Zie de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 15 mei 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:1704, rov. 2.1 t/m 2.4.
HR, 04-10-2019, nr. 18/03265
ECLI:NL:HR:2019:1532, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-10-2019
- Zaaknummer
18/03265
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1532, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 04‑10‑2019; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2018:1704, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:556, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2019:556, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑05‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1532, Gevolgd
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2019-0260
JIN 2019/175 met annotatie van Slappendel, E.A.
JIN 2019/175 met annotatie van Slappendel, E.A.
Uitspraak 04‑10‑2019
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 18/03265
Datum 4 oktober 2019
BESCHIKKING
In de zaak van
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie, verweerster in het incidenteel cassatieberoep,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. J. van Weerden,
tegen
[de man],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, verzoeker in het incidenteel cassatieberoep,
hierna: de man,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaken C/15/228417/FA RK 15-3798 en C/15/238704/FA RK 16-637 van de Rechtbank te Noord-Holland van 24 augustus 2016;
b. de beschikking in de zaken 200.204.080/01 en 200.222.752/01 van het gerechtshof Amsterdam van 15 mei 2018.
De vrouw heeft tegen de beschikking in de van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De man heeft geconcludeerd tot verwerping en incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt in het principale cassatieberoep tot verwerping en in het incidentele cassatieberoep tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 15 mei 2018 en tot verwijzing.
De advocaat van de man heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 18 februari 1999 met elkaar gehuwd.
(ii) In de door partijen overeengekomen huwelijkse voorwaarden is onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 1
De echtgenoten zijn gehuwd buiten elke gemeenschap van goederen.
Artikel 3
1. De kosten van de huishouding, daaronder begrepen de kosten van de verzorging en opvoeding van hun gezamenlijke kinderen alsook de kinderen die met beider toestemming in het gezin zijn of mochten worden opgenomen, komen ten laste van de inkomens van de echtgenoten in evenredigheid daarvan.
2. Voor zover die inkomens ontoereikend zijn, komen die kosten ten laste van de vermogens van de echtgenoten in evenredigheid daarvan. (…)
Artikel 4
De echtgenoot, die belasting betaalt wegens inkomen en/of vermogen van de andere echtgenoot, is terzake gerechtigd tot een redelijke vergoeding van de ander. (…)”
(iii) De man is directeur-grootaandeelhouder van [A] B.V. (hierna: [A]) die op haar beurt voor 50% aandeelhouder is van [B] B.V. (hierna: [B]).
(iv) De voormalige echtelijke woning te [woonplaats] is gezamenlijk eigendom van partijen. In de periode van 2007 tot maart 2014 hadden partijen daarnaast een andere woning te [woonplaats] gezamenlijk in eigendom.
(v) Partijen hebben schulden uit gezamenlijke geldleningen die zijn aangegaan ter financiering van de aankoop en verbouwing van de hiervoor onder (iv) vermelde woningen.
(vi) De man heeft rekening-courantschulden bij [A] en [B].
(vii) De man heeft een belastingschuld in verband met een naheffingsaanslag.
(viii) Het huwelijk is op 22 december 2016 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 24 augustus 2016 in de registers van de burgerlijke stand.
2.2
De man heeft, voor zover in cassatie van belang, verzocht te bepalen dat
(i) de vrouw voor de helft draagplichtig is voor de schulden uit de gezamenlijke geldleningen en de daarmee samenhangende aflossingen;
(ii) de vrouw voor de helft draagplichtig is voor de rekening-courantschulden van de man bij [A] en [B] alsmede voor de daarmee vanaf 2 juni 2015 samenhangende rentelasten;
(iii) de vrouw gehouden is om aan de man de helft van de naheffingsaanslag 2014 en de wettelijke rente daarover te voldoen.
De rechtbank heeft ten aanzien van het verzoek onder (i) geoordeeld dat partijen de schulden uit de gezamenlijke geldleningen ieder voor de helft moeten dragen, maar deze beslissing niet opgenomen in het dictum. Het verzoek onder (ii) heeft de rechtbank afgewezen, op het verzoek onder (iii) heeft de rechtbank beslist dat partijen die aanslag ieder voor de helft moeten dragen.
2.3
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover daarin is geoordeeld over de hiervoor genoemde verzoeken (i), (ii) en (iii). Het heeft, voor zover in cassatie van belang, het volgende geoordeeld.
(i) De vrouw is voor de helft draagplichtig voor de schulden uit de gezamenlijke geldleningen. De man heeft belang bij een executoriale titel, zodat het hof (ook in het dictum) zal bepalen dat de vrouw voor de helft draagplichtig is voor deze schulden. Voor zover het verzoek ziet op de aflossingen wordt het afgewezen, omdat de aflossingen deel uitmaken van hetgeen de man te zijner tijd mocht blijken meer te hebben betaald dan de helft (rov. 4.1.2).
(ii) Een redelijke uitleg van art. 3 van de huwelijkse voorwaarden brengt mee dat de rekening-courantschulden van de man naar evenredigheid ten laste van ieders inkomen komen en, voor zover die inkomens ontoereikend zijn, naar evenredigheid ten laste van ieders vermogen, aangezien de daarmee verkregen gelden zijn aangewend ter voldoening van de kosten van de huishouding. Gelet op de grenzen van de rechtsstrijd, bedraagt het door de vrouw te dragen gedeelte echter niet meer dan de helft (rov. 4.2.6).
(iii) De vrouw is naar evenredigheid van ieders inkomen, en voor zover die inkomens ontoereikend zijn, naar evenredigheid van ieders vermogen, draagplichtig voor het bedrag van € 6.739,50 van de naheffingsaanslag, met dien verstande dat, gelet op de grenzen van de rechtsstrijd, het door de vrouw te dragen deel niet meer bedraagt dan de helft van € 6.739,50 (rov. 4.8.2).
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1.1
Onderdeel 2 van het middel is gericht tegen rov. 4.2.6, waarin het hof oordeelt dat een redelijke uitleg van art. 3 van de huwelijkse voorwaarden meebrengt dat de rekening-courantschulden van de man, nu de daarmee verkregen gelden zijn aangewend ter voldoening van de kosten van de huishouding, naar evenredigheid ten laste van ieders inkomen komen en, voor zover die inkomens ontoereikend zijn, naar evenredigheid ten laste van ieders vermogen. Het onderdeel betoogt onder meer dat het oordeel onvoldoende is gemotiveerd, aangezien het hof geen aandacht heeft besteed aan de stellingen van de vrouw, die erop neerkomen dat zij er niet mee bekend was dat de man gelden heeft opgenomen in rekening-courant waardoor schulden zijn ontstaan.
3.1.2
Voor zover het onderdeel de klacht inhoudt dat het hof is voorbijgegaan aan de stelling van de vrouw dat zij niet wist dat de schulden zo opliepen en de man niet vooraf met haar heeft besproken dat hij ter bestrijding van de kosten van de huishouding gelden in rekening-courant zou opnemen, faalt het, aangezien de in die stelling aangevoerde omstandigheden in beginsel niet afdoen aan de draagplicht van de vrouw, voor zover de bedoelde gelden daadwerkelijk zijn aangewend ter voldoening van de kosten van de huishouding.
De klacht van het onderdeel dat het hof het verweer van de vrouw dat haar evenbedoelde stelling meebrengt dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de man zich op art. 3 van de huwelijksvoorwaarden beroept, mist doel. De vrouw heeft op de in het onderdeel aangewezen plaatsen in haar verweerschrift in hoger beroep dit verweer niet gevoerd.
3.2
Ook de overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
4.1.1
De onderdelen 2.1.I-2.1.III van het middel richten zich tegen rov. 4.2.6.
Onderdeel 2.1.II klaagt dat het hof heeft miskend dat de door het hof (in rov. 4.2.5) vastgestelde feiten en omstandigheden, te weten dat het inkomen en het vermogen van partijen destijds onvoldoende waren om de hoge kosten van de huishouding te voldoen en dat die kosten destijds dus door geen van beide partijen konden worden betaald, ertoe moeten leiden dat partijen, met toepassing van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, daarvoor ieder voor de helft draagplichtig zijn en dus niet naar evenredigheid van ieders inkomen en, voor zover die inkomens ontoereikend zijn, naar evenredigheid ten laste van ieders vermogen.
4.1.2
Het onderdeel slaagt. Het hof, dat heeft vastgesteld dat het inkomen en het vermogen van beide partijen ontoereikend waren om de kosten van de huishouding te voldoen, is niet ingegaan op het betoog van de man dat de aanvullende werking van de redelijkheid en de billijkheid meebrengt dat onder die omstandigheden zij daarvoor ieder voor de helft draagplichtig zijn.
De klachten van de onderdelen 2.1-I en 2.1-III behoeven geen behandeling.
4.2.1
Onderdeel 2.1.IV is gericht tegen rov. 4.8.1, 4.8.2 en het daarop voortbouwende dictum, waarin het hof oordeelt dat het door de vrouw te dragen gedeelte van de naheffingsaanslag IB 2014 niet meer bedraagt dan de helft van € 6.739,50. Het onderdeel voert aan dat de naheffingsaanslag € 13.479,-- bedraagt en het hof ten onrechte uitgaat van een naheffingsaanslag van € 6.739,50.
4.2.2
De klacht slaagt. De stukken van het geding, en rov. 3.2 onder (v) van de beschikking van het hof, laten geen andere uitleg toe dan dat de naheffingsaanslag € 13.479,-- beloopt en dat de man heeft verzocht te bepalen dat de vrouw gehouden is de helft van dit bedrag – derhalve een bedrag van € 6.739,50 – aan hem te voldoen. In het licht hiervan is het oordeel van het hof onbegrijpelijk dat het door de vrouw te dragen deel van de naheffingsaanslag niet meer bedraagt dan de helft van € 6.739,50.
4.3
De klachten van onderdeel 2.2 van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4.4.1
Onderdeel 2.3 is gericht tegen rov. 4.1.2 waar het hof oordeelt dat de aflossingen ter zake van de gezamenlijke geldleningen deel uitmaken van hetgeen de man te zijner tijd mocht blijken meer te hebben betaald dan de helft van die leningen en dat het verzoek van de man, zoals hiervoor in 2.2 onder (i) weergegeven, voor zover het ziet op de aflossingen, wordt afgewezen. Het onderdeel voert onder meer aan dat zonder nadere toelichting niet valt in te zien waarom niet, net als voor de gezamenlijke leningen, ook voor de aflossingen daarop, kan worden bepaald dat de vrouw daarvoor voor de helft draagplichtig is.
4.4.2
De man mist bij deze klacht belang. Nu het hof heeft beslist dat de vrouw ten aanzien van de gezamenlijke geldleningen voor de helft draagplichtig is, brengt dit met zich dat hetzelfde geldt voor eventuele aflossingen.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
- verwerpt het beroep;
in het incidentele beroep:
- vernietigt de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 15 mei 2018;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 4 oktober 2019.
Conclusie 24‑05‑2019
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/03265
Zitting 24 mei 2019
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak van
[de vrouw] ,
verzoekster tot cassatie,
verweerster in het incidenteel cassatieberoep (hierna: de vrouw),
advocaat: mr. J. van Weerden,
tegen
[de man] ,
verweerder in cassatie,
verzoeker in het incidenteel cassatieberoep (hierna: de man),
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
In deze huwelijksvermogensrechtzaak zijn aan de orde de draagplicht voor de schulden van de eenvoudige gemeenschap, bestaande uit de gemeenschappelijke woning van partijen, en de draagplicht voor de door de man aangegane schulden ter dekking van de (hoge) kosten van de huishouding. In het principaal cassatieberoep wordt geklaagd over de draagplicht voor leningen door de man aangegaan ten behoeve van de gemeenschappelijke woning en de uitleg van de huwelijkse voorwaarden over de verdeling van de kosten van de huishouding. In het incidenteel cassatieberoep wordt eveneens geklaagd over de uitleg van de huwelijkse voorwaarden ten aanzien van de draagplicht voor de schulden die zijn aangegaan ter dekking van de kosten van de huishouding, mede bezien in het licht van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid. Voorts wordt geklaagd over de hoogte van een belastingschuld, over de door het hof aangenomen natuurlijke verbintenis ten aanzien van privévermogen dat de man geïnvesteerd heeft in de gezamenlijke woning en over een verklaring voor recht dat de vrouw eveneens draagplichtig is voor de helft van de aflossingen die de man heeft gedaan.
1. Feiten en procesverloop
In deze omvangrijke echtscheidingszaak zijn in cassatie alleen nog punten van huwelijksvermogensrechtelijke aard aan de orde. De weergave van de feiten en het procesverloop zal daarop worden toegespitst. In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.1.
1.1
Partijen zijn op 18 februari 1999 onder het maken van huwelijkse voorwaarden gehuwd. In de door hen op 16 februari 1999 overeengekomen huwelijkse voorwaarden is, voor zover thans van belang, het navolgende bepaald.
“Artikel 1
De echtgenoten zijn gehuwd buiten elke gemeenschap van goederen. (…)
Artikel 3
1. De kosten van de huishouding, daaronder begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van hun gezamenlijke kinderen alsook de kinderen die met beider toestemming in het gezin zijn of mochten worden opgenomen, komen ten laste van de inkomens van de echtgenoten in evenredigheid daarvan.
2. Voor zover die inkomens ontoereikend zijn, komen die kosten ten laste van de vermogens van de echtgenoten in evenredigheid daarvan. (…)
Artikel 4
De echtgenoot, die belasting betaalt wegens inkomen en/of vermogen van de andere echtgenoot, is terzake gerechtigd tot een redelijke vergoeding van de ander. (…)”
1.2
De man is directeur-grootaandeelhouder van [A] B.V. (hierna: [A] ), die op haar beurt voor 50% aandeelhouder is van Top Vision Group B.V. (hierna: Top Vision Group). [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) is houder van de andere 50% van de aandelen. [A] B.V. ontvangt vanuit Top Vision Group B.V. een management fee. De man ontvangt van [A] B.V. een salaris van € 8.300,- bruto per maand inclusief vakantietoeslag.
1.3
De voormalig echtelijke woning aan [a-straat 1] te [woonplaats] is gezamenlijk eigendom van partijen. In de periode van 2007 tot maart 2014 hadden partijen daarnaast de woning aan [b-straat 1] te [woonplaats] gezamenlijk in eigendom. Laatstgenoemde woning is in 2014 geleverd aan een derde.
1.4
Bij verzoekschrift, ingekomen op 18 juni 2015, heeft de vrouw zich gewend tot de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, met het verzoek om tussen partijen de echtscheiding uit te spreken. Zij heeft verder verzocht om de wijze van verrekening op grond van de huwelijke voorwaarden vast te stellen alsmede de verdeling van de beperkte gemeenschap, nader te specificeren en toe te lichten.2.
1.5
De man heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft de rechtbank onder meer verzocht om de vrouw in haar verzoek met betrekking tot de verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de beperkte gemeenschap niet-ontvankelijk te verklaren, althans dit verzoek af te wijzen. De man heeft de rechtbank zelfstandig verzocht om tussen partijen de echtscheiding uit te spreken. Voorts heeft hij een aantal nevenverzoeken ingediend.
1.6
De vrouw heeft een verweerschrift ingediend tegen de zelfstandige verzoeken van de man.
1.7
Nadien heeft de man zijn verzoeken gewijzigd. Voor zover in cassatie van belang heeft hij onder meer verzocht (i) te bepalen, dan wel voor recht te verklaren, dat de vrouw voor de helft draagplichtig is voor de schulden die hij onder punt 62 en 63 van zijn verweerschrift, tevens houdende wijziging van verzoeken, heeft genoemd, inclusief ten aanzien van alle daarmee tot de datum van de te wijzen beschikking samenhangende rente- en aflossingsverplichtingen3., en (ii) te bepalen dat de vrouw gehouden is binnen twee weken na de te wijzen beschikking aan de man een bedrag van € 6.748,50 ter zake van de naheffingsaanslag 2014 te voldoen, bij gebreke waarvan de vrouw de wettelijke rente aan de man verschuldigd is tot de dag van algehele voldoening van de schuld.4.
1.8
Bij beschikking van 24 augustus 20165.heeft de rechtbank tussen partijen de echtscheiding uitgesproken.6.De rechtbank heeft verder beslissingen gegeven met betrekking tot de verschillende nevenverzoeken. De rechtbank heeft als volgt overwogen met betrekking tot de schulden:
“Schulden
2.8.7.
De man heeft verzocht te bepalen, dan wel voor recht te verklaren, dat de vrouw voor de helft draagplichtig is voor de schulden die hij onder punt 62 en 63 van zijn verweerschrift, tevens houdende wijziging van verzoeken, heeft genoemd, inclusief ten aanzien van alle daarmee tot de datum van de in dezen te wijzen beschikking samenhangende rente- en aflossingsverplichtingen. (…)
Volgens de man staan deze schulden in rechtstreeks verband met de financiering van de woningen aan [b-straat 1] (in 2014 verkocht) en [a-straat 1] , waarvan de vrouw voor de helft eigenaar is dan wel is geweest.
De man stelt voorts dat de opnames ten laste van de rekening-courant van Top Vision Group BV en [A] BV zijn aangewend ter voldoening van de kosten van de huishouding. Gedurende zeven jaar (2007-2014) hebben partijen dubbele woon- en financieringslasten gehad, die niet (geheel) uit het inkomen konden worden betaald.
2.8.8.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat zij geen medeschuldenaar is. (…)
2.8.9.
De rechtbank stelt vast dat het gaat om de volgende gezamenlijke leningen:
- Hypothecaire geldlening ABN AMRO nummer (…) ter hoogte van € 200.706,00;
- Hypothecaire geldlening ABN AMRO nummer (…) ter hoogte van € 100.427,49;
- Hypothecaire geldlening ABN AMRO nummer (…) ter hoogte van € 193.160,00;
- Hypothecaire geldlening ABN AMRO nummer (…) ter hoogte van € 199.993,34;
- Hypothecaire geldlening ABN AMRO nummer (…) ter hoogte van € 136.134,06;
- Hypothecaire geldlening ABN AMRO nummer (…) ter hoogte van € 121.265,68;
- Lening bij [A] BV ter hoogte van € 389.783,21, voor de bouw van de woningen aan [b-straat 1] en [a-straat 1] .
En om de volgende leningen op naam van de man:
- Lening bij [betrokkene 1] van € 60.000,00 voor de afbouwkosten van de woning aan [a-straat 1] ;
- Lening van € 150.000,00 bij zijn ouders voor de aankoop van extra grond en de verbouwingen van de woning aan [a-straat 1] . De hoogte van de schuld is thans € 130.000,00;
- Rekening-courantschuld bij Top Vision Group BV van € 32.793,00;
- Rekening-courantschuld bij [A] BV van € 663.374,00.
2.8.10.
De rechtbank volgt de vrouw niet in haar standpunt dat zij geen medeschuldenaar is voor de leningen die op beider naam staan. De vrouw heeft voor deze leningen zelf haar handtekening gezet. De enkele stelling van de vrouw dat zij niet op de hoogte was van deze leningen, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
Voor zover de vrouw beoogt om de overeenkomst van geldlening met [A] BV aan te tasten door te stellen dat zij haar handtekening onder dwang van de man heeft gezet, dient zij dit in een afzonderlijke dagvaardingsprocedure aan de orde te stellen.
In de onderhavige procedure gaat de rechtbank ervan uit dat de vrouw (hoofdelijk) aansprakelijk is voor de gezamenlijke schulden. Uit de overeenkomsten volgt dat deze door partijen ieder bij helfte dienen te worden gedragen. Voor zover de vrouw heeft bedoeld te verzoeken om te bepalen dat de man deze schulden als zijn eigen schuld dient te voldoen, wordt dit verzoek vanwege het ontbreken van een deugdelijke onderbouwing afgewezen.
2.8.11.
De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw op grond van artikel 3, tweede lid, van de huwelijkse voorwaarden, gehouden is om de helft van de schulden in rekening courant voor haar rekening te nemen, omdat deze zijn aangegaan ter dekking van de kosten van de huishouding, waaronder de dubbele woonlasten in de periode vanaf 2007 tot en met 2014. De overige schulden op naam van de man dient de vrouw eveneens voor de helft te dragen, aangezien deze zijn aangegaan ter financiering van onroerend goed dat partijen gezamenlijk in eigendom toebehoort, aldus de man.
De vrouw heeft betwist dat zij draagplichtig is voor de schulden van de man.
De rechtbank stelt voorop dat de man aansprakelijk is voor de schulden die hij op zijn naam is aangegaan. Deze dient hij in beginsel ook volledig te dragen. Partijen zijn immers buiten elke gemeenschap van goederen gehuwd en het periodiek verrekenbeding van artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden ziet alleen op verrekening van positieve vermogensbestanddelen.
Wat betreft de kosten van de huishouding hebben partijen in artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden afgesproken dat deze ten laste van de inkomens en vermogens van de echtgenoten komen in evenredigheid daarvan. De advocaat van de man heeft ter zitting desgevraagd aangegeven dat partijen met artikel 3 van de huwelijksvoorwaarden niet hebben willen afwijken van art. 1:84 BW.
De rechtbank is van oordeel dat de man zijn vordering door hem gebaseerd op artikel 3 van de huwelijksvoorwaarden, niet voldoende heeft onderbouwd. Hij heeft nagelaten te stellen en te onderbouwen dat de vrouw inkomen dan wel vermogen had waarmee zij naar rato had moeten bijdragen aan de kosten van de huishouding. Het enkele feit dat de schulden zouden zijn aangegaan ter dekking van de kosten van de huishouding, dan wel ter financiering van gezamenlijke woningen, is onvoldoende om af te wijken van het uitgangspunt dat de man zijn schulden volledig moet dragen. Artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden bevat naar het oordeel van de rechtbank geen aanwijzing dat beide partijen, indien hun inkomens en vermogens zijn uitgeput om de kosten van de huishouding te financieren, draagplichtig worden voor schulden die één van hen is aangegaan ter verdere financiering van de kosten van de huishouding. Het verzoek van de man om te bepalen, dan wel voor recht te verklaren, dat de vrouw voor de helft draagplichtig is voor zijn schulden zal daarom worden afgewezen.
2.8.12.
De man heeft nog verzocht om te bepalen dat de vrouw gehouden is binnen twee weken na de in dezen te wijzen beschikking aan de man een bedrag van € 6.748,50 ter zake van de naheffingsaanslag 2014 te voldoen, bij gebreke waarvan de vrouw de wettelijke rente aan de man verschuldigd is tot de dag van algehele voldoening van de schuld.
(…)
De rechtbank stelt vast dat deze schuld is ontstaan als gevolg van een te hoge vooraftrek die partijen voor de woning aan [b-straat 1] bovendien te lang hebben genoten. Dat dit belastingvoordeel niet ten goede is gekomen aan de kosten van de huishouding, heeft de vrouw naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende weersproken. Gelet hierop en op artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden dient deze schuld in redelijkheid bij helfte door partijen gedragen te worden. De rechtbank zal aldus bepalen. De rechtbank zal het verzoek van de man om te bepalen dat de vrouw gehouden is om € 6.748,50 (en de wettelijke rente) aan hem te voldoen evenwel afwijzen, aangezien de man de schuld nog niet voor meer dan de helft heeft voldaan.”
1.9
Voor zover van belang heeft de rechtbank in het dictum bepaald dat partijen gehouden zijn om de naheffingsaanslag 2014, genoemd in rov. 2.8.12 van de beschikking, bij helfte te dragen (rov. 3.6). De rechtbank heeft tot zover het meer of anders verzochte afgewezen (rov. 3.10). De rechtbank heeft voorts de vrouw bevolen om de in rov. 3.11 genoemde (financiële) afschriften in het geding te brengen en heeft de man in de gelegenheid gesteld om daarop te reageren (rov. 3.12). De rechtbank heeft de beslissing over de verrekening van de banksaldi per peildatum 3 juni 2015 aangehouden tot 19 oktober 2016 pro forma.
1.10
Vervolgens heeft de vrouw financiële stukken (bankafschriften van haar rekeningen) in het geding gebracht. De man heeft daarop gereageerd. Bij beschikking van 18 januari 2017 heeft de rechtbank bepaald dat de vrouw ter zake van de verrekening van de banksaldi gehouden is om € 10.693,75 aan de man te voldoen en bepaald dat partijen gehouden zijn om het debetsaldo van € 9,77 op één van de en/of rekeningen van partijen bij helfte te dragen. De rechtbank heeft hetgeen meer of anders is verzocht, afgewezen.
1.11
Tegen de beschikking van 24 augustus 2016 heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam.7.
De vrouw heeft een verweerschrift ingediend en heeft daarbij tevens incidenteel hoger beroep ingesteld.
De man heeft een verweerschrift in het incidenteel appel ingediend.
1.12
Na de zaak8.op 14 september 2017 mondeling te hebben behandeld, heeft het hof op 15 mei 2018 een beschikking gegeven. Voor zover van belang heeft het hof de beschikking van 24 augustus 2016 vernietigd, voor zover daarbij is bepaald dat partijen gehouden zijn de naheffingsaanslag 2014 bij helfte te dragen en de verzoeken van de man met betrekking tot de op naam van beide partijen staande schulden en de op zijn naam staande schulden zijn afgewezen, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- bepaald dat de vrouw voor de helft draagplichtig is voor de in rov. 4.1.1 van de beschikking genoemde schulden op naam van beide partijen;
- bepaald dat de vrouw voor de helft draagplichtig is voor de schuld van de man aan [betrokkene 1] van € 60.000,- en voor de schuld aan de ouders van de man ten bedrage van € 120.000,-, alsmede voor de helft van de daarop toeziende rentelasten vanaf 2 juni 2015 tot de datum waarop deze schulden zijn afgelost;
- bepaald dat de vrouw naar evenredigheid van het inkomen van ieder van partijen en, voor zover die inkomens ontoereikend zijn, naar evenredigheid van het vermogen van ieder van partijen, draagplichtig is voor de rekening-courantschulden van de man aan [A] en Top Vision Group per 2 juni 2015, doch niet meer dan voor de helft van het bedrag van voornoemde schulden, alsmede voor de daarop toeziende rentelasten vanaf 2 juni 2015 tot de datum waarop deze schulden zijn afgelost;
- bepaald dat de vrouw naar evenredigheid van het inkomen van ieder van partijen en, voor zover die inkomens ontoereikend zijn, naar evenredigheid van het vermogen van ieder van partijen draagplichtig is voor de belastingaanslag IB 2014 van de man ten bedrage van € 6.739,50, doch niet meer dan voor de helft van dit bedrag;
- bepaald dat de vrouw gehouden is het door haar te dragen deel van het bedrag van € 6.739,50 van de belastingaanslag IB 2014 aan de man te voldoen, te vermeerderen met de over dat deel te berekenen wettelijke rente.
Het hof heeft de beschikking van 24 augustus 2016, voor zover aan hoger beroep onderworpen, voor het overige bekrachtigd en het (in hoger beroep) meer of anders verzochte afgewezen.
1.13
Bij verzoekschrift tot cassatie, op 15 augustus 2018 - en daarmee tijdig - per faxbericht ingekomen ter griffie van de Hoge Raad, heeft de vrouw cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van 15 mei 2018. De man heeft een verweerschrift ingediend. Daarin heeft hij verzocht het cassatieberoep van de vrouw te verwerpen. De man heeft voorts van zijn zijde incidenteel cassatieberoep ingesteld. De vrouw heeft geen verweerschrift in het incidenteel cassatieberoep ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel in het principale cassatieberoep
2.1
Het cassatiemiddel bevat twee onderdelen (“klachten”), die zijn gericht tegen de rechtsoverwegingen 4.2.4, 4.2.6, een deel van de Conclusie (opgenomen tussen rov. 4.12.2 en het dictum) en een deel van het dictum. Het hof heeft daarin als volgt overwogen (met het oog op de leesbaarheid citeer ik tevens de rechtsoverwegingen 4.2.1 t/m 4.2.3):
“4.2.1. Tevens heeft de rechtbank in rechtsoverweging 2.8.9 de volgende leningen op naam van de man vastgesteld:
- lening bij [betrokkene 1] van € 60.000,-;
- lening van € 150.000,- bij de ouders van de man;
- rekening-courantschuld bij Top Vision Group B.V. van € 32.793,-;
- rekening-courantschuld bij [A] B.V. van € 663.374,-.
De rechtbank heeft het verzoek van de man te bepalen dat de vrouw voor de helft draagplichtig is voor deze schulden afgewezen. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden geen aanwijzing bevat dat, indien de inkomens en vermogens van partijen zijn uitgeput om de kosten van de huishouding te financieren, zij draagplichtig worden voor schulden die één van hen is aangegaan ter financiering van de kosten van de huishouding. De man betoogt in grief 3 opnieuw dat de vrouw voor de helft draagplichtig is en voert daartoe het volgende aan.
4.2.2.
De schuld aan [betrokkene 1] heeft betrekking op de aan beide partijen toebehorende woning aan [a-straat 1] . De schuld aan de ouders van de man voor € 120.000,- eveneens;
€ 30.000,- van die lening van totaal € 150.000,- is gebruikt voor aflossing van de schuld in rekening-courant (het hof begrijpt: aan [A] B.V.).
De schulden aan de beide vennootschappen zijn als volgt ontstaan. Partijen hebben gedurende ruim zes jaar dubbele woonlasten gehad, waaronder dubbele rentelasten. De woning aan [b-straat 1] heeft bij verkoop € 225.000,- minder opgebracht dan voorzien. De koop- en afbouwkosten van [a-straat 1] bedroegen totaal € 1.671.675,-. Dit alles kon niet gefinancierd worden vanuit het salaris van de man dan wel ander vermogen. Het gemiddelde jaarresultaat van Top Vision Group B.V. bleef gedurende de kredietcrisis sterk achter ten opzichte van de periode daarvoor en bedroeg slechts € 5.224,-. Er was daarom geen ruimte voor dividenduitkeringen. Het inkomen van de man ging volledig op aan de (het hof begrijpt: andere) kosten van de huishouding. Partijen waren daarom gedwongen te lenen van de vennootschappen.
De man betoogt voorts dat (1) de redenering van de rechtbank impliceert dat de man destijds of vermogen had en de vrouw alleen een deel van de rekening-courant schuld zou moeten voldoen voor zover de vrouw toen ook inkomen of vermogen zou hebben gehad, (2) de redenering van de rechtbank alleen is te begrijpen in de situatie waarin de man over voldoende inkomen of vermogen beschikte, maar ervoor koos een lening aan te gaan, (3) indien de redenering van de rechtbank wordt gevolgd, in de situatie waarin geen van partijen voldoende inkomen en vermogen heeft en partijen daarvoor een lening moeten aangegaan, die door één van hen wordt aangegaan, alleen die laatste partij gehouden is die schuld te voldoen, hetgeen haaks staat op de strekking van artikel 3 huwelijkse voorwaarden, die uitgaat van een draagplicht van partijen naar rato van hun inkomen en vermogen, (4) de uitkomst van de rechtbank zich niet laat verenigen met de redelijkheid en billijkheid die de verhouding tussen de ex-echtgenoten mede bepaalt: partijen hebben geen vermogen, alleen schulden, in welk geval de ten behoeve van het draaiend houden van de gezinshuishouding gemaakte schulden niet eenzijdig op de man kunnen worden afgewenteld. De man betwist dat hij met het aangaan van de rekening-courant schuld geld heeft onttrokken aan zijn vermogen en langs die weg heeft voldaan aan artikel 3 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
4.2.3.
Ter onderbouwing van de lening van [betrokkene 1] heeft de man, naast de ondertekende overeenkomsten van geldlening van 21 september 2010 en 7 oktober 2010, een e-mail van [betrokkene 1] van 6 maart 2017 overgelegd, waarin deze bevestigt dat hij op 21 september en 7 oktober 2010 telkens € 30.000,- aan de man heeft geleend om de afbouw van de woning aan [a-straat 1] mogelijk te maken, alsmede bankafschriften waaruit de ontvangst van die bedragen blijkt. Daarmee heeft de man het bestaan van de leningen genoegzaam aangetoond.
De vrouw stelt dat zij bewust niet heeft getekend voor de lening van [betrokkene 2] (de vader van de man), omdat zij geen schulden meer wilde aangaan. Zij betwist dat het door de vader van de man geleende bedrag daadwerkelijk is overgemaakt en voor de woning is gebruikt. De man heeft daar tegenover aangevoerd dat partijen extra grond achter de woning aan [a-straat 1] hebben gekocht, welke grond op 1 september 2008 aan hen is geleverd. De financiering werd voorgeschoten uit het bouwdepot. Dit depot was bedoeld voor de bouw van de woning. Ter staving van dit betoog verwijst de man naar de door hem overgelegde voorlopige afrekening op naam van beide partijen van 29 mei 2008 voor de aankoop van het extra perceel en een declaratieformulier bouwdepot van 2 juni 2008 waaruit blijkt dat voor deze afrekening € 155.797,13 uit het bouwdepot werd betaald. In 2010 heeft de vader van de man het geleende bedrag voldaan. De vrouw wenste de overeenkomst volgens de man toen niet meer op haar naam omdat zij inmiddels een andere relatie had. De vrouw heeft deze gang van zaken niet nader gemotiveerd weersproken, zodat van de juistheid daarvan dient te worden uitgegaan.
4.2.4.
Naar het oordeel van het hof is voldoende komen vast te staan dat de met de leningen verkregen bedragen zijn gebruikt voor de financiering van de bouw van de aan partijen in gezamenlijke eigendom toebehorende woning aan [a-straat 1] respectievelijk van de aankoop van een eveneens aan partijen in gezamenlijke eigendom toebehorend extra stuk grond achter die woning. De vrouw heeft weliswaar betwist dat zij, zoals de man onderbouwd met concrete feiten en omstandigheden stelt, volledig en actief betrokken is geweest bij alle beslissingen over de aankoop en de bouw van de woning en de aankopen ten behoeve van de woning, zoals het extra stuk grond, maar deze betwisting niet nader toegelicht. Nu de woning voor de helft in eigendom aan de vrouw toebehoort, is de vrouw voor de helft draagplichtig voor de met de beide leningen gefinancierde uitgaven voor de woning en daarmee ook voor de leningen evenals de daaraan verbonden rentelasten, zij het dat haar draagplicht voor de helft van de lening van de vader van de man, gelet op het onder iii verzochte, is beperkt tot een bedrag van € 120.000,- met de daaraan verbonden rentelasten.
4.2.5.
Het betoog van de man met betrekking tot de rekening-courantschulden komt erop neer dat hij van beide vennootschappen gelden heeft geleend teneinde in de periode waarin partijen twee woningen gezamenlijk in eigendom hadden de rentelasten en andere lasten voor zowel [b-straat 1] als [a-straat 1] te kunnen voldoen. Tussen partijen is niet in geschil dat deze lasten deel uitmaken van de kosten van de huishouding.
Ter zake van de kosten van de huishouding zijn partijen in artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden overeengekomen dat deze naar evenredigheid ten laste van ieders inkomen komen, en voor zover die inkomens ontoereikend zijn, naar evenredigheid ten laste van ieders vermogen. Tussen partijen staat vast dat in de periode waarin rente- en andere lasten voor beide woningen dienden te worden voldaan, de man slechts inkomen uit arbeid genoot en de vrouw in het geheel geen inkomen had. Gesteld noch gebleken is dat de man naast de aandelen in [A] B.V. over vermogen beschikte waarmee hij, voor zover zijn inkomen daartoe niet toereikend was, in die periode de volledige kosten van de huishouding inclusief de rente- en andere lasten voor de beide woningen heeft kunnen voldoen. De vrouw heeft weliswaar in die periode een bedrag van € 90.000,- ter beschikking gehad, maar daarvan is in 2009 € 36.000,- in het bouwdepot voor [a-straat 1] gestort en is een groot deel van het resterende bedrag, naar de vrouw stelt en de man onvoldoende gemotiveerd betwist, gebruikt voor de kosten van de huishouding. Tegen die achtergrond is de man, teneinde de volledige kosten van de huishouding inclusief de rente- en andere lasten voor de beide woningen te kunnen voldoen, de schulden aangegaan.
4.2.6.
Een redelijke uitleg van artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden brengt naar het oordeel van het hof mee dat de schulden, nu de daarmee verkregen gelden zijn aangewend ter voldoening van de kosten van de huishouding, eveneens naar evenredigheid ten laste van ieders inkomen komen en, voor zover die inkomens ontoereikend zijn, naar evenredigheid ten laste van ieders vermogen. Dat de hoge rekening-courant schulden zijn ontstaan doordat de man er een riante levensstijl op nahield, zoals de vrouw stelt, heeft de vrouw tegenover de gemotiveerde betwisting door de man niet onderbouwd, nog daargelaten dat voor de draagplicht voor de kosten van de huishouding niet van belang is wie daarvan heeft geprofiteerd. Gelet op de grenzen van de rechtsstrijd zal het hof bepalen dat het door de vrouw te dragen deel van de rekening-courantschulden niet meer bedraagt dan de helft van het bedrag van deze schulden. (…)
Conclusie
Zaak I
De bestreden beschikking zal worden vernietigd voor zover daarbij (…)
- de verzoeken van de man ten aanzien van de op naam van beide partijen staande schulden en de op zijn naam staande schulden zijn afgewezen.
Het hof zal de verzoeken ii, iii, iv, v, vi en vii van de man (deels) toewijzen als na te melden. De verzoeken i, viii en ix van de man worden afgewezen. De man heeft zijn vordering onder x ingetrokken.
De verzoeken van de vrouw zullen worden afgewezen.
5. Beslissing
Het hof:
in de zaak met zaaknummers 200.204.080/01 en 200.222.752/01
in principaal en incidenteel appel
vernietigt de bestreden beschikking van 24 augustus 2016 voor zover daarbij
- (…)
- de verzoeken van de man ten aanzien van (…) de op zijn naam staande schulden zijn afgewezen,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
(…)
bepaalt dat de vrouw voor de helft draagplichtig is voor de schuld van de man aan [betrokkene 1] ten bedrage van € 60.000,- en voor de schuld aan de ouders van de man ten bedrage van € 120.000,-, alsmede voor de helft van de daarop toeziende rentelasten vanaf 2 juni 2015 tot de datum waarop deze schulden zijn afgelost;
bepaalt dat de vrouw naar evenredigheid van het inkomen van ieder van partijen en, voor zover die inkomens ontoereikend zijn, naar evenredigheid van het vermogen van ieder van partijen draagplichtig is voor de rekening-courantschulden van de man aan [A] B.V. en Top Vision Group per 2 juni 2015, doch niet meer dan voor de helft van het bedrag van voornoemde schulden, alsmede voor de daarop toeziende rentelasten vanaf 2 juni 2015 tot de datum waarop deze schulden zijn afgelost; (…)”
Onderdeel 1
2.2
Het onderdeel is gericht tegen het oordeel in rov. 4.2.4 dat, nu de woning aan [a-straat 1] voor de helft in eigendom aan de vrouw toebehoort, zij voor de helft draagplichtig is voor de met de leningen aan [betrokkene 1] en de ouders van de man gefinancierde uitgaven voor de woning en daarmee ook voor de leningen evenals de daaraan verbonden rentelasten. Geklaagd wordt allereerst dat het hof met dit oordeel buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen is getreden. In punt 1 van de toelichting stelt het onderdeel dat het hof de grenzen van de rechtsstrijd heeft overschreden indien het heeft geoordeeld dat de aard van de onderhavige gemeenschap met betrekking tot de woning aan [a-straat 1] meebrengt dat deze gemeenschap ook de schulden omvat aangegaan ter financiering (en tot onderhoud) van de woning.9.Ter toelichting op de klacht geeft het onderdeel in de punten 2 tot en met 6 van de toelichting als volgt het partijdebat weer:
- de man heeft in zijn appelschrift (onder 15 en 16) gesteld (i) dat de woning een eenvoudige gemeenschap betreft en dat de vrouw op grond van art. 3:172 BW deze schulden mede dient te dragen voor zover die schulden toezien op haar aandeel in de eigendom van de woning, en (ii) dat het in strijd met de redelijkheid en billijkheid is als de vrouw wel als 50% eigenaar meeprofiteert van de verkoopopbrengst maar niet voor de helft hoeft mee te betalen aan de daarvoor gemaakte kosten;
- de vrouw heeft in haar verweerschrift tevens inhoudende incidenteel appel (onder 8) aangevoerd (i) dat de stelling van de man dat de schulden bij zijn ouders en [betrokkene 1] vallen binnen de eenvoudige gemeenschap van woning niet juist is omdat geen gemeenschap van deze schulden bestaat en de schulden uitsluitend op naam van de man staan, (ii) dat er derhalve geen sprake is van pluraliteit van schuldenaren en hoofdelijke verbondenheid, en (iii) dat zij niet draagplichtig kan zijn voor schulden die zij niet is aangegaan, nu partijen zijn gehuwd buiten elke gemeenschap van goederen;
- de man heeft hierop in zijn verweerschrift in incidenteel appel (onder 10) alsmede tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep benadrukt dat hij niet stelt dat de schulden tot de eenvoudige gemeenschap behoren, doch wel dat de vrouw tot 50% gerechtigd is in de eigendom van de eenvoudige gemeenschap en dat zij om die reden in diezelfde verhouding dient bij te dragen in de financieringsschuld van de woning.
Het onderdeel klaagt in punt 8 van de toelichting dat, omdat de man onmiskenbaar niet de door het hof gehanteerde maatstaf aan zijn vorderingsrecht ten grondslag heeft gelegd, het hof die grondslag niet als basis mocht nemen voor zijn beslissing.
2.3
De klacht mist feitelijke grondslag in de bestreden beschikking. Het onderdeel stelt onder verwijzing naar de stellingen dat de man in hoger beroep heeft gesteld dat de vrouw voor de helft gerechtigd is in de eigendom van de eenvoudige gemeenschap (de woning aan [a-straat 1] ) en dat zij om die reden ook voor de helft dient bij te dragen in de financieringsschuld van de woning. Het hof heeft dit standpunt gevolgd. Niet kan worden gezegd dat het hof daarmee buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden.
2.4
Het onderdeel komt in de punten 8 t/m 13 inhoudelijk op tegen het bestreden oordeel. Het onderdeel klaagt dat het oordeel onjuist is indien het hof “heeft gemeend” dat art. 3:172 BW toewijzing van het onderhavige verzoek mogelijk maakt. Het onderdeel stelt ter toelichting dat uit HR 11 oktober 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0365, NJ 1992/600 m.nt. W.M. Kleijn blijkt dat aanwending van uit leningen verkregen geldmiddelen ter financiering van de aankoop respectievelijk verbouwing van een gemeenschappelijke onroerende zaak, niet meebrengt dat het aangaan van de leningen kan gelden als een ten behoeve van (onderhoud en instandhouding van) het gemeenschappelijke pand verrichte handeling.10.Het onderdeel klaagt verder dat het bestreden oordeel onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd is, omdat het hof niet is ingegaan op de - door het hof zelf in rov. 4.2.3 weergegeven - stellingen van de advocaat van de vrouw11.dat de vrouw de schulden van de man bij zijn ouders en [betrokkene 1] bewust niet heeft medeondertekend, omdat zij geen schulden meer wilde aangaan, dat zij zich zorgen maakte over de uitgaven van partijen en dat zij er pas later achter kwam dat de man de bewuste schulden toch was aangegaan. Het onderdeel stipt in dat verband aan dat de man heeft onderkend dat de vrouw “de desbetreffende overeenkomst” niet mee heeft willen ondertekenen.12.Het onderdeel stelt dat het hof deze stellingen had moeten bespreken, nu in het licht daarvan niet, althans niet zonder deugdelijke motivering, die ontbreekt, valt te begrijpen waarom de vrouw met betrekking tot de leningen draagplichtig zou zijn.
2.5
Bij de beoordeling van deze klachten stel ik voorop dat de voormalig echtelijke woning aan [a-straat 1] gezamenlijk eigendom is (was) van partijen. Zie rov. 2.4, in cassatie niet bestreden. De rechtbank heeft eerder in haar vonnis van 24 augustus 2016 overwogen dat deze woning (en de daartoe behorende inboedel) een eenvoudige gemeenschap betreft die voor verdeling in aanmerking komt (rov. 2.8.2). Art. 3:172 BW bepaalt, voor zover van belang, dat de deelgenoten in evenredigheid van hun aandelen bijdragen tot de uitgaven die voortvloeien uit handelingen welke bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht. Ingevolge art. 3:184 lid 1 BW kan ieder der deelgenoten bij een verdeling verlangen dat op het aandeel van een andere deelgenoot wordt toegerekend hetgeen deze aan de gemeenschap schuldig is. De rechtsbetrekkingen tussen de deelgenoten worden, ook voor zover zij niet van verbintenisrechtelijke aard zijn, mede beheerst door de eisen van redelijkheid en billijkheid.13.Art. 3:166 lid 3 BW verwijst daartoe naar art. 6:2 BW. Dat artikel geeft ruim baan aan de eisen van redelijkheid en billijkheid in het verbintenissenrecht. Voor zover het meerzijdige vermogensrechtelijke rechtshandelingen betreft, is onder meer art. 6:248 BW van overeenkomstige toepassing, voor zover de aard van de rechtsbetrekking tussen de deelgenoten zich daartegen niet verzet. De rechtsbetrekkingen tussen de deelgenoten kunnen ook voortvloeien uit een rechterlijke uitspraak. Ook dan stellen redelijkheid en billijkheid hun eisen.
2.6
Het hof heeft voorafgaande aan de thans door het onderdeel bestreden passage overwogen (i) dat voldoende is komen vast te staan dat de met de leningen verkregen bedragen zijn gebruikt voor de financiering van de bouw van de aan partijen in gezamenlijke eigendom toebehorende woning aan [a-straat 1] respectievelijk voor de aankoop van een eveneens aan partijen in gezamenlijke eigendom toebehorend extra stuk grond achter die woning en (ii) dat de vrouw weliswaar heeft betwist dat zij, zoals de man onderbouwd met concrete feiten en omstandigheden stelt, volledig en actief betrokken is geweest bij alle beslissingen over de aankoop en de bouw van de woning en de aankopen ten behoeve van de woning, zoals het extra stuk grond, maar dat zij deze betwisting niet nader heeft toegelicht. Uit deze passage kan de conclusie worden getrokken dat naar het oordeel van het hof als onvoldoende gemotiveerd weersproken kan worden uitgegaan van de juistheid van de stelling van de man dat de vrouw volledig en actief betrokken is geweest bij alle beslissingen over de aankoop en de bouw van de woning en de aankopen ten behoeve van de woning, zoals het extra stuk grond. Dit oordeel wordt in cassatie niet expliciet bestreden. Indien het door het onderdeel bestreden oordeel wordt bezien tegen de achtergrond van hetgeen het hof kort ervóór heeft overwogen, dan kan op goede gronden worden betoogd dat het bestreden oordeel in het licht van het hiervoor in 2.5 summier geschetste kader niet onjuist is. De motiveringsklacht mist feitelijke grondslag, nu het hof expliciet heeft overwogen dat de vrouw haar betwisting van de onderbouwde stellingen van de man niet nader heeft toegelicht. Het hof heeft de stellingen van de vrouw, waarnaar het onderdeel verwijst, derhalve in zijn oordeel betrokken. Het onderdeel faalt.
Onderdeel 2
2.7
Het onderdeel is gericht tegen het oordeel in rov. 4.2.6 dat een redelijke uitleg van art. 3 van de huwelijkse voorwaarden meebrengt dat de schulden, nu de daarmee verkregen gelden zijn aangewend ter voldoening van de kosten van de huishouding, eveneens naar evenredigheid ten laste van ieders inkomen komen en, voor zover die inkomens ontoereikend zijn, naar evenredigheid ten laste van ieders vermogen. Het onderdeel klaagt dat dit oordeel onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is.
2.8
De klacht wordt toegelicht in de punten 1 tot en met 11. Het onderdeel neemt in de punten 1 en 2 met juistheid tot uitgangspunt dat de uitleg van huwelijkse voorwaarden dient te geschieden aan de hand van de zgn. Haviltex-norm.14.In haar Conclusie vóór HR 25 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO7277, NJ 2011/99 schrijft A-G Rank-Berenschot daarover het volgende:15.
“2.4 (…) Hierbij komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijze aan de bepalingen in de overeenkomst mochten toekennen en aan hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Te denken valt aan de bewoordingen en context van de bepaling, de totstandkomingsgeschiedenis, aard en uitvoering van de overeenkomst, alsmede de hoedanigheid en deskundigheid van partijen. De Haviltex-maatstaf brengt mee dat de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld, niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. In praktisch opzicht is de taalkundige betekenis die de bewoordingen waarin deze bepalingen zijn gesteld, gelezen in de context van dat geschrift als geheel, in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van dat geschrift vaak wel van groot belang. Bij toepassing van de Haviltex-maatstaf bij de uitleg van huwelijkse voorwaarden komt mede gewicht toe aan hetgeen de notaris in het kader van zijn voorlichting aan partijen heeft meegedeeld omtrent de inhoud en strekking van de bepalingen in de huwelijkse voorwaarden, en aan de betekenis die veel voorkomende bepalingen daarin volgens notarieel gebruik normaal gesproken hebben. De uitleg wordt derhalve uiteindelijk bepaald door de omstandigheden van het geval. De rechter is niet verplicht bij zijn uitleg andere dan de door partijen over en weer naar voren gebrachte gezichtspunten in zijn overwegingen te betrekken.
2.5
Voorts dient tot uitgangspunt dat de uitleg van huwelijkse voorwaarden is voorbehouden aan de feitenrechter en in cassatie slechts zeer beperkt ten toets kan komen. Indien de rechter bij de uitleg de juiste maatstaven hanteert, is zijn feitelijke beslissing in cassatie in beginsel onaantastbaar. Zij kan niet op juistheid worden getoetst en is slechts cassabel wegens onbegrijpelijkheid of onvoldoende motivering. Hierbij geldt dat een door de feitenrechter gegeven uitleg van een overeenkomst niet onbegrijpelijk is enkel op de grond dat een andere uitleg evenzeer mogelijk is.”
Het onderdeel neemt vervolgens in punt 3 tot uitgangspunt dat een krachtens een overeenkomst van huwelijkse voorwaarden tussen partijen geldende regel niet toepasselijk is voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.16.
2.9
Het onderdeel klaagt vervolgens dat het hof ten onrechte de volgende stellingen van de vrouw niet in zijn beoordeling heeft meegenomen (punten 4 t/m 11):17.
( i) art. 3 van de huwelijkse voorwaarden brengt niet mee dat een door de man ten behoeve van de kosten van de huishouding aangegane schuld bij echtscheiding dient te worden ‘gedeeld’;
(ii) indien en voor zover de man destijds daadwerkelijk genoodzaakt was om dergelijke schulden aan te gaan omdat beide partijen onvoldoende inkomen en vermogen hadden, had het op zijn weg gelegen om dit bespreekbaar te maken en samen met de vrouw een passende oplossing te vinden (verhuizen, méér werken, samen een lening afsluiten, etc.), in plaats van (kennelijk) aan zijn eigen bedrijven grote bedragen te onttrekken;
(iii) het feit dat deze schulden zijn aangegaan uitsluitend op naam van de man biedt al voldoende bewijs van het feit dat de man de vrouw nooit ergens bij heeft betrokken;
(iv) de vrouw nooit heeft vermoed dat deze schulden aan de zijde van de man bestonden; en
( v) de vrouw wist niet dat de schuld zo opliep.
Het onderdeel klaagt dat het hof heeft miskend dat de hiervoor in 2.8 weergegeven normen - de Haviltex-norm en art. 6:248 lid 2 BW - meebrengen dat het hof verplicht was de genoemde stellingen van de vrouw te bespreken, nu die stellingen betrekking hebben op de strekking en uitvoering door partijen van de huwelijkse voorwaarden, althans dat het hof onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang, zodat zijn beslissing zonder nadere motivering onbegrijpelijk is.
2.10
Bij de bespreking van de klachten stel ik voorop dat het hof in de rechtsoverwegingen 4.2.5 en 4.2.6 uitsluitend oordeelt over de rekening-courantschulden bij Top Vision Group en bij [A] . Het hof heeft in rov. 4.2.6 overwogen dat de met deze schulden verkregen gelden zijn aangewend ter voldoening van de kosten van de huishouding. Dit oordeel wordt in cassatie niet bestreden.
2.11
Het bestreden oordeel moet naar mijn mening worden bezien in het licht van hetgeen het hof in rov 4.2.5 heeft overwogen. Het hof heeft daar de achtergrond geschetst voor het aangaan door de man van de schulden aan de vennootschappen om de volledige kosten van de huishouding inclusief de rente- en andere lasten voor beide woningen van partijen te kunnen voldoen. Het hof heeft in dat verband overwogen (i) dat in de periode waarin rente- en andere lasten voor beide woningen dienden te worden voldaan, de man slechts inkomen uit arbeid genoot en de vrouw in het geheel geen inkomen had, (ii) dat gesteld noch gebleken is dat de man naast de aandelen in [A] over vermogen beschikte waarmee hij, voor zover zijn inkomen daartoe niet toereikend was, in die periode de volledige kosten van de huishouding inclusief de rente- en andere lasten voor beide woningen heeft kunnen voldoen, (iii) dat de vrouw in die periode een bedrag van € 90.000,- ter beschikking heeft gehad, maar dat daarvan in 2009 € 36.000,- in het bouwdepot voor [a-straat 1] is gestort en dat een groot deel van het resterende bedrag is gebruikt voor de kosten van de huishouding. In zijn appelschrift heeft de man onder het kopje “De schulden in rekening-courant” (nrs. 18 t/m 25) gemotiveerd geschetst dat de schulden in rekening-courant het gevolg zijn van de onmogelijkheid van partijen om de kosten van hun huishouding (dan wel het verlies op de verkoop van hun voormalige woning aan [b-straat 1] ) te financieren uit hun inkomen of hun vermogen. De vrouw heeft tegen de stellingen van de man de hiervoor in 2.9 weergegeven stellingen aangevoerd, alsmede de stelling dat de hoge rekening-courant schulden zijn ontstaan doordat de man er een riante levensstijl op nahield. Laatstgenoemde stelling heeft het hof verworpen in rov. 4.2.6 en tegen dat oordeel wordt in cassatie geen klacht gericht. De stellingen die het onderdeel noemt, komen er in de kern op neer dat de vrouw heeft aangevoerd dat de man met haar overleg had moeten hebben over het aangaan van de schulden, dat de man dat niet heeft gedaan, en dat de vrouw van het bestaan en de hoogte van de schulden geen weet had. De man heeft de stellingen van de vrouw als volgt weersproken in zijn verweerschrift in incidenteel appel (nr. 11):
“(…) de man zou de vrouw nooit ergens bij betrokken hebben → de vrouw gaat geen zee te hoog. Zij stapelt de ene onwaarheid op de andere. Het tegendeel is namelijk waar. De man heeft de vrouw altijd betrokken bij zaken die hen gezamenlijk aangingen. De vrouw heeft deel gehad aan de gesprekken met de architecten, bouwers en toeleveranciers. Ze is actief betrokken geweest bij het ontwerp en de realisatie van de tuin, de inrichting en de indeling van de woning, net zoals dat bij de voorgaande woning het geval was. Offertes zijn doorgenomen, begrotingen gemaakt en doorgesproken en belangrijke beslissingen zijn samen genomen. Vele wijzigingen op de plannen zijn aangebracht en er is geswitcht van architect toen de vrouw dat nodig vond.
Dat er goed overleg tussen de man en vrouw plaatsvond over en tijdens de bouw, blijkt (louter ter adstructie) uit de mailwisseling van 25 juli 2010 (productie 33). Wellicht dat dit de herinnering van de vrouw opfrist. De man maakte altijd heldere overzichten van de bouwbegrotingen die vervolgens uitgebreid werden besproken (productie 34);
De administratie is altijd bijzonder overzichtelijk en compleet geweest; vrij toegankelijk voor de vrouw en geordend per jaar in twee privé mappen en één map voor de holding van de man. Deze mappen staan thuis en zijn compleet vanaf het boekjaar 1998 (productie 35).Vanaf het moment dat de kredietcrisis een aanvang nam werd er met nog grotere regelmaat gesproken over de consequenties daarvan voor de onderneming en de financiële situatie van partijen in privé. In de periode tussen de twee echtscheidingsaanvragen in heeft de vrouw met regelmaat de administratie doorgespit en stukken meegenomen, waardoor onder andere de administratie van de holding incompleet werd.”
2.12
Het onderdeel betoogt op zich met juistheid dat het hof de stellingen van de vrouw die het onderdeel noemt, in de bestreden beschikking niet expliciet noemt. Het hof heeft eerder in rov. 4.2.4 wel overwogen dat de vrouw haar betwisting van de (onderbouwde) stelling van de man dat zij volledig en actief betrokken is geweest bij alle beslissingen over de aankoop en de bouw van de woning en de aankopen ten behoeve van de woning niet nader heeft toegelicht. Zoals gezegd kan hieruit worden afgeleid dat het hof van oordeel is dat dat de vrouw (volledig en actief) betrokken is geweest bij alle beslissingen over de aankoop en de bouw van de woning en de aankopen ten behoeve van de woning. In het licht van deze vaststelling, in samenhang bezien met het hiervoor weergegeven oordeel in rov. 4.2.5, zou op goede gronden kunnen worden betoogd dat het hof de stellingen die het onderdeel noemt, wel onder ogen heeft gezien doch klaarblijkelijk heeft verworpen. Indien (een groot deel van) de van de ouders van de man en [betrokkene 1] geleende bedragen zijn gebruikt voor de financiering van de bouw van de woning aan [a-straat 1] en de aankoop van het extra stuk grond achter die woning, en partijen in de betreffende jaren niet voldoende inkomen en vermogen hadden om geheel in de (hoge) kosten van de huishouding te voorzien, dan is aannemelijk dat de schulden in rekening-courant zijn aangewend ter voldoening van die kosten en dat de vrouw daar ook wetenschap van moet hebben gehad. Het hof heeft daartoe ook in rov. 4.2.5 overwogen dat de dubbele rentelasten en andere lasten voor zowel [b-straat 1] als [a-straat 1] te [woonplaats] onbetwist kosten van de huishouding zijn. Dat de vrouw op de hoogte was van de dubbele rentelasten staat vast. Het gedane beroep op art. 6:248 lid 2 BW, in die zin dat de schulden in rekening-courant in de onderlinge verhouding tussen partijen geheel voor rekening van de man zouden moeten komen, faalt in het licht van de veronderstelde wetenschap aan de zijde van de vrouw. Het oordeel van het hof is feitelijk en niet onbegrijpelijk.
2.13
Gelet op het voorgaande dient het principale cassatieberoep te worden verworpen.
3. Bespreking van het cassatiemiddel in het incidentele cassatieberoep
3.1
Het middel bevat onder 1 een weergave van de relevante feiten en een deel van de bestreden rechtsoverwegingen. Het middel bevat vervolgens onder 2 verschillende klachten, die hierna zullen worden aangeduid als onderdelen.
3.2
Onderdeel 2.1 is gericht tegen (i) het oordeel in rov 4.2.6, hiervóór weergegeven in 2.1, dat een redelijke uitleg van art. 3 van de huwelijkse voorwaarden meebrengt dat de schulden, nu de daarmee verkregen gelden zijn aangewend ter voldoening van de kosten van de huishouding, eveneens naar evenredigheid ten laste van ieders inkomen en, voor zover die inkomens ontoereikend zijn, naar evenredigheid van het vermogen van ieder van partijen komen, (ii) het oordeel in rov. 4.8.2 dat de vrouw naar evenredigheid van ieders inkomen en, voor zover die inkomens ontoereikend zijn, naar evenredigheid van ieders vermogen, draagplichtig is voor het bedrag van € 6.739,50 van de naheffingsaanslag 2014, met dien verstande dat, gelet op de grenzen van het geschil, het door haar te dragen deel niet meer bedraagt dan de helft van € 6.739,50, en (iii) de dienovereenkomstige beslissingen in het dictum. Het onderdeel klaagt in algemene zin dat deze oordelen onjuist zijn, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. De klacht wordt nader toegelicht in de opvolgende onderdelen.
3.3
Onderdeel 2.1.1 neemt onder verwijzing naar rov. 4.2.5 tot uitgangspunt dat (i) in de periode waarin rente- en andere lasten voor beide woningen van partijen dienden te worden voldaan, de man slechts inkomen uit arbeid genoot en de vrouw in het geheel geen inkomen had, (ii) de man naast de aandelen in [A] niet over vermogen beschikte waarmee hij, voor zover zijn inkomen daartoe niet toereikend was, in die periode de volledige kosten van de huishouding inclusief de rente- en andere lasten voor beide woningen heeft kunnen voldoen, (iii) de vrouw weliswaar in die periode een bedrag van € 90.000,- ter beschikking heeft gehad, maar dat daarvan in 2009 € 36.000,- in het bouwdepot voor de woning aan [a-straat 1] is gestort en een groot deel van het resterende bedrag is gebruikt voor de kosten van de huishouding, en (iv) tegen die achtergrond de man, teneinde de volledige kosten van de huishouding inclusief de rente- en andere lasten voor beide woningen te kunnen voldoen, de schulden is aangegaan.
Onder verwijzing naar vindplaatsen in de processtukken stelt onderdeel 2.1.2 dat de vaststelling door het hof in rov. 4.2.5 geheel in lijn is met hetgeen de man daaromtrent heeft aangevoerd. Het onderdeel stelt dat de man een beroep heeft gedaan op de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid en dat in dat verband is aangevoerd dat de schulden door overmacht zijn ontstaan als gevolg van de kredietcrisis (ruim zes jaar dubbele woonlasten, een € 225.000,- lagere verkoopopbrengst van de oude woning dan was voorzien, het langdurig uitblijven van resultaat bij de Top Vision Group, de kosten van een groot gezin en een aanmerkelijk lagere waarde van de nieuwe woning dan de bouw- en aanloopkosten).18.
Onderdeel 2.1.3 wijst er vervolgens op dat de vrouw heeft betwist dat de schulden ten behoeve van de huishouding zijn aangegaan19.en dat zij het beroep van de man op de (aanvullende werking van de) redelijkheid en billijkheid niet heeft besproken.
Onderdeel 2.1.4 stelt dat “in dat kader” nog van belang is dat de advocaat van de vrouw ter zitting in hoger beroep heeft gemeld dat de vrouw een erfenis heeft ontvangen en dat de advocaat van de man daarop heeft verklaard dat hij tevergeefs heeft verzocht om stukken, dat de man uitgaat van een waarde van de woning van € 250.000,- tot € 350.000,- aan vermogen van de vrouw en dat de vrouw na verkoop van de woning om de erfbelasting te betalen nog een substantieel vermogen over houdt en dat zij dan de enige is die vermogen heeft om de schulden af te lossen.20.
3.4
Onderdeel 2.1-I klaagt dat het hof bij de uitleg in rov. 4.2.6 miskent dat niet de letterlijke tekst van de huwelijkse voorwaarden bepalend is, maar datgene wat partijen bij het aangaan voor ogen heeft gestaan en uit elkaars uitlatingen en gedragingen hebben mogen afleiden. Het onderdeel stelt dat het hof met betrekking tot art. 3 van de huwelijkse voorwaarden geen (kenbare) aandacht heeft besteed aan de vraag wat partijen met deze bepaling hebben beoogd, wat partijen daarbij voor ogen heeft gestaan en dat het veeleer uitgaat van de letterlijke tekst van die bepaling. Althans heeft het hof, zo betoogt het onderdeel, geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt.
3.5
Het onderdeel faalt. Het neemt tot uitgangspunt dat bepalend is datgene wat partijen bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden voor ogen heeft gestaan en uit elkaars uitlatingen en gedragingen hebben mogen afleiden. Het onderdeel verwijst evenwel niet naar stellingen die partijen op dat punt (al dan niet) hebben ingenomen. De man heeft aangevoerd dat de opnames ten laste van de rekening-courant van Top Vision Group en [A] zijn aangewend ter voldoening van de kosten van de huishouding in de periode van 2007 tot 2014, mede omdat partijen in die periode dubbele woon- en financieringslasten hebben gehad die niet (geheel) uit het inkomen en vermogen van partijen konden worden betaald. Partijen zijn hun huwelijkse voorwaarden overeengekomen op 16 februari 1999. De door de man gestelde financiële crisis heeft derhalve eerst relatief ver na het opmaken van de huwelijkse voorwaarden plaatsgevonden en eerst nadien, in 2016, heeft er tussen partijen debat plaatsgevonden over de uitleg van art. 3 van de huwelijkse voorwaarden. Ik acht aannemelijk dat partijen bij het opmaken van hun huwelijkse voorwaarden gewoonweg niet hebben gedacht aan de eventuele gevolgen van de door de man gestelde (uitzonderlijke) financiële situatie op de kosten van hun huishouding. Nu deze situatie zich uiteindelijk wel heeft verwezenlijkt, met als gevolg dat geld moest worden geleend om te voorzien in de kosten van de huishouding, komt bij de uitleg van de bewuste bepaling in de huwelijkse voorwaarden art. 6:248 lid 1 BW (aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid) in beeld. Het volgende onderdeel heeft op dat artikel betrekking.
3.6
Onderdeel 2.1-II klaagt dat het hof heeft miskend dat de door het hof in rov. 4.2.5 vastgestelde feiten en omstandigheden, te weten dat het inkomen en vermogen van partijen destijds onvoldoende waren om de hoge kosten van de huishouding te voldoen, ertoe moeten leiden dat, nu vaststaat dat die kosten destijds door geen van beide partijen konden worden betaald, partijen met toepassing van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid daarvoor ieder voor de helft draagplichtig zijn. Ter toelichting stelt het onderdeel dat in de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid besloten ligt dat, in geval van de in rov. 4.2.5 vastgestelde feiten en omstandigheden, er een situatie is ontstaan die partijen niet hebben voorzien, te weten dat er kosten voor de huishouding zijn gemaakt, die door geen van beide partijen konden worden gedragen bij gebreke van toereikend inkomen of vermogen. Juist dan, zo betoogt het onderdeel, brengen de eisen van de redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen ex-echtgenoten beheersen, mee dat beide partijen bij helfte aansprakelijk zijn voor de ontstane tekorten. Het onderdeel verwijst in dat verband naar HR 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:693, NJ 2017/237 m.nt. S.F.M. Wortmann, een uitspraak waarin aan de orde was pensioenverevening op voet van de Wet verevening pensioenrechten na scheiding (WVPS). In deze uitspraak overwoog Uw Raad:
“3.4.5 (…) Indien de vennootschap een pensioentoezegging doet, dient zij zorg te dragen dat zij deze te zijner tijd kan nakomen. Indien en voor zover de opbouw van het pensioen in eigen beheer plaatsvindt, dient zij daarom in beginsel over voldoende kapitaal daartoe te beschikken (in de vorm van een voorziening of van eigen vermogen). In verband met de bepaling van art. 3.29 Wet IB 2001 (die een rekenrente voorschrijft van ten minste 4%) kan de fiscale pensioenreserve in dit verband onvoldoende zijn (hetgeen mede aanleiding is geweest voor de totstandkoming van de Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen, Stb. 2017, 115). Bij het vorenstaande dient dan ook te worden uitgegaan van de zogeheten commerciële waarde van de toezegging, waarbij de heersende marktrente tot uitgangspunt wordt genomen.
Indien op het tijdstip van scheiding onvoldoende kapitaal aanwezig is om én het aandeel van de tot verevening gerechtigde echtgenoot af te storten, waaronder begrepen de meerkosten om na afstorting tot dezelfde pensioenuitkering te komen als waarop deze zonder afstorting aanspraak had kunnen maken, én voldoende kapitaal in de vennootschap achter te laten om (opnieuw naar commerciële waarde berekend) de met het aandeel van de tot verevening verplichte echtgenoot corresponderende pensioenaanspraak te dekken, zal het tekort in beginsel moeten worden gedeeld, evenredig met de verhouding waartoe de verevening overeenkomstig art. 3 lid 1 WVPS leidt. Alleen aldus wordt immers voldoende recht gedaan aan het (…) uitgangspunt dat de aanspraken van partijen (zoveel mogelijk) in dezelfde mate zijn verzekerd.”
Het onderdeel stelt dat niet valt in te zien dat en waarom de eisen van redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen ex-echtgenoten beheersen, er niet toe leiden dat partijen die kampen met een onderdekking van een echtelijke woning en/of met het aangaan van aanzienlijke schulden ter realisering dan wel afbouw van die woning, dergelijke tekorten anders zouden moeten verdelen dan bij helfte. Het onderdeel klaagt dat het hof, gelet op de inhoud van de bestreden overweging en het dictum, het beroep van de man op de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid bij de uitleg van art. 3 van de huwelijkse voorwaarden ten onrechte niet heeft meegenomen in zijn beoordeling, althans geen inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, indien het hof dit beroep “heeft gemeend te moeten passeren”.
Onderdeel 2.1-III klaagt dat het oordeel dat de rekening-courant schulden naar evenredigheid ten laste van ieders inkomen en, voor zover die inkomens ontoereikend zijn, naar evenredigheid van het vermogen van ieder van partijen komen, zonder nadere toelichting onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is, nu aldus niet duidelijk wordt of dit, nu partijen noch inkomen, noch vermogen hadden in die periode waarmee deze kosten bestreden konden worden, per saldo verdeling bij helfte (binnen de grenzen van de rechtsstrijd) impliceert, dan wel dat het hof een andere verdeling voor ogen heeft gestaan en hoe dit dan in het licht van art. 3 van de huwelijke voorwaarden concreet vorm zou moeten krijgen.
3.7
In de procedure in hoger beroep heeft de man, voor zover van belang, het hof onder meer verzocht “te bepalen dat de vrouw gehouden is de schulden in de r/c die de man heeft aan zijn vennootschap(pen) voor de helft te dragen”. Het hof heeft in het dictum bepaald dat de vrouw naar evenredigheid van het inkomen van ieder van partijen en, voor zover die inkomens ontoereikend zijn, naar evenredigheid van het vermogen van ieder van partijen draagplichtig is voor de betreffende rekening-courantschulden, doch niet meer dan voor de helft van het bedrag van voornoemde schulden. Het bestreden oordeel (rov. 4.2.6 en het dictum), bezien in samenhang met het oordeel van het hof in rov. 4.2.5 omtrent het inkomen en het vermogen van partijen in de periode waarin rente- en andere lasten voor beide woningen moesten worden voldaan, brengt mee dat het de man is die in de onderlinge verhouding tussen partijen het gros van de rekening-courantschulden zal dienen te dragen. Het is de vraag of het hof zich dit, gelet op hetgeen het eerder in de rechtsoverwegingen 4.2.4 en 4.2.5 heeft overwogen, heeft gerealiseerd. Naar mijn mening klaagt onderdeel 2.1-II terecht dat het hof het beroep van de man op de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid niet onbesproken had mogen laten, zeker niet in het licht van hetgeen het hof eerder heeft overwogen omtrent de achtergrond van de financiële situatie van partijen die aanleiding heeft gegeven tot het aangaan van de schulden (rechtsoverwegingen 4.24 en 4.25). Voor zover het onderdeel door verwijzing naar de uitspraak van Uw Raad van 14 april 2017 betoogt dat de redelijkheid en billijkheid in een situatie als de onderhavige meebrengen dat de (rest)schulden altijd moeten worden gedeeld meen ik dat dit betoog dient te falen. De zaak die leidde tot voornoemde uitspraak betrof een heel andere kwestie waarbij meerdere partijen/belanghebbenden met eigen (toekomstige) aanspraken een rol speelden. In de onderhavige zaak gaat het om de uitleg van een specifiek artikel in de huwelijkse voorwaarden die partijen voorafgaande aan hun huwelijk zelf hebben gemaakt. Bij die uitleg kunnen de feiten en omstandigheden die de man heeft aangevoerd zeker van belang zijn. Het hof kon aan het beroep van de man op art. 6:248 lid 1 BW niet ongemotiveerd voorbijgaan. Het onderdeel slaagt.
Onderdeel 2.1-III behoeft daarom m.i. geen afzonderlijke bespreking.
Terzijde merk ik op dat art. 3 van de huwelijkse voorwaarden noch art. 1:84 BW een regeling geven wat te doen, indien zowel inkomens als vermogens ontoereikend zijn om de kosten van de huishouding te dragen. Te verdedigen lijkt mij dan dat de kosten van de huishouding verdeeld worden naar rato van inkomens en vermogens, maar voor zover inkomens en vermogens tekort schieten dit tekort gelijk wordt verdeeld. Art. 1:84 BW en de huwelijkse voorwaarden geven immers een regeling die erop gebaseerd is dat partijen verschillende inkomens en vermogens (kunnen) hebben: degene met meer inkomen en/of vermogen draagt meer bij. Als al het inkomen en vermogen op is, heeft die regeling mijns inziens geen bestaansgrond en dus geen plaats meer. Anders denkt daarover Kraan in zijn boek “Het huwelijksvermogensrecht”. Hij schrijft:
“Zijn de echtgenoten buiten iedere gemeenschap van goederen getrouwd, dan hangt de draagplicht af van hetgeen daarover in de huwelijkse voorwaarden is bepaald. Is afgesproken dat de kosten van de huishouding uitsluitend ten laste van een van de echtgenoten komen, dan zal deze ook de schuld alleen moeten dragen. Is afgesproken dat de echtgenoten naar rato van ieders inkomen en vermogen bijdragen in de kosten van de huishouding, dan komt mijns inziens het tekort ten laste van ieder van de echtgenoten naar rato van de inkomens en/of vermogens van dat jaar. Het kan echter sterk van de omstandigheden afhangen. Als slechts een van de echtgenoten inkomsten heeft en door omstandigheden ontstaat in enig jaar een tekort dat in het volgende jaar uit de inkomsten ingelopen wordt, lijkt het redelijk het tekort - achteraf - geheel voor rekening te brengen van de echtgenoot die het inkomen had.”21.
3.8
Onderdeel 2.1-IV is gericht tegen de rechtsoverwegingen 4.8.1 en 4.8.2 en een deel van het dictum. Daar overweegt het hof met betrekking tot de naheffingsaanslag 2014 het volgende:
“4.8.1. De rechtbank heeft bepaald dat partijen gehouden zijn de naheffingsaanslag 2014 van de man van € 6.748,50 ieder bij helfte te dragen op grond van artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden, omdat de schuld is ontstaan als gevolg van een te hoge vooraftrek die partijen voor de woning aan [b-straat 1] bovendien te lang hebben genoten. Dat dit belastingvoordeel niet ten goede is gekomen aan de kosten van de huishouding heeft de vrouw onvoldoende weersproken. Gelet daarop en op artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden dient dit bedrag in redelijkheid bij helfte door partijen te worden gedragen, aldus nog steeds de rechtbank.
Grief 2 van de vrouw is gericht tegen deze beslissing. De vrouw betoogt dat de situatie waarop artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden ziet, te weten de situatie waarin de echtgenoot belasting betaalt wegens inkomen en/of vermogen van de andere echtgenoot, zich niet voordoet, omdat de aanslag betrekking heeft op eigen inkomen van de man.
Voorts heeft de rechtbank het verzoek van de man te bepalen dat de vrouw gehouden is (het hof begrijpt: de helft van) het bedrag van de naheffingsaanslag 2014 met de wettelijke rente aan hem te betalen afgewezen, daartoe overwegende dat de man de schuld nog niet voor meer dan de helft heeft voldaan. Grief 4 van de man ziet op deze beslissing.
4.8.2.
Het hof overweegt als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat de naheffingsaanslag ziet op inkomen van de man tijdens het huwelijk. De aanslag is gedateerd 12 juni 2015. Gesteld noch gebleken is dat het bedrag van de te hoge vooraftrek niet is aangewend voor de kosten van de huishouding, zodat ervan dient te worden uitgegaan dat dit bedrag is opgegaan aan de kosten van de huishouding. Een redelijke uitleg van artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden brengt naar het oordeel van het hof daarom mee dat de naderhand gebleken schuld aan de belastingdienst ter zake van de te hoge vooraftrek naar evenredigheid ten laste van ieders inkomen komt en, voor zover die inkomens ontoereikend zijn, naar evenredigheid ten laste van ieders vermogen.
De man heeft met de door hem overgelegde stukken aangetoond dat de belastingschuld op 25 november 2015 is voldaan door Top Vision Group B.V., dat zijn rekening-courant schuld aan die vennootschap met het bedrag van € 13.479,- is toegenomen en dat hij dit bedrag op 28 februari 2017 aan Top Vision Group B.V. heeft voldaan.
Het hof zal bepalen dat de vrouw naar evenredigheid van ieders inkomen en, voor zover die inkomens ontoereikend zijn, naar evenredigheid van ieders vermogen draagplichtig is voor het bedrag van € 6.739,50 van de naheffingsaanslag, met dien verstande dat, gelet op de grenzen van het geschil, het door de vrouw te dragen deel niet meer bedraagt dan de helft van € 6.739,50. Voorts zal het hof bepalen dat de vrouw gehouden is het door haar te dragen deel van dit bedrag alsmede de over dit bedrag te betekenen wettelijke rente aan de man te voldoen. (…)”
3.9
Het onderdeel klaagt dat het hof er ten onrechte van uitgaat dat sprake is van een vordering ter zake van de naheffingsaanslag van € 6.748,50 en dat het ten onrechte heeft bepaald dat, gelet op de grenzen van het geschil, het door de vrouw te dragen deel niet meer bedraagt dan de helft van dit bedrag. Het onderdeel stelt dat het bedrag van € 6.748,50 kennelijk is gebaseerd op een onjuiste lezing van rov. 2.8.12 van het vonnis van de rechtbank van 24 augustus 2016, nu het daar genoemde bedrag van die strekking reeds de door de man gevorderde helft is van het oorspronkelijke bedrag van € 13.479,-. Onder verwijzing naar vindplaatsen in de processtukken stelt het onderdeel dat partijen allebei hebben gesteld dat de hoogte van de belastingschuld in kwestie € 13.479,- bedroeg en dat de man heeft aangevoerd dat de vrouw de helft van deze schuld (alsmede de wettelijke rente) aan hem dient te voldoen. Het onderdeel klaagt dat in het licht van het partijdebat onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is dat het hof uitgaat van een naheffingsaanslag van € 6.739,50 en daarvan maximaal de helft toewijst.
3.10
Het onderdeel slaagt. De man heeft in eerste aanleg verzocht om te bepalen dat de vrouw gehouden is aan hem een bedrag van € 6.748,50 ter zake van de naheffingsaanslag 2014 te voldoen. De processtukken laten geen andere uitleg toe dan dat dit bedrag (reeds) de helft was van de naheffingsaanslag 2014 van € 13.479,-. Ook de processtukken in hoger beroep wijzen erop dat partijen er allebei van uitgaan dat de hoogte van de belastingschuld in kwestie in totaal € 13.479,- bedroeg en ook het hof zelf noemt dit bedrag in rov. 4.8.2. Door te oordelen dat het door de vrouw te dragen deel niet meer bedraagt dan de helft van € 6.739,50 is het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen getreden. In het licht van het partijdebat is het oordeel in ieder geval onbegrijpelijk.
3.11
Onderdeel 2.2, dat verschillende klachten bevat, is gericht tegen de rechtsoverwegingen 4.4.5 en 4.4.6. Daarin overweegt het hof als volgt dat de man door investering met privévermogen in de aankoop en verbouwing van de door partijen gezamenlijk gekochte woning aan [b-straat 1] , die door partijen gemeenschappelijk in gebruik is genomen, heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis jegens de vrouw (voor de goede leesbaarheid wordt ook rov. 4.4.4 geciteerd):
“4.4.4. Ten slotte stelt de vrouw dat de man door zijn investering uit privévermogen in de door partijen gezamenlijk gekochte woning aan [b-straat 1] heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis jegens de vrouw. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de man op dat moment een eigen bedrijf, een goed inkomen en vermogen had, terwijl zij, met uitzondering van een vordering die in 2004 heeft geleid tot een uitkering van (afgerond) € 90.000,-, op dat moment niets had. Volgens de man had de vrouw op het moment dat hij zijn investering deed meer vermogen dan hij, omdat zij vorenbedoelde vordering had. De man stelt dat nooit sprake is geweest van een situatie waarin hij zou garanderen dat de vrouw en haar kinderen verzorgd zouden achterblijven als hem iets zou overkomen. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
4.4.5.
Ingevolge artikel 6:3 tweede lid aanhef en onder b BW bestaat een natuurlijke verbintenis wanneer iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt. De vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis dient naar objectieve maatstaven te worden beoordeeld. Wel zal in het algemeen als een objectieve aanwijzing voor de aanwezigheid van een zodanige verbintenis mogen worden beschouwd de omstandigheid. dat de prestatie bestond in het verstrekken door de man van gelden voor de aankoop van een mede op naam van de vrouw te plaatsen gemeenschappelijke woning. Het verschaffen van een zodanige waarborg zal vaak naar maatschappelijke opvattingen kunnen worden beschouwd als een prestatie die aan de vrouw op grond van een dringende morele verplichting toekomt. Daarbij zal evenwel mede acht moeten worden geslagen op de omstandigheden van het geval, waaronder de wederzijdse welstand en behoefte van partijen. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van voldoening aan een natuurlijke verbintenis, is bepalend de situatie op het moment van het verrichten van de prestatie, niet hoe partijen er later financieel blijken voor te staan.
4.4.6.
Nu de vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis moet worden beoordeeld aan de hand van een objectieve maatstaf, komt aan de door de man gestelde bedoeling geen beslissende betekenis toe. Tussen partijen staat vast dat de man privévermogen heeft geïnvesteerd in de aankoop en verbouwing van de door partijen gezamenlijk gekochte woning aan [b-straat 1] , die door partijen gemeenschappelijk in gebruik is genomen. De vrouw had op dat moment reeds twee kinderen, die met partijen in gezinsverband samenleefden. Nu de man zijn door de vrouw gestelde welstand van dat moment niet heeft betwist, en evenmin heeft betwist dat de vrouw op dat moment geen inkomen en vermogen had, dient daarvan te worden uitgegaan. De omstandigheid dat de vrouw op dat moment een vordering had die zij in 2004 heeft geïncasseerd, is geen omstandigheid die kan leiden tot een ander oordeel. Bepalend is immers de situatie op het moment van het verrichten van de prestatie en niet hoe de vrouw er later mogelijk financieel voor zal staan. Ten tijde van de aankoop van de woning was een procedure aanhangig die weliswaar uiteindelijk ertoe heeft geleid dat de vrouw een bedrag heeft ontvangen, maar de uitkomst was indertijd ongewis. In ieder geval beschikte de vrouw ten tijde van de aankoop van de woning niet over enige financiële middelen. Gelet op deze stand van zaken met betrekking tot ieders welstand en behoefte op het moment dat de man zijn investering deed dient te worden geconcludeerd dat de man met die investering in de woning heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis jegens de vrouw.
Het verzoek van de man met betrekking tot het bedrag van € 81.743,- zal worden afgewezen, evenals de verzochte verklaring voor recht dat partijen concurrent crediteur zijn op het eventuele batige saldo na verkoop van de woning aan [a-straat 1] . Het hof ziet geen aanleiding om, nu het verzoek van de man wordt afgewezen, geen vergoeding voor het door de vrouw geïnvesteerde privévermogen van € 36.000,- aan haar toe te kennen, nu daarvoor geen rechtsgrond bestaat.”
3.12
Bij de bespreking van de hierna weer te geven onderdelen neem ik het volgende tot uitgangspunt.22.Wanneer echtgenoten die met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen zijn gehuwd, een goed op beider naam verkrijgen, maar de tegenprestatie geheel door een van hen wordt voldaan of een van hen de waardevermeerderende investeringen in het gemeenschappelijke goed geheel uit eigen middelen heeft bekostigd, heeft deze echtgenoot in beginsel jegens de andere een recht op vergoeding van de helft van de waarde van die tegenprestatie. Dit kan anders zijn onder meer wanneer een en ander tussen hen is geschied om te voldoen aan een natuurlijke verbintenis van de ene echtgenoot tot verzorging van de andere.23.
3.13
Het gaat hierbij om de verbintenis zoals omschreven in art. 6:3 lid 2, aanhef en sub b, BW: een natuurlijke verbintenis bestaat wanneer iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt. Van een natuurlijke verbintenis mag eerst worden gesproken wanneer niet alleen de verplichting dringend is maar ook de aanspraak, waarmee wordt bedoeld dat degene tegenover wie de verplichting bestaat, naar maatschappelijke maatstaven de nakoming ervan als de vervulling van een hem toekomende prestatie mag beschouwen.
3.14
De vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis moet worden beoordeeld naar een objectieve maatstaf. Aan het subjectieve inzicht van degene die de prestatie heeft verricht, komt geen beslissende betekenis toe.24.Deze objectieve maatstaf is voor (ex-)echtelieden uitgewerkt in HR 15 september 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1808, NJ 1996/616 m.nt. W.M. Kleijn (Le Miralda), waarin Uw Raad als volgt heeft geoordeeld:
“Wel zal in het algemeen als een objectieve aanwijzing voor de aanwezigheid van zodanige verbintenis mogen worden beschouwd de omstandigheid dat de prestatie bestond in het verstrekken door de man van gelden voor de aankoop van een geheel of mede op naam van de vrouw te plaatsen, gemeenschappelijke of alleen voor de vrouw bestemde woning, nu het voor de hand ligt dat een zodanige prestatie ertoe strekt te waarborgen dat de vrouw ook na het einde van het huwelijk in die woning kan blijven wonen en deze waarborg niet tot zijn recht zou komen, wanneer zij het gevaar loopt deze woning te moeten verkopen om aan een vergoedingsplicht jegens de man of diens erfgenamen te kunnen voldoen. Het verschaffen van een zodanige waarborg zal vaak naar maatschappelijke opvattingen kunnen worden beschouwd als een prestatie die aan de vrouw op grond van een dringende morele verplichting toekomt. Daarbij zal evenwel mede acht moeten worden geslagen op de omstandigheden van het geval, waaronder de wederzijdse welstand en behoefte van partijen.”
3.15
In het arrest van 17 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2459, NJ 1998/692 m.nt. W.M. Kleijn (Premiewoning) heeft Uw Raad aan de hiervoor vermelde objectieve aanwijzing voor de aanwezigheid van een natuurlijke verbintenis nog toegevoegd dat het niet van belang is hoe partijen er vele jaren later financieel blijken voor te staan en evenmin of het huwelijk van partijen door een echtscheiding werd beëindigd.
3.16
In HR 1 oktober 2004, ECLI:NL:PHR:2004:AO9558, NJ 2005/1 m.nt. W.M. Kleijn is hetgeen is overwogen in de hiervoor genoemde uitspraken van 15 september 1995 en 17 oktober 1997, herhaald. Uw Raad heeft daarin als volgt overwogen (cursivering mijnerzijds, A-G):
“4.2 Onderdeel 2.3 klaagt dat het hof heeft miskend dat het bij de beantwoording van de vraag of een bepaalde prestatie een natuurlijke verbintenis oplevert, uiteindelijk aankomt op de omstandigheden van het geval, waaronder de wederzijdse welstand en behoefte van partijen.
Bij de beoordeling van de klacht wordt vooropgesteld dat de Hoge Raad in zijn arrest van 15 september 1995, nr. 15 768, NJ 1996, 616, heeft overwogen dat bij beantwoording van de vraag of een natuurlijke verbintenis moet worden aangenomen, mede acht moet worden geslagen op de omstandigheden van het geval, waaronder de wederzijdse welstand en behoefte van partijen. Het hof heeft dit een en ander niet miskend, in aanmerking genomen dat het hof (…) de wederzijdse vermogensposities onder ogen heeft gezien en met betrekking tot de vrouw heeft geoordeeld dat zij behoeftig was nu a) zij haar betaalde dienstbetrekking had beëindigd, b) zij in het bedrijf van de man was gaan werken, c) zij twee kinderen had te verzorgen, d) niet is gebleken dat zij over een zo aanzienlijk vermogen beschikte dat zij na het einde van het huwelijk geheel of in belangrijke mate in haar levensonderhoud kon voorzien en e) zij ten tijde van de aankoop van de grond en van het bouwen van de woning niet over voldoende middelen beschikte. De klacht faalt dus.
4.3
Onderdeel 2.4, gelezen in samenhang met de onderdelen 2.5 en 2.6, klaagt dat het oordeel van het hof onvoldoende is gemotiveerd, omdat het hof geen aandacht heeft geschonken aan de volgende door de man aangevoerde (…) omstandigheden.
i. De vrouw heeft in 1980 haar dienstverband opgezegd; zij verdiende destijds niet ƒ 2000, maar ƒ 550 per maand.
ii. Ook de man heeft - in 1981 - zijn dienstverband moeten beëindigen.
iii. De vrouw bezit (vanaf de aanvang) de helft van het aandelenkapitaal van het aannemingsbedrijf van de man.
iv. Sedert 1974 heeft de vrouw een eigen bedrijf.
v. De vrouw heeft werkzaamheden verricht voor het bedrijf van de man. In de jaren 1983-1985 werd zij indirect betaald door het creëren van een rekening-courantverhouding met het bedrijf; vanaf 1986 heeft zij substantiële bedragen geïncasseerd.
vi. In 1989 heeft de vrouw uit haar eigen vermogen aan een derde een lening verstrekt ter grootte van ƒ 60 000 tegen 10% rente.
vii. In 1992 heeft de vrouw één vierde deel van het huis en het daarachter liggende weiland van haar ouders gekocht voor ƒ 75 000.
viii. De man heeft geen inzicht in de financiële zaken en de omvang van het vermogen van de vrouw, maar hij schat dat op ƒ 700 000.
Bij de beoordeling van deze klacht moet worden vooropgesteld dat voor het antwoord op de vraag of sprake is van voldoening aan een natuurlijke verbintenis, bepalend is de situatie op het moment van het verrichten van de prestatie en dat niet van belang is hoe partijen er later financieel blijken voor te staan (HR 17 oktober 1997, nr. 16 411, NJ 1998, 692). Nu blijkens de gedingstukken de door de man verrichte prestaties (het kopen van de grond en het bouwen van het huis) plaatsvonden in de periode van april 1980 tot begin 1983, faalt de klacht voorzover zij betrekking heeft op de hiervoor onder (v) tot en met (viii) genoemde omstandigheden. Hetzelfde geldt ten aanzien van de onder (iii) genoemde omstandigheid, nu, anders dan in de klacht wordt aangevoerd, de man in de feitelijke instanties niet heeft gesteld - en ook uit de gedingstukken niet blijkt - dat de vrouw de aandelen heeft verworven in de periode van april 1980 tot begin 1983. De omstandigheden (i) en (iv) heeft het hof in zijn beschouwingen betrokken, zodat ook in zoverre de klacht niet gegrond is. De onder (ii) genoemde omstandigheid heeft het hof buiten beschouwing kunnen laten, in aanmerking genomen dat de man het dienstverband heeft beëindigd met het oog op het oprichten van een eigen bouwbedrijf. (…)
4.4
Onderdeel 2.7 betoogt dat de feiten en omstandigheden die het hof wèl aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd, noch afzonderlijk noch in samenhang gelezen, ’s hofs oordeel kunnen dragen.
Het oordeel van het hof dat, uitgaande van de hiervoor in 4.2 genoemde omstandigheden a) tot en met e), sprake is van de voldoening aan een natuurlijke verbintenis, is niet onbegrijpelijk, waarbij met name van belang zijn het feit dat de vrouw werkzaamheden heeft verricht in het bedrijf van de man en de omstandigheid dat zij niet over voldoende vermogen beschikte om de koopsom van de grond en de bouwkosten van het huis te betalen (vgl. HR 17 oktober 1997, nr. 16 411, NJ 1998, 692).
4.5
De onderdelen 2.11 en 2.12 zijn gericht tegen rov. 4.6, waar het hof heeft overwogen dat het bestaan van een natuurlijke verbintenis door de man niet genoegzaam is ontzenuwd. Voorzover onderdeel 2.11 klaagt over het oordeel van het hof dat de man onvoldoende substantie heeft bijgebracht voor zijn stelling dat de vrouw hem min of meer heeft gedwongen de grond in 1980 voor de onverdeelde helft aan haar over te dragen, faalt het, nu het aangevallen oordeel berust op een aan het hof, als rechter die over de feiten oordeelt, voorbehouden uitleg van de gedingstukken. Het oordeel is in het licht van de gedingstukken ook niet onbegrijpelijk. Voorzover onderdeel 2.11 klaagt over de overweging van het hof dat ook ingeval van door de vrouw uitgeoefende druk sprake had kunnen zijn van voldoening aan een natuurlijke verbintenis, is het tevergeefs voorgesteld omdat het zich richt tegen een overweging die de beslissing van het hof niet draagt.
Onderdeel 2.12 faalt omdat het eraan voorbijziet dat het hof zijn oordeel dat sprake is van een natuurlijke verbintenis niet uitsluitend heeft gebaseerd op de omstandigheid dat de vrouw in april 1980 geen financiële middelen had om de koopsom te voldoen.
4.6
Onderdeel 2.13 richt zich tegen het oordeel van het hof (in rov. 4.8) dat ook de door de man voorgestane verrekening van de door hem betaalde bouwkosten afstuit op meergenoemde natuurlijke verbintenis. Het onderdeel bouwt in de eerste plaats voort op de in de onderdelen 2.2–2.11 vervatte klachten en deelt in zoverre het lot van die onderdelen. Het onderdeel klaagt voorts dat het hof eraan heeft voorbijgezien dat partijen hebben gekozen voor een gezamenlijke opnaamstelling, waarmee zij, aldus het onderdeel, hebben te kennen gegeven dat zij - op de voet van art. 3:172 BW - gelijkelijk in de uitgaven ten behoeve van de gezamenlijke eigendom zullen bijdragen.
Bij de beoordeling van deze klacht moet worden vooropgesteld dat de hierboven genoemde regel omtrent het bestaan van een objectieve aanwijzing voor de aanwezigheid van een natuurlijke verbintenis geldt ongeacht of de woning op beider naam is gesteld dan wel alleen op naam van de vrouw (vgl. HR 17 oktober 1997, nr. 16 411, NJ1998, 692). Het oordeel van het hof dat het door de man gestelde vergoedingsrecht ter zake van de bouwkosten afstuit op meergenoemde natuurlijke verbintenis geeft derhalve geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het beroep van de man op art. 3:172 BW doet hieraan niet af. Gelet op de strekking van de natuurlijke verbintenis - het waarborgen dat ook de vrouw tijdens het huwelijk vermogen kan opbouwen - is het oordeel van het hof ook niet onbegrijpelijk.
4.7
Onderdeel 2.14 is gericht tegen rov. 4.7 waarin het hof ook ten aanzien van de door de man voorgestane verrekening ter zake van de gekapitaliseerde arbeidsinspanning heeft geoordeeld dat dit vergoedingsrecht afstuit op het gegeven dat de man aan een natuurlijke verbintenis jegens de vrouw voldeed.
In het licht van de gedingstukken - die het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk aldus heeft uitgelegd dat de man slechts in zijn algemeenheid heeft betwist dat sprake was van een natuurlijke verbintenis en dat hij zijn verweer niet heeft toegespitst op bedoelde arbeidsinspanning - behoefde het hof zijn oordeel niet nader te motiveren. De desbetreffende klacht is derhalve tevergeefs voorgesteld. Voorzover het onderdeel voortbouwt op onderdeel 2.13 deelt het het lot daarvan.”
3.17
Vaste rechtspraak is dat het oordeel omtrent de vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis, als verweven met een afweging van de omstandigheden van het geval, is voorbehouden aan de feitenrechter. In het arrest van 4 juni 1965, ECLI:NL:PHR:1965:AB6840, NJ 1965/277 m.nt. G.J. Scholten heeft Uw Raad reeds overwogen:
“dat het antwoord op de vraag of daarvan [van een natuurlijke verbintenis, A-G] sprake is, zozeer afhangt van de waardering van alle feiten die tijdens het huwelijk zijn voorgevallen dat, wanneer de rechter die over de feiten oordeelt, in een gegeven geval heeft beslist dat een natuurlijke verbintenis aanwezig is, aan de cassatierechter - daargelaten wat met betrekking tot de natuurlijke verbintenis overigens op dit punt geldt - slechts ter beoordeling staat of de feitelijke rechter zonder schending van het begrip natuurlijke verbintenis tot zijn beslissing heeft kunnen komen.”
3.18
Het onderdeel klaagt in algemene zin dat het oordeel onjuist is, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het onderdeel wordt toegelicht in de opvolgende (sub)onderdelen. Onderdeel 2.2.1, dat geen klacht bevat, neemt onder verwijzing naar het hiervoor genoemde arrest van 15 september 1995 (Le Miralda) tot uitgangspunt dat de vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis niet (geheel) los kan worden gezien van de bedoeling van partijen en dan in het bijzonder die van de partij die de bewuste rechtshandeling heeft gepleegd, waarvan de wederpartij vervolgens ten verwere stelt dat er sprake is van een natuurlijke verbintenis. Het onderdeel stelt dat die partijbedoeling weliswaar niet doorslaggevend is en dat er sprake dient te zijn van een zekere mate van objectivering bij de beoordeling of een bepaalde rechtshandeling als een natuurlijke verbintenis wordt aangemerkt, maar dat juist ook bij die objectivering de partijbedoeling - bevoordeling van de partij op basis van een natuurlijke verbintenis - voldoende dient komen vast te staan.
3.19
Onderdeel 2.2.2 bevat geen klacht doch een weergave van het partijdebat. Het onderdeel stelt dat de vrouw heeft gesteld dat, indien komt vast te staan dat de man destijds geld heeft gestoken in de gezamenlijk aangekochte woning aan [b-straat] , hij daarmee heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis jegens haar.25.De vrouw heeft in dat verband aangevoerd dat:
- de man een eigen bedrijf, een goed inkomen en vermogen had;
- de vrouw behalve een “papieren vordering” niets had;
- er ten tijde van het opstellen van de eigendomsakte van de woning en ten tijde van het opstellen van de huwelijkse voorwaarden niet voor is gekozen om de eigendomsverhouding anders te bepalen of een geldvordering van de man op de vrouw te formuleren; en
- dat de man wilde garanderen dat de vrouw en haar kinderen verzorgd achter zouden blijven als hem iets zou overkomen.
Het onderdeel stelt dat de man deze stellingen heeft betwist en in dat verband heeft aangevoerd dat:26.
- de vrouw al kinderen van twee andere mannen had;
- de vrouw vóór het huwelijk met de man al af en toe dreigde met het uit elkaar willen gaan;
- de man er veel aan gelegen was om op zijn hoede te zijn en te voorkomen dat zijn vermogen onnodig aangetast zou worden door een echtscheiding;
- de vrouw op dat moment bovendien meer vermogen had dan de man (de vordering die uiteindelijk heeft geresulteerd in de betaling van € 90.000,-);
- er nooit sprake is geweest van een situatie waarin de man wilde garanderen dat de vrouw en haar kinderen verzorgd achter zouden blijven als hem iets zou overkomen, en dat daarvoor ook geen enkele aanleiding was; en
- dat indien de vrouw geen rekening wenst te houden met het door de man ingebrachte bedrag van € 81.743,-, zij dan geen aanspraak zou moeten maken op het bedrag van € 90.000,- dat zij voor het huwelijk heeft meegenomen; er zou dan ook geen vordering meer zijn van de vrouw op de man uit hoofde van de vermeende lening van € 50.000,- c.q. de investering met € 36.000,- privévermogen in de eenvoudige gemeenschap.
Het onderdeel wijst er verder op dat de advocaat van de vrouw ter zitting in hoger beroep heeft aangevoerd dat het de bedoeling was dat de vrouw de helft van de overwaarde van de echtelijke woning zou krijgen27.en dat de vrouw ter zitting niet de hiervoor weergegeven stellingen van de man inhoudelijk heeft weersproken.
3.20
Onderdeel 2.2.3 klaagt dat het hof uitgaat van een onjuiste maatstaf met betrekking tot art. 6:3 lid 2, aanhef en onder b, BW, waar het oordeelt “dat het verschaffen van een zodanige waarborg, te weten een prestatie die bestond in het verstrekken door de man van gelden voor de aankoop van een mede op naam van de vrouw te plaatsen gemeenschappelijke woning, vaak naar maatschappelijke opvattingen kunnen worden beschouwd als een prestatie die aan de vrouw op grond van een dringende morele verplichting toekomt” (rov. 4.4.5), en dat zulks in deze zaak aan de orde is om de in rov. 4.4.6 genoemde redenen.
Onderdeel 2.2.3-I klaagt dat het hof miskent, in het bijzonder met zijn oordeel in rov. 4.4.6 dat aan de door de man gestelde bedoeling geen beslissende betekenis toekomt, dat de partijbedoeling weldegelijk een aspect is dat moet worden meegewogen bij de afweging van alle omstandigheden van het geval, en mitsdien niet irrelevant is en niet geheel onbesproken mag blijven, nu acht moet worden geslagen op alle omstandigheden van het geval. Het onderdeel stelt dat het hof wat betreft dit aspect in rov. 4.4.5 wel de juiste maatstaf noemt, maar die maatstaf vervolgens in rov. 4.4.6 niet (juist) toepast, dan wel geen inzicht geeft in zijn gedachtegang op dit punt, dan wel een onbegrijpelijk oordeel geeft.
Onderdeel 2.2.3-II klaagt dat het hof met de overwegingen in rov. 4.4.6 miskent dat het hier gaat om een door de vrouw gestelde en door de man betwiste partijbedoeling van de man om te voldoen aan een natuurlijke verbintenis. Het onderdeel betoogt dat er weliswaar een vorm van objectivering dient plaats te vinden, maar dat ook dan de gestelde en betwiste partijbedoeling voldoende moet komen vast te staan. Het onderdeel stelt dat uit de hiervoor in 3.19 weergegeven stellingen blijkt dat de man de stelling van de vrouw met betrekking tot het voldoen aan een natuurlijke verbintenis gemotiveerd heeft betwist, dat er geen enkele aanleiding was om de bedoeling te hebben door inbreng van privévermogen te voldoen aan een natuurlijke verbintenis en dat de vrouw de door de man gestelde feiten en omstandigheden vervolgens niet heeft betwist. Het onderdeel betoogt dat de door het hof in rov 4.4.6 (tweede volzin e.v.) genoemde omstandigheden daar niet aan afdoen, “nu dit slechts objectieve factoren zijn, die niets (kunnen) zeggen omtrent de door de vrouw gestelde en door de man betwiste partijbedoeling”. Ware dit anders, dan zou volgens het onderdeel “standaard iedere verdiener die geld in een gemeenschappelijke echtelijke woning stopt al geacht kunnen worden aan een natuurlijke verbintenis te voldoen in het geval van een niet-verdienende partner met kinderen”. Het hof had, zo stelt het onderdeel, dan ook de door de man gestelde feiten en omstandigheden niet onbesproken mogen laten. Het onderdeel klaagt verder dat het hof miskent dat de in rov. 4.4.6 (tweede volzin e.v.) genoemde punten noch individueel, noch in onderlinge samenhang bezien voldoende grondslag opleveren om een voldoening aan een natuurlijke verbintenis aan te nemen. Dat geldt volgens het onderdeel ook indien het hof daarbij wel heeft betrokken dat aan de door de man gestelde bedoeling geen beslissende betekenis toekomt. Indien en voor zover het hof de in rov. 4.4.6 (tweede volzin e.v.) genoemde feiten en omstandigheden “heeft afgedaan als de door de man gestelde partijbedoeling” dan heeft volgens het onderdeel te gelden dat het hof hetzij die partijbedoeling buiten beschouwing heeft gelaten, hetzij geen inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven.
Onderdeel 2.2.3-III klaagt dat het hof in rov. 4.4.6 miskent dat weliswaar sprake is van een objectivering van de beoordeling, maar dat ook bij die beoordeling daaruit de partijbedoeling moet blijken dat de bewuste partij heeft beoogd om aan een natuurlijke verbintenis te voldoen, althans dat er ten tijde van het verrichten van de rechtshandeling een wil bestond op het begunstigen van de andere partij. Dat klemt volgens het onderdeel temeer daar dit afwijkt van de normale situatie waar een partij die in een eenvoudige gemeenschap privévermogen heeft ingebracht tot dat bedrag een vordering verkrijgt op die gemeenschap. Indien de opvatting van het hof zou worden aanvaard zou dat volgens het onderdeel betekenen dat een partijbedoeling op geen enkele wijze meer een rol speelt en een partij die bij aanvang van het huwelijk de verdienende partij is in veel gevallen ingelegd geld in een eenvoudige gemeenschap kwijt is, omdat (te) snel een voldoening aan een natuurlijke verbintenis wordt aangenomen.
Onderdeel 2.2.3-IV klaagt dat de oordelen in rov. 4.4.6 (i) dat de man de door de vrouw gestelde welstand niet heeft betwist, (ii) dat de vrouw geen inkomen of vermogen had en (iii) dat er slechts sprake was van een vordering, onbegrijpelijk zijn in het licht van het hiervoor in 3.19 weergegeven verweer van de man.
Onderdeel 2.2.3-V tot slot klaagt dat het hof in rov. 4.4.6 buiten het debat van partijen is getreden, nu de vrouw niet meer of anders heeft gesteld dan dat zij ‘een papieren vordering’ had en het hof als vaststaande omstandigheden meeneemt (i) dat de vrouw ten tijde van de investering in de woning met privégeld een vordering had die zij in 2004 heeft geïncasseerd, geen omstandigheid is die kan leiden tot een ander oordeel, nu bepalend is de situatie op het moment van het verrichten van de prestatie en niet hoe de vrouw er later mogelijk financieel voor zal staan, en (ii) dat ten tijde van de aankoop van de woning een procedure aanhangig was die weliswaar uiteindelijk ertoe heeft geleid dat de vrouw een bedrag heeft ontvangen, maar dat de uitkomst indertijd ongewis was. Het onderdeel stelt dat zeker dat laatste niet in het verweer van de vrouw valt te lezen en dat het hof dit zelf aanvult. Het onderdeel wijst erop dat het gaat om een onteigeningsvordering, “die naar de aard - anders dan bij een handelsvordering - nu juist een groter kans van slagen hebben”.
3.21
Ik zal de onderdelen bespreken tegen de achtergrond van het hiervoor geschetste kader. Ik stel daarbij voorop dat beide partijen met betrekking tot de vraag of de man door privégelden te steken in de gezamenlijk aangekochte woning aan [b-straat] heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis jegens de vrouw, niet heel veel hebben aangevoerd. Het hof heeft in rov. 4.4.5 en rov. 4.4.6, eerste volzin, de juiste maatstaf voorop gesteld. Vervolgens heeft het aan de hand van de door partijen aangevoerde concrete stellingen beoordeeld of in de onderhavige zaak moet worden aangenomen dat sprake is van een natuurlijke verbintenis. Met het woord “concrete” wil ik tot uitdrukking brengen dat de stelling van de vrouw dat de man wilde garanderen dat zij en haar kinderen verzorgd achter zouden blijven als hem iets zou overkomen en de stelling van de man dat hem er veel aan gelegen was om op zijn hoede te zijn en te voorkomen dat zijn vermogen onnodig aangetast zou worden door een echtscheiding, te vaag zijn om als voor de beoordeling relevante stellingen te kunnen worden aangemerkt. Deze stellingen dienen namelijk te worden ingevuld met concrete feiten en omstandigheden om inhoud te krijgen. Voor zover in de beoordeling, en met name de overweging dat “de vrouw op dat moment reeds twee kinderen had, die met partijen in gezinsverband samenleefden”, niet reeds besloten ligt de verwerping van (een aantal van) de door de man “gestelde bedoelingen”, kon het hof in ieder geval aan het samenstel van de in rov. 4.4.6 weergegeven stellingen met objectieve factoren beslissende betekenis toekennen. Daarbij merk ik op dat het hof geen kenbare aandacht heeft besteed aan de stelling van de vrouw dat er zowel ten tijde van het opstellen van de eigendomsakte van de woning als ten tijde van het opstellen van de huwelijkse voorwaarden niet voor is gekozen om de eigendomsverhouding anders te bepalen of een geldvordering van de man op de vrouw te formuleren. Het gegeven oordeel is feitelijk en in het licht van hetgeen is aangevoerd naar mijn mening niet onbegrijpelijk. De onderdelen 2.2.3-I tot en met 2.2.3-III kunnen op grond van het voorgaande niet tot cassatie leiden.
3.22
Bij de bespreking van onderdeel 2.2.3-IV stel ik voorop dat niet duidelijk wordt gemaakt of het bedrag van € 90.000,- dat de man in zijn verweerschrift in incidenteel appel (punt 21, laatste bullet) noemt, een ander bedrag betreft dan het bedrag dat de vrouw na het voeren van de onteigeningsprocedure in 2004 heeft ontvangen (de door de vrouw gestelde ‘papieren vordering’). Bij gebreke van duidelijkheid daaromtrent ga ik ervan uit dat het door de man genoemde bedrag wel die vordering betreft, nu de bedragen identiek zijn. Het onderdeel mist feitelijke grondslag. Het hof heeft namelijk onder ogen gezien dat de vrouw op het moment dat de man zijn investering deed in de woning aan [b-straat 1] , een vordering van € 90.000,- had. Deze vordering is evenwel eerst in 2004, na een gevoerde procedure, door de vrouw daadwerkelijk geïncasseerd. Het uitgewerkte oordeel van het hof dat deze omstandigheid geen omstandigheid is die kan leiden tot een ander oordeel, komt hierop neer dat het gegeven dat de vrouw op het moment dat de man privégelden in de woning stak, een vordering had, naar het oordeel van het hof niet tot het oordeel kan leiden dat zij op dat moment wel vermogen had, nu “immers bepalend is de situatie op het moment van het verrichten van de prestatie en niet hoe de vrouw er later mogelijk financieel voor zal staan”. In andere woorden: van een direct aan te wenden vermogen aan de zijde van de vrouw was op dat moment geen sprake. Tegen het tussen aanhalingstekens geplaatste oordeel van het hof komt het onderdeel niet inhoudelijk op.
3.23
Onderdeel 2.2.3-V faalt evenzeer. Het hof kon de stelling van de vrouw dat zij “een papieren vordering” had alleszins interpreteren op de wijze zoals het heeft gedaan en door het onderdeel wordt beschreven. Het hof is met zijn oordeel derhalve niet buiten het debat van partijen getreden. In dat verband merk ik nog op dat de man in zijn verweerschrift in incidenteel appel (blz. 13, bovenaan) zelf spreekt van “de vordering die uiteindelijk resulteerde in de betaling van € 90.000”. De man heeft, anders dan het onderdeel thans doet, in de procedure niet aangevoerd dat onteigeningsvorderingen naar hun aard - anders dan bij een handelsvordering - een grotere kans van slagen hebben.
3.24
Onderdeel 2.3 is gericht tegen het oordeel in rov. 4.1.2 dat de aflossingen deel uitmaken van hetgeen de man te zijner tijd mocht blijken meer te hebben betaald dan de helft, zodat het verzoek van de man in zoverre wordt afgewezen. Het onderdeel klaagt in algemene zin dat dit oordeel onjuist is, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, en wordt nader toegelicht in de opvolgende onderdelen.
3.25
Onderdeel 2.3-I stelt voorop dat het hof eerder in rov. 4.1.2 terecht heeft overwogen (i) dat tussen partijen niet in geschil is dat de in 4.1.1 genoemde hypothecaire geldleningen bij ABN AMRO op naam van beide partijen staan en zijn aangegaan voor de aankoop/verbouwing van de aan partijen, ieder voor de helft, in eigendom toebehorende woningen aan [b-straat 1] en [a-straat 1] , (ii) dat de vrouw niet heeft betwist dat ieder van partijen voor de helft draagplichtig is voor de schulden die ten behoeve van de gemeenschappelijke woningen zijn aangegaan, (iii) dat indien en voor zover na verkoop van de woning aan [a-straat 1] zou blijken dat de man meer dan de helft van deze schulden heeft voldaan, de man belang heeft bij een executoriale titel teneinde zonder een nieuwe procedure het te veel betaalde op de vrouw te kunnen verhalen. Vervolgens oordeelt het hof dat het overeenkomstig het verzoek van de man zal bepalen dat de vrouw voor de helft draagplichtig is voor deze schulden. Het onderdeel klaagt dat in dat verband zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien waarom dat dan niet ook geldt voor de aflossingen, ook al maken die deel uit van hetgeen de man te zijner tijd mocht blijken meer te hebben betaald dan de helft. Het onderdeel klaagt dat onjuist, althans onbegrijpelijk is dat het hof het verzoek van de man in zoverre afwijst en grief 2 in zoverre slechts ten dele slaagt.
3.26
Ik merk vóóraf op dat in (de toelichting op) grief 2 van de man, punten 9 en 10, uitsluitend wordt verzocht te bepalen dat de vrouw voor de helft draagplichtig is voor de schulden op beider naam (de hypothecaire geldleningen bij ABN AMRO). Het verzoek te bepalen dat de vrouw draagplichtig is voor de helft van de daarmee samenhangende aflossingen wordt eerst in het petitum onder II geformuleerd. Naar mijn mening klaagt het onderdeel terecht dat onjuist dan wel onbegrijpelijk is waarom het hof het verzoek van de man met betrekking tot de aflossingen heeft afgewezen. Het hof heeft overwogen dat, indien en voor zover na verkoop van de woning aan [a-straat 1] zou blijken dat de man meer dan de helft van deze schulden heeft voldaan, hij belang heeft bij een executoriale titel teneinde zonder een nieuwe procedure het te veel betaalde op de vrouw te kunnen verhalen. Ook indien ten tijde van de procedure nog niet duidelijk was hoeveel de man al dan niet had afgelost, had het hof te dien aanzien kunnen bepalen dat de vrouw draagplichtig is voor de helft van die aflossingen.
3.27
Onderdeel 2.3-III klaagt dat, indien het hof van oordeel is dat er niet meer op (ik begrijp: het betreffende verzoek van de man, A-G) beslist hoeft te worden nu partijen het hierover eens zijn, het uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting. Ter toelichting stelt het onderdeel dat, indien met zoveel woorden wordt gevraagd om een beslissing vanwege het verkrijgen van een executoriale titel, de rechter daarop dient te beslissen.28.Deze klacht mist feitelijke grondslag, nu zij uitgaat van een verkeerde lezing van de bestreden overweging.
3.28
Onderdeel 2.4 bouwt uitsluitend voort op de voorgaande onderdelen en behoeft geen afzonderlijke bespreking. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de onderdelen 2.1-II, 2.1-IV en 2.3-I van het incidentele cassatieberoep slagen en dat in zoverre verwijzing dient te volgen.
4. Conclusie in het principale en incidentele cassatieberoep
De conclusie strekt in het principale cassatieberoep tot verwerping en in het incidentele cassatieberoep tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 15 mei 2018 en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑05‑2019
De vrouw heeft voorts nevenverzoeken ingediend met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van de kinderen van partijen, de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, de bewoning van de echtelijke woning, het gebruik van de tot de inboedel van de echtelijke woning behorende zaken en de partneralimentatie. Deze verzoeken zijn thans in cassatie niet langer aan de orde.
De man heeft in zijn verweerschrift, tevens houdende wijziging van verzoeken, verder nevenverzoeken ingediend met betrekking tot onder meer de hoofdverblijfplaats van de kinderen, de zorgregeling, de partneralimentatie, de verkoop van de echtelijke woning, de inboedel, de in de huwelijkse voorwaarden opgenomen verplichting tot pensioenverevening en het gebruik van de echtelijke woning. Deze verzoeken zijn in cassatie niet langer aan de orde.
Zie voor het verzoek onder (ii) de reactie houdende wijziging van verzoek van 1 juli 2016 (vordering XI, blz. 3).
Op 22 december 2016 is deze beschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Zie rov. 2.1 van de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 15 mei 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:1704. Het huwelijk van partijen werd daardoor ontbonden.
De man heeft in zijn appelschrift voorts een voorwaardelijk incidenteel verzoek gedaan tot schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de beschikking van 24 augustus 2016. De vrouw is op 25 januari 2017 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 18 januari 2017. De man heeft in dat hoger beroep een verweerschrift ingediend. De beslissingen van het hof op (i) het voorwaardelijk verzoek van de man en (ii) het hoger beroep van de vrouw tegen de beschikking van 18 januari 2017 zijn in cassatie niet aan de orde. Om die reden zal ik de inhoud van die beslissingen niet weergeven.
Gelijktijdig met het in voetnoot 7 genoemde voorwaardelijk verzoek van de man en het hoger beroep van de vrouw tegen de beschikking van 18 januari 2017.
Het onderdeel verwijst in dat verband naar HR 25 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:B07277, NJ 2011/99.
Het onderdeel verwijst voor een toepassing van de regel uit het arrest van 11 oktober 1991 naar het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 6 maart 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:889, rov. 3.8.3.
Het onderdeel verwijst in dat kader naar de pleitaantekeningen van mr. Van Lingen in hoger beroep, onder 13.
Het onderdeel verwijst naar het verweerschrift in incidenteel appel van 24 maart 2017, onder 10.
Zie hierover Van Mourik & Schols, Gemeenschap (Mon. BW nr. B9) 2015/14.
Zie onder meer HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6085, NJ 2011/5 m.nt. L.C.A. Verstappen, HR 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1564, NJ 2008/187 m.nt. M.H. Wissink en HR 6 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX8847, NJ 2008/565 m.nt. L.C.A. Verstappen.
Voor de verwijzingen in de Conclusie van A-G Rank-Berenschot zij gemakshalve verwezen naar die Conclusie.
Het onderdeel verwijst daarbij naar HR 18 juni 2004, ECLI:NL:PHR:2004:A07004, NJ 2004/399, rov. 4.3.
Het onderdeel verwijst voor de stellingen onder (i) tot en met (iv) naar het verweerschrift tevens incidenteel appel van 24 januari 2017, onder 11 en 12, en voor de stelling onder (v) naar de pleitnotities van mr. Van Lingen ten behoeve van de zitting in hoger beroep, nr. 13.
Het onderdeel verwijst naar het appelschrift van de man, blz. 8 (derde punt), nader uiteengezet (verduidelijkt) in punt 11 van het verweerschrift in incidenteel appel (blz. 6, laatste alinea) en punt 13.
Het onderdeel verwijst naar het verweerschrift in appel, punten 8 en 10.
Het onderdeel verwijst naar het proces-verbaal van de zitting van 14 september 2017, blz. 3 en 7.
C.A. Kraan, Het huwelijksvermogensrecht, Den Haag, Boom juridisch, zevende druk, 2017, p. 33.
Het juridisch kader is grotendeels ontleend aan de Conclusie van A-G Wesseling-van Gent vóór HR 1 oktober 2004, ECLI:NL:PHR:2004:AO9558 m.nt. W.M. Kleijn, onder 2.2 e.v.
HR 15 september 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1808, NJ 1996/616 m.nt. W.M. Kleijn (Le Miralda) en HR 28 maart 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2318, NJ 1997/581 m.nt. W.M. Kleijn.
HR 15 januari 1971, ECLI:NL:PHR:1971:AC3946, NJ 1971/187 m.nt. G.J.S. (“De stelling, dat een natuurlijke verbintenis tot toekenning van een pensioen slechts mag worden aangenomen, indien en voor zover de werknemer behoefte heeft aan een uitkering tot levensonderhoud, en dat het bestaan van een zodanige verbintenis verworpen moet worden in geval de werknemer gegoed is of in staat om zich door arbeid inkomsten te verwerven, vindt in haar algemeenheid geen steun in het recht.” en HR 9 november 1990, ECLI:NL:PHR:1990:AC1105, NJ 1992/212 m.nt. W.M. Kleijn (“Of iemand jegens ander een natuurlijke verbintenis (als bedoeld in art. 6:3 lid 2 onder b BW) heeft dient (…) te worden beoordeeld ‘naar maatschappelijke opvattingen’. Daarin ligt besloten dat bij het beantwoorden van deze vraag een objectieve maatstaf moet worden aangelegd.”). Zie verder Valk, T&C Burgerlijk Wetboek 2017, art. 6:3, aant. 3c.
Het onderdeel verwijst naar het verweerschrift, tevens incidenteel appel, punt 33.
Het onderdeel verwijst naar het verweerschrift in incidenteel appel, punt 21, derde en vierde bulletpoint.
Het onderdeel verwijst naar het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 14 september 2017, p. 5.
Het onderdeel verwijst in dat verband naar HR 3 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1059.