.coli, en evenmin (volledig) kenbaar is uit de octrooien of andere openbare bronnen — in de GBT-stam vergeleken met (delen van) het corresponderende plasmide DNA in de Ajinomoto. Hitachi, Eurofins en TNO komen alle tot dezelfde conclusie: het vergeleken (plasmide) DNA van de GBT-stam is exact hetzelfde als het corresponderende (plasmide) DNA in de Ajinomoto-stam. Hierbij komt nog dat het hof in rov. 20 in het kader van zijn vaststelling van de octrooi-inbreuken op zowel EP 710 als EP 712 terecht heeft geoordeeld dat GBT ‘slechts enige kanttekeningen heeft geplaatst bij de uitvoering van de uitgevoerde proeven en heeft nagelaten de resultaten van de proeven in de genoemde rapporten29. met deugdelijke technische rapporten te weerleggen’, zodat het hof uitgaat van de deugdelijkheid van die proeven.
Nu het hof in rov. 20 (terecht) heeft geoordeeld dat het uitgaat van de deugdelijkheid van de genoemde proeven, is innerlijk tegenstrijdig althans ontoereikend gemotiveerd dat en waarom het hof in rov. 21.8 en 21.9 kennelijk niet uitgaat van de resultaten van de genoemde rapporten, namelijk, kort gezegd: identiteit tussen de (vergeleken delen van) de Ajinomoto-stam en de GBT-stam, temeer nu niet alleen in het kader van de octrooi-inbreuk, maar óók in dit kader van het O.D.-/art. 39 TRIPs-verwijt heeft te gelden dat GBT slechts enige kanttekeningen heeft geplaatst bij (de weergave van) de proeven en zonder de resultaten ervan met deugdelijke technische rapporten of argumenten te bestrijden.
5.7.
's Hofs overweging dat Ajinomoto de (voor toewijzing van haar vorderingen relevante) identiteit van GBT's en haar eigen stam onvoldoende heeft aangetoond, is temeer onjuist althans ontoereikend gemotiveerd, omdat Ajinomoto bij MvA/MvG-Inc. § 212 sub (i), (ii), (iii) en (iv) voldoende gesubstantieerd en gespecificeerd heeft aangeboden ter zake dienend getuigenbewijs te leveren omtrent
- (i)
de uniciteit van de Ajinomotostam en de onmogelijkheid dat een niet-verwante stam met dezelfde DNA sequentie elders zou bestaan of zou kunnen worden aangetroffen;
- (ii)
de onmogelijkheid om door middel van ‘reverse engineering’ uit DNA-resten die kunnen worden aangetroffen in de lysine van Ajinomoto, te komen tot de door GBT gebruikte stam;
- (iii)
de gevolgde testmethoden en (iv) de conclusies die kunnen worden getrokken uit de testrapporten.
Het hof heeft dit bewijsaanbod ten onrechte althans zonder voldoende begrijpelijke motivering gepasseerd.30.
6. Onderdeel 6, contra's hofs 21.9
6.1.
Het hof heeft in rov. 21.9 in navolging van G-Plta II § 197–201 overwogen dat het Eurofins-rapport niet leidt tot de gevolgtrekking dat de gensequenties van de niet onder voormelde octrooien vallende specifieke (gedeelten van) genen van de Ajinomoto-stam en de GBT-stam identiek zijn, omdat afbeeldingen 7 en 8 van het Eurofins-rapport dan hetzelfde zouden moeten zijn, terwijl ‘[i]n één oogopslag echter al duidelijk [is] dat dit niet zo is’. Nu volgens GBT niet te verklaren is waarom in de agarose-gellen verschillen zitten terwijl men op basis van de gensequenties tot andere conclusies komt, en nu Ajinomoto dit niet zou hebben bestreden en daarvoor geen sluitende verklaring zou hebben gegeven, maakt ook het Eurofins-rapport volgens het hof niet aannemelijk dat de gehele GBT-stam identiek is aan de Ajinomoto-stam, aldus het hof.
6.2.
Bij de bestrijding van deze beslissing en beoordelingswijze heeft Ajinomoto belang, voor zover de verwerping van haar incidentele grief 1 en de afwijzing van haar op deze grondslag gebaseerde vorderingen mede daarop berusten en/of met het oog op de verwijzingsprocedure na cassatie.
6.3.
Nog daargelaten dat voor de toewijsbaarheid van Ajinomoto's vorderingen niet de identiteit van de gehele stam vereist is, zoals hierboven bij onderdeel 5.4 weer is toegelicht, is 's hofs hier bestreden oordeel van rov. 21.9 rechtens onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Ten eerste is het hof ten onrechte althans zonder toereikende motivering voorbijgegaan aan de ter zitting wel degelijk door mr. Kleemans gegeven verklaring van de verschillen tussen afbeeldingen 7 en 8 van het Eurofins-rapport.31. Mr. Kleemans heeft namelijk tijdens het appèlpleidooi bij dupliek, na overleg in de pauze met o.a. dr. Schubbert, als reactie op het pleidooi van GBT (die als eerste het woord voerde), verklaard dat de verschillen tussen afbeeldingen 7 en 8 zijn veroorzaakt doordat in het monster 1016 — in tegenstelling tot het DNA preparaat van Ajinomoto dat voor de testvergelijking is gebruikt — slechts zeer kleine hoeveelheden DNA aanwezig zijn waardoor met het PCR-proces niet altijd alle fragmenten direct gevonden worden en bijgevolg niet bij de eerste poging overal een positief/‘zichtbaar’ resultaat werd verkregen. Die verschillen bleken echter niet te zijn veroorzaakt door verschillen tussen het DNA in de GBT-lysine en de Ajinomoto-stam omdat
- (a)
herhaling van het PCR-proces in alle gevallen heeft geresulteerd in wél positieve/‘zichtbare’ resultaten32. en omdat
- (b)
uit de verdere DNA-sequencing van zowel monster 1016 als de Ajinomoto-stam is gebleken dat alle in monster 1016 aangetroffen DNA-sequenties identiek zijn aan de sequenties van de Ajinomoto-stam.
Ten tweede / bovendien had het hof aan de verschillen tussen afbeeldingen 7 en 8 niet, althans niet zonder meer, de gevolgtrekking mogen verbinden dat ‘het Eurofins-rapport niet aannemelijk maakt dat de gehele GBT-stam identiek is aan de Ajinomoto-stam’, nu
- (i)
dat Eurofins-rapport zélf concludeert dat de in monster 1016 aangetroffen DNA-sequenties wél identiek zijn aan de Ajinomoto-stam,33.
- (ii)
tenzij men de opstellers van het Eurofins-rapport voor ‘idioten’ houdt, reeds daarom moet worden aangenomen dat dit verschil tussen de in het rapport opgenomen afbeeldingen 7 en 8 niet aan identiteit in de weg staat,
- (iii)
het hof volgens rov. 22 zelf uitgaat van de deugdelijkheid van de aan die conclusies ten grondslag liggende proeven (zie onderdeel 5.6 hierboven) en
- (iv)
Eurofins Medigenomix een gerenommeerd en betrouwbaar forensisch onderzoeksinstituut is dat o.a. werkzaam is voor het Duitse Bundeskriminalamt.34.
Door aldus voor zijn oordeel dat identiteit van Ajinomoto's en GBT's stam niet aannemelijk is geworden, beslissend gewicht toe te kennen aan de wel degelijk — in het rapport zelf en ter zitting door mr. Kleemans — deugdelijk verklaarde verschillen tussen de afbeeldingen 7 en 8 in het Eurofins-rapport, heeft het hof de betekenis van die afbeeldingen 7 en 8 wezenlijk misverstaan en zich schuldig gemaakt aan een onaanvaardbare feitelijke terzijdestelling van fundamentele regels als vervat in de artt. 19 en 24 Rv, de motiveringsplicht van de feitenrechter en de cassatietoetsing hiervan, en daarmee in strijd gehandeld met de beginselen van een goede procesorde en ‘fair trial’, zoals mede beschermd door art. 6 EVRM.
6.4.
Het voorgaande klemt bovendien temeer/althans omdat Ajinomoto bij MvA/MvG-Inc. § 212 sub (i), (ii), (iii) en (iv) gesubstantieerd en gespecificeerd heeft aangeboden ter zake dienend getuigenbewijs te leveren omtrent
- (i)
de uniciteit van de Ajinomotostam en de onmogelijkheid dat een niet-verwante stam met dezelfde DNA sequentie elders zou bestaan of zou kunnen worden aangetroffen;
- (ii)
de onmogelijkheid om (ook met kennis van het octrooi) door middel van ‘reverse engineering’ uit DNA-resten in de lysine van Ajinomoto te komen tot de door GBT gebruikte stam;
- (iii)
de gevolgde testmethoden en (iv) de conclusies die kunnen worden getrokken uit de testrapporten. Het hof heeft dit bewijsaanbod ten onrechte althans zonder voldoende begrijpelijke motivering gepasseerd.35.
6.5.
Voor zover het hof met zijn ovenweging ‘Zo hebben GBT c.s. erop gewezen (…)’ heeft bedoeld te oordelen dat er ook nog andere gronden zijn voor zijn overweging dat ‘het Eurofins-rapport niet aannemelijk maakt dat de gehele GBT-stam identiek is aan de Ajinomoto-stam’, is dat oordeel ontoereikend gemotiveerd, omdat het hof niet aangeeft — en dus niet controleerbaar maakt — welke andere gronden dat dan zouden zijn.
7. Onderdeel 7, contra 's hofs rov. 22
7.1.
In rov. 22 overweegt het hof
- a.
dat Ajinomoto niet meer concreet is ingegaan op GBT's uiteenzetting bij appèlpleidooi (§ 209 e.V.), zoals door het hof al deels overgenomen in rov. 11.4 [11.5] en 18.2, in het verlengde van GBT's CvA § 4 en MvA inc. § 61 e.v.
- b.
dat Ajinomoto bij appèlpleidooi (§ 48) heeft meegedeeld dat zij thans geen mededeling kan doen over de vorderingen en resultaten van haar onderzoek naar het ontvreemden van haar stam, en
- c.
dat in het rapport van Drs. Klein (A-prod. 78; zie ook A-Plta II § 50–53) over de binnen het Ajinomoto-concem voor de litigieuze stam getroffen beschermingsmaatregelen is vermeld (kort samengevat) dat wederrechtelijke toeeigening van alle voor de lysineproductie essentiële onderdelen onder meer werd tegengegaan door het separate vervoer van een van de twee benodigde Plasmiden.
Onder verwijzing naar — alléén -at/mc oordeelt het hof dat Ajinomoto de gestelde diefstal althans onrechtmatige verkrijging (van de stam) door GBT niet genoegzaam heeft onderbouwd en dat de door Ajinomoto in appèlpleitnota § 13 aangehaalde antwoorden van [assistant general manager] (GBT's assistant general manager) in het kader van een Amerikaanse procedure daartoe niet voldoende zijn.
Op grond hiervan concludeert het hof dat Ajinomoto's stellingen omtrent de onrechtmatige verkrijging door GBT onvoldoende zijn gesubstantieerd, dat aan bewijslevering op dit punt niet wordt toegekomen, en dat Ajinomoto's incidentele grief 1 en haar op deze grondslag gebaseerde vorderingen niet voor toewijzing vatbaar zijn.
7.2.
Onder de vooropstelling dat het hof in rov. 22 kennelijk als hypothetisch vaststaand veronderstelt, welke hypothese Ajinomoto blijkens de voorgaande onderdelen geheel onderschrijft, dat de door GBT gebruikte stam ook alle relevante genetische bedrijfsgeheimen van Ajinomoto's stam omvat, bestrijdt Ajinomoto rov. 22 overigens op de hierna aan te voeren en ook in hun onderling verband in aanmerking te nemen gronden als onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd.
7.3.
(Ad c) Onbegrijpelijk is — zeker zonder nadere motivering, die echter ontbreekt — ( hoe 's hofs bovenbedoelde ‘c’-overweging (inzake het rapport van Drs. Klein) redelijkerwijs zou kunnen resp. mogen bijdragen tot zijn oordeel dat Ajinomoto de gestelde onrechtmatige verkrijging door GBT ongenoegzaam heeft onderbouwd. Voor de bescherming als bedrijfsgeheim onder art. 6:162 BW jo. art. 39 TRIPs is immers onder meer (art. 39 lid 2 sub c) vereist dat de betreffende partij de in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van haar vergbare maatregelen heeft genomen om de betreffende informatie geheim te houden. Dáárop zag onmiskenbaar Ajinomoto's beroep op het Klein-rapport,36. met als conclusie (slotparagraaf, § 33): ‘dergelijk be-zit [van GBT, adv] moet plaatsgevonden hebben, ondanks alle voorzorg van Ajinomoto de geheimhouding van informatie m.b.t. de stam te handhaven en de toegang tot de stam door onbevoegden te voorkomen.’
De aldus van Ajinomoto te vergen adstructie dat zij haar ‘kroonjuweel’37. zo goed mogelijk heeft beschermd, mag er uiteraard niet toe leiden, zoals door haar nog eens ten overvloede benadrukt (A-Plta II § 46 en 49, in reactie op G-MvA inc. § 56 e.V.), dat uit het enkele onverhoopte falen van die bescherming tot de toerekenbare ongenoegzaamheid ervan wordt geconcludeerd, noch ook dat uit de grote omvang en diepgang van die maatregelen tot de onfeilbaarheid ervan (en dus de afwezigheid van een ontvreemding of lek) wordt geconcludeerd.
7.4.
(Ad b) Onbegrijpelijk is hoe — zonder nadere motivering, die echter ontbreekt — 's hofs bovenbedoelde ‘b’-oordeel (inzake de onvoltooidheid van Ajinomoto's onderzoek naar het ‘lek’ in haar organisatie) redelijkerwijs zou kunnen resp. mogen bijdragen tot zijn oordeel dat Ajinomoto de gestelde onrechtmatige verkrijging door GBT ongenoegzaam heeft onderbouwd.
Niet alleen blijkt uit A-Plta II § 48 — op grond van de woorden ‘op dit moment’ en ‘het belang om toekomstig onderzoek’ niet te frustreren — onmiskenbaar dat het Ajinomoto's bedoeling was om het ‘lek’ indien eenmaal ontdekt, ook in rechte aan de kaak te stellen, maar nog belangrijker is dat het voor een beroep op en door art. 6:162 BW jo. de artt. 39 e.v. TRIPs geboden bescherming van geheime bedrijfsinformatie niet vereist is dat de belanghebbende partij kan aantonen door wie en hoe die informatie is verduisterd of gestolen.
Ajinomoto's beroep op de onrechtmatigheid van de verkrijging en het gebruik van de geheime stam-informatie door GBT stond bovendien niet in de sleutel van een door GBT zelf gepleegde of opgedragen ontvreemding van de stam, maar van het hebben moeten (althans behoren te) weten van het jegens Ajinomoto onrechtmatige karakter van de verkrijging door haar voorganger(s) en haar gratis profiteren hiervan. Zie nader bij onderdeel 7.5 en 7.6 hierna, alsmede de officiële voetnoot bij art. 39 TRIPs: ‘strijdig met eerlijke handelsgebruiken’ omvat het gebruik door derden van niet openbaar gemaakte informatie waarvan zij wisten of ernstig nalatig waren doordat zij niet wisten dat deze onrechtmatig was verkregen.38.
7.5.
(Ad a) Onjuist en/of onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd — en daarmee niet draagkrachtig voor de verwerping van Ajinomoto's incidentele grief 1 en art. 39 TRIPs-vordering — is 's hofs bovenbedoelde ‘a’-overweging, nl. dat Ajinomoto, afgezien van haar niet toereikende beroep in A-Plta § 13 op [assistant general manager]'s ‘Amerikaanse antwoorden’, niet meer concreet is ingegaan op GBT's betoog In Plta II § 209 e.v. jo. CvA § 4 en MvA-Inc. § 61 e.v.
- (i)
Aldus heeft het hof namelijk het essentiële betoog van Ajinomoto miskend, althans daarop onvoldoende (kenbaar) gerespondeerd, dat GBT gekunstelde en onderling onverenigbare en daarmee ongeloofwaardige antwoorden heeft gegeven op de vraag hoe zij in het bezit is gekomen van de litigieuze stam.39. Deze inconsistenties en ongeloofwaardigheid zijn alleen nog maar verder toegenomen met het nieuwe betoog van G-Plta II § 209 e.v., waarop Ajinomoto bij het schrijven van haar appèlpleitnota uiteraard nog niet kon anticiperen.
- —
Zo heeft GBT bij haar CvA § 4 gesteld dat haar litigieuze 'microorganisme het resultaat is van ontwikkeling door een door haar zelf ingeschakelde onderzoekspartner, nl. de Militaire Logistieke Universiteit van het Chinese Volksbevrijdingsleger.40. Bij pleidooi door de rechtbank daarnaar gevraagd heeft GBT gesteld (zie Rb. rov. 5.27) dat zij een E. Coli stam gebruikt die zij zelf heeft gekocht van een Chinees militair laboratorium, dat echter vragen naar de precieze aard ervan niet wilde beantwoorden, omdat die geheim zou zijn.41. Echter, Ajinomoto's met zo'n beweerde stamontwikkeling door een leger-universiteit onverenigbare stellingen,42. nl. dat de door GBT gebruikte stam op alle relevante onderdelen identiek is aan de hare, terwijl zowel ‘reverse engineering’ als een toevallig identiek ontwikkeld resultaat op dit vlak onmogelijk zijn, heeft GBT nooit gemotiveerd — althans niet met verwijzingen naar contrair wetenschappelijk onderzoek — betwist.43. Zie ook de onderdelen 2 (sub 4), 3 (sub 4), 4 (sub 4), 5 (sub 4–7) en 6 (sub 3–4) hierboven.
- —
Zo heeft GBT bij haar MvA inc. § 61–62 (jo. G-prod. 82) ten onrechte suggererend dat zij dit al van meet af aan zou hebben aangegeven, gesteld dat zij via Changchun Dacheng Bio-Chem Engineering Development Co (incidenteel geïntimeerde sub 5) tegen betaling de litigieuze stam zou hebben verkregen van Changchun Dacheng Agricultural Development Co die haar in maart 2003 ingevolge een betaalde onderzoeksopdracht van december 1999 weer van de (sinds 2004 opgeheven) leger-universiteit zou hebben verkregen; daarbij zouden beide bedrijven (louter) op grond van een contractueel beding te goeder trouw zijn geweest ten aanzien van de verkrijgingswijze van deze stam door die leger-universiteit.
- —
Zo wijzigde GBT haar verkrijgingsbetoog opnieuw, nadat Ajinomoto bij haar producties voor het appèlpleidooi (A-prod. 79 en 80) door GBT's assistant general manager [assistant general manager] in een Amerikaanse procedure afgelegde verklaringen had overgelegd,44. kennelijk om de regelrechte strijd van haar beide eerdere versies met dit nieuwe — van haar eigen topbestuurder afkomstige — bewijsmateriaal te maskeren. Bij haar appèlpleitnota § 200 e.v. betoogde GBT namelijk voor het eerst dat zij (d.w.z. haar ‘dochter’ incidenteel geïntimeerde sub 5: ‘Bio-Chem’) de stam van de contractspartner (‘Agriculture’) van de leger-universiteit aanvankelijk rond mei 2003 voor testdoeleinden ter beschikking had gekregen, dat uit de testen bleek dat de door die leger-universiteit ontwikkelde en geleverde stam (nog) niet geschikt was voor commerciële exploitatie, dat ‘Agriculture’, dat niet meer goed liep, er daarom geen belangstelling meer voor had en de stam gratis bij Bio-Chem achterliet, waarna Bio-Chem hierin nog circa twee jaar heeft geïnvesteerd om deze voor lysineproductie bruikbaar te maken.
- —
Het behoeft geen nadere toelichting dat deze derde GBT-versie van haar stamverkrijging (geen eigen aankoop bij de leger-universiteit en ook geen eigen aankoop bij Agriculture, maar een gratis achterlating na een negatief testresultaat) de inconsistentie en ongeloofwaardigheid van GBT's verklaringen slechts verder vergroot. Dit klemt nog temeer nu deze derde versie ook niet spoort met de door Ajinomoto in haar Plta II § 13 e.v. en 55 e.v. ingeroepen getuigeverklaring van GBT's manager [assistant general manager].45.
- —
Zo blijkt uit die beide verklaringen46.
- (i)
niets van een eerdere testopdracht van Agriculture aan Bio-Chem, maar slechts van een spontane gift, zeer kort na de levering van de stam door de leger-universiteit, omdat Agriculture zich toen al op haar liquidatie voorbereidde (A-prod. 80, p. 3); zo blijkt voorts
- (ii)
dat GBT niet weet of de leger-universiteit genetische manipulatie op de bacterie heeft toegepast en dat Bio-Chem dat in elk geval niet heeft gedaan (A-prod. 80, p. 2 en 4).
In het licht van al het bovenstaande mocht het hof niet, laat staan zonder nadere motivering, oordelen dat Ajinomoto onvoldoende is ingegaan op GBT's verkrijgingsbetoog van Plta II § 209 e.V., in het verlengde van CvA § 4 e.v. en MvA-Inc. § 61 e.v. De door Ajinomoto overgelegde en ingeroepen verklaringen van GBT's eigen manager waren immers al niet (goed) verenigbaar met haar nieuwe appèlpleitnotabetoog en dat stond bovendien weer haaks op haar eerdere eigen CvA- en MvA-betoog. Op grond van deze zo sterk wisselende en inconsistente versie van GBT's verkrijgingsbetoog had het hof daarom — conform Ajinomoto's beroep op de inconsistentie, gekunsteldheid en ongeloofwaardigheid ervan — minst genomen nader bewijs- of informatiemateriaal van GBT ter zake van deze immers geheel in haar eigen ‘domein’ gelegen verkrijging moeten verlangen in plaats van Ajinomoto's betoog aanstonds als voor bewijslevering onvoldoende gesubstantieerd te (dis)kwalificeren.
- (ii)
Bovendien heeft Ajinomoto's advocaat (mr. Kleemans) in reactie op GBT's nieuwe appèlpleidooiversie van haar stamverkrijging wel degelijk dadelijk — zij het noodzakelijkerwijs slechts mondeling — betoogd dat die ‘derde’ versie op essentiële onderdelen onverenigbaar was met zowel de twee eerdere versies (CvA en MvA-Inc.) als met [assistant general manager]'s al gedocumenteerde verklaringen (A-prod. 79 en 80). Dit spreekt, gelet op het zonder voorkennis van die nieuwe versie geprepareerde betoog van A-Plta II § 13 e.v. en § 55 e.V., ook vanzelf.
Het hof heeft daarom ten onrechte althans zonder toereikende motivering dit nadere mondelinge betoog van Ajinomoto's advocaat gepasseerd. Het gegeven dat het hof in rov. 22 ter zake van punt ‘a’ een andere zittingsverloop suggereert en dat het proces-verbaal van de zitting hierover niets leert, mag volgens Ajinomoto niet in de weg staan aan haar bovenstaande — zo nodig door getuigen (Ajinomoto's advocaten, octrooigemachtigden en bedrijfsvertegenwoordigers, alsmede de raasheren van de zetel) te bewijzen — beroep op haar dadelijke concrete kritiek ter zitting op (ook) GBT's appèlpleitnota § 209 e.v. Kortheidshalve verwijst Ajinomoto voor een verdere onderbouwing van deze klacht naar haar — op de artt. 19 en 24 Rv en 6 EVRM in verband met het P-V gebaseerde — toelichting op de overeenkomstige klachten van de subonderdelen 4.4 sub a en 6.3 (onder ‘ten eersté’).
- (iii)
's Hofs hierboven bestreden ‘a’-oordeel en (mede) daarop gebaseerde conclusie van rov. 22 zijn bovendien/althans ontoereikend gemotiveerd, omdat het hof hierbij geen (kenbare) aandacht heeft besteed aan Ajinomoto's ter onderbouwing van haar beroep op art. 6:162 BW jo. art. 39 TRIPs (incl. ‘voetnoot’) aangevoerde essentiële stellingen van MvA/MvG-Inc. § 176. e.V., 186 e.V., 197 e.V., en 204, zoals nader uitgewerkt bij A-Plta II § 14–16 en vooral § 61–65.
Immers, zeker in combinatie met haar steeds wisselende versies van de wijze van haar verkrijging van de litigieuze stam, is het volstrekt ongeloofwaardig dat GBT te goeder trouw zou zijn geweest bij de laatstelijk door haar ingeroepen verkrijgingswijze van de stam nl., een spontane gift met een waarde van minst genomen tientallen miljoenen euro's, afkomstig van een niet op enigerlei wijze aan haar concern gerelateerde commerciële onderneming. Deze ongeloofwaardigheid klemt temeer, nu GBT, ondanks haar eerdere ontkenningen,47. onder meer gezien de expliciete vermelding ervan in de (beweerdelijk) aan haar in voorjaar 2003 gegeven contractsdocumentatie van de leger-universiteit en Agriculture (G-prod. 82) en het (beweerdelijk) toen aan haar door Agriculture opgedragen testen van de stam, van meet af aan moet hebben geweten dat het om een E.coli stam ging en zij toen ook al dadelijk moet hebben geweten, gezien
- (i)
Ajinomoto's al in het midden van de jaren '90 gepubliceerde octrooiaanvragen48. en
- (ii)
het zeer beperkte aantal concurrenten op de lysineproductiemarkt,
dat die stam hoogstwaarschijnlijk bij Ajinomoto ontvreemd was. GBT kon immers onmogelijk aannemen dat Ajinomoto deze kostbare stam vrijwillig aan de leger-universiteit had afgestaan, noch ook dat de leger-universiteit die bij toeval op identieke wijze dan wel via ‘reverse engineering’ zelf had ontwikkeld. GBT heeft ook niet gesteld dat zij ter zake indertijd enig onderzoek — laat staan navraag bij Ajinomoto — heeft gedaan nu zij heeft volstaan met een beroep op de tussen de leger-universiteit en Agriculture overeengekomen bedingen (G-prod. 82) namelijk dat eerstgenoemde alle technische onderzoeks- en ontwikkelingsinformatie zou mogen behouden en geheimhouden (art. IV.1), geen octrooi zou aanvragen (art. IV.2) en geen inbreuk op andermans octrooien zou plegen (art. IV.4.).
MET CONCLUSIE dat de Hoge Raad de bestreden arresten op grond van het bovenstaande incidentele middel zal vernietigen; kosten rechtens.
advocaten
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 09‑12‑2011
Gedoeld wordt op de door het hof met EP 710, 712 en 912 aangeduide octrooien van Ajinomoto, die Ajinomoto in het geding heeft gebracht als producties 1, resp. 3, resp. 5, evenals de Nederlandse vertalingen daarvan, als producties 23, resp. 24, resp 25.
Zie laatstelijk de Akte rectificatie d.d. 11 februari 2010 zijdens Ajinomoto. Strikt genomen zien Ajinomoto's betreffende verbodsvorderingen op het gebruik van de stam waarmee GBT de lysinemonsters 1016 en 1017 heeft geproduceerd en de dáárvan afgeleide stammen en onderdelen ervan, voor zover niet publiekelijk geopenbaard. Op het gebruik door GBT van wel publiekelijk geopenbaarde delen als zodanig, heeft deze vordering — anders dan het hof in rov. 21.4 suggereert — dus sowieso geen betrekking.
Zie A-Plta II § 68–69.
Ter toelichting van deze subklacht en de vergelijkbare subklachten van de onderdelen 2.2, 3.2, 4.3, 5.2 en 6.2 diene dat uit rov. 21 en 22 niet duidelijk blijkt of, en zo ja, in hoeverre, rov. 22 door rov. 21 wordt gedragen.
Zie A-producties 12 en 71 (eerste en tweede TNO-rapport); 14 (Hitachi-rapport); 76 (Eurofins-rapport) en 77 (verklaring prof. Krämer). Het tweede rapport van TNO komt overeen met het eerste TNO-rapport, maar bevat meer details en een aanvullende proef 3B (zie rov. 12.3). In navolging van het hof, rov. 12.4, eerste volzin, zal Ajinomoto het ‘tweede TNO-Rapport’ hierna aanduiden als ‘het TNO-Rapport’.
Zie o.a. A-Plta I § 18, MvA/MvG-Inc. § 193–197; A-Plta II § 11, 26–45.
Zie A-Plta II § 26–45.
Zie Inl. dgv. § 127, 147; A-Plta I § 19; MvA/MvG-Inc. § 168 en 210–212.
Zie MvA/MvG-Inc. § 212; A-Plta II § 30 en A-prod. 77; zie ook onderdeel 4 hierna.
Zie evenzo hierna bij de onderdelen 6 en 7, gericht tegen rov. 21.9 en 22.
Parl. Gesch. Herz. Rv, p. 258.
A-prod. 14. Zie voor de resultaten van de proeven 1 t/m 6: p. 7,14–15, 20–21, 27–28, 34 en 40.
Eurofins-Medigenomix Report, Analysis of precense of DNA in ‘Product 1016’, A-Productie 76, p. 16 en 28.
Expert opinion of Prof. Krämer, A-Productie 77, ‘I have no doubt that the bacterial strain that is the origin of the bacterial remains in batch 1016 is genetically identical to the Ajinomoto strain. I come to this conclusion on the basis of the fact that the reports analyze a plurality of characteristic genetic modifications and that all of these modifications are exactly the same in both strains. It is not possible to arrive at exactly the same modifications by chance in a strategy of genetically designing a lysine production strain.’Zie onderdeel 4 hierboven voor Ajinomoto's klacht over het ten onrechte terzijde leggen van deze verklaring.
Vgl. bijv. ook MvA/MvG-Inc. § 183: ‘Dat het niet om 100% dezelfde bacterie gaat, is niet relevant. Het is immers een feit van algemene bekendheid in de biotechnologie dat als twee bacteriën op verschillende plaatsen voor een langere tijd van elkaar worden gehouden er altijd een zekere kans is dat er in deze bacteriën door spontane mutaties (zeer kleine) verschillen ontstaan.’
MvA/MvG-Inc. § 193–197, A-Plta II § 26–34.
MvA/MvG-Inc. § 194–195; vgl. ook A-Plta II § 27–34. Zie voorts Hitachi-rapport p. 40 (A-productie 14), Eurofins-rapport p. 24 en 28 (A-productie 76).
MvA-Inc. § 37–38.
MvA/MvG-Inc. § 196–197, A-Plta II § 27–31, Krämer-opinie (A-productie 77).
MvA-Inc. § 39–46.
Pita II § 30–31, met verwijzing naar de Krämer-opinie, A-productie 77.
MvA/MvG-Inc. § 196, A-Plta II § 28.
A-Plta II § 33–34, onder verwijzing naar afbeelding 14 van het Eurofins-rapport, p. 21, A-productie 76.
MvA/MvG-Inc. § 196–197; A-Plta II § 27–28.
A-Plta II § 40–45 jo. EP 733 710, Description, Example 6: Analysis of Rate Determining Steps of L-lysine Biosynthesis System and Improvement in L-lysine Productivity of L-lysine-producing Bacteria Belonging to the Genus Escherichia, alinea's [0165]-[0211] (A-prod. 1).
Zie ook de verwijzing in subonderdeel 2.4 naar de subonderdelen 5.5 en 5.6.
A-Prod. 71, p. 20–23. De door TNO getrokken conclusie wordt ook het hof geciteerd:‘From these results it can be concluded that both samples 1016 and 1017 contain DNA which has sequences adjacent to each other which were artificially combined in the construction of plasmid 2 (proprietary to Ajinomoto). The fact that these adjacent sequences are unique to plasmid 2 is confirmed by the absence (of) a corresponding signal for control E.coli DNA.Moreover, it should be emphasized that the amplicon seize of the PCR products obtained from 1016 and 1017 is identical to that obtained from control Ajinomoto strain DNA Thus, not only are the same sequences as in plasmid 2 adjacent to each other, but in addition the binding sites for the primers are spaced apart by the same number of nucleotides. The spacing of the primer binding sites is dependent on the details of constructing the plasmid.Furthermore, as this sequence is not occurring in control E.coli DNA, it is practically certain that the two samples 1016 and 1017 contain Plasmid 2.In addition. Experiment 3A shows that 1016 and 1017, like the Ajinomoto strain, comprise both the chromosomal and the plasmid sequences, whereas the E.coli control strain only comprises the chromosomal sequences.’
's Hofs verwijzing naar de genoemde rapporten heeft betrekking op (i.h.k.v. de inbreuk op EP 710, rov. 11.1–14) het TNO-rapport (rov. 12.4–12.8), het Hitachi-rapport (rov. 12.9) en het Eurofins-rapport (rov. 12.9) en (i.h.k.v. de inbreuk op EP 712, rov. 18.1–19.4) het (‘tweede’) TNO-rapport (rov. 18.4–18.5).
Het hof heeft in rov. 24 weliswaar geoordeeld dat het voorbijgaat aan de bewijsaanbiedingen van partijen, en heeft dat oordeel gemotiveerd met het cliché dat deze bewijsaanbiedingen, ‘gelet op het voorgaande’, niet meer ter zake dienend zijn, dan wel onvoldoende gesubstantieerd of gespecificeerd zijn. Echter, deze rechtsoverweging ziet, gezien de plaatsing ervan, onmiskenbaar niet op Ajinomoto's bewijsaanbiedingen in het kader van haar incidentele grief 1. Voor zover 's hof oordeel in rov. 24 wel (mede) betrekking zou hebben op Ajinomoto's getuigenbewijsaanbod in MvA/MvG-Inc. § 212, is dit oordeel in het licht van Ajinomoto's bewijsaanbod onjuist en/of onbegrijpelijk, nu dat bewijsaanbod voldoende ter zake dienend, gesubstantieerd en gespecificeerd is, terwijl elke (op dat bewijsaanbod toegesneden) motivering van 's hofs oordeel ontbreekt.
Zie voor de nadere juridische motivering van deze klacht de motivering bij de overeenkomstige klacht van onderdeel 4.4 tegen 's hofs omissie om de verklaring van mr. Kleemans te behandelen over de irrelevantie van het verschil tussen het door prof. Krämer besproken Eurofins-rapport en de uiteindelijk overgelegde versie ervan.
De kritiek in GBT's Plta II § 200 snijdt geen hout omdat alle in tabel 10 opgesomde primerparen zowel voor analyse van GBT-lysine als voor de Ajinomoto-stam zijn gebruikt. Zie het Eurofins-rapport, p. 28, § 5, derde en vierde alinea.
Eurofins-rapport, prod. 77, § 4.4.1 op p. 16 (‘At all PCT products we retrieved identical sequences both from DNA extracted from ‘Product 1016’ and from the DNA obtained from Ajinomoto Co, Inc.’ en ‘As third step sequences were compared with the sequences from Hitachi Report. All sequences are identical with corresponding sequences shown in the Hitachi Report.’), § 5 op p. 28 (‘From all PCR products from Plasmid DNA we retrieved identical sequences from DNA extracted from ‘Product 1016’ and from the DNA send to us from Ajinomoto Co., Inc.. These sequences are identical with sequences shown in the Hitachi Report’) Het beroep van G-Plta II § 200–201 dat de herhaling van de PCR-proeven niet meer zou zien op vergelijking met haar stam, is van elke grond ontbloot en wordt ook niet door het hof aangehaald.
A-Plta II § 10.
Het hof heeft in rov. 24 weliswaar geoordeeld dat het voorbijgaat aan de bewijsaanbiedingen van partijen, en heeft dat oordeel gemotiveerd met het cliché dat deze bewijsaanbiedingen, ‘gelet op het voorgaande’, niet meer ter zake dienend zijn, dan wel onvoldoende gesubstantieerd of gespecificeerd zijn. Echter, deze rechtsoverweging ziet, gezien de plaatsing ervan, onmiskenbaar niet op Ajinomoto's bewijsaanbiedingen in het kader van haar incidentele grief 1. Voor zover 's hof oordeel in rov. 24 wel (mede) betrekking zou hebben op Ajinomoto's getuigenbewijsaanbod in MvA/MvG-Inc. § 212, is dit oordeel in het licht van Ajinomoto's bewijsaanbod onjuist en/of onbegrijpelijk, nu dat bewijsaanbod voldoende ter zake dienend, gesubstantieerd en gespecificeerd is, terwijl elke (op dat bewijsaanbod toegesneden) motivering van 's hofs oordeel ontbreekt.
Overgelegd als A-prod. 78. Zie ook A-Plta II § 46e.V. Daarnaast blijken aanzienlijk meer maatregelen van personele en fysieke aard dan alleen het door het hof genoemde gescheiden plasmiden-vervoer. Zie eerder ook Ajinomoto's beroep op haar protocol uit 1997; MvA/MvG Inc. § 177 jo. A-prod. 69.
Zie o.a. A-Plta I § 6; MvG/MvA-Inc. § 177.
Zie o.a. MvA/MvG-Inc. § 198 e.v. en A-Plta II § 24 en 54.
Zie A-Plta II § 13–15, 55–60.
Hierna: ‘leger-universiteit’.
Zie Ajinomoto's beroep hierop bij o.a. A-MvA/MvG inc. § 181 en 204 alsmede A-Plta II § 56–61.
Zie inl. dgv. § 125–126, A-Plta I § 18; A-MvA/MvG-lnc. § 182, 192–197 en § 212; A-Plta II § 26–34; zie voorts A-prod. 77 (Krämer-opinie).
Ajinomoto heeft op deze proceshouding van GBT gewezen bij A-Plta I § 17, 21–27, MvA/MvG Inc. § 179–182, 184, A-Plta §6, 12.
Tot deze overlegging kon Ajinomoto eerst overgaan na aanspanning van een kort geding tegen GBT tot ‘ontslag’ uit de betreffende Amerikaanse ‘protective order’; zie A-Plta II § 13 en 59.
Opvallend is ook dat Agriculture in G-Plta II § 209 een ‘investeringsbedrijf wordt genoemd, hoewel zij volgens het door GBT zelf als prod. 82 overgelegde contract met de leger-universiteit ‘in the business of co-refinement and commercial production of lysine’ is.
A-prod. 79 en 80.
Zie o.a. Rb. rov. 5.27; MvA-Inc. § 48; vgl, ook MvA/MvG-Inc. § 181–182. GBT heeft zelfs aangevoerd dat ‘niet uit te sluiten was’ dat TNO DNA van een Shigella-bacterie zou hebben onderzocht (CvA § 72, hof, rov. 13.1), welke stelling het hof in rov. 13.2 terecht als hoogst onaannemelijk heeft verworpen.
Zie voetnoot 2.
Beroepschrift 28‑09‑2011
Vandaag, de achtentwintigste september tweeduizendelf,
heb ik, Gerardus Theodorus van der Velde, gerechtsdeurwaarder gevestigd te 's‑Gravenhage en daar kantoorhoudende aan het Nassauplein 21,
op verzoek van
- 1.
de vennootschap naar vreemd recht
GLOBAL BIO-CHEM TECHNOLOGY GROUP COMPANY LIMITED, gevestigd, althans kantoor houdende, te George Town, Kaaiman Eilanden;
- 2.
de vennootschap naar vreemd recht
BIO-CHEM TECHNOLOGY (HK) LIMITED, gevestigd, althans kantoor houdende, te Hong Kong, Volksrepubliek China;
- 3.
de vennootschap naar vreemd recht
HELM AG, gevestigd te Hamburg, Duitsland;
- 4.
de vennootschap naar vreemd recht
HELM BENELUX N.V., gevestigd te Zaventem, Brussel, België;
- 5.
de vennootschap naar vreemd recht
CHANGCHUN DACHENG BIO-CHEM ENGINEERING DEVELOPMENT COMPANY LIMITED, gevestigd, althans kantoor houdende, te Changchun City, Volksrepubliek China;
- 6.
de vennootschap naar vreemd recht
CHANGCHUN DAHE BIO TECHNOLOGY DEVELOPMENT COMPANY LIMITED, gevestigd, althans kantoor houdende, te Changchun City, Volksrepubliek China;
hierna tezamen aan te duiden als ‘GBT c.s.’ en alle te dezer zake woonplaats kiezende te (1077 XV) Amsterdam aan de Strawinskylaan 1999 ten kantore van NautaDutilh N.V., van welk kantoor de zaak wordt behandeld door de advocaat mr, F.E. Vermeulen, alsmede woonplaats kiezende te Den Haag aan het Lange Voorhout 29 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. K.G.W. van Oven, die door GBT c.s. als advocaat wordt aangewezen om hen als zodanig in dit geding te vertegenwoordigen,
AAN:
- 1.
de vennootschap naar vreemd recht
AJINOMOTO CO. INC., gevestigd te Tokio, Japan;
- 2.
de vennootschap naar vreemd recht
AJINOMOTO EUROLYSIN S.A.S., gevestigd te Parijs, Frankrijk;
hierna tezamen aan te duiden als: ‘Ajinomoto’,
die in vorige instantie laatstelijk woonplaats hebben gekozen te Den Haag aan het Noordeinde nr. 33 ten kantore van de advocaat mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt (Houthoff Buruma), mitsdien aldaar aan dat kantoor mijn exploot doende en voor elk van hen afschrift hiervan latende aan:
[…]
AANGEZEGD DAT:
- a.
GBT c.s. hierbij cassatieberoep instellen tegen de arresten van het Gerechtshof's‑Gravenhage, sector civiel recht, op 29 maart 2011 (hierna: ‘TA’) en 28 juni 2011 (hierna: ‘EA’1.) uitgesproken en onder zaaknummer 200.006.545/01 gewezen tussen GBT c.s. als principaal appellanten tevens incidenteel geïntimeerden en Ajinomoto als principaal geïntimeerden en incidenteel appellanten;
- b.
indien een verweerster in cassatie advocaat bij de Hoge Raad stelt, maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, de Hoge Raad verstek tegen die verweerster verleent, haar eventueel in cassatie gevoerd verweer buiten beschouwing blijft en het recht van die verweerster om in cassatie te komen vervalt;
- c.
indien slechts een der verweersters in cassatie een advocaat bij de Hoge Raad heeft gesteld en het hierna te noemen griffierecht tijdig heeft voldaan, tussen alle partijen één arrest wordt gewezen, dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd;
- d.
bij verschijning in het geding van ieder der verweersters in cassatie een griffierecht van € 710,00 wordt geheven, te voldoen binnen vier weken, te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- e.
van een persoon die onvermogend is, een lager griffierecht wordt geheven, namelijk van € 294,00, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1.
een afschrit van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2.
een verklaring van de raad als bedoeld in artikel 1, onder b, van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan dé bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet,
met dien verstande dat ten gevolge van een inmiddels van kracht geworden wijziging van de Wet op de rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring wordt verstrekt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 2 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand;
- f.
van de verweersters in cassatie die bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen, op basis van artikel 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven.
Voorts heb ik Ajinomoto
GEDAGVAARD:
om op vrijdag de elfde (11) november tweeduizend elf2., 's ochtends om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Moge Raad der Nederlanden, eerste enkelvoudige kamer, die alsdan gehouden zal worden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat 52 te Den Haag
TENEINDE:
alsdan tegen voormelde arresten te horen aanvoeren het hierna geformuleerde:
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de nief-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het hof ten onrechte heeft geoordeeld en beslist zoals vermeld in zijn tussen GBT c.s. en Ajinomoto onder zaaknummer 200.006.545/01 gewezen en op 29 maart 2011 en 28 juni 2011 uitgesproken arresten, zulks om één of meer van de navolgende, waar nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
Onderdeel 1: geen inbreuk on EP ‘710 en EP ‘712
Inleiding
I
Ajinomoto is houdster van een octrooi EP 0.733.710 B1 (‘EP ‘710’). Dit octrooi is aan Ajinomoto verleend voor (een) ‘Process for producing L-lysine by fermentation’ (rov. 5.1 TA). Conclusie 1 van EP ‘710 is gericht op een voortbrengsel (‘stof’) en stelt, kort gezegd, DNA onder bescherming. De conclusies 2–4 en 11 zijn gericht op een bacterie en conclusie 12 betrefl een werkwijze. Volgens 's hofs oordeel in rov. 14 van zijn tussenarrest van 29 maart 2011, dat berust op zijn overwegingen in rov. 11.1 t/m 13.3 van dat arrest, hebben GBT c.s. met een tweetal monsters, bestaande uit een Vijftal door Ajinomoto in beslag genomen zakken lysine, als rechtstreeks verkregen product van een werkwijze volgens conclusie 12 inbreuk gemaakt op conclusies 1–4, 11 en 12.
II.
Ajinomoto is ook houdster van een octrooi EP 0.733.712 B1 (‘EP ‘712’). Dit octrooi is aan Ajinomoto verleend voor (een) ‘Process for producing a substance’ (rov. 6.1 TA). De (gewijzigde) conclusies van EP ‘712 zijn, kort gezegd, gericht op een werkwijze voor de productie van een doelstof door een genetisch gemodificeerd micro-organisme en voorkeursuitvoeringsvormen daarvan. Volgens 's hofs oordeel in rov. 18.5 TA, dat berust op zijn overwegingen in rov. 18.1 t/m 18.4 en rov. 19.1 t/m 19.4 TA, hebben GBT c.s. met het tweetal monsters als rechtstreeks verkregen lysineproduct van de werkwijze volgens conclusie 1 van EP ‘712, inbreuk gemaakt op conclusie 1 en op de conclusies 2, 3 en 5 van EP ‘712.
III.
In zijn arrest van 28 juni 2011 heeft het hof (mede) op deze gronden het vonnis van de Rechtbank Den Haag van 22 augustus 2007 bekrachtigd.
Klachten
1.
Het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent artikel 53a ROW 1995 in een met artikel 9 van de Richtlijn 98/44EG (‘Biotech-richtlijn’) conforme uitleg van dat artikel. In een richtlijnconforme uitleg van artikel 53a (i.h.b. lid 3) ROW 1995 wordt door een octrooi geen bescherming geboden voor een voortbrengsel dat uit genetische informatie (DNA) bestaat of dat zulke informatie bevat, indien deze genetische informatie in het (beweerdelijk) inbreukmakende product niet de functie vervult waarvoor het is geoctrooieerd. Het HvJEU heeft in zijn op 6 juli 2010, en dus na de pleidooien in appel maar voor 's hofs arresten van 29 maart 2011 en 28 juni 2011, onder vigeur van de Biotech-richtlijn gewezen prejudicieel arrest inzake Monasanto/Cefetra (C-428/08, IEF 8957), dit functionaliteitsvereiste als geharmoniseerd EU-recht aanvaard en gepreciseerd, door art. 9 Biotech-richtlijn aldus uit te leggen dat de genetische informatie in het beweerdelijk inbreukmakende product actief de functie moet vervullen waarvoor het is geoctrooieerd.
Het hof is hieraan ten onrechte en/of zonder toereikende motivering voorbijgegaan.
1.1
Aldus heeft het hof miskend dat het volgens een richtlijnconforme uitleg van artikel 53a (i.h.b. lid 3) ROW 1995 op de weg van de octrooihouder ligt om te stellen en aan zijn inbreukvordering ten grondslag te leggen dat in de zaken, waarmee in Nederland beweerdelijk inbreuk wordt gemaakt op een (werkwijze) octrooi voor een (rechtstreeks verkregen) voortbrengsel dat uit genetische informatie bestaat of dat zulke informatie bevat, de genetische informatie de functie vervult waarvoor het is geoctrooieerd. Het ligt immers op de weg van de octrooihouder om de beschermingsomvang van het door hem ingeroepen octrooi en inbreuk daarop te stellen, zodat het ook op zijn weg ligt om te stellen dat aan het functionaliteitsvereiste van art. 53a ROW 1995 jo. art. 9 Biotech-richtlijn is voldaan. Het hof was gehouden dit in HvJEU Monsanto/Cefetra gepreciseerde functionaliteitsvereiste ambtshalve toe te passen. Nu Ajinomoto in de beide feitelijke instanties niet heeft gesteld dat, kort gezegd, het volgens Ajinomoto in de door haar in beslag genomen zakken lysine vervatte DNA van E.coli-bacteriën de functie vervult waarvoor het is geoctrooieerd, kon het hof niet tot zijn oordeel komen dat GBT c.s. inbreuk hebben gemaakt op EP ‘710 en EP ‘712 en had het hof Ajinomoto's inbreukvorderingen moeten afwijzen.
1.2
Voor zover het hof, door te oordelen dat OBT c.s. met de beslagen zakken lysine als rechtstreeks verkregen product van een werkwijze volgens conclusie 12 inbreuk heeft gemaakt op conclusies 1–4, Il en 12 van EP ‘710 resp. op de werkwijze(n) volgens conclusie 1, 2, 3 en 5 van EP '712 (impliciet) heeft geoordeeld dat hel functionaliteitsvereiste van art. 9 Biotech-richtlijn jo. art. 53a ROW 1995 niet geldt voor werkwijzeoctrooien, dan is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
1.2.1
Immers, uit art. 9 Biotech-richtlijn jo. art. 53a ROW 1995 volgt deze beperking niet. Daaruit volgt dat door een octrooi geen bescherming wordt geboden voor een voortbrengsel dat uit genetische informatie bestaat of dat zulke informatie bevat, indien deze genetische informatie (zoals DNA) in het (beweerdelijk) inbreukmakende product niet de functie vervult waarvoor het is geoctrooieerd. Dat geldt dus ook als sprake is van een rechtstreeks met een geoctrooieerde werkwijze verkregen voortbrengsel, dat genetische informatie bevat als gevolg van die werkwijze. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat:
- (i)
volgens de stellingen3. van Ajinomoto de monsters van door haar in beslag genomen zakken lysine de in de werkwijzeconclusies (of daaraan ten grondslag liggende conclusies) van EP ‘710 en EP ‘712 beschreven genetische informatie bevatten en uitsluitend daarom inbreuk (kunnen) maken op deze octrooien;
- (ii)
de door Ajinomoto in beslag genomen zakken met lysinepoeder volgens haar stellingen4. dienen te worden aangemerkt als materiaal, waarin de lysine als rechtstreeks volgens de geoctrooieerde werkwijzen verkregen voortbrengsel met de daarin residuele genetische informatie, is verwerkt;
- (iii)
onaannemelijk is dat het HvJEU in Monsanto/Cefetra zijn restrictieve uitleg van het functionaliteitsvereiste in art. 9 Biotech-richtlijn zou hebben willen beperken tot met stofconclusies geoctrooieerde (producten bevattende) gensequenties om vervolgens die bescherming wel te willen toestaan via (de omweg van) werkwijzeconclusies.
1.2.2
Bovendien heeft het hof, voor zover het heeft geoordeeld dat het functionaliteitsvereiste van art. 9 Biotech-richtlijn jo. art. 53a ROW 1995 niet geldt voor werkwijzeoctrooien, miskend dat dit functionaliteitsvereiste in elk geval wel geldt voor de voortbrengselconclusies 1 t/m 4 en 11 van EP ‘710 (zie ook subonderdeel 1.4.1 hieronder).
1.3
Voor zover het hof (impliciet) zou hebben geoordeeld dat het niet op Ajinomoto's weg lag om, kort gezegd, te stellen dat aan het functionaliteitsvereiste van art. 9 Biotech-richtlijn jo. art 53a ROW 1995 is voldaan, maar aan GBT c.s. als gedaagden om op dat vereiste een beroep te doen, heeft het hof in strijd met art. 25 Rv nagelaten, binnen het raamwerk van de grieven van GBT c.s.5. over de door de rechtbank vastgestelde inbreuk op EP ‘710 en EP ‘712, zulks als rechtsgrond voor het verweer van GBT c.s. aan te vullen op de ten processe vaststaande feiten, waaronder het feit dat de in beslag genomen zakken lysinepoeder bevatten6. en dat, wat van algemene bekendheid is, dergelijke droge en dode materie geen functioneel genetisch materiaal kan bevatten.7. In elk geval had het hof GBT c.s., nadat het Monsanto/Cefetra-arrest was gewezen, in de gelegenheid moeten stellen hun stellingen aan te passen aan de — blijkens diverse commentaren daarop: onverwachte en/of vernieuwende8. — rechtsontwikkeling in dit arrest.
1.4
Volgens 's hofs oordeel in rov. 14 TA heeft GBT c.s. met een tweetal monsters, genomen uit een vijftal door Ajinomoto in beslag genomen zakken lysine, als rechtstreeks verkregen product van een werkwijze volgens conclusie 12 inbreuk gemaakt op conclusies 1–4, 11 en 12 van EP ‘710. In zijn deel arrest van 28 juni 2011 heeft het hof (mede) op deze gronden het vonnis van de Rechtbank Den Haag van 22 augustus 2007 bekrachtigd. Het dictum van het vonnis van de rechtbank berustte op het oordeel dat GBT c.s. inbreuk hebben gemaakt op conclusies ) en 12 van EP ‘710. 's Hofs oordeel is rechtens onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
1.4.1
Het hof heeft aldus miskend dat als sprake is van lysine als rechtstreeks verkregen product van een werkwijze volgens conclusie 12, zulks rechtens nog geen inbreuk kan opleveren op de voortbrengselconclusies 1–4 en 11. Voor zover het hof conclusies 1–4 en 11 van EP ‘710 heeft uitgelegd als (materieel resp. de facto) werkwijze conclusies, dan is die uitleg onbegrijpelijk, omdat deze conclusies naar hun bewoordingen die uitleg niet toelaten, 's Hofs oordeel is bovendien onjuist omdat het hof in zijn arrest niet heeft vastgesteld dat de in Nederland in beslag genomen lysine de bacteriën volgens conclusies 2, 3 en 11 bevatten en het hof, voor zover het (impliciet) heeft geoordeeld dat GBT c.s. de gensequentic volgens conclusie 1 en de bacteriën volgens conclusies 2, 3 en 11 buiten Nederland hebben gebruikt in hun productieproces, ten onrechte extraterritoriale werking aan deze conclusies heeft verleend.
1.4.2
Het hof heeft bovendien miskend dat de door de grieven van GBT c.s. bepaalde rechtsstrijd in appel was beperkt tot de door de rechtbank vastgestelde inbreuk op conclusies 1 en 12 van EP ‘710. Het hof mocht daarom, bij gebreke van een daartoe strekkend incidenteel hoger beroep van Ajinomoto, na verwerping van deze grieven van GBT c.s. niet spontaan onderzoeken of en beslissen dat GBT c.s. ook inbreuk maken op conclusies 2–4 en 11 van EP ‘710 en daarmee ten nadele van GBT c.s. en dus in strijd met het verbod van reformatio in peius het gezag van gewijsde van zijn uitspraak daarmee uitbreiden. GBT c.s. hebben recht en belang om het gezag van gewijsde van 's hofs arrest beperkt te zien tot hooguit een inbreuk op conclusies 1 en 12 van EP ‘710.
Onderdeel 2: vernietigbaarheid EP '710: inventiviteit
2.
's Hofs verwerping in rov. 8.1 t/m 9.7 TA van het standpunt van GBT c.s. dat EP ‘710 nietig is wegens gebrek aan inventiviteit (art. 75, lid 1, sub a ROW 1995 jo. art. 56 EOV, en art. 2, eerste lid, jo art. 6 ROW 1995) getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, is onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
2.1
Het hof heeft in rov. 8.1 t/m 9.7 TA een rechtens onjuiste maatstaf voor (vaststelling van) inventiviteit aangelegd door een methode te gebruiken, waarin de door GBT c.s. ingeroepen en door het hof als relevante prior art resp. algemene vakkennis aangemerkte documenten, uitsluitend in het licht van de daaraan (chronologisch) voorafgaande documenten worden onderzocht en gewogen en ten onrechte niet, althans niet kenbaar (gemotiveerd), worden beoordeeld vanuit het door GBT c.s. aangevoerde perspectief en de kennis van de gemiddelde vakman op de prioriteitsdatum. Het hof heeft aldus ten onrechte mede doorslaggevend geacht dat onderzoekers vóór de prioriteitsdatum, in het licht van de vóór hen beschikbare informatie, niet tot de geoctrooieerde uitvinding zijn gekomen. Met hof heeft daarmee de door GBT c.s. ingeroepen documenten ten onrechte niet mede beoordeeld in het licht van overige documenten, die behoren tot de algemene vakkennis van de gemiddelde vakman op de prioriteitsdatum.
2.1.1
Het hof heeft in respons op het beroep van GBT c.s. op de publicaties Hermann (1972) en Thèze (1974) in rov. 8.6 TA geoordeeld dat, kort gezegd, de auteurs van Dauce-Le Reverend (of FR ‘032) de beschikking hadden over alle kennis en over het ‘gereedschap’ (de voor aspartokinase ongevoelig gemaakte E.coli mutant TOC R 21) om (volgens GBT c.s.' deskundige Prof. Wegrzyn) op voor de hand liggende wijze in vivo mutagenese experimenten uit te voeren met gebruik van een hoge hoeveelheid AEC, waarmee mogelijk voor lysine ongevoelige DDPS mutanten zijn te identificeren. Het hof oordeelt dat de auteurs van Dauce-Le Reverend toch deze (op grond van Broek en Halsall kennelijk doodlopende) weg niet zijn ingeslagen, maar hebben gekozen voor een geheel andere, namelijk het verhogen van het kopiegetal van het (niet gemuteerde) dapA gen coderend voor DDPS. Derhalve bestond, aldus het hof, voor de onderzoekers van de groep Dauce-Le Reverend geen ‘incentive’ om de weg van het zoeken en vinden van dubbelmutanten te bewandelen. Het hof besluit zijn analyse met het oordeel dat dit voor de ‘gemiddelde vakman’ welke gelijk kan worden gesteld met een groep wetenschappelijke onderzoekers zoals die van Dauce-Le Reverend, in 1982 niet anders zal zijn geweest. Het hof heeft op deze gronden verworpen de stelling van GBT c.s.9. dat, nu Hermann een mutatie van het dapA gen openbaart in de aan E.coli nauw verwante10. (species van een) Pseudomonas bacterie, dit document in combinatie met de in Dauce-Le Reverend (of FR ‘032) geopenbaarde genmutatie lysCl 008 coderend voor het enzym AKIII, inventiviteitschadeiijk is, uitgaande van de algemene vakkennis van de gemiddelde vakman op de prioriteitsdatum (waaronder de publicatie van Thèze).
- (i)
Aldus heeft het hof ten onrechte, althans zonder begrijpelijke en/of toereikende motivering, Hermann, maar ook Thèze en zelfs (de volgens het hof kennelijk nog in 1982 van de in EP ‘710 geoctrooieerde uitvinding wegleidende) Brock en Halsall, ten onrechte beoordeeld vanuit het perspectief en de vakkennis van de gemiddelde vakman in 1982, althans heeft het hof deze documenten ten onrechte niet beoordeeld als zelfstandige publicaties ten opzichte van Dauce-Le Reverend zelf en heeft het hof in ieder geval nagelaten deze documenten te beoordelen met inachtneming van de door GBT c.s. ingeroepen — en van na 1982, maar voor de prioriteitsdatum in 1993, daterende — publicaties.
- (ii)
Voorts heeft het hof aldus (in het bijzonder) niet (kenbaar, laat staan toereikend gemotiveerd) verantwoord, waarom de gemiddelde vakman, die
- (1e)
op de prioriteitsdatum niet alleen beschikt over de (volledige) dapA gensequentie coderend voor DDPS, maar ook over kennis van pas na Dauce-Le Reverend (ruimer) beschikbaar gekomen recombinante (onderzoeks-) technieken en
- (2e)
gelet ook op wat hij als onderdeel van zijn vakkennis weet uit Tosaka (rov. 9.3 TA) en/of voorts leert uit Oh (rov. 9.5 TA) en Bittel (rov. 9.6 TA),
niet bij kennisneming van de combinatie Hermann en Dauce-Le Reverend tot de geoctrooieerde uitvinding zou komen.
2.1.2
Het hof verwerpt in rov. 9.5 TA het beroep van GBT c.s.11. op de in Richaud geopenbaarde volledige sequentiegegevens van het dapA gen (het gen zelf was al aanwezig in het in rov. 8.4, 2e volzin, bedoelde plasmide) en haar stelling12. dat de gemiddelde vakman, die daarover op de prioriteitsdatum beschikt, met gebruik van inmiddels beschikbaar gekomen recombinante technieken eenvoudig gericht dapA mutanten zal kunnen maken en met de bekende selectiemethoden (AEC) selecteren op dapA mutanten met de gewenste eigenschap. Het hof verwerpt deze stelling op de grond dat Oh in zijn publicatie uit 1991 — twee jaar voor de prioriteitsdatum — ondanks zijn kennis van de handboeken van Tosaka (1986), Cohen (1987) en Old & Primrose (1989) en van het belangrijke aitikel van Richaud (1986), toch niet koos voor deze recombinante technieken om E.coli dapA mutanten te maken en met AEC te selecteren.
- (i)
Aldus heeft het hof opnieuw blijk gegeven van de in subonderdeel 2.1.1 onder (i) als onjuist bestreden rechtsopvatting.
Het hof had immers dienen te onderzoeken of de gemiddelde vakman op de prioriteitsdatum, die (onder meer) beschikt over de in Richaud geopenbaarde algemene vakkennis, in Dauce-Le Reverend in combinatie met Hermann en de in Tosaka, Cohen en Old & Primrose geopenbaarde algemene vakkennis, tot het inzicht zou komen dat het dapA gen coderend voor DDPS, door mutatie ervan met gebruik van recombinante technieken en AEC selectie, ongevoelig kan worden gemaakt voor feedback inhibitie door lysine.
- (ii)
Bovendien heeft het hof in rov. 9.5 TA (en ook elders in zijn arrest) terecht niet vastgesteld dat Oh kan worden gelijkgesteld aan de gemiddelde vakman in 1991 (twee jaar vóór de prioriteitsdatum). Daarom valt niet, laat staan zonder nadere motivering, in te zien dat aan het feit dat Oh een andere weg insloeg (dan mutatie van het dapA gen in E.coli), rechtens relevante betekenis kan toekomen voor wat de gemiddelde vakman op de prioriteitsdatum zou hebben gedaan. Voorts heeft het hof ten onrechte de in Richaud geopenbaarde algemene vakkennis niel beoordeeld met inachtneming van Tosaka, Cohen, Old & Primrose en (met name) de van na Oh daterende publicatie van Biltel (1992).
2.1.3
Het hof heeft in strijd met art. 24 Rv de stellingen van Ajinomoto aangevuld in zijn hierboven bestreden verwerping van de inventivitcitsbezwaren van GBT c.s. Ajinomoto heeft, kort gezegd, (terecht) niet bepleit dat het hof de door GBT c.s. als inventiviteitsschadelijk ingeroepen publicaties in chronologisch beperkte deelanalyses diende te beoordelen vanuit het perspectief van (de publicaties van) onderzoekers vóór de prioriteitsdatum, en niet vanuit het perspectief en de algemene vakkennis van de gemiddelde vakman op de prioriteitsdatum. Zij heeft niet gesteld dat, omdat de (de publicaties van) onderzoekers vóór de prioriteitsdatum ondanks eerdere publicaties niet tot het zoeken en vinden van een voor feedback inhibitie door lysine ongevoelig gemaakt dapA gen zijn gekomen, de gemiddelde vakman op de prioriteitsdatum niet tot de in EP ‘710 geoctrooieerde uitvinding zou zijn gekomen. Daarover heeft dan ook geen partijdebat plaatsgevonden.
2.2
Het hof heeft in rov. 8.4 t/m 9.7 TA een rechtens onjuiste maatstaf voor (vaststelling van) inventiviteit aangelegd door de publicatie Dauce-Le Reverend (terecht) als uitgangspunt voorop te stellen, om vervolgens ten onrechte te onderzoeken of de door GBT c.s. ingeroepen documenten (elk voor zich) nieuwe inzichten toevoegen aan Dauce-Le Reverend als closest prior arts zulks terwijl het hof had behoren te onderzoeken of Dauce-Le Reverend (en de overige door GBT c.s. als stand der techniek ingeroepen publicaties, waaronder Hermann) in het licht van zijn algemene vakkennis op de prioriteitsdatum, de gemiddelde vakman tot de in EP ‘710 geoctrooieerde uitvinding c.q. het vinden van DDPS-mutanten zou leiden. Vanuit dit onjuiste beoordelingsperspectief, maar ook los daarvan, is 's hofs beoordeling van de door GBT c.s. ingeroepen publicatie Dauce-Le Reverend (al dan niet) in combinatie met Hermann, maar ook Oh en Bittel, in het licht van de (onder meer) in de handboeken van Tosaka, Cohen en Old & Primrose geopenbaarde algemene vakkennis, onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
2.2.1
Het hof heeft blijkens m.n. rov. 8.7 en 8.8 TA Dauce-Le Reverend, en de op grond daarvan door het hof gepasseerde eerdere publicaties die GBT c.s. als inventiviteitsschadelijk hebben ingeroepen, afgezet tegenover de blijkens EP ‘710 door Ajinomoto met succes gevonden E.coli DDPS-mutanten, en (daarmee) als een (door GBT c.s. te ontkrachten, althans op inventiviteit wijzend) uitgangspunt (vooroordeel) vooropgesteld, Het hof oordeelt immers in rov. 9.7 TA dat, nu in alle boven besproken documenten, tot zelfs vlak voor de prioriteitsdatum, geen ‘pointer’ is te vinden dat met succes (homoloog) gemuteerd E.coli dapA dat codeert voor lysine ongevoelig DDPS kan worden verkregen, er ook vanaf de publicatie van Dauce-Le Reverend in 1982 nog steeds een ‘vooroordeel’ bestond tegen het bewandelen van deze weg. Het hof geeft aldus blijk van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het beoordelingsperspectief van de gemiddelde vakman op de prioriteitsdatum vergt dat de rechter nagaat of die vakman, die de door GBT c.s. ingeroepen publicaties met open vizier (ex aequo) raadpleegt, daarin een ‘incentive’ vindt om te komen tot een oplossing voor het relevante technische probleem. Bovendien kon het hof rechtens niet het bestaan van een ‘vooroordeel’ aanvaarden op de grondslag dat eerdere onderzoekers andere wegen bewandelden dan Ajinomoto in EP ‘710.
2.2.2
's Hofs inventiviteitsanalyse berust — door Dauce-Le Reverend als door GBT c.s. te falsificeren vooroordeel tegen het zoeken van voor lysine ongevoelige E.coli dapA gen-mutanten voorop te stellen — bovendien op een aantal wezenlijke motiveringsgebreken.
- (i)
Het hof heeft geen oog gehad voor de essentiële stelling13. van GBT c.s. dat Dauce-Le Reverend de gemiddelde vakman op de prioriteitsdatum niet wegleidt van de in EP ‘710 geoctrooieerde uitvinding. Immers, zoals GBT c.s. hebben gesteld,
- (i)
noemt Dauce-Le Reverend nadrukkelijk het veranderen van de enzymeigenschappen als mogelijkheid naast de optie van verhoging van het kopiegetal van het dapA gen en
- (ii)
leidt de door Dauce-Le Reverend beschreven 30-voudige DDPS-activiteit door verhoging van het kopiegetal van het (niet gemuteerde) dapA gen slechts tot een toename van de lysineproductie met een factor 1,6 keer.
De gemiddelde vakman, die in Dauce-Le Reverend (dus) leert over de twee wegen om lysineproductie te verhogen (ingrijpen in het pathway voor lysine en verhoging van de genexpressie van een in de biosynthese betrokken enzym) en leert dat tot op dat moment geen voor feedback inhibitie door lysine ongevoelige mutanten in het dapA gen konden worden geïsoleerd, zal daarin, uitgaande van zijn algemene vakkennis op de prioriteitsdatum, een (rechtens relevante) ‘incentive’ vinden om te (blijven) zoeken naar dubbelmutanten. Immers, hij ziet dat de DDPS sterk wordt geremd door lysine en zal dus een mutant zoeken die ongevoelig is voor deze feedback inhibitie.
- (ii)
Het hof doet de nadrukkelijk in combinatie met Dauce-Le Reverend door GBT c.s. ingeroepen Tosaka en Cohen in rov. 9.3 TA af door te oordelen dat deze handboeken nog eens beknopt de algemene kennis beschrijven ten tijde van Dauce-Le Reverend en geen nieuwe inzichten openbaren. Daarmee staat dus vast dat, blijkens 's hofs citaat uit Prof. Wegrzyn's weergave van Tosaka's handboek over industriële productie van aminozuren, ook al ten tijde van Dauce-Le Reverend duidelijk was dat ‘[T]he skilled person […] has a very strong incentive to find desensitised mutants of DDPS.’ Zoals GBT c.s. heeft gesteld14., had de gemiddelde vakman op de prioriteitsdatum dat die incentive nog onverkort en zelfs aanmerkelijk sterker, omdat inmiddels de (volledige) sequentiegegevens van het dapA gen beschikbaar waren en hij beschikte over recombinante technieken, zodat hij mede aangespoord door Hermann, zonder uitvinderswerkzaamheid tot de geoctrooieerde uitvinding zou komen.
- (iii)
's Hofs verwerping van het beroep van GBT c.s.15. op de publicatie van Oh in rov. 9.5 TA is niet begrijpelijk. Uit 's hofs weergave van Oh volgt dat deze het voor feedback inhibitie door lysine ongevoelige dapA gen van een andere bacterie, Corynebacterium glutamicum, in E.coli heeft gebracht, wat leidt tot verhoogde lysineproductie met gebruik van deze E.coli bacterie. Onbegrijpelijk laat staan toereikend gemotiveerd, is 's hofs oordeel dat Oh aldus in feite de techniek van Dauce-Le Reverend toepast (verhoging van het kopiegetal). Immers, de gemiddelde vakman wordt door Oh juist gestijfd in zijn strong incentive om voor feedback inhibitie ongevoelige dapA gen mutanten te vinden. Voor zover het hof betekenis heeft toegekend aan het feit dat Oh geen mutatie in het dapA gen van E.coli zelf zocht, is dat eveneens onbegrijpelijk, omdat, naar dadelijk valt in te zien, de (door het hof terecht niet aan de gemiddelde vakman op de prioriteitsdatum gelijkgestelde Oh) allerlei redenen kan hebben gehad om zich te richten op het dapA gen in Corynebacterium glutamicum. Dat geldt ook voor 's hofs verwerping van het beroep van GBT c.s. op Bittel in rov. 9.6 TA.
- (1e)
niet heeft aangevoerd dat Oh aldus in feite de techniek van Dauce-Le Reverend toepast en
- (2e)
niet heeft gesteld dat Oh en Bittel irrelevant zijn omdat zij geen mutatie in het dapA gen van E.coli zelf zochten.
Ajinomoto heeft, kort gezegd, slechts aangevoerd dat de stam beschreven in Oh nooit is gebruikt voor industriële productie, dat Oh op een andere wijze de omzeiling van feedback inhibitie bij E.coli beschrijft en dat Prof. Wegrzyn zelfs concludeert dat Oh tenminste een even goede lysine opbrengst zou leveren als de voorbeelden in het octrooi.16.
2.3
De bovenstaande gebreken in 's hofs inventiviteitsanalyse worden (dus) niet geheeld doordat het hof uiteindelijk met zijn chronologische deelbeoordelingen (nagenoeg) alle door GBT c.s. als inventiviteitsschadelijk ingeroepen publicaties heeft behandeld. 's Hofs oordeel dat ‘bijdraagt’ aan de inventiviteit van EP ‘710 dat, kort gezegd, de specifieke mutanten zijn gevonden als resultaat van deugdelijk systematisch of stelselmatig speurwerk en niet van routinematig onderzoek, kan 's hofs verwerping van de inventiviteitsbezwaren van GBT c.s. niet, laat staan zelfstandig, dragen. Immers, het feit dat sprake is van systematisch of stelselmatig speurwerk kan, hoezeer ook lovenswaardig, niet (in relevante mate) bijdragen aan het oordeel dat de geoctrooieerde uitvinding het resultaat is van uitvinderswerkzaamheid in de zin van art. 2, eerste lid, jo. art. 6 ROW 1995. Bovendien is dit oordeel van het hof onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd tegenover de stellingen van GBT c.s.17. GBT c.s. hebben immers uitvoerig gemotiveerd en gedocumenteerd betoogd dat noch de door Ajinomoto toegepaste mutagenese noch de AEC selectie in enig opzicht bijzonder waren. Mutagenese buiten de cel en recombinante DNA technieken waren standaard,18. en dat was voor AEC selectie niet anders.19.
Onderdeel 3: vernietigbaarheid EP ‘710: toegevoegde materie
3.1
Het hof verwerpt in rov. 10.2 en 10.3 TA het betoog van GBT c.s. dat conclusie 3 ontoelaatbare toegevoegde materie bevat ten opzichte van de daarmee overeenkomstige conclusie 6 van de oorspronkelijke PCT-aanvrage WO 95/016042 van Ajinomoto. Het hof baseert zijn verwerping op de overweging dat als men de oorspronkelijke conclusie 5 (in een tot aspartokinase III als species van aspartokinase beperkte vorm) opneemt in de oorspronkelijke conclusie 3 en daarin de oorspronkelijke conclusie 4 opneemt, de materie van deze samengestelde conclusie geheel overeenkomt met de materie van conclusie 3 van EP ‘710.
3.1.1
Aldus heeft het hof het betoog van GBT c.s. in strijd met art. 19 en/of 24 Rv verworpen. Het hof heeft aan die verwerping een eigen uitleg van conclusie 3 in het licht van de oorspronkelijke conclusies 3, 4 en 5 ten grondslag gelegd, die Ajinomoto niet heeft aangevoerd20., waarover GBT c.s. zich niet hebben kunnen uitlaten en waar zij, gelet op het verloop van het processuele debat, redelijkerwijs ook geen rekening mee behoefden te houden. Ajinomoto heeft consequent uitsluitend verwezen naar een enkele passage in de oorspronkelijke beschrijving, waaruit volgens haar, kort gezegd, volgt dat de aanvrage ook beoogde een lysineongevoelig niet-gemuteerd AKIII onder bescherming te stellen. De rechtbank honoreerde dat verweer van Ajinomoto in rov. 5.18 en daartegen waren de grieven van GBT c.s. gericht.21. Ajinomoto heeft bovendien niet bestreden22. dat, zoals GBT c.s. hebben gesteld,23. conclusie 3 overeenkomt met conclusie 6 van de oorspronkelijke PCT-aanvrage WO 95/016042, zodat het hof in zoverre ook in strijd met art. 149 Rv feiten heeft aangevuld.
3.1.2
Bovendien getuigt 's hofs oordeel van een onjuiste rechtsopvatting, althans is zijn oordeel onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
Volgens vaste rechtspraak van de Kamer van Beroep van het EOB dient de geoctrooieerde materie — in het belang van de rechtszekerheid voor derden — ‘[to be] directly and unambiguously derivable from the application as filed.’24. Daarmee strookt niet dat uitsluitend door het combineren en in elkaar schuiven van verschillende oorspronkelijke conclusies een herleiding tot de octrooiaanvrage mogelijk is. Dat geldt in elk geval, althans 's hofs oordeel is onbegrijpelijk, nu de oorspronkelijke conclusie 5 zag op een Escherichia bacterie met (om het even welke) aspartokinase waarin de feedbackremming (op welke wijze ook) was uitgeschakeld, terwijl de daarvan gescheiden oorspronkelijke conclusie 6 betrekking had op een door een mutatie in Aspartokinase III gedesensibiliseerde Escherichia bacterie; het hof kon in dit licht in Ajinomoto's aanvrage geen basis aantreffen voor een Escherichia bacterie met Aspartokinase III, dat anders dan door mutatie ervan ongevoelig is gemaakt door feedback inhibitie door lysine.
3.2
Het hof verwerpt in rov. 10.4 en 10.5 TA het betoog van GBT c.s. dat conclusie 7 ontoelaatbare toegevoegde materie bevat ten opzichte van de daaraan ten grondslag liggende conclusie 10 van de oorspronkelijke aanvrage van Ajinomoto. Kort gezegd, bevatte oorspronkelijke conclusie 10 een beperking tot Coryneforme bacteriën. Naar het oordeel van het hof is het juister de basis van conclusie 7 in de (ruime) oorspronkelijke conclusie 3 te zien, omdat de oorspronkelijke conclusie 10 (via de oorspronkelijke conclusies 8 en 5) naar deze oorspronkelijke conclusie 3 verwijst. Kort gezegd oordeelt het hof dat de oorspronkelijke conclusie 3, indien daarin de tekst van de oorspronkelijke conclusie 10 wordt opgenomen, de basis vormt voor conclusie 7. Het hof voegt daarin toe dat de gemiddelde vakman uit de door Ajinomoto ingeroepen beschrijving zal begrijpen dat ook ‘DDH’ van Escherichia zal voldoen.
3.2.1
Aldus heeft het hof het betoog van GBT c.s. in strijd met art. 19 en/of 24 Rv verworpen. Het hof heeft aan die verwerping een eigen uitleg van conclusie 7 in het licht van de oorspronkelijke conclusie 3 ten grondslag gelegd, die Ajinomoto niet heeft aangevoerd,25. waarover GBT c.s. zich niet hebben kunnen uitlaten en waar zij, gelet op het verloop van het processuele debat, redelijkerwijs ook geen rekening mee behoefden te houden. Ajinomoto heeft daarentegen consequent uitsluitend verwezen naar de beschrijving in de originele aanvrage, bladzijde 10, regel 6–24, en bladzijde 34, regel 14–25.26. De rechtbank honoreerde dat verweer van Ajinomoto in rov. 5.19 en daartegen waren de grieven van GBT c.s. gericht.27.
3.2.2
Bovendien getuigt 's hofs oordeel van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de in subonderdeel 3.1.2 bedoelde maatstaf, althans is zijn oordeel onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd. Nu de oorspronkelijke conclusie 10, waarin ‘DDH’ uitsluitend voorkomt, juist een beperking bevat tot Coryneforme bacteriën, valt niet in te zien dat de gemiddelde vakman op grond van de oorspronkelijke (ruime) conclusie 3, die niet rept over ‘DDH’ (het laatste deel van het tot dat punt gecursiveerd weergegeven citaat van oorspronkelijk conclusie 3 in rov. 10.5 betreft 's hofs toevoeging) zal begrijpen dat is bedoeld ‘DDH’ van alle bacteriën en niet slechts van Coryneforme bacteriën onder bescherming te stellen. Bovendien is onbegrijpelijk dat het hof de oorspronkelijke conclusie 3 relevant acht, nu deze specifiek ziet op een bacterie ‘transformed by introducing, into its cells, a DNA coding (…)’, terwijl conclusie 7 zoals verleend deze toevoeging niet kent.
3.2.3
's Hofs toevoeging dat de gemiddelde vakman uit de door Ajinomoto ingeroepen beschrijving zal begrijpen dat ook ‘DDH’ van Escherichia zal voldoen, is tegenover de bestrijding door GBT c.s. van de stellingen van Ajinomoto ontoereikend gemotiveerd. GBT c.s. hebben, kort gezegd, aangevoerd dat de beschrijving waarnaar Ajinomoto heeft verwezen uitsluitend Coryneforme bacteriën (zoals Brevi/Coryne) betreft.28. In het licht van dit uitvoerig gemotiveerde verweer van GBT c.s., kon het hof niet volstaan met de constatering dat in de oorspronkelijke aanvrage een uitgebreide discussie van een ruimere uitvoeringsvorm bevat.
Onderdeel 4: vernietigbaarheid EP ‘712: inventiviteit
4.1
Het hof heeft in rov. 15.4 t/m 15.6 TA de door GBT c.s. ingeroepen publicatie van Liang verworpen als de meest nabij gelegen stand van de techniek voor EP ‘712. Het hof oordeelt daartoe dat in Liang, anders dan in EP ‘712, geen sprake is van (industriële) productie van L-aminozuren door fermentatie en het accumuleren en verzamelen van L-aminozuren uit het kweekmedium. Het hof overweegt, kort gezegd, dat een publicatie, wil deze in aanmerking komen als prior art, hetzelfde doel of effect moet hebben als de geoctrooieerde uitvinding. Daarom acht het hof het juister uit te gaan van een document dat, evenals EP ‘712, ook betrekking heeft op een industriële fermentatiewerkwijze voor de productie van een L-aminozuur, zoals bijvoorbeeld het handboek onder redactie van Aida, dat een overzicht geeft van de kennis van de gemiddelde vakman op de prioriteitsdatum. In rov. 15.8 t/m 15.10 TA stelt het hof voorts, kort gezegd, voorop dat de keuze om zich te richten op het co-enzym NADPH op de prioriteitsdatum opmerkelijk was, omdat voor de vakman ook nog de mogelijkheid bestond om zich eerst te richten op de nog niet op hun rate-limiting effect onderzochte enzymen in het pathway van lysine. In rov. 15.11 TA oordeelt het hof vervolgens, met verwijzing naar een deel van een conclusie in Prof. Rydströms eerste verklaring en een verklaring van Prof. Bott, dat Liang geen duidelijke pointers bevat dat het co-enzym NADPH rate-limiting is, zodat dit document de gemiddelde vakman ook geen aanleiding gaf om in het bijzonder NADPH in zijn beschouwingen te betrekken als hij de fermentatie van L-lysine wil verbeteren. In rov. 16.1 en 16.2 TA ontzegt het hof betekenis aan Komatsubara (het handboek van Aida), omdat daarin het co-enzym NADPH zelfs niet is vermeld, laat staan dat het rate-limiting is.
4.1.1
Het hof heeft aldus in strijd met art. 24 Rv en/of art. 149 Rv de publicatie van Liang als meest nabije stand der techniek verworpen en daarvoor (Komatsubara's bijdrage in) het algemene handboek van Aida in de plaats gesteld.
- (i)
GBT c.s. hebben consistent vanaf pleidooi in eerste aanleg gesteld29. dat Liang als closest prior art heeft te gelden. Haar wetenschappelijke publicatie uit 1981 gaat, aldus GBT c.s., over de biosynthese (productie) van glutamaat, een aminozuur dat valt onder conclusie 1 van EP ‘712, en zal reeds daarom worden geraadpleegd door de gemiddelde vakman, die geïnteresseerd is in de productie van glutamaat. Het artikel beschrijft de rol van de enzymen glutamaat dehydrogenase en transhydrogenase, en beschrijft dat bij glutamaatproductie zowel de behoefte aan glutamaat dehydrogenase als aan transhydrogenase toeneemt, waarbij Liang zegt dat transhydrogenase een rol zou kunnen spelen in de NADPH-voorziening bij de glutamaat synthese. Het betoog van GBT c.s. luidt, sterk verkort samengevat, dat de gemiddelde vakman, die al weet dat NADPH noodzakelijk is voor de productie van aminozuren, in Liang sterk bewijs vindt voor een rate-limiting effect van transhydrogenase als bron van NADPH-activiteit.
- (ii)
Ajinomoto heeft niet bestreden dat Liang kan dienen als uitgangsdocument, laat staan dat zij heeft gesteld dat Liang, anders dan EP ‘712, niet is gericht op een industriële fermentatiewerkwijze voor de productie van een L-aminozuur en zij heeft zich niet beroepen30. op (de bijdrage van Komutsabara aan) het handboek van Aida als meest nabij gelegen stand der techniek. Ajinomoto heeft gesteld dat Liang geen (duidelijke) pointer bevat voor de geoctrooieerde werkwijze. Ajinomoto's standpunt31. luidt, sterk verkort samengevat, dat Liang duidelijk maakt dat bij een verhoging van de biosynthese van het aminozuur glutamaat, en dus een vergrote vraag naar NADPH, specifiek de activiteit van het enzym transhydrogenase toeneemt, maar dat de gemiddelde vakman daaruit toch niet zal afleiden dat NADPH en transhydrogenase snelheidsbepalend zijn in de synthese van aminozuren. Daartoe heeft Ajinomoto er, met verwijzing naar een uitspraak van het Duitse Bundespatenlgericht, op gewezen dat Liangs onderzoek is beperkt tot bepaalde situaties van stikstoftekort.
- (iii)
GBT c.s. behoefden er in dit licht redelijkerwijs geen rekening mee te houden dat het hof spontaan, op grond van een eigen feitelijke vaststelling van een verschil qua doel en effect tussen Liang en EP ‘712, Liang als uitgangsdocument zou verwerpen.
4.1.2
's Hofs verwerping van Liang op de grond dat deze publicatie niet gaat over, kort gezegd, een industriële fermentatiewerkwijze, en (kennelijk) daarom niet is gericht op hetzelfde doel of effect als de in EP ‘712 geoctrooieerde uitvinding, berust voorts op een onjuiste rechtsopvatting, althans is onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
- (i)
Het hof heeft miskend dat het rechtens relevante doel of effect moet worden verstaan in het licht van de technische probleemstelling waarvoor het octrooi een oplossing biedt, in dit geval een verbeterde werkwijze voor de productie van L-aminozuren. Tegen die achtergrond valt niet in te zien dat een (verder verwijderd) doel of motief van industriële (fermentatieve) productie, zich ertegen verzet om een (niet rechtstreeks op industriële productie gerichte) wetenschappelijke publicatie als Liang (over de productie van glutamaat als een van de onder conclusie 1 van EP ‘712 vallende aminozuren, en transhydrogenase resp. NADPH als factor in die productie) als meest nabije stand der techniek aan te merken.
- (ii)
's Hofs verwerping van Liang is eens te meer onjuist of onbegrijpelijk, omdat de door het hof in plaats daarvan als meest nabije stand der techniek aangemerkte Aida (Komatsubara) — slechts een van de vele door partijen ingeroepen publicaties die (ook) zien op industriële (fermentatieve) productie — behoort tot de algemene vakkennis waarover de gemiddelde vakman al wordt geacht te beschikken.32. Bovendien wordt volgens 's hofs oordeel in rov. 16.1 en 16.2 het co-enzym NADPH niet eens genoemd in Aida (Komutsabara). Het hof heeft daarmee tevens blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, omdat de selectie van closest prior art rechtens (ook) vergt dat het geselecteerde document de meeste met het octrooi corresponderende kenmerken bevat (wat bij Komutsabara duidelijk niet het geval is).
Daarbij komt nog dat, naar zich dadelijk laat vaststellen, het hof de pagina getiteld ‘Microbial Synthetic Pathway of Amino Acid’ ten onrechte althans onbegrijpelijk ats behorend tot Aida (Komutsabara) heeft aangemerkt. Die pagina was door GBT c.s. immers niet als (onderdeel van) productie 90 overgelegd en blijkens het opschrift van die door Ajinomoto als productie 39 geïsoleerd overgelegde pagina (‘Takanami and Oishi, 1986’) behoort die pagina niet tot Aida (Komutsabara), ziet het algemene reactieschema op die pagina klaarblijkelijk niet (specifiek) op industriële aminozuurproductie en gaat het artikel van Komutsabara in het geheel niet, laat staan, zoals het hof oordeelt ‘in het bijzonder’, over de productie van L-lysine.
- (iii)
Het hof heeft aldus zijn inventiviteitsanalyse op voorhand ontoelaatbaar ‘bezwaard’ met een onjuiste keuze voor Aida (Komutsabara) als een, door geen der partijen als zodanig ingeroepen, ondeugdelijk en uiterst zwak uitgangsdocument.
4.1.3
's Hofs oordeel in rov. 15.8 t/m 15.10 TA dat, kort gezegd, Ajinomoto's keuze om zich te richten op het co-enzym NADPH op de prioriteitsdatum opmerkelijk was, omdat voor de vakman ook nog de mogelijkheid bestond om zich eerst te richten op de nog niet op hun rate-limiting effect onderzochte enzymen in het pathway van lysine, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, is onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
- (i)
Het hof heeft aldus met voorbijgaan aan de gemotiveerde en door deskundige verklaringen gedocumenteerde essentiële stellingen van GBT c.s., de slotsom van Ajinomoto's verweer33. als premisse vooropgesteld, namelijk dat de keuze voor NADPH als een op de prioriteitsdatum opmerkelijke (en dus kennelijk volgens het hof op uitvinderswerkzaamheid van Ajinomoto wijzende) keuze valt aan te merken.
- (ii)
GBT c.s. hebben evenwel, met verwijzing naar Rydströms verklaringen, gemotiveerd gesteld34. dat, hoewel inderdaad eerdere onderzoeken waren gericht op enkele enzymen in het pathway voor L-aminozuren, zoals lysine, het, kort gezegd, louter een kwestie van tijd was totdat ook de rol van NADPH (nader) zou worden onderzocht op zijn rate-limiting effect in de synthese van lysine, nu, kort gezegd, de gemiddelde vakman weet dat er voor de productie van elk molecuul lysine vier moleculen NADPH nodig zijn. Het hof kon in dit licht het tegendeel niet, althans niet zonder nadere motivering, afleiden uit het gegeven dat eerdere onderzoeken nog enzymen in het pathway voor lysine betroffen en evenmin uit de omstandigheid dat Ajinomoto's eigen EP ‘710 daarop betrekking heeft.
- (iii)
Zulks klemt te meer, nu de inventiviteit van EP ‘712 (volgens het hof) zou (moeten) berusten op een (als zodanig niet ‘monopoliseerbaar’) zuiver wetenschappelijk inzicht in de relatie tussen transhydrogenase, NADPH en de synthese van lysine (en niet in de al in Clarke & Bragg geopenbaarde technische maatregel van verhoging van de genexpressie van transhydrogenase).
4.2
Het hof oordeelt in rov. 15.11 TA dat, kort gezegd, Liang geen duidelijke pointer bevat dat het co-enzym NADPH rate-limiting is in de synthese van aminozuren, zoals lysine. Het hof verwijst daartoe naar een deel van de conclusie in Prof. Rydströms eerste verklaring en naar een door Ajinomoto overgelegde verklaring van Prof. Bott. Het hof oordeelt voorts dat GBT c.s. niet hebben bestreden Botts conclusie op basis van artikelen over Corynebacterium glutamicum ‘that the cell is able to adapt the flux through the pentose phosphate pathway to the demand of NADPH’. Op grond van deze literatuur acht het hof het aannemelijk dat de vakman zal menen dat de cel van het micro-organisme zijn NADPH synthese aanpast aan de behoefte die geldt onder de condities van overproductie van het aminozuur, zodat het juist niet voor de hand ligt om te veronderstellen dat NADPH rate-limiting is.
4.2.1
's Hofs oordeel dat, kon gezegd, Liang geen duidelijke pointer bevat dat het co-enzym NADPH rate-limiting is, is rechtens onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
- (i)
Het hof heeft een onbegrijpelijke uitleg gegeven aan Rydströms eerste verklaring door zich louter te beperken tot een deel van uitsluitend de conclusie ervan, en daaruit af te leiden dat het snelheidsbeperkend karakter van NADPH niet met zoveel woorden bekend is, en/of heeft ten onrechte geen (kenbare) rekenschap gegeven van de uitvoerig gemotiveerde stellingen van GBT c.s. Immers, zoals GBT c.s. consistent en nadrukkelijk hebben gesteld,35. verklaarde Rydström dat Liang ‘strong evidence’ biedt dat het NADPH-genererende transhydrogenase rate-limiting is in de biosynthese van L-aminozuren en zijn algemene conclusie valt niet als een bijstelling van die bevinding uit te leggen.
- (ii)
Bovendien heeft het hof Rydströms tweede verklaring, die juist ook ziet op (en door GBT c.s. is ingeroepen voor) de vraag of de gemiddelde vakman in Liang (en in andere door GBT c.s. ingeroepen documenten, waaronder Ishino) een aanwijzing vindt voor het rate-limiting effect van transhydrogenase en de daardoor gegenereerde NADPH-activiteit, in rov. 16.1 e.v. TA slechts behandeld, nadat het in rov. 15.12, slot, TA al tot de (voorbehoudloze) conclusie was gekomen dat Ajinomoto's keuze voor het enzym transhydrogenase als NADPH-generating system bepaald verrassend is. Het hof heeft bovendien ook in rov. 16.1 e.v. TA miskend dat, zoals GBT c.s. in Plta II nr. 70 hebben geciteerd, Rydström in zijn tweede verklaring heeft herhaald dat Liang ‘strong evidence’ oplevert dat transhydrogenase en de daardoor gegenereerde NADPH-activiteit rate-limiting zijn.
- (iii)
Het hof kon, in het licht van het voorgaande onder (i) en (ii), niet volstaan met verwijzing naar een algemene conclusie in de verklaring van Prof. Bott. Het door het hof weergegeven citaat houdt geen begrijpelijke en/of toereikend gemotiveerde verwerping in van de — door de verklaringen van Prof. Rydström, Brammar36. en Stouthamer verklaringen ondersteunde — stelling van GBT c.s., dat Liang, uitgaande van de algemene kennis van de vakman dat voor productie van één lysinemolecuul vier NADPH-moleculen nodig zijn, sterk bewijs biedt van het beperkende effect van transhydrogenase en de daardoor gegenereerde NADPH-activiteit.
4.2.2
Het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans heeft een onbegrijpelijke en/of ontoereikend gemotiveerde beslissing gegeven, door te oordelen dat GBT c.s. niet hebben bestreden Botts conclusie op basis van artikelen over Corynebacterium glutamicum ‘that the cell is able to adapt the flux through the pentose phosphate pathway to the demand of NADPH’ en aannemelijk te achten dat de vakman zal menen dat de cel van het micro-organisme zijn NADPH synthese aanpast aan de behoefte die geldt onder de condities van overproductie van het aminozuur, zodat het juist niet voor de hand ligt om te veronderstellen dat NADPH rate-limiting is.
- (i)
GBT c.s. hebben bij pleidooi in eerste aanleg37. de slotalinea in de verklaring van Bott nadrukkelijk en gemotiveerd bestreden. Zij hebben daartoe gesteld dat
- (1e)
Botts uitweiding over Corynebacterium niet afdoet aan wat Liang openbaart,
- (2e)
Corynebacterium geen transhydrogenase beval en enige vergelijking reeds daarom volledig irrelevant is en
- (3e)
uit eigen onderzoek van Bott volgt dat als transhydrogenase uit E.coli tot expressie wordt gebracht in een Corynebacterium dat lysine produceert, de biosynthese van lysine toeneemt, als gevolg van een NADPH-toename.
Deze in reactie op Ajinomoto's verweer door GBT c.s. aangevoerde feitelijke stellingen zijn door de rechtbank niet verworpen en in appel door Ajinomoto niet, laat staan gemotiveerd38., bestreden, zodat het hof daaraan op grond van art. 149 Rv was gebonden.
- (ii)
Bovendien is 's hofs oordeel dat Prof. Rydström zich niet heeft uitgelaten over het pentose phosphate pathway onbegrijpelijk, omdat Rydström al in zijn eerste verklaring (sub 17)39. nadrukkelijk heeft verklaard dat de gemiddelde vakman uil Liang zal begrijpen dat de NADPH voor de biosynthese van een L-aminozuur wordt gevormd door transhydrogenase in plaats van de door Ajinomoto veronderstelde pentose phosphate pathway.
Voorts is onbegrijpelijk 's hofs gevolgtrekking dat de vakman op grond van de door Bott genoemde literatuur zal menen dat de cel van het micro-organisme zijn NADPH synthese aanpast aan de behoefte die geldt onder de condities van overproductie van het aminozuur, zodat het juist niet voor de hand ligt om te veronderstellen dat NADPH rate-limiting is. Immers, uit deze NADPH-aanpassing naar behoefte door de cel volgt juist het beperkend karakter van NADPH, omdat er anders geen aanpassing zou plaatsvinden.
4.3
Het hof heeft in rov. 15.12 TA vervolgens, sterk verkort samengevat, Ajinomoto's keuze voor transhydrogenase als NADPH-generating system behandeld en concludeert dat die keuze bepaald verrassend is.
4.3.1
Dit oordeel van het hof is rechtens onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
- (i)
Het hof heeft een onbegrijpelijke uitleg gegeven aan Rydströms eerste verklaring en/of heeft ten onrechte geen (kenbare) rekenschap gegeven van de uitvoerig gemotiveerde stellingen van GBT c.s. Immers, zoals GBT c.s. consistent en nadrukkelijk hebben gesteld,40. verklaarde Rydström dat Liang ‘strong evidence’ biedt dat het NADPH-genererende transhydrogenase rate-limiting is in de biosynthese van L-aminozuren. Daarin ligt dan ook onmiskenbaar besloten waarom de gemiddelde vakman zich op transhydrogenase zou richten. Hij wordt daartoe immers door Liang aangezet en daaraan doet niet af dat er nog vier andere (mogelijke) NADPH-generating systems zijn in E.coli, waarvan overigens Liang er al één (isocitrate dehydrogenase) als irrelevant had verworpen.41.
- (ii)
Bovendien heeft het hof Rydströms tweede verklaring, die juist ook ziet op (en door GBT c.s. is ingeroepen voor) de vraag of de gemiddelde vakman in Liang (en in andere door GBT c.s. ingeroepen documenten) een aanwijzing vindt voor het rate-limiting effect van transhydrogenase en de daardoor genereerde NADPH-activiteit, in rov. 16.1 e.v. TA slechts behandeld, nadat het in rov. 15.12, slot TA, al tot de (voorbehoudloze) conclusie was gekomen dat Ajinomoto's keuze voor het enzym transhydrogenase als NADPH-generating system bepaald verrassend is. Het hof heeft bovendien ook in rov. 16.1 e.v. TA miskend dat, zoals GBT c.s. in Plta II nr. 70 hebben geciteerd, Rydström in zijn tweede verklaring heeft herhaald dat Liang ‘strong evidence’ oplevert dat transhydrogenase en de daardoor gegenereerde NADPH-activiteit rate-limiting zijn.
4.3.2
's Hofs oordeel berust voorts op de door GBT c.s. bestreden opmerking van Bott ‘that the cell is able to adapt the flux through the pentose phosphate pathway to the demand of NADPH’ en op een, daarmee ten onrechte in verband gebrachte algemene en louter parenthetische opmerking van Bott, dat ‘the pentose phosphate cycle is known to be more important for NADPH generation than transhydrogenase’. Deze geïsoleerde opmerking vindt zijn uitvoerig gemotiveerde en gedocumenteerde respons in het betoog van OBT c.s.42. dat, zoals Liang leert, in geval van aminozuuroverproductie transhydrogenase wel degelijk beperkend is en het door Ajinomoto erkende duidelijke (en reeds bekende) voordeel heeft, dat geen glucosemoleculen behoeven te worden aangesproken voor de vorming van NADPH.
4.4
Het hof heeft in rov. 16.1 t/m 16.8 TA vervolgens, na vooropstelling van zijn reeds in rov. 15.12, slot, TA bereikte conclusie dat Ajinomoto's keuze voor het enzym transhydrogenase als NADPH-generating system bepaald verrassend is, een aantal in Prof. Rydströms tweede verklaring genoemde publicaties behandeld (Aida, Ishino, Mascarenhas en Varma).
In rov. 16.9 TA oordeelt het hof vervolgens, na vooropstelling van zijn reeds in rov. 16.8 TA, slot, bereikte conclusie dat de inventiviteit van conclusie 1 en de daarvan afhankelijke conclusies 2–5 van het octrooi vaststaat, dat de door GBT c.s. als essentieel ingeroepen publicatie van Clarke & Bragg aan dit oordeel niet afdoet. Daartoe oordeelt het hof, kort gezegd, dat
- (1e)
in Clarke & Bragg geen sprake is van een werkwijze in de zin van het octrooi, omdat nergens het produceren en verzamelen van een L-aminozuur aan de orde is;
- (2e)
de (verrassende) keuze van transhydrogenase als NADPH generating system bij de fermentatie van L-aminozuur inventief is, omdat de stand der techniek daartussen geen enkele ‘link’ suggereert, zodat de vakman het artikel van Clarke & Bragg dat gaat over (de identificatie van de polypeptidestructuur van) transhydrogenase al dadelijk terzijde zal leggen, ook al zou daarin een micro-organisme zijn geopenbaard dat (achteraf bezien) geschikt kan worden toegepast bij de werkwijze volgens conclusie l van EP ‘712;
- (3e)
in Clarke & Bragg de ‘forward reaction’ niet is gemeten en derhalve evenmin de noodzakelijkerwijs daarmee verbonden toename aan NADPH en aminozuur, en dat het te ver gaat dit alles in Clarke & Bragg ‘mee te lezen’ om zo (impliciet) gebrek aan nieuwheid van de geoctrooieerde werkwijze volgens EP ‘712 te construeren;
- (4e)
Ishino (1991), Mascarenhas (1991) en Varma (1993) zijn in ieder geval, zelfs tot kort voor de prioriteitsdatum van het octrooi, niet tot de uitleg gekomen die Prof. Rydström aan Clarke & Bragg (1985) geeft, hoewel aannemelijk is dat ook deze wetenschappers over de bedoelde algemene vakkennis beschikten, waarbij het hof nog verwijst naar een stelling van Ajinomoto.
4.4.1
's Hofs oordeel over de publicatie van Clarke & Bragg (1985) getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het hof, zonder acht te slaan op de door GBT c.s. als nieuwheids- althans inventiviteitsschadelijk ingeroepen publicatie van Clarke & Bragg, voorbehoudloos heeft geconcludeerd dat de inventiviteit van EP ‘712 vaststaat en Clarke & Bragg vanuit dat uitgangspunt heeft beoordeeld. Blijkens 's hofs hierboven achter (2e) weergegeven overweging, heeft het hof Clarke & Bragg (voorts) ten onrechte uitgezonderd van de stand der techniek op de prioriteitsdatum en/of dit document gepasseerd, door voorop te stellen dat de keuze voor transhydrogenase als NADPH generating system bij de fermentatie van L-aminozuur verrassend en dus inventief is, en op grond daarvan te oordelen dat de gemiddelde vakman op de prioriteitsdatum het artikel van Clarke & Bragg al dadelijk terzijde zal leggen. Deze zuivere petitio principii is in strijd met art. 2 jo. 6 ROW 1995 in verband met art. 75, lid 1, sub a ROW 1995 (jo. art. 56 EOV), dat vergt dat het hof onderzoekt of de in EP ‘712 geoctrooieerde uitvinding op een voor de hand liggende wijze voortvloeit uit de stand der techniek, waaronder de door GBT c.s. als inventiviteitsschadelijk ingeroepen publicatie van Clarke & Bragg. 's Hofs oordeel is in elk geval, in het licht van deze maatstaf, ongenoegzaam gemotiveerd, omdat het hof bij zijn vooropgestelde vaststelling dat EP ‘712 inventief is klaarblijkelijk geen oog heeft gehad voor de publicatie van Clarke & Bragg.
4.4.2
Rechtens onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd is ook 's hofs — kennelijk: dragende — oordeel achter (1e) dal in Clarke & Bragg geen sprake is van een werkwijze in de zin van het octrooi, omdat nergens het produceren en verzamelen van een L-aminozuur aan de orde is.43. Het hof heeft hier opnieuw (zie eerder zijn door subonderdeel 4.1.2 hierboven bestreden rov. 15.4–15.6 TA) miskend dat het rechtens relevante doel of effect moet worden verstaan in het licht van de technische probleemstelling waarvoor het octrooi een oplossing biedt, in dit geval een verbeterde werkwijze voor de productie van L-aminozuren. Tegen die achtergrond valt niet in te zien dat een (verder verwijderd) doel of motief van industrieel (fermentatief) produceren en verzamelen van een L-aminozuur, de gemiddelde vakman ervan zou afhouden om een (niet rechtstreeks op industriële productie gerichte) wetenschappelijke publicatie als Clarke & Bragg, dat gaat over (de identificatie van de polypeptidestructuur van) transhydrogenase, in aanmerking te nemen, zeker na raadpleging van Liang, die minst genomen in de richting wijst van een (mogelijk) beperkend effect van transhydrogenase en de daardoor gegenereerde NADPH-activiteit.
4.4.3
's Hofs oordeel achter (3e) dat in Clarke & Bragg de ‘forward reaction’ niet is gemeten en derhalve evenmin de noodzakelijkerwijs daarmee verbonden toename aan NADPH en aminozuur, en dat het te ver gaat dit alles in Clarke & Bragg ‘mee te lezen’ om zo (impliciet) gebrek aan nieuwheid van de geoctrooieerde werkwijze volgens EP ‘712 te construeren, draagt niet zijn verwerping van het (subsidiaire) betoog van GBT c.s. dat Clarke & Bragg (zo niet nieuwheidsschadelijk, dan toch) inventiviteitsschadelijk is. In het licht van de stellingen van GBT c.s. berust 's hofs verwijzing naar (een gebrek aan) ‘nieuwheid’ niet op een (laat staan kennelijke) verschrijving. Het hof heeft terecht niet geoordeeld dat de gemiddelde vakman, zoals de door GBT c.s. aangehaalde Prof. Rydström schrijft, uit de resultaten van de wel gemeten reverse reaction zal begrijpen dat transhydrogenase de forward reaction katalyseert, en dat overexpressie van transhydrogenase de voor aminozuren noodzakelijke NADPH genereert. De juistheid van Rydströms verklaring staat dus, voor zover het GBT c.s.’ betoog44. aangaat dat Clarke & Bragg inventiviteitschadelijk is, in cassatie ten minste veronderstellenderwijs vast.
4.4.4
In het licht van de subonderdelen 4.4.1 t/m 4.4.3 wordt 's hofs verwerping van Clarke & Bragg als inventiviteitsschadelijk niet (zelfstandig) gedragen door zijn achter (4e) weergegeven oordeel (voor zover dat betrekking heeft op inventiviteit) dat Ishino (1991), Mascarenhas (1991) en Varma (1993), zelfs tot kort voor de prioriteitsdatum van het octrooi, niet tot de uitleg zijn gekomen die Prof. Rydström aan Clarke & Bragg (1985) geeft, hoewel aannemelijk is dat ook deze wetenschappers over de bedoelde algemene vakkennis beschikten. Bovendien getuigt ook dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dit oordeel onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd. Het hof heeft in strijd met art. 24 en/of art. 149 Rv de feitelijke grondslag voor Ajinomoto's verweer en/of feiten aangevuld. Ajinomoto heeft Clarke & Bragg niet (laat staan kenbaar voor GBT c.s.) bestreden op de grond dat Prof. Rydström daaraan een. uitleg geeft, waartoe Ishino, Bragg en Varma niet zijn gekomen. Bovendien laten deze onderzoekers zich rechtens niet gelijk stellen aan de gemiddelde vakman op de prioriteitsdatum en uit de omstandigheid dat zij niet tot de uitleg zijn gekomen die Prof. Rydström aan Clarke & Bragg (1985) geeft, laat zich niet, laat staan zonder móór, afleiden dat de gemiddelde vakman deze uitleg niet aan Clarke & Bragg zou geven. Immers, naar dadelijk valt in te zien kunnen deze wetenschappers divergerende (onderzoeks)motieven en (commerciële) onderzoekscapaciteit hebben gehad, waaruit valt te verklaren dat deze auteurs in hun publicaties niet kwamen tot Rydströms uitleg van Clarke & Bragg.
4.4.5
Tegen de achtergrond van de voorgaande subonderdelen kan geen stand houden 's hofs verwerping als (mede) inventiviteitsschadelijk van een aantal in Prof. Rydströms tweede verklaring genoemde publicaties (Aida, Ishino, Mascarenhas en Varma).
- (i)
Daarbij komt nog dat het hof in rov. 16.3–16.4 TA de publicatie van Ishino over Corynebacterium glutamicum en de daarop gebaseerde stellingen van GBT c.s.45. onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd verwerpt. Onbegrijpelijk is 's hofs oordeel dat uit Ishino niet, mede in verband met Liang, een aanwijzing volgt dat NADPH rate-limiting is bij de productie van diverse aminozuren. Er is immers geen zinnige verklaring te geven waarom Ishino anders nader onderzoek aanbeveelt (voor ‘the improvement of producer strains’). 's Hofs oordeel dat het enzym transhydrogenase niet wordt genoemd en geheel buiten het blikveld blijft van Ishino vindt zijn verklaring in het door GBT in Plta I nr. 115 gestelde en door Ajinomoto onbestreden feit, dat Corynebactrium glutamicum anders dan E.coli geen transhydrogenase bevat.
- (ii)
's Hofs verwerping in rov. 16.5 TA van Mascarenhas ais (mede) inventiviteitsschadelijk is onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd, omdat het hof deze door GBT c.s. ingeroepen publicatie niet, zoals nadrukkelijk door GBT c.s. betoogd46., kenbaar in combinatie met Liang heeft beoordeeld. Immers, juist uit Liang leert de gemiddelde vakman dat bij aminozuuroverproductie transhydrogenase en de daardoor gegenereerde NADPH-activiteit een noodzakelijke rol speelt in de productie van aminozuren. In dat licht is onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd 's hofs oordeel dat de gemiddelde vakman bij kennisneming van Mascarenhas en zijn mededeling dat accelarated generation of NADPH serves to drive the biosynthesis of aromatic intermediates and glutamate niet tot de conclusie zal komen dat NADP rate-limiting is. Zulks klemt te meer, nu het hof met zijn verwijzing naar Mascarenhas' alternatieve (volgens het hof even plausibele) verklaring voor de toegenomen tryptofaanproductie, verwijst naar een in het laatste stadium van de appelinstantie aangevoerde stelling van Ajinomoto (over verhoogde aromatische tussenproducten als verklaring voor de tryptofaanproductie), die het hof niet als onweersproken mocht aanmerken. De kennelijke onjuistheid ervan volgt bovendien uit het feit dat Mascarenhas de NADPH-toename als oorzaak van de toename van uitsluitend voor tryptofaan relevante aromatische tussenproducten beschrijft én als oorzaak van de toename van het (voor lysine uitsluitend relevante) glutamaat aanmerkt. Bovendien heeft het hof in strijd met art. 24 en/of art. 149 Rv aangenomen dat Mascarenhas vanzelfsprekend op de hoogte was van al die vakkennis uit de (oudere) documenten die in de eerste verklaring van Prof. Rydström zijn genoemd, nu Ajinomoto zich daarop niet heeft beroepen.47.
Onderdeel 5: ‘Veegklacht’
5.
Op grond van het voorgaande kunnen ook 's hofs overwegingen en beslissingen in rov. 16.7, 16.8 en 16.10 TA, in rov. 18.1 t/m 19.4 en 26 TA, alsmede rov. 1 en 2 EA en het EA-dictum niet in stand blijven.
Mitsdien:
het de Hoge Raad moge behagen de hierboven bestreden arresten te vernietigen, met veroordeling van Ajinomoto tot vergoeding van de volledige (nader te specificeren) kosten op de voet van art. 1019h Rv
De kosten hiervan zijn, inclusief BTW, € 90,81
Nu GBT c.s. op grond van de Wet Omzetbelasting 1968 de haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet kunnen verrekenen, verklaart ondergetekende de kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.
gerechtsdeurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 28‑09‑2011
In cassatie is alleen de einduitspraakcomponent van 's hofs declarrest van 28 juni 2011 aan de orde.
Een (informele) Engelse vertaling van deze cassaliedagvaarding zal binnen de dagvaardingslermijn aan de advocaat in de vorige instantie worden toegezonden.
Zie Dagvaarding nr. 69–92, nr. 101–111; CvA nr. 230–236; Plta I nr. 12–54; MvA nr. 155–165 en Plta II nr. 204–214.
Zie onder meer Dagvaarding nr. 79, 81, 106–111; Plta I nr. 19, 30–34.
Zie MvG nr. 246–252.
Zie o.m. Dagvaarding nr. 68, en producties 10,12 en 20 zijdens Ajinomoto.
Uit het Monsanto/Cefetra-arrest volgt dat de genetische informatie de functie dient te vervullen waarvoor het is geoctrooieerd. In dit geval is de functie van de genetische informatie het verhogen van de lysine productie in bacteriën. In een droog poeder als het litigieuze lysine zijn geen levende bacteriën meer aanwezig, laat staan bacteriën die lysine produceren. Hot is derhalve uitgesloten dat de genetische informatie in dit materiaal haar functie uitoefent.
Zie bijvoorbeeld de artikelen over de Monsanto/Cefetra zaak van Bostyn in BIE 2008, p. 342 e.v. en van Koek in Journal of Intellectual Property Law and Practice 2010, Vol. 5, No. 7, p. 495 e.V., die dateren van voor het Mosanto/Cefetra-arrest en waarin wordt betoogd dat de door Cefetra voorgestane uitleg van artikel 9 (die door het HvJEU is gevolgd) geen basis heeft in de totstandkomingsgeschiedenis van de Biotech-richtlijn. Zie voorts o.a. de volgende commentaren die dateren van na het HvJEU-arrest: Huydecoper, BIE 2010, p. 432 e.V., Kupecz IER 2010, 88. Brinkhof, NJ 2011, 163. Vollebregt, JGR 2010, 32, Koek, Journal of Intellectual Property Law and Practice, 2010, Vol. 5, No. 11, p.754 e.V., Schneider, Lab Times 5-2010, p. 58–59, Heath, IIC, Vol. 40, p. 940 ev‘ Seitz, ELR 9/2010, p. 276 e.V., Moham-Ram et. al. J. Marshall Rev. Intell. Prop. L. 540(2011). Krauss, Mitt. Heft 2/2011, p. 54 o.v., Van Ovorwalle, IIC Vol. 42, p. 1 e.V., Prynz zu Waldeck and Pyrmont, GRUR Int. 2010, Heft 10, p. 907.
GBT heeft zich beroepen op de combinalie Hermann/Daucc-Lc Reverend (FR ‘032), zie MvG nr. 102–106: Plta II nr. 167–175.
Deze door het hof in rov. 8.6 weergegeven stelling heeft het hof niet verworpen. De juistheid ervan staat in cassatie ten minste veronderstcllendenvijs vast.
Zie CvA nr. 34; MvG nr. 85, 88; Plta II nr. 101, 112.
Zie MvG nr. 126.
Zie Plta I nr. 59; MvG nr. 96–98; Plta II nr. 135–139.
Zie MvG nr. 105–106; Plta II nr. 134, 168.
Zie MvG nr. 66; Plta II nr. 104, 11, 131–132, 136, 152, 169, 176–187.
Zie Plta II nr. 86, 105 en 128.
Zie CvA nr. 53–56; Plta I nr. 44–47, 61–74; MvG nr. 57–62 en 108–121; Plta II nr. 107–117 en 140–151.
Zie MvG nr. 56, 110; Plta II nr. 107–112.
Zie MvG nr. 57–62, 112–121 en Plta II nr. 113–117. Ook het Bundespatentgericht zag hier terecht geen bijdrage aan inventiviteit in.
In de MvA nr. 87–88 bestrijdt Ajinomoto dat conclusie 3 toegevoegde materie bevat en wijst daarvoor louter naar de tekst van de aanvrage en niet naar de oorspronkelijke conclusies. In Plta I nr. 56–60 stelt Ajinomoto dat in de door GBT ingeroepen oorspronkelijke conclusie 6 wordt aangegeven dat de desensibilisering voor feedback inhibitie is verkregen door mutatie en beroept Ajinomoto zich op de beschrijving van de oorspronkelijke aanvrage.
Zie MvG nr. 130–134.
Zie noot 20.
Zie rov. 10.2 TA.
Case law of the Boards of Appeal of the European Patent Office, 6th edition (2010), p. 346.
In de MvA nr. 89 beroept Ajinomoto zich op de beschrijving in de oorspronkelijke aanvrage. Met betrekking tot conclusie 7 stelt Ajinomoto in Plta I nr. 61 zich op het standpunt dat de oorspronkelijke aanvrage wel een uitgebreide beschrijving van deze uitvoeringsvorm biedt.
Zie Plta I nr. 61; MvA nr. 89.
Zie MvG nr. 135–138.
Zie o.m. Plta I nr. 79; MvG nr. 137.
Zie Plta I nr. 104–112; MvG nr. 184–205; Plta II nr. 63–86.
Ajinomoto heeft Aida uitsluitend genoemd in MvA nr. 24, onder de inleidende opmerkingen, als bron inhoudende een vereenvoudigd overzicht van de biosynthese van aminozuren.
Zie Plta I nr. 151 (geen document gaat over aminozurenproductie); MvA nr. 104–105, 121–131 (mbt Liang); Plta II nr. 140–142.
GBT haalde Aida aan als algemene vakkennis, zie Plta II nr. 46.
Zie MvA nr. 101–120; Plta II nr. 134–139, 146, 153, 160–161, 163.
Zie MvG nr. 201–205, 206–211; Plta II nr. 47, 74.
Zie Plta I nr. 107; MvG nr. 203.
Zie o.m. het citaat in Plta II nr. 70.
Zie Plta I nr. 115. Zie eerder ook al CvA nr. 140 (‘Het argument dat de vakman alleen zou denken aan de pentosefosfaat-route (waarbij glucose wordt verbruikt om NADPH te produceren) en niet aan de door transhydrogenase bemiddelde omzetting van NADH naar NADPH is op niets gebaseerd, waardoor de argumenten van octrooihoudster die uiteindelijk de Examiner van het EOB hebben overtuigd, ongeldig moeten worden geacht.’)
Ajinomoto heeft zelfs niet nadrukkelijk gesteld dat Corynebacterium in enig relevant opzicht vergelijkbaar zou zijn met E.coli, laat staan dat zij is ingegaan op GETs stellingen in haar pleitnota in eerste aanleg hieromtrent. Zie voor Ajinomoto's stellingen: MvA nr. 118–119 en Plta II nr. 154–164.
Zie productie 41 bij Akte overlegging producties ter zitting 20 april 2007 zijdens GBT.
Zie noot 35.
Zie o.m. MvG nr. 193–195; Plta II nr. 75.
Zie Plta I nr. 106-l07; MvG nr. 188–189; Plta II nr. 66–70.
Zie Plta II nr. 89–91.
Zie o.m. Plta II nr. 92, met verwijzing naar Rydströms verklaring.
Zie Plta II nr. 48–49, 84–86.
Zie Plta II nr. 47, 49, 79–83.
Ajinomoto heeft aangevoerd dat uit Mascarenhas niet kan worden afgeleid dat (i) NADPH rate-limiting is in de biosynthese van tryptofaan noch in de biosynthese van aminozuren in het algemeen en (ii) transhydrogenase kan worden gebruikt, nu Mascarenhas wijst op de pentose pathway, zie Plta II nr. 157–162.