Rb. Noord-Holland, 24-08-2016, nr. C/15/228417 / FA RK 15-3798
ECLI:NL:RBNHO:2016:6947
- Instantie
Rechtbank Noord-Holland
- Datum
24-08-2016
- Zaaknummer
C/15/228417 / FA RK 15-3798
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNHO:2016:6947, Uitspraak, Rechtbank Noord-Holland, 24‑08‑2016; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 24‑08‑2016
Inhoudsindicatie
Rekening-courantschuld man, geen draagplicht vrouw. Afwikkeling periodiek verrekenbeding. Geen afstorting pensioen
Partij(en)
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Sectie Familie & Jeugd
locatie Alkmaar
RvD
Zaak- en rekestnummers: C/15/228417 / FA RK 15-3798 en C/15/238704 / FA RK 16-637
Beschikking van 24 augustus 2016 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende te [plaats] , thans wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. P. Dorhout, gevestigd te Egmond aan den Hoef,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. O.J.V. van Beekhof, gevestigd te Amsterdam.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met producties, van de vrouw, ontvangen op 18 juni 2015;
- het verweerschrift tevens zelfstandige verzoeken, met producties, van de man, ontvangen op 28 september 2015;
- het verweerschrift op de zelfstandige verzoeken, tevens houdende gewijzigde/aanvullende verzoeken, met producties, van de vrouw, ontvangen op 26 november 2015;
- een verzoek van processuele aard c.q. uitstelverzoek van de man, ontvangen op 9 december 2015;
- het bericht van 22 december 2015 met het formulier verdelen en verrekenen van de vrouw, ontvangen op 24 december 2015;
- het verweerschrift tevens houdende wijziging van verzoeken, met producties, van de man, ontvangen op 5 februari 2016;
- het bericht van 7 maart 2016 met het formulier verdelen en verrekenen van de man, ontvangen op 7 maart 2016;
- de brief van 11 maart 2016, met producties, van de man, ontvangen op 14 maart 2016;
- het bericht van 27 juni 2016, met producties, van de man, ontvangen op 28 juni 2016;
- het bericht van 1 juli 2016 van de vrouw, ontvangen op 1 juli 2016;
- de reactie houdende wijziging van verzoek van de man, ontvangen op 1 juli 2016.
1.2.
De behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 11 juli 2016. Bij die gelegenheid zijn verschenen: de vrouw, bijgestaan door mr. Dorhout voornoemd, en de man, bijgestaan door mr. Van Beekhof voornoemd. Namens de gecertificeerde instelling Jeugd- & Gezinsbeschermers (hierna: JGB) is mevrouw [naam] verschenen.
1.3.
De hierna te noemen minderjarigen [minderjarige] , [minderjarige] en [minderjarige] zijn, gelet op hun leeftijd, in de gelegenheid gesteld om hun mening kenbaar te maken. Zij zijn op 22 juli 2016 door de kinderrechter gehoord.
1.4.
Zoals afgesproken ter zitting heeft de rechtbank op 18 juli 2016 nog bankafschriften van de vrouw ontvangen. Op 25 juli 2016 heeft de rechtbank hierop een reactie van de man, met producties, ontvangen. Daarnaast heeft de man aangegeven dat partijen alsnog overeenstemming hebben bereikt over de verdeling van de inboedel.
2. De beoordeling
2.1.
Partijen zijn na het maken van huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd op [huwelijksdatum] te [plaats] .
2.2.
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] en
- [minderjarige] ) , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] .
Daarnaast hebben partijen nog een jongmeerderjarige zoon, [jongmeerderjarige] geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] .
2.3.
De kinderen zijn bij beschikking van 23 juli 2015 van deze rechtbank voor de duur van een jaar onder toezicht van de JGB gesteld. Namens de JGB is verlenging van de ondertoezichtstelling van de minderjarige kinderen verzocht.
2.4.
Scheiding
2.4.1.
Partijen hebben verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij hebben gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.4.2.
Op grond van artikel 815, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, zesde lid, Rv).
Door partijen is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815, tweede lid, Rv overgelegd. Partijen hebben gesteld dat zij, gezien de specifieke omstandigheden en de slechte onderlinge verstandhouding, gezamenlijk nog geen ouderschapsplan hebben kunnen opstellen. Nu partijen voldoende hebben gemotiveerd dat het voor hen op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan te overleggen, zal de rechtbank partijen ontvangen in hun verzoek tot echtscheiding.
2.4.3.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
2.5.
Hoofdverblijfplaats en zorgregeling
2.5.1.
Aanvankelijk heeft de vrouw verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij haar zal zijn en dat de minderjarigen een weekend in de veertien dagen bij de man verblijven. Later heeft zij haar verzoek gewijzigd, in die zin dat zij vraagt te bepalen dat de minderjarigen ieder weekend van vrijdag na school tot zondag 19.00 uur bij haar verblijven, alsmede gedurende de helft van de schoolvakanties. De vrouw heeft gesteld dat zij vrijwillig afstand heeft gedaan van de echtelijke woning en de toevertrouwing van de minderjarigen, omdat de op haar uitgeoefende druk van de man te zwaar werd. Daarmee wil zij niet zeggen dat de kinderen beter door de man kunnen worden verzorgd en opgevoed.
2.5.2.
De man heeft verzocht de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij hem te bepalen. Hij wenst de huidige situatie in het belang van de minderjarigen te continueren. Daarnaast heeft de man verzocht om te bepalen dat er door tussenkomst van de JGB in samenspraak met de minderjarigen en partijen bezien wordt welke zorgregeling tussen de vrouw en de minderjarigen recht doet aan het belang van alle betrokkenen.
2.5.3.
Ter zitting is gebleken dat de druk van de echtscheidingsproblematiek op de minderjarigen in de afgelopen periode is afgenomen. Het contact tussen de minderjarigen en de vrouw is beter geworden sinds de vrouw in [plaats] woont. [minderjarige] heeft thans wekelijks contact met de vrouw. Het contact tussen de andere kinderen en de vrouw wordt flexibel ingevuld. Zij fietsen uit school bij hun moeder langs wanneer zij daar behoefte aan hebben. Beide partijen hebben aangegeven dat zij het contact op deze manier willen voortzetten en in overleg met de JGB gefaseerd willen uitbreiden. Om een minimaal contact te waarborgen, heeft de vrouw haar verzoek betreffende de zorgregeling ter zitting opnieuw gewijzigd in die zin, dat zij thans verzoekt om voor [minderjarige] te bepalen dat hij de ene week van vrijdag uit school tot 20.00 uur en de andere week van zaterdag 13.00 uur tot zondag 13.00 uur bij haar verblijft, alsmede voor alle minderjarigen te bepalen dat zij op de verjaardag van de vrouw ( [datum] ) van 10.00 uur tot 22.00 uur bij haar verblijven, en daarnaast op Moederdag en afwisselend op eerste en tweede kerstdag. Voor [minderjarige] heeft de vrouw ook nog een regeling voor de zomervakantie verzocht, inhoudende dat [minderjarige] twee weken aansluitend bij de vrouw kan verblijven, twee weken aansluitend bij de man, en daarna twee weken afwisselend in te vullen, waarbij [minderjarige] in ieder geval twee dagen per week bij de vrouw verblijft. Voor de andere kinderen kunnen de vakanties, evenals het reguliere contact, volgens de vrouw flexibel ingericht blijven. De vrouw heeft haar verzoek betreffende de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen ter zitting ingetrokken.
2.5.4.
De man heeft aangegeven dat hij kan instemmen met het verzoek van de vrouw, met de opmerking dat wanneer hij met de kinderen tijdens kerst op wintersportvakantie is, de kerst wordt geruild voor bijvoorbeeld oud en nieuw. De man verwacht dat partijen hier in onderling overleg wel uit zullen komen, waarbij hij heeft benadrukt dat deze minimale regeling vanzelfsprekend niet uitsluit dat de kinderen ook nog op andere momenten bij hun moeder kunnen verblijven.
2.5.5.
De rechtbank zal het verzoek van de man ter zake van de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen als onweersproken en op de wet gegrond toewijzen, nu niet is gebleken dat dit in strijd met het belang van de minderjarigen is. De rechtbank zal voorts het verzoek van de vrouw betreffende de zorgregeling toewijzen, nu deze regeling ook de steun heeft van JGB, met dien verstande dat de rechtbank in het belang van de minderjarigen zal bepalen dat de regeling op de bijzondere dagen om 20.00 uur (in plaats van 22.00 uur) eindigt. Gelet op de datum van deze beschikking acht de rechtbank het niet relevant om nog een beslissing te nemen over de zomervakantie 2016. De rechtbank gaat ervan uit dat partijen in staat zijn om voor de komende (zomer)vakanties in onderling overleg afspraken te maken. Voornoemde regeling kan door partijen, onder begeleiding van de JGB, verder worden uitgewerkt.
De rechtbank heeft kennis genomen van het door de man overgelegde rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 21 september 2015, dat in het kader van de procedure voorlopige voorzieningen is opgesteld. Gelet op de betrokkenheid van JGB, ziet de rechtbank geen aanleiding om in het kader van deze procedure nog onderzoek door de Raad te laten verrichten. Het verzoek van de man om partijen in de gelegenheid te stellen om inhoudelijk nog op het door hemzelf overgelegde rapport van de Raad te reageren zal de rechtbank bij gebrek aan gebleken belang afwijzen.
2.6.
Gebruik woning
2.6.1.
De man heeft aanvankelijk het voortgezet gebruik van de echtelijke woning en de inboedel verzocht. Later heeft hij zijn verzoek beperkt tot het gebruik van de woning.
2.6.2.
De vrouw heeft geen verweer tegen het verzoek van de man gevoerd indien de man ten tijde van de echtscheiding de woning nog gebruikt. Hieruit leidt de rechtbank af dat de vrouw haar aanvankelijke verzoek, om het voortgezet gebruik van de woning en de inboedel aan haar toe te kennen, intrekt. De vrouw heeft verzocht een vergoeding van € 1.829,17 per maand voor het gebruik van de inboedel ten laste van de man vast te stellen.
2.6.3.
De rechtbank zal het verzoek van de man als onweersproken en op de wet gegrond toewijzen. Het verzoek van de vrouw om een vergoeding vast te stellen voor het gebruik van de inboedel, wijst de rechtbank af omdat de man geen aanspraak meer maakt op het uitsluitend gebruik van de inboedel. De man heeft aangegeven dat de inboedel verdeeld kan worden en dat de vrouw haar deel kan komen ophalen.
2.7.
Onderhoudsbijdrage
2.7.1.
De vrouw heeft aanvankelijk verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) vast te stellen van € 6.500,00 bruto per maand.
2.7.2.
De man heeft gevraagd dit verzoek af te wijzen. De man heeft zowel de behoefte als de behoeftigheid van de vrouw en zijn eigen door de vrouw gestelde draagkracht betwist. Voor zover de rechtbank overgaat tot het vaststellen van een partnerbijdrage, heeft de man verzocht deze te matigen; na ommekomst van een half jaar met een bedrag van € 550,00 per maand, na ommekomst van een jaar met een bedrag van € 1.125,00 per maand en na ommekomst van anderhalf jaar met een bedrag van € 1.651,00 per maand.
Behoefte
2.7.3.
In de processtukken heeft de vrouw haar behoefte primair aan de hand van de hofnorm gesteld op € 4.020,00 netto per maand. Subsidiair heeft zij deze op basis van een lijst van haar uitgaven begroot op € 3.141,00 per maand (zie punt 17 van haar verweerschrift tegen de zelfstandige verzoeken, tevens houdende gewijzigde/aanvullende verzoeken). Naar aanleiding van het verweer van de man tegen toepassing van de hofnorm en de door hem betwiste posten op de uitgavenlijst heeft de vrouw haar huwelijksgerelateerde behoefte ter zitting beperkt tot een bedrag van € 2.500,00 netto en € 4.000,00 bruto per maand. Zij heeft haar verzoek aldus verminderd.
Uitgaande van de door hem gecorrigeerde behoeftelijst van de vrouw, stelt de man dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw maximaal € 1.518,00 netto per maand bedraagt, waarbij hij ter zitting nog heeft opgemerkt dat een aanpassing op zijn plaats zou zijn wegens de zeer lage hypotheeklasten van de woning die de vrouw thans te [plaats] bewoont.
2.7.4.
De rechtbank stelt voorop dat bij de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde rekening gehouden dient te worden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd, en zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde. Door 60% van het vroegere netto gezinsinkomen als enige maatstaf te hanteren, wordt miskend dat de behoefte aan alimentatie in redelijkheid moet worden bepaald met inachtneming van alle door partijen aangevoerde omstandigheden.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de door de vrouw in haar lijst onder punt 17 van haar processtuk van 26 november 2015 opgenomen bedragen reëel en derhalve maatgevend voor haar huwelijksgerelateerde behoefte. Op deze lijst horen de kosten van de kinderen van € 475,00 echter niet thuis. Dit zijn geen kosten die verband houden met het levensonderhoud van de vrouw. Anders dan de man acht de rechtbank het bedrag aan boodschappen van € 400,00 per maand niet onredelijk hoog. Ook de opgevoerde kosten van kleding (€ 150,00), de auto (€ 368,00) en vakantie (€ 170,00) acht de rechtbank, gelet op het bestedingspatroon van partijen tijdens het huwelijk, niet buitensporig. Hoewel de vrouw nu in een (door haar geërfde) woning woont, waarvan de hypotheeklast aanzienlijk lager ligt dan € 1.100,00 per maand, zal de rechtbank met een woonlast van € 1.100,00 per maand rekening houden. Dit acht de rechtbank een redelijke woonlast, mede gezien de welstand waarin partijen tijdens het huwelijk hebben gewoond. Bovendien is de erfenis, die de vrouw zuiver heeft aanvaard, nog niet afgewikkeld en bevat deze ook schulden. Daarnaast zullen er nog successierechten door de vrouw betaald moeten worden, alsook de begrafenis van de erflater. Het vorenstaande leidt ertoe dat de rechtbank de huwelijksgerelateerde behoefte, conform het door de vrouw ter zitting aangepaste verzoek, vaststelt op € 2.500,00 netto per maand.
2.7.5.
De rechtbank ziet aanleiding om eerst de draagkracht van de man te bespreken, alvorens te beoordelen in hoeverre de vrouw geacht kan worden zelf in haar behoefte te voorzien (behoeftigheid).
Draagkracht
2.7.6.
De man houdt 100% van de aandelen in [bv] . [bv] is voor 50% eigenaar van [bv] . De zakenpartner van de man, de heer [naam] , bezit met zijn onderneming [bv] de overige 50% van de aandelen van [bv] . Vanuit [bv] ontvangt de persoonlijke holding van de man, [bv] , een managementfee voor de door de man verrichte werkzaamheden. [bv] betaalt de man een salaris.
2.7.7.
De vrouw acht de man in staat om, naast de kosten van de kinderen van in totaal € 1.800,00 per maand, een partnerbijdrage van € 4.000,00 bruto per maand te voldoen. Daartoe heeft zij gesteld dat de man bij machte is om de hoogte van zijn managementfee, het dividend en zijn salaris te bepalen. De managementfee bedroeg in 2011 nog ruim € 17.000,00 per maand. In 2012 is deze verlaagd naar ruim € 12.000,00 en in 2013 naar ruim € 11.000,00. Inmiddels is de managementfee van de man weer verhoogd naar € 12.205,00 per maand en ontvangt hij daarnaast een auto/reiskostenvergoeding van € 1.464,00 per maand. In 2014 heeft de man zich dividend laten uitkeren van € 60.000,00. De man klaagt over zijn hoge lasten, maar gaat ieder jaar op (snowboard/kite)vakantie(s) met de kinderen en koopt daarvoor dure uitrusting. In 2013 heeft de man een nieuwe [merk] gekocht voor ongeveer € 107.000,00. Ook doet de man allerlei andere dure aankopen.
In aanvulling hierop heeft de vrouw ter zitting vraagtekens geplaatst bij de juistheid van de jaarstukken van de ondernemingen van de man, waarop geen accountantscontrole is toegepast. De echtgenoot van een oud-werkneemster van [bv] is econoom en heeft de jaarstukken met een kritische blik bestudeerd en geconstateerd dat deze zijn opgemaakt in strijd met de daarvoor geldende regels en dat de man heeft getracht de resultaten naar zijn hand te zetten, aldus de vrouw. Volgens de vrouw kan [bv] ook in 2015 winst als dividend aan de man uitkeren. De vrouw betwist voorts dat de schuld in rekening-courant aan [bv] € 663.374,00 bedraagt. Kennelijk accepteert de belastingdienst de schuld wel of is er over 2015 aangifte gedaan met stukken waaruit geen hoge schuld blijkt. Ook het uitgavenpatroon van de man is nog altijd niet verminderd. Eind 2015 heeft hij wederom een aantal dure aankopen gedaan. De vrouw vraagt zich af hoe de man er zo’n luxe levensstijl op na kan houden. Zijn draagkrachtloos inkomen zou € 14.362,00 per maand bedragen, terwijl hij stelt dat hij een salaris heeft van € 8.300,00 bruto per maand. De vrouw concludeert dan ook dat de man de rechtbank een onjuist beeld van zijn financiële situatie heeft voorgespiegeld.
2.7.8.
De man heeft betoogd dat hij geen draagkracht heeft voor een aan de vrouw te betalen partnerbijdrage. Hij beroept zich, kort gezegd, op de verslechterde financiële positie van zijn ondernemingen en de hoge schuldenlast in privé. De man verwijst naar de door hem ingediende processtukken, met onderliggende producties, welke stukken zijn standpunt onderbouwen. In 2013 is de managementfee die [bv] aan [bv] betaalt, naar aanleiding van een grote reorganisatie, voor het eerst verlaagd van € 11.965,00 naar € 10.985,00 per maand. De accountant heeft expliciet aangegeven dat er in deze situatie geen dividenduitkeringen kunnen plaatsvinden en dat het onmogelijk is om de managementfee en het loon te verhogen. Er is een groot verschil tussen de fiscale en commerciële waardering van de pensioenverplichtingen. Dit heeft tot gevolg dat de solvabiliteit van beide ondernemingen te laag is voor een gezonde bedrijfsvoering. Verder zal de man uit zijn salaris moeten gaan aflossen op de schuld in rekening-courant.
De man stelt zich op het standpunt dat zijn draagkracht uitsluitend gebaseerd dient te worden op zijn salaris van € 8.300,00 bruto per maand (inclusief vakantietoeslag). Andere bronnen van inkomen zijn er niet. De man heeft gesteld dat partijen, als gevolg van de hoge schuldenlast in privé, technisch failliet zijn en dat dit niet tot de vrouw lijkt door te dringen. Partijen hebben jarenlang op de pof geleefd: de schuld in rekening-courant is toegenomen van € 25.807,00 in 1998 tot € 649.730,00 in 2014. De man betwist dat hij een excessief uitgavenpatroon heeft.
De man heeft de volgende lasten opgevoerd:
- -
€ 6.443,00 per maand aan rente- en aflossingsverplichtingen op diverse leningen die verband houden met de financiering van de echtelijke woning (inclusief verkoopverlies van de woning aan het adres [adres] );
- -
€ 1.136,83 per maand aan rente op de lening bij [bv] van € 389.783,00;
- -
€ 1.611,00 per maand aan rente op de rekening-courantschuld bij [bv] van € 663.374,00, die is aangegaan ten behoeve van de financiering van de huishoudelijke kosten;
- -
€ 1.000,00 per maand aan aflossing op de rekening-courantschuld bij [bv] van € 32.793,00, ter voldoening van belastingschuld, advocaatkosten, partnerbijdrage en huishoudelijke kosten;
- -
€ 240,00 per maand aan rente op een lening van € 60.000,00 bij de heer [naam] ;
- -
€ 1.800,00 per maand aan kosten van de kinderen;
- -
bijstandsnorm alleenstaande.
2.7.9.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man een gedegen onderbouwing van zijn financiële situatie gegeven. Hij heeft op een gedetailleerde en begrijpelijke manier zijn standpunten met bewijsstukken onderbouwd, waarmee hij tevens inzicht heeft geboden in zijn schuldenpositie, zowel in privé als zakelijk. De door de man overgelegde stukken, alsook zijn verklaringen ter zitting, verschaffen de rechtbank een consistent beeld van zijn financiële positie. Het had op de weg van de vrouw gelegen om de stellingen van de man specifiek en gemotiveerd te betwisten en haar standpunten eveneens van een gedegen onderbouwing te voorzien, eventueel aan de hand van bij een financieel deskundige ingewonnen advies. Dit heeft zij nagelaten.
Dat de vrouw onvoldoende financiële middelen tot haar beschikking heeft om het advies van een deskundige in te winnen, zoals zij ter zitting heeft betoogd, is niet gebleken en dit bevrijdt haar overigens ook niet van de verplichting om haar standpunten genoegzaam te onderbouwen. De vrouw heeft niet kunnen volstaan met de door haar, grotendeels ter zitting, geponeerde ‘kale’ stellingen, inhoudende dat de jaarstukken van de man niet betrouwbaar zijn wegens het ontbreken van een accountantscontrole. Het verwijzen naar de mening van de echtgenoot van een oud-werkneemster van de man, die econoom is, die heeft aangegeven dat de man heeft getracht de resultaten van zijn onderneming naar zijn hand te zetten is onvoldoende om de juistheid van de door de man overgelegde stukken en zijn verklaringen in twijfel te trekken. Dat de man mogelijk frauduleuze handelingen heeft verricht en de grenzen van het fiscaal toelaatbare mogelijk heeft overschreden, heeft de vrouw ook niet onderbouwd.
2.7.10.
De rechtbank zal wat betreft het inkomen van de man uitsluitend zijn salaris van € 8.300,00 bruto per maand in aanmerking nemen. De eenmalige dividenduitkering in 2014 laat de rechtbank buiten beschouwing, nu deze is gebruikt ter aflossing van de rekening-courantschuld met [bv] . Dat het uitkeren van dividend na 2014 niet meer mogelijk was en verhoging van de managementfee en zijn salaris evenmin, heeft de man met de door hem overgelegde stukken aannemelijk gemaakt.
Uitgaande van de door de man gestelde onweersproken lasten, zoals opgesomd in het voorgaande onder 2.7.8., is zijn draagkrachtloos inkomen aanzienlijk hoger dan zijn besteedbare inkomen. De conclusie van de vrouw dat er daarom van moet worden uitgegaan dat de man onjuiste cijfers laat zien, deelt de rechtbank niet. De scheve verhouding tussen het inkomen en de lasten van de man wordt naar het oordeel van de rechtbank verklaard door de nog altijd oplopende rekeningcourant-schuld. [bv] wordt, net als tijdens de periode dat partijen nog samenwoonde, , door de man als ‘portemonnee’ gebruikt. Gelet op de slechte financiële situatie van de man privé en zakelijk, kan naar het oordeel van de rechtbank echter niet van de man verlangd worden dat hij ten laste van zijn rekening-courant een partnerbijdrage betaalt. De man zal alles in het werk moeten stellen om deze schuld te beperken en af te lossen teneinde te voorkomen dat hij alsnog op korte termijn met de belastingdienst moet afrekenen.
Op grond van het vorenstaande concludeert de rechtbank dat de man geen draagkracht heeft voor het betalen van een partnerbijdrage. Dit betekent dat de stellingen van partijen over de behoeftigheid van de vrouw geen bespreking meer behoeven. Het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van een partnerbijdrage zal worden afgewezen.
2.8.
Huwelijkse vermogen
2.8.1.
In de akte huwelijkse voorwaarden van [datum] van partijen is, voor zover thans van belang, het volgende opgenomen:
“Artikel 1
De echtgenoten zijn gehuwd buiten elke gemeenschap van goederen.
Artikel 3
- 1.
De kosten van de huishouding, daaronder begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van hun gezamenlijke kinderen alsook de kinderen die met beider toestemming in het gezin zijn of mochten worden opgenomen, komen ten laste van de inkomens van de echtgenoten in evenredigheid daarvan.
- 2.
Voorzover die inkomens ontoereikend zijn, komen die kosten ten laste van de vermogens van de echtgenoten in evenredigheid daarvan.
(…)
Artikel 4
De echtgenoot, die belasting betaalt wegens inkomen en/of vermogen van de andere echtgenoot, is terzake gerechtigd tot een redelijke vergoeding van de ander.
(…)”
Artikel 5
- 1.
Per het einde van elk jaar voegen de echtgenoten ter verdeling bij helfte bijeen, hetgeen van hun inkomsten uit arbeid alsook hun inkomsten uit vermogen, doch uitsluitend voorzover het ontvangen dividenduitkeringen betreft, over dat jaar onverteerd is of door belegging van dat onverteerd en nog niet verdeeld inkomen is verkregen.
- 2.
Wat een echtgenoot in het betrokken jaar of in vroegere jaren uit zijn vermogen aan lasten van het huwelijk heeft betaald, kan hij voor deling vooruitnemen.
- 3.
De verplichting tot bijeenvoeging en verdeling geldt niet met betrekking tot de tijd dat de echtelijke samenwoning verbroken is geweest.
- 4.
Ter zake van bovenbedoelde verrekenrechten- en plichten geldt gedurende het huwelijk geen verval- of verjaringstermijn.
Eenvoudige gemeenschappen
2.8.2.
Vast staat dat de gezamenlijke woning van partijen aan de [adres] en de daartoe behorende inboedel eenvoudige gemeenschappen betreffen die voor verdeling in aanmerking komen.
2.8.3.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de woning wordt toegedeeld aan de man tegen een waarde van € 1.900.000,00, onder de verplichting van de man om € 950.000,00 aan haar te voldoen. Daarnaast heeft de vrouw verzocht te bepalen dat de inboedel tegen een waarde van € 87.800,00 wordt toegedeeld aan de man, onder de verplichting van de man om € 43.900,00 aan haar te voldoen.
2.8.4.
De man wenst de woning te verkopen aan een derde. Hij heeft verzocht te bepalen dat de vrouw dient mee te werken aan het verkopen van de woning in het voorjaar van 2016, alsmede dat de restschuld door partijen bij helfte gedragen dient te worden.
Ten aanzien van de inboedel heeft de man verzocht te bepalen dat elk van partijen de goederen toebedeeld krijgt die hij/zij thans in zijn/haar bezit heeft, een en ander zonder nadere verrekening. Indien de vrouw vasthoudt aan een waarde van de inboedel van € 87.800,00, verzoekt de man te bepalen dat de gehele inboedel aan de vrouw toebedeeld wordt onder de gelijktijdige verplichting van de vrouw aan de man een bedrag van € 60.000,00 te voldoen.
2.8.5.
Aangezien geen van partijen de woning toegedeeld wenst te krijgen, dient deze te worden verkocht aan een derde. Ter zitting hebben beide partijen herhaaldelijk benadrukt dat zij het verkooptraject willen starten. Daarbij heeft de man aangegeven dat de tuin inmiddels ‘verkoop klaar’ is. Gelet hierop gaat de rechtbank ervan uit dat beide partijen vrijwillig hun medewerking zullen verlenen aan alle benodigde uitvoerings- en rechtshandelingen die moeten leiden tot verkoop en levering van de woning aan een derde. Dit betekent dat de rechtbank het verzoek van de man om te bepalen dat de vrouw haar medewerking dient te verlenen wegens gebrek aan belang zal afwijzen, nog daargelaten dat het verzoek onvoldoende gespecificeerd is en het voorjaar van 2016 reeds is verstreken.
Omdat er, zowel op naam van partijen als op naam van de man, diverse leningen zijn aangegaan die verband houden met de woning en partijen twisten over de onderlinge draagplicht van deze schulden, kan de rechtbank niet vaststellen uit welke componenten de eventuele restschuld bestaat die voor rekening van beide partijen komt. Het verzoek van de man om in zijn algemeenheid te bepalen dat de restschuld door partijen bij helfte gedragen dient te worden, zal daarom worden afgewezen. Op de onderlinge draagplicht van de specifieke schulden zal de rechtbank in het navolgende ingaan.
2.8.6.
Blijkens de reactie van de man die de rechtbank op 25 juli 2016 heeft ontvangen hebben partijen in onderling overleg de inboedel verdeeld en zijn zij overeengekomen dat de man uit hoofde van overbedeling nog € 3.255,00 aan de vrouw zal voldoen in twee termijnen. Dit wordt bevestigd door de e-mails en de bankafschriften die de man als producties 85 en 86 heeft bijgevoegd. De man heeft aangegeven dat hij zijn verzoek betreffende de inboedel intrekt. De vrouw heeft nagelaten om de rechtbank te informeren over de status van haar verzoek. Wat daar ook van zij, aangezien partijen overeenstemming hebben bereikt, is de rechtbank ingevolge artikel 185, Boek 3, BW niet langer bevoegd op dit punt een beslissing te geven. Dit laat onverlet dat partijen aan hun onderlinge afspraak gebonden zijn.
Schulden
2.8.7.
De man heeft verzocht te bepalen, dan wel voor recht te verklaren, dat de vrouw voor de helft draagplichtig is voor de schulden die hij onder punt 62 en 63 van zijn verweerschrift, tevens houdende wijziging van verzoeken, heeft genoemd, inclusief ten aanzien van alle daarmee tot de datum van de in dezen te wijzen beschikking samenhangende rente- en aflossingsverplichtingen. De man stelt een rechtens te respecteren belang bij deze verzoeken te hebben.
Volgens de man staan deze schulden in rechtstreeks verband met de financiering van de woningen aan [adres] (in 2014 verkocht) en de [adres] , waarvan de vrouw voor de helft eigenaar is dan wel is geweest.
De man stelt voorts dat de opnames ten laste van de rekening-courant van [bv] en [bv] zijn aangewend ter voldoening van de kosten van de huishouding. Gedurende zeven jaar (2007-2014) hebben partijen dubbele woon- en financieringslasten gehad, die niet (geheel) uit het inkomen konden worden betaald.
2.8.8.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat zij geen medeschuldenaar is. Vele van de door de man genoemde leningen zijn haar niet bekend. Bovendien zijn de leningen volgens de vrouw lang na aankoop van de echtelijke woning afgesloten voor persoonlijke uitgaven van de man, zodat deze redelijkerwijs niet voor haar rekening komen.
2.8.9.
De rechtbank stelt vast dat het gaat om de volgende gezamenlijke leningen:
- -
Hypothecaire geldlening [bank] nummer [nummer] , ter hoogte van € 200.706,00;
- -
Hypothecaire geldlening [bank] nummer [nummer] , ter hoogte van € 100.427,49;
- -
Hypothecaire geldlening [bank] nummer [nummer] , ter hoogte van € 193.160,00;
- -
Hypothecaire geldlening [bank] nummer [nummer] ter hoogte van € 199.993,34;
- -
Hypothecaire geldlening [bank] nummer [nummer] , ter hoogte van € 136.134,06;
- -
Hypothecaire geldlening [bank] nummer [nummer] , ter hoogte van € 121.265,68:
- -
Lening bij [bv] ter hoogte van € 389.783,21, voor de bouw van de woningen aan [adres] en de [adres] .
En om de volgende leningen op naam van de man:
- -
Lening bij de heer [naam] van € 60.000,00 voor de afbouwkosten van de woning aan de [adres] ;
- -
Lening van € 150.000,00 bij zijn ouders voor de aankoop van extra grond en de verbouwingen van de woning aan de [adres] . De hoogte van de schuld is thans € 130.000,00;
- -
Rekening-courantschuld bij [bv] van € 32.793,00;
- -
Rekening-courantschuld bij [bv] van € 663.374,00.
2.8.10.
De rechtbank volgt de vrouw niet in haar standpunt dat zij geen medeschuldenaar is voor de leningen die op beider naam staan. De vrouw heeft voor deze leningen zelf haar handtekening gezet. De enkele stelling van de vrouw dat zij niet op de hoogte was van deze leningen, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
Voor zover de vrouw beoogt om de overeenkomst van geldlening met [bv] aan te tasten door te stellen dat zij haar handtekening onder dwang van de man heeft gezet, dient zij dit in een afzonderlijke dagvaardingsprocedure aan de orde te stellen.
In de onderhavige procedure gaat de rechtbank ervan uit dat de vrouw (hoofdelijk) aansprakelijk is voor de gezamenlijke schulden. Uit de overeenkomsten volgt dat deze door partijen ieder bij helfte dienen te worden gedragen. Voor zover de vrouw heeft bedoeld te verzoeken om te bepalen dat de man deze schulden als zijn eigen schuld dient te voldoen, wordt dit verzoek vanwege het ontbreken van een deugdelijke onderbouwing afgewezen.
2.8.11.
De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw op grond van artikel 3, tweede lid, van de huwelijkse voorwaarden, gehouden is om de helft van de schulden in rekening courant voor haar rekening te nemen, omdat deze zijn aangegaan ter dekking van de kosten van de huishouding, waaronder de dubbele woonlasten in de periode vanaf 2007 tot en met 2014. De overige schulden op naam van de man dient de vrouw eveneens voor de helft te dragen, aangezien deze zijn aangegaan ter financiering van onroerend goed dat partijen gezamenlijk in eigendom toebehoort, aldus de man.
De vrouw heeft betwist dat zij draagplichtig is voor de schulden van de man.
De rechtbank stelt voorop dat de man aansprakelijk is voor de schulden die hij op zijn naam is aangegaan. Deze dient hij in beginsel ook volledig te dragen. Partijen zijn immers buiten elke gemeenschap van goederen gehuwd en het periodiek verrekenbeding van artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden ziet alleen op verrekening van positieve vermogensbestanddelen.
Wat betreft de kosten van de huishouding hebben partijen in artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden afgesproken dat deze ten laste van de inkomens en vermogens van de echtgenoten komen in evenredigheid daarvan. De advocaat van de man heeft ter zitting desgevraagd aangegeven dat partijen met artikel 3 van de huwelijksvoorwaarden niet hebben willen afwijken van art. 1:84 BW.
De rechtbank is van oordeel dat de man zijn vordering door hem gebaseerd op artikel 3 van de huwelijksvoorwaarden, niet voldoende heeft onderbouwd. Hij heeft nagelaten te stellen en te onderbouwen dat de vrouw inkomen dan wel vermogen had waarmee zij naar rato had moeten bijdragen aan de kosten van de huishouding. Het enkele feit dat de schulden zouden zijn aangegaan ter dekking van de kosten van de huishouding, dan wel ter financiering van gezamenlijke woningen, is onvoldoende om af te wijken van het uitgangspunt dat de man zijn schulden volledig moet dragen. Artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden bevat naar het oordeel van de rechtbank geen aanwijzing dat beide partijen, indien hun inkomens en vermogens zijn uitgeput om de kosten van de huishouding te financieren, draagplichtig worden voor schulden die één van hen is aangegaan ter verdere financiering van de kosten van de huishouding. Het verzoek van de man om te bepalen, dan wel voor recht te verklaren, dat de vrouw voor de helft draagplichtig is voor zijn schulden zal daarom worden afgewezen.
2.8.12.
De man heeft nog verzocht om te bepalen dat de vrouw gehouden is binnen twee weken na de in dezen te wijzen beschikking aan de man een bedrag van € 6.748,50 ter zake van de naheffingsaanslag 2014 te voldoen, bij gebreke waarvan de vrouw de wettelijke rente aan de man verschuldigd is tot de dag van algehele voldoening van de schuld.
De vrouw heeft aangevoerd dat zij het niet onwaarschijnlijk acht dat de man de belastingdienst onjuist heeft voorgelicht. In feite heeft hij geld geleend van de belastingdienst door ten onrechte een te hoge aftrekpost op te voeren. De vrouw heeft hier echter niet van geprofiteerd: haar huishoudgeld is in 2014 niet gestegen. Daarmee ontvalt de basis voor deze vordering, nog daargelaten dat deze niet redelijk is, aldus de vrouw.
De rechtbank stelt vast dat deze schuld is ontstaan als gevolg van een te hoge vooraftrek die partijen voor de woning aan [adres] bovendien te lang hebben genoten. Dat dit belastingvoordeel niet ten goede is gekomen aan de kosten van de huishouding, heeft de vrouw naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende weersproken. Gelet hierop en op artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden dient deze schuld in redelijkheid bij helfte door partijen gedragen te worden. De rechtbank zal aldus bepalen. De rechtbank zal het verzoek van de man om te bepalen dat de vrouw gehouden is om € 6.748,50 (en de wettelijke rente) aan hem te voldoen evenwel afwijzen, aangezien de man de schuld nog niet voor meer dan de helft heeft voldaan.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
2.8.13.
Tussen partijen is niet in geschil dat het in artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden vastgelegde periodiek verrekenbeding niet is nagekomen, zodat het aan het einde van het huwelijk aanwezige vermogen op grond van artikel 141, derde lid, Boek 1, BW vermoed wordt te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit.
Partijen zijn het erover eens dat als peildatum voor de omvang en de samenstelling van het te verrekenen vermogen 3 juni 2015 gehanteerd moet worden.
2.8.14.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de man uit hoofde van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aan haar een bedrag van € 70.000,00 dient te betalen, nog te vermeerderen met de helft van de waarde van de aandelen en de wettelijke rente als volgt:
- -
de helft van het aan de man in 2014 uitgekeerde dividend van € 60.000,00 te vermeerderen met de wettelijke rente;
- -
de helft van de waarde van de [merk] ter waarde van € 80.000,00 te vermeerderen met wettelijke rente en te verminderen met de helft van de waarde van de [merk] van de vrouw;
- -
de helft van de waarde van de aandelen van [bv] , waarvan de waarde zal worden getaxeerd door een door de rechtbank te benoemen deskundige.
2.8.15.
De man heeft verzocht voor recht te verklaren dat de vrouw met betrekking tot artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden geen aanspraak op hem heeft.
De man heeft voorts verzocht:
- -
de vrouw te bevelen de bewijsstukken te overleggen waaruit de saldi blijken van de op haar naam staande bankrekening(en) per peildatum, alsmede de hoogte van deze te verrekenen banksaldi vast te stellen en deze te betrekken bij het te verrekenen vermogen;
- -
ten aanzien van de partijen genoegzaam bekende [merk] , te bepalen dat de vrouw een bedrag van € 225,00 aan de man dient te voldoen.
Dividend 2014
2.8.16.
De vrouw heeft gesteld dat de man in 2014 een bedrag van € 60.000,00 aan dividend heeft ontvangen dat niet aan de kosten van de huishouding is besteed, zodat de man gehouden is om € 30.000,00 aan haar te voldoen.
De man heeft aangevoerd dat hij na aftrek van belasting € 51.000,00 aan dividend uitgekeerd heeft gekregen en dat hij dit bedrag heeft aangewend ter aflossing van diverse (rente)schulden.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man aannemelijk gemaakt dat er op peildatum niets meer resteerde van deze dividenduitkering. Uit de door de man als productie 9 overgelegde bankafschriften blijkt dat de man op 31 december 2014 € 51.000,00 heeft ontvangen en dat op dezelfde dag een bedrag van € 32.977,43 aan rentebetalingen is afgeschreven. Gelet op de hoge schuldenlast van partijen en het feit dat de uitgaven hoger lagen dan de inkomsten, gaat de rechtbank ervan uit dat ook het resterende bedrag in de periode vanaf 31 december 2014 tot 3 juni 2015 aan rente- en aflossingsverplichtingen, dan wel andere kosten van de huishouding, is opgegaan. De vrouw heeft haar veronderstelling dat zij niet uitsluit dat de man vanaf 2012 vermogen heeft weggesluisd naar rekeningen die hij niet heeft ingebracht in deze procedure, niet onderbouwd. De rechtbank wijst het verzoek van de vrouw om te bepalen dat haar de helft van het dividend toekomt daarom af.
Waardes [merk] en [merk]
2.8.17.
De vrouw heeft betoogd dat de man een [merk] heeft gekocht voor € 107.000,00. De aanbetaling is volgens de vrouw uit privévermogen voldaan, dus de vrouw gaat uit van aanschaf in privé. De waarde bedraagt thans € 80.000,00. De man moet derhalve € 40.000,000 aan haar voldoen, aldus de vrouw.
2.8.18.
De man heeft gesteld dat de [merk] partijen niet in privé toebehoort, maar economisch eigendom is van [bv] . De auto is aangeschaft door [naam] . De aanbetaling van € 30.000,00 is voldaan door [bv] . De man meent dat de [merk] daarom buiten de verrekening dient te blijven.
2.8.19.
De rechtbank stelt vast dat het bevestigingsnummer op de factuur (productie 69 van de man) overeenkomt met het nummer dat genoemd is op het bankafschrift in de omschrijving bij de aanbetaling van € 30.000,00 door [bv] (productie 70 van de man). Hoewel de man daarmee heeft aangetoond dat de aanbetaling door [bv] is gedaan, is dat onvoldoende om aan te nemen dat de [merk] hem niet in privé toebehoort. Niet uitgesloten kan worden dat de aanbetaling ten laste is gekomen van de rekening-courantschuld van partijen. Dat de aanbetaling is gedaan door [bv] kan de rechtbank bovendien niet rijmen met de stelling van de man, dat de auto is aangeschaft door [naam] . De man heeft nagelaten om ter onderbouwing van zijn standpunt een leaseovereenkomst in het geding te brengen.
Gezien het vorenstaande concludeert de rechtbank dat de [merk] wordt vermoed te zijn gefinancierd uit inkomen dat verrekend had moeten worden. Nu de man de door de vrouw gestelde waarde van € 80.000,00 niet heeft betwist, dient hij € 40.000,00 aan de vrouw te voldoen. Partijen zijn het erover eens dat de vrouw ter zake van de [merk] € 225,00 aan de man moet voldoen, zodat laatstgenoemd bedrag in mindering wordt gebracht. De rechtbank zal aldus beslissen. Het verzoek van de vrouw betreffende de wettelijke rente wordt afgewezen, omdat nog geen sprake is van verzuim.
Waarde aandelen
2.8.20.
De vrouw heeft gesteld dat een deskundige de waarde van de aandelen van [bv] dient te bepalen. Indien de aandelen thans meer waard zijn dan ten tijde van het sluiten van het huwelijk, betekent dit dat de man winsten heeft opgepot in zijn onderneming(en), zodat het verschil tussen deze waardes op grond van artikel 141, vierde lid, Boek 1, BW, onder het verrekenbeding valt.
2.8.21.
De man heeft aangevoerd dat hij de aandelen van [bv] vóór het huwelijk op 1 januari 1989 heeft verworven en volgestort. De aandelen zijn dus niet gefinancierd met te verrekenen vermogen. Wat betreft de opgepotte winsten heeft de man verwezen naar het verrekenbeding van artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden. Daarin is niet opgenomen dat opgepotte winsten tot het te verrekenen inkomen behoren, zodat het vierde lid van artikel 141, Boek 1, BW niet van toepassing is, aldus de man.
2.8.22.
De rechtbank stelt vast dat, nu de aandelen van [bv] door de man zijn verworven en volgestort vóór het sluiten van het huwelijk, deze op grond van artikel 133, tweede lid, Boek 1, BW buiten het te verrekenen vermogen blijven. Een eventuele waardestijging van de aandelen behoort niet zonder meer tot de verrekenplicht. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Ingevolge artikel 141, vierde lid, Boek 1, BW worden de niet uitgekeerde winsten van een niet op eigen naam van een echtgenoot uitgeoefende onderneming, voor zover in het maatschappelijk verkeer als redelijk beschouwd, in aanmerking genomen bij de vaststelling van de verrekenplicht van die echtgenoot, indien die echtgenoot in overwegende mate bij machte is te bepalen dat de winsten van die onderneming hem rechtstreeks of middellijk ten goede komen, en een verrekenbeding is overeengekomen dat ook ondernemingswinsten omvat. Voor verrekening als bedoeld in deze bepaling kan slechts plaats zijn indien het gaat om winsten die op enigerlei wijze kunnen worden herleid tot te verrekenen inkomsten. In het vijfde lid van artikel 141, Boek 1, BW, is het vierde lid van overeenkomstige toepassing verklaard, indien een echtgenoot op eigen naam een onderneming uitoefent.
Het vorenstaande betekent dat voor het slagen van het verzoek van de vrouw is vereist dat in de huwelijkse voorwaarden een verrekenbeding moet zijn overeengekomen dat ook de winsten uit [bv] omvat. Dat is niet het geval. Partijen zijn in hun huwelijkse voorwaarden in artikel 5 lid 1 overeengekomen dat zij jaarlijks ter verdeling bij helfte bijeenvoegen hetgeen van hun inkomsten uit arbeid alsook hun inkomsten uit vermogen, doch uitsluitend voor zover het ontvangen dividenduitkeringen betreft, over dat jaar onverteerd is. Volgens de tekst van de huwelijkse voorwaarden zijn partijen derhalve een beperkt inkomensbegrip overeengekomen. De man exploiteerde al vóór het huwelijk en het aangaan van de huwelijkse voorwaarden de onderneming [bv] in de vorm van een besloten vennootschap, zodat toen al voor beide partijen duidelijk moet zijn geweest dat de ondernemingswinst voor partijen een (belangrijke) bron van inkomen zouden kunnen vormen. De tekst van de huwelijkse voorwaarden leidt ertoe dat de waarde van de aandelen, alsook een eventuele waardestijging daarvan, buiten de verrekening blijft. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw om een deskundige te benoemen en te bepalen dat de helft van de waarde van de aandelen aan haar moet worden uitgekeerd, bij gebrek aan belang afwijzen.
Banksaldi
2.8.23.
Uit de stukken blijkt dat partijen op peildatum 3 juni 2015 in ieder geval de volgende rekeningen hadden:
[nummer] op naam van de man
[nummer] en/of rekening
[nummer] op naam van de vrouw
[nummer] op naam van de vrouw (spaarrekening)
[nummer] op naam van de vrouw
2.8.24.
Uit productie 65 van de man blijkt dat het saldo van de rekening eindigend op -386 op 2 juni 2016 € 435,72 bedroeg. Uit productie 66 van de man blijkt een debetsaldo van € 9,77 in de periode van 31 mei tot 22 juni 2015. De vrouw heeft niet betwist dat voor de verrekening van deze saldigegevens kan worden uitgegaan.
2.8.25.
Ter zitting heeft de rechtbank geconstateerd dat de vrouw geen saldigegevens van haar bankrekeningen in het geding heeft gebracht. De man heeft benadrukt dat het van belang is dat de vrouw de afschriften van alle bankrekeningen op haar naam van de afgelopen twee jaar in het geding brengt. Uit productie 14 van de vrouw blijkt volgens de man dat de vrouw € 15.000,00 heeft ‘weggesluisd’. De vrouw heeft aangegeven dat het kostbaar is en veel tijd kost om alle afschriften van de afgelopen twee jaar op te vragen. Gelet hierop is ter zitting afgesproken dat de vrouw uiterlijk op 18 juli 2016 nog de jaarafsluiting saldigegevens zoals blijkt uit het systeem van de belastingdienst per 31 december 2014 en de bankafschriften vanaf 1 januari 2015 tot 3 juni 2015 van al haar rekeningen aan de rechtbank zal toezenden. De rechtbank heeft vervolgens op 18 juli 2016 aanvullende stukken van de vrouw ontvangen.
2.8.26.
In zijn reactie van 25 juli 2016 heeft de man gesteld dat de vrouw niet aan de door de rechtbank gegeven opdracht heeft voldaan. De stukken zijn niet compleet, de stukken zijn niet toetsbaar en er ontbreken aantoonbaar een of meerdere rekeningen. De man meent reden te hebben om te twijfelen aan de goede trouw van de vrouw. Op 16 januari 2015 heeft de vrouw een bedrag van € 15.000,00 overgemaakt van de rekening -801 naar de rekening -935. Op 8 mei 2015 heeft de vrouw een bedrag van € 17.000,00 via de rekening -435 overgemaakt naar haar advocaat onder vermelding van ‘in bewaring’, terwijl zij op basis van een toevoeging procedeert. Op 21 september 2015 heeft de advocaat van de vrouw een bedrag van € 12.368,00 naar een rekening van de vrouw bij [bank] (-713, geen inzage) teruggestort. Volgens de man heeft de vrouw met deze handelswijze willens en wetens een bedrag van € 17.000,00 buiten de verrekening willen houden. De man vraagt zich af of de vrouw het bestaan van nog meer bankrekeningen heeft verzwegen.
De man heeft zijn verzoek gewijzigd c.q. aangevuld, in die zin dat hij verzoekt:
XII. ter controle van het bestaan van alle op naam van de vrouw staande bankrekeningen en de daarop aanwezige saldi op peildatum 3 juni 2015:
o de vrouw te bevelen binnen een door de rechtbank te bepalen termijn het door de belastingdienst gehanteerde formulier te overleggen uit het aangifteprogramma voor de inkomstenbelasting 2015, op basis van de optie ‘vooraf ingevulde gegevens’;
o de vrouw te bevelen van de uit het overzicht van de belastingdienst gebleken bankrekeningen alle afschriften te overleggen uit de periode van 1 januari 2014 tot 3 juni 2015; voor zover er sprake is van bankrekeningen die door de vrouw niet opgenomen zijn in haar reactie van 18 juli 2016;
XIII. voor zover er sprake is van bankrekeningen die door de vrouw niet opgenomen zijn in haar reactie van 18 juli 2016: (waaronder in elk geval te begrijpen de bij [bank] aangehouden bankrekening -723) te bepalen dat de vrouw ten aanzien van de saldi van deze bankrekeningen de sanctie verbeurt van artikel 139, tweede lid, Boek 1, BW en de man recht heeft op het gehele op 3 juni 2015 aanwezige saldo van die bankrekeningen;
XIV. meer in het bijzonder ten aanzien van de bij [bank] aangehouden -435 rekening: te bepalen dat de vrouw gehouden is de bankafschriften te overleggen uit de periode van 1 januari 2015 tot en met peildatum 3 juni 2015 en te bepalen dat de man de helft toekomt van het saldo van 3 juni 2015.
2.8.27.
Gezien het vorenstaande ziet de rechtbank aanleiding om de vrouw inhoudelijk te laten reageren op de reactie van de man van 25 juli 2016 en de verzoeken van de man als genoemd onder XII en XIV toe te wijzen, alvorens een beslissing te nemen over de verrekening van de banksaldi.
Lening vrouw aan man
2.8.28.
De vrouw heeft nog verzocht te bepalen dat een door haar gestelde lening aan de man van € 65.000,00 niet voor verrekening in aanmerking komt en de man te veroordelen dit bedrag met wettelijke rente terug te betalen.
2.8.29.
De man heeft het bestaan van deze vordering betwist. Hij erkent dat de vrouw in 2004 in verband met een onteigening € 90.000,00 heeft ontvangen, maar stelt dat zij dit bedrag in de periode van 2004 tot 2015 voor kosten van het gezin en van haar kinderen uit een eerder huwelijk heeft besteed. Daarnaast heeft de vrouw op 9 januari 2009 € 36.000,00 naar het bouwdepot overgemaakt. Omdat de vrouw vond dat zij recht had op een vergoeding van wat zij als privévermogen aanmerkte, stemde de man in met een rentevergoeding van € 233,00 per maand. De man bedong daarbij dat deze rentevergoeding voldaan werd van de en/of rekening van partijen. Voor zover de vrouw al een aanspraak heeft, bedraagt die € 36.000,00 en ziet die niet op de man maar op de eenvoudige gemeenschap van de echtelijke woning.
2.8.30.
De rechtbank is met de vrouw van oordeel dat deze ‘lening’ op grond van de tekst van de huwelijkse voorwaarden niet tot het te verrekenen vermogen behoort, zodat uit de huwelijkse voorwaarden in zoverre geen verrekenplicht voortvloeit. Uit de door de vrouw als productie 14 overgelegde bankafschriften blijkt evenwel dat de man via de en/of rekening van partijen rente van € 233,33 per maand heeft betaald over een bedrag van € 50.000,00. Dat sprake is van een vorderingsrecht van de vrouw van € 50.000,00 op de man is op basis hiervan aannemelijk. Conform het verzoek van de vrouw zal de rechtbank de man derhalve veroordelen om € 50.000,00 aan de vrouw te betalen. Nu niet gebleken is dat de man reeds in verzuim is, zal het verzoek betreffende de wettelijke rente worden afgewezen.
Afstorting pensioen
2.8.31.
In de akte huwelijkse voorwaarden is voorts, voor zover thans van belang, nog het volgende opgenomen:
Artikel 6
“Indien het huwelijk van de echtgenoten door echtscheiding wordt ontbonden dan wel tussen de echtgenoten scheiding van tafel en bed wordt uitgesproken, zal pensioenverevening conform de Wet pensioenverevening pensioenrechten bij echtscheiding plaatsvinden.”
2.8.32.
De vrouw heeft gevraagd de man te veroordelen om over te gaan tot storting onder een door haar aan te wijzen pensioenverzekeraar van een nog nader vast te stellen bedrag, te vermeerderen met 4% rente vanaf de datum van echtscheiding tot aan de datum van storting.
2.8.33.
Kort samengevat stelt de man zich op het standpunt dat afstorting van het tot 1 januari 2012 in eigen beheer in [bv] opgebouwde ouderdomspensioen zal leiden tot zijn faillissement. Er kan geen geld uit de holding gehaald worden totdat de pensioenreserve aangevuld is tot het bedrag dat een externe pensioenverzekeraar thans eist als te storten kapitaal voor de in de pensioenbrief opgenomen verplichting. De actuariële waarde van het tijdens het huwelijk opgebouwde ouderdomspensioen bedraag per 1 augustus € 601.674,00, aldus de man.
2.8.34.
Bij de beoordeling van het verzoek van de vrouw stelt de rechtbank het volgende voorop. De eisen van redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen echtgenoten beheersen zullen in het algemeen meebrengen dat de tot verevening verplichte echtgenoot die als directeur en enig aandeelhouder de rechtspersoon beheerst waarin het te verevenen pensioen is ondergebracht, dient zorg te dragen voor afstorting bij een externe pensioenverzekeraar van het kapitaal dat nodig is voor het aan de andere echtgenoot toekomende deel van de pensioenaanspraak. De beantwoording van de vraag of daar in een concreet geval aanspraak op kan worden gemaakt moet geschieden met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Daarbij zal de omstandigheid dat onvoldoende liquide middelen aanwezig zijn om de afstorting te effectueren slechts dan tot ontkennende beantwoording van die vraag kunnen leiden indien de vereveningsplichtige stelt en bij betwisting aannemelijk maakt dat de benodigde liquide middelen niet kunnen worden vrijgemaakt of van elders verkregen zonder de continuïteit van de bedrijfsvoering van de rechtspersoon en de onderneming waaraan deze is verbonden in gevaar te brengen (HR 9 februari 2007, NJ 2007, 42, PJ 2007, 42, LJN: AZ2658).
Uit het rapport inzake de jaarstukken 2014 van [bv] blijkt dat de liquide middelen op 31 december 2013 € 307,00 bedroegen en op 31 december 2014 € 5.469,00. Op 1 augustus 2015 bedroegen deze volgens de berekening van de man € 14.525,00. De overige activa bestonden blijkens de jaarstukken vrijwel geheel uit vorderingen van [bv] op de man (rekening-courant van € 649.730,00 en woninglening van € 389.783,00). Blijkens de aangifte inkomstenbelasting 2014 bestaat het vermogen van de man voorts uitsluitend uit de aan partijen gezamenlijk in eigendom toebehorende woning, waar een schuldenlast tegenover staat die (vermoedelijk) aanzienlijk hoger is dan de waarde van de woning. Nu het nog maar de vraag is of de woning zonder restschuld kan worden verkocht, is ook niet te verwachten dat de man op korte termijn in staat zal zijn om (al dan niet met extern kapitaal) de liquiditeit van zijn onderneming door middel van hoge aflossingen op zijn schulden te vergroten. Bij deze stand van zaken zijn naar het oordeel van de rechtbank de middelen van de man niet toereikend om tot afstorting van het pensioen over te gaan. Met hetgeen door de man is aangevoerd, heeft hij aannemelijk gemaakt dat binnen [bv] onvoldoende liquide middelen aanwezig zijn om afstorting te effectueren en dat de benodigde liquide middelen niet kunnen worden vrijgemaakt of van elders verkregen, zonder de continuïteit van de bedrijfsvoering van de onderneming in gevaar te brengen. De eisen van redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen partijen als ex-echtgenoten beheersen, brengen in deze omstandigheden mee dat geen afstorting zal plaatsvinden. Het verzoek van de vrouw wordt dan ook afgewezen.
Omdat de vrouw ter zitting heeft toegezegd dat zij de man inzage zal geven in het door haar opgebouwde pensioen, zal de rechtbank het verzoek van de man om te bepalen dat de vrouw gehouden is de stukken te overleggen waaruit de hoogte van de tijdens het huwelijk opgebouwde aanspraken blijkt en te bepalen dat de man dienaangaande recht heeft op verevening conform de standaardbepalingen van de WVPS, afwijzen.
3. De beslissing
De rechtbank:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [plaats] op [huwelijksdatum] ;
3.2.
bepaalt dat de minderjarige [minderjarige] , [minderjarige] en [minderjarige] hun hoofdverblijfplaats zullen hebben bij de man;
3.3.
bepaalt in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als minimale regeling:
dat [minderjarige] de ene week van vrijdag uit school tot 20.00 uur en de andere week van zaterdag 13.00 uur tot zondag 13.00 uur bij de vrouw verblijft;
dat de minderjarigen op de verjaardag van de vrouw ( [datum] ), moederdag en afwisselend op eerste en tweede kerstdag van 10.00 uur tot 20.00 uur bij de vrouw verblijven;
3.4.
bepaalt dat de man tegenover de vrouw het recht heeft om in de woning aan het adres [adres] te blijven wonen tot zes maanden na de inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, als hij de woning ten tijde van die inschrijving bewoont;
3.5.
bepaalt dat de gezamenlijke woning aan het adres de [adres] dient te worden verkocht en geleverd aan een derde, waarbij beide partijen gehouden zijn om hun medewerking te verlenen aan alle ten behoeve van de verkoop en levering benodigde rechts- en uitvoeringshandelingen;
3.6.
bepaalt dat partijen gehouden zijn om de naheffingsaanslag 2014, hierboven genoemd onder punt 2.8.12 bij helfte te dragen;
3.7.
bepaalt dat de man ter zake van de verrekening van de waarde van de [merk] en de [merk] gehouden is om € 39.775,00 aan de vrouw te voldoen;
3.8.
veroordeelt de man om uit hoofde van geldlening € 50.000,00 aan de vrouw te voldoen;
3.9.
verklaart de beslissing, behoudens de echtscheiding, tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.10.
wijst tot zover het meer of anders verzochte af;
3.11.
beveelt de vrouw om uiterlijk op 21 september 2016:
het door de belastingdienst gehanteerde formulier uit het aangifteprogramma inkomstenbelasting 2015 (optie ‘vooraf ingevulde gegevens’) in het geding te brengen;
van alle uit voornoemd overzicht gebleken bankrekeningen de afschriften uit de periode van 1 januari 2014 tot 3 juni 2015 in het geding te brengen; voor zover er sprake is van bankrekeningen die door de vrouw niet zijn opgenomen in haar reactie van 18 juli 2016;
van de bankrekeningen bij [bank] eindigend op -435 de bankafschriften over de periode van 1 januari 2015 tot en met de peildatum 3 juni 2015 in het geding te brengen.
3.12.
stelt de man tot uiterlijk 19 oktober 2016 in de gelegenheid om te reageren op de door de vrouw onder 3.11 genoemde in te dienen afschriften;
3.13.
houdt de beslissing over de verrekening van de banksaldi per peildatum 3 juni 2015 aan tot 19 oktober 2016 pro forma.
Deze beschikking is gegeven door mr. F. Kleefmann, voorzitter en mrs. W.P. van der Haak en A.S. Friedberg, rechters, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.M. van Diepen op 24 augustus 2016. | ||
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.. | ||