Hof 's-Hertogenbosch, 06-03-2018, nr. 200.186.837, 01
ECLI:NL:GHSHE:2018:889
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
06-03-2018
- Zaaknummer
200.186.837_01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2018:889, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 06‑03‑2018; (Hoger beroep)
- Wetingang
Uitspraak 06‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Relatievermogensrecht. Samenlevers. Samenlevingsovereenkomst. Tweede overeenkomst. Eenvoudige gemeenschap: woning. Bedragen die partijen uit eigen middelen hebben besteed aan de koopsom van de woning. Waardedaling woning. Haviltex. Uitgaven van art. 3:172 BW (HR 11 oktober 1991, NJ 1992, 600). Gebruiksvergoeding; art. 3:169 BW.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.186.837/01
arrest van 6 maart 2018
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna: de man,
advocaat: mr. E.B. van den Ouden te Oude-Tonge,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. D.A.H. Veldhof te Goes,
op het bij exploot van dagvaarding van 30 december 2015, hersteld bij exploot van 29 februari 2016, ingeleide hoger beroep van het vonnis van 30 september 2015, door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, gewezen tussen de man als eiser en de vrouw als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 3841077 / 15-678)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding in hoger beroep;
- -
het herstelexploot van 29 februari 2016;
- -
de memorie van grieven;
- -
de memorie van antwoord met één productie;
- -
de brief met de bijlagen X t/m XIV van de advocaat van de man d.d. 10 mei 2017;
- -
het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3. De beoordeling
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
partijen hebben een affectieve relatie gehad;
op 1 februari 2006 is door partijen gezamenlijk de woning aan de [adres] te [plaats] (hierna: de woning) in eigendom verkregen;
partijen hebben op 8 mei 2009 bij notariële akte een samenlevingsovereenkomst gesloten. Daarin is onder meer bepaald:
“GEMEENSCHAPPELIJK BEWOONDE WONING
Artikel 6
(…)
4. Indien door partijen een door hen gezamenlijk te bewonen woning en/of een door hen gezamenlijk te gebruiken tweede woning gezamenlijk wordt verkregen, zal de partij die uit eigen middelen meer dan zijn aandeel van de koopsom en de kosten heeft betaald voor de helft van hetgeen hij meer betaald heeft dan de andere partij een vordering hebben op de andere partij. (…).
(…)
(TIJDELIJKE) VOORTZETTING WOONGENOT
Artikel 10
(…)
4. Indien de woning toebehoort aan beide partijen of toebehoort aan de partij, die er niet in blijft wonen, dient de partij die blijft wonen over gemelde periode een redelijke vergoeding te betalen. De kantonrechter kan overeenkomstig het hiervoor bepaalde de partij die blijft wonen gehele of gedeeltelijke vrijstelling verlenen van het betalen van vergoeding. De vergoeding zal worden vastgesteld door partijen in onderling overleg. Indien partijen het over de vergoeding niet eens kunnen worden, zullen zij deze laten bepalen door een door de kantonrechter te benoemen deskundige.
(…)”
partijen hebben verder een tweede overeenkomst gesloten, waarin onder meer is opgenomen:
“De ondergetekenden:
1. [de man] (…),
2. [de vrouw] (…).
in aanmerking nemende:
- dat zij (…) gezamenlijk en ieder voor de onverdeelde helft in eigendom hebben verkregen: [de woning] (…).
- dat door [de man] uit eigen middelen is voldaan veertigduizend euro (€ 40.000,00);
- dat door [de vrouw] uit eigen middelen is voldaan tienduizend euro (€ 10.000,00);
komen het navolgende overeen:
1. de ondergetekenden sub 1 en 2 hebben het recht om, indien tot vervreemding van voorgeschreven registergoed mocht worden overgegaan of indien dit tussen de ondergetekenden respectievelijk hun rechtverkrijgenden onder algemene titel mocht worden verdeeld, van de netto-opbrengst, respectievelijk van de overwaarde, een bedrag van veertigduizend euro (€ 40.000,00) respectievelijk tienduizend euro (€ 10.000,00), vooruit op te nemen alvorens tot verdeling van de resterende waarde, zal worden overgegaan;
2. bij verdeling dient het voorschreven registergoed te worden gewaardeerd naar de leegwaarde;
3. indien de netto-opbrengst, respectievelijk de overwaarde, ontoereikend is om daaruit de sub 1 bedragen van eigen middelen te voldoen, zal indien mogelijk naar rato van voormelde bedragen worden uitgekeerd.
4. indien er sprake is van onderwaarde (ofwel verkoopprijs casu quo waarde op moment van verdeling verminderd met kosten van verkoop/verdeling en de (hypothecaire) schulden resulteert in een negatief bedrag), komen partijen overeen dat ieder van ondergetekenden danwel hun rechtsopvolgers onder algemene titel in het tekort bijdraagt voor de helft. (…)
(…)”
partijen hebben gezamenlijk de woning bewoond tot het vertrek van de man uit de woning in oktober 2012;
de vrouw heeft vanaf augustus 2013 de lasten van de woning betaald;
de man heeft tot mei 2014 ingeschreven gestaan op het adres van de woning;
de woning is verkocht en op 3 november 2014 geleverd aan derden. De verkoop van de woning heeft geleid tot een verlies van € 22.297.92.
3.2.1.
De man heeft in eerste aanleg gevorderd, kort samengevat, veroordeling van de vrouw om aan hem een bedrag van € 24.319,11 te betalen, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.2.
De man heeft aan zijn vordering het volgende ten grondslag gelegd (bestreden vs, rov. 3.2):
- -
de man heeft op grond van artikel 6 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst een vordering op de vrouw in verband met zijn inbreng ter grootte van € 40.000,-- minus de inbreng van de vrouw ad € 10.000,--. Die vordering komt neer op een bedrag van (€ 30.000,-- : 2 =) € 15.000,--;
- -
de man heeft voorts voor de vrouw aan telefoon- c.q. internetkosten een bedrag van € 722,97 betaald in de periode waarin de vrouw zich het exclusieve gebruik van de woning en die voorzieningen had toegeëigend. Dat bedrag moet de vrouw aan de man terugbetalen.
- -
ook heeft de man een vordering op de vrouw ad € 8.596,14. Vanaf oktober 2012 had de vrouw het exclusieve gebruik van de gezamenlijke woning. Dit impliceert dat zij ook de volledige (vaste) lasten zou moeten dragen, wat zij niet heeft gedaan. De man heeft tot augustus 2013 nog € 8.596,14 aan lasten betaald, zodat de vrouw dat bedrag (€ 8.596,14) moet terugbetalen. Subsidiair verzoekt de man een redelijke gebruiksvergoeding aan hem ten laste van de vrouw toe te kennen op grond van artikel 10 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst. Die vergoeding moet worden vastgesteld op € 8.596,14.
3.3.
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.4.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis, voor zover thans relevant:
- -
de vrouw, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld om aan de man, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, te betalen in hoofdsom een bedrag van € 722,97;
- -
de proceskosten gecompenseerd;
- -
het meer of anders gevorderde afgewezen.
3.5.
De man kan zich op onderdelen met het bestreden vonnis niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De man heeft in hoger beroep negen grieven aangevoerd tegen het bestreden vonnis en geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vordering, met veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties.
3.7.
Vordering € 15.000,-- (grieven 2 en 5)
3.7.1.
De grieven 2 en 5 keren zich tegen de afwijzing van de vordering van de man tot betaling door de vrouw van een bedrag van € 15.000,-- (op grond van art. 6 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst).
Bij het pleidooi heeft de man verklaard dat partijen op of kort na 8 mei 2009 (de datum waarop zij bij de notaris de samenlevingsovereenkomst hebben ondertekend) ook de tweede overeenkomst (rov. 3.1. sub d, hiervóór) hebben gesloten, en dat de man terugkomt op zijn bewering dat die tweede overeenkomst al veel eerder (met name in 2006, toen partijen de woning verkregen) zou zijn gesloten.
Ter toelichting op zijn grieven voert de man – samengevat – het volgende aan.
De tweede overeenkomst is in feite een schuldbekentenis. Daarin is vastgelegd wat ieder heeft ingebracht. Onder alle omstandigheden moet de vrouw daarom hetgeen de man meer heeft ingebracht aan hem vergoeden. De samenlevingsovereenkomst is ook niet opzij gezet door de tweede overeenkomst, de tweede overeenkomst bepaalt dat ook niet. De notaris heeft er maar een slag naar geslagen en hij heeft alleen zijn persoonlijke mening over de uitleg gegeven, zonder de gespreksnotities aan partijen ter hand te stellen.
3.7.2.
De vrouw voert hiertegen, samengevat, het volgende verweer. Op 8 mei 2009 werd de samenlevingsovereenkomst ten overstaan van de notaris gepasseerd. Daags daarna, op of omstreeks 12 mei 2009, werd door de man en de vrouw de tweede, nadere overeenkomst gesloten en getekend. Deze overeenkomst betreft een aanvulling op de samenlevingsovereenkomst. De nadere overeenkomst bepaalt op welke wijze de eigen investeringen van partijen dienen te worden teruggenomen, alsmede dat bij onderwaarde van de woning de investeringen vervallen en dat het tekort door partijen ieder voor de helft dient te worden voldaan en gedragen. Van een schuldbekentenis is dan ook geen sprake. Nergens staat in de tweede overeenkomst dat de vrouw de inbreng van de man van € 40.000,- dan wel een gedeelte hiervan in geval van onderwaarde moet vergoeden.
3.7.3.
Het hof overweegt als volgt.
De afspraken tussen partijen dienen te worden uitgelegd aan de hand van de zogenoemde Haviltex-maatstaf (HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635):
“De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van pp. is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die pp. in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen pp. behoren en welke rechtskennis van zodanige pp. kan worden verwacht.”
Bij deze uitleg dient de rechter rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427, NJ 2005/493).
Vast staat dat partijen op of kort na 8 mei 2009 (de datum waarop zij bij de notaris de samenlevingsovereenkomst hebben ondertekend) de tweede overeenkomst (rov. 3.1. sub d, hiervóór) hebben gesloten (rov. 3.7.1, hiervóór). Ook de tweede overeenkomst is opgesteld door dezelfde notaris (bestreden vs, rov. 4.4.2) en aan beide overeenkomsten is hetzelfde dossiernummer toegekend. De overeenkomsten dienen daarmee in onderling verband te worden beschouwd. Daarover het volgende.
De samenlevingsovereenkomst regelt tal van onderwerpen (o.m. de kosten van de gemeenschappelijke huishouding; de inboedel en het partnerpensioen), maar bevat op het punt van de woning, voor zover hier relevant, slechts de modelclausule (zie P. Blokland, W. Burgerhart & W.D. Kolkman, ‘Hanteerbaar familievermogensrecht in tijden van crisis’, WPNR 2013 (6966), p. 194 (sub 14) en L.C.A. Verstappen in zijn noot onder HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1871, NJ 2015, 481 (sub 7)), inhoudende dat indien door partijen een door hen gezamenlijk te bewonen woning gezamenlijk wordt verkregen, de partij die uit eigen middelen meer dan zijn aandeel van de koopsom heeft betaald, voor de helft van dat meerdere een vordering heeft op de ander. Het modelkarakter van de clausule blijkt ook uit het feit dat daarin wordt gerefereerd aan een nog te verkrijgen woning, terwijl de woning van partijen (waar het hier om gaat) al ruim drie jaar voor totstandkoming van de samenlevingsovereenkomst werd verkregen. Het bedrag dat partijen uit eigen middelen hebben besteed aan de koopsom van de woning (€ 40.000,-- (de man); € 10.000,-- (de vrouw)) wordt evenmin genoemd.
Deze onderwerpen (om welke woning het gaat en de hoogte van de besteding uit eigen middelen) hebben partijen wél uitdrukkelijk geregeld in de tweede overeenkomst. Daarnaast bevat de tweede overeenkomst een omvattende regeling voor de drie scenario’s die zich kunnen voordoen bij vervreemding van de woning: (i) een toereikende netto-opbrengst; (ii) een ontoereikende netto-opbrengst en (iii) een restschuld/onderwaarde.
Waarom, zo al sprake zou zijn van conflicterende bepalingen, dan voorrang zou toekomen aan de standaardclausule in plaats van aan de specifieke regeling, zoals de man bepleit, vermag het hof niet in te zien.
De man voert weliswaar nog aan dat de tweede overeenkomst een schuldbekentenis is, maar die stelling verwerpt het hof. De vrouw noch de man erkent in de tweede overeenkomst bepaalde bedragen schuldig te zijn, en van een schuldbekentenis voor het door de man gevorderde bedrag van € 15.000,-- is al helemaal geen sprake. Ook de stelling van de man dat de tweede overeenkomst exact de uitleg die hij voorstaat zou verwoorden (pleitnotitie man, pt. 4) en daarmee zijn inbreng door de tweede overeenkomst zou zijn gewaarborgd, verwerpt het hof. De man biedt daarvoor geen aanknopingspunten. Weliswaar stemt scenario (i) overeen met de modelclausule, maar dat is bij de scenario’s (ii) en (iii) niet het geval. Scenario (ii) houdt alleen nog maar rekening met de bestedingen van de man en de vrouw, doordat de ontoereikende netto-opbrengst naar rato van de eigen middelen wordt uitgekeerd (dus in de verhouding 4:1), terwijl scenario (iii), (het geval van de restschuld), zelfs met geen woord meer rept over de eigen middelen van de man en de vrouw, maar kortweg bepaalt dat partijen in “het tekort” bijdragen voor de helft. Het hof leidt uit de gekozen systematiek van de tweede overeenkomst af dat partijen aldus een regeling zijn overeengekomen van volledige vergoeding van de ingebrachte eigen middelen bij een daarvoor toereikende overwaarde, naar een naar rato vergoeding bij een ontoereikende overwaarde tot een bijdrage in het tekort van de helft door ieder van partijen bij een onderwaarde, in welk laatste geval de investeringen uit de eigen middelen van partijen geheel zijn verdampt.
De notaris die de samenlevingsovereenkomst en de tweede overeenkomst heeft opgesteld, heeft ook in die zin verklaard (cva, prod. 4):
“Is de overwaarde minder dan € 50.000,00 dan wordt deze verdeeld naar rato van ieders inbreng (1:4), d.w.z. dat [de man] 4x zoveel krijgt als [de vrouw]. (…) bij onderwaarde van de woning vervallen bovenstaande investeringen [van € 40.000,-- en € 10.000,--; hof] en zijn jullie overeengekomen dat het tekort door ieder van jullie voor de helft wordt voldaan.”
De bezwaren van de man tegen de verklaring van de notaris verwerpt het hof. Ook de man had de notaris kunnen raadplegen en hem kunnen vragen naar eventuele gespreksnotities. Dat heeft hij niet gedaan en dat komt voor zijn rekening.
Partijen zijn met de tweede overeenkomst aldus overeengekomen dat in geval van een restschuld/onderwaarde, partijen daarin bijdragen voor de helft, waarbij de man geen vordering toekomt op grond van art. 6 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst. Nu tussen partijen niet ter discussie staat dat de onderwaarde in dit geval € 22.297.92 bedraagt, dienen partijen ieder de helft hiervan te dragen en komt de man noch op grond van art. 6 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst, noch op grond van de tweede overeenkomst een vorderingsrecht toe ter zake van zijn inbreng uit eigen middelen. De slotsom is dat de grieven 2 en 5 falen.
3.8.
Vordering € 8.596,14 (grieven 1, 3 en 4, en 6 t/m 9)
3.8.1.
De grieven 3 en 4 en 6 t/m 9 keren zich tegen de afwijzing van de vordering van de man tot betaling door de vrouw van een bedrag van € 8.596,14. De man heeft aan zijn vordering het volgende ten grondslag gelegd.
Partijen hebben een samenlevingsovereenkomst gesloten waarin zij de vermogensrechtelijke gevolgen van hun relatie hebben geregeld (mvg, pt. 4). De samenlevingsrelatie tussen partijen is met ingang van oktober 2012 geëindigd en toen heeft de man de woning ook verlaten (inl. dv., pt. 5; mvg, pt. 7).
Vanaf 1 oktober 2012 heeft de man nog een bedrag van € 8.596,14 aan “(vaste) lasten” (inl. dv., pt. 13) van de woning betaald. Over de periode van 1 oktober 2012 tot 1 december 2012 heeft de man een bedrag van € 1.100,-- per maand en vanaf 1 december 2012 tot 1 mei 2013 een bedrag van € 750,-- “meebetaald” aan de hypothecaire lasten en kosten van de nutsvoorzieningen. Vanaf 1 mei 2013 tot 1 augustus 2013 heeft de man maandelijks een bedrag van € 535,-- zijnde de helft van de hypothecaire kosten betaald, alsmede de helft van de gemeentelijke belastingen, de waterschapsbelasting en de verzekering. Na 1 augustus 2013 heeft de man niet meer bijgedragen (mvg, pt. 10).
Het bedrag van € 8.596,14 hoefde de man niet te betalen, omdat de vrouw was gehouden vanaf 1 oktober 2012 álle lasten van de woning te voldoen. Vanaf die dag had de vrouw het exclusieve gebruik van de woning “hetgeen impliceert dat zij ook de volledige lasten zou moeten dragen” (inl. dv., pt. 13; in dezelfde zin: mvg, pt. 10 en pt. 17 (op p. 12)). Evenals bij een echtscheiding dient de partner die in de woning blijft wonen “de vaste lasten” van de woning voor zijn of haar rekening te nemen (inl. dv., pt. 16).
Subsidiair vordert de man het bedrag van € 8.596,14 als “redelijke vergoeding” op grond van art. 10 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst (mvg, pt. 10 en 11, pleitnotitie, pt. 1). De gebruiksvergoeding bedraagt dan € 625,-- x 10 (de tien maanden oktober 2012 t/m juli 2013). Voor de hoogte van de gebruiksvergoeding moet worden uitgegaan van de “in de rechtspraktijk” geldende vergoeding van 4% van de WOZ-waarde (pleitnotitie, pt. 6). Dit bedrag moet worden vermeerderd met hetgeen de man over die periode meer heeft bijgedragen dan de helft van alle relevante huisvestingskosten (mvg, pt. 10 en 11). Voor dit laatste beroept de man zich op art. 3:172 BW (mvg, p. 12, eerste alinea; pleitnotitie pt. 1).
3.8.2.
De vrouw heeft het volgende verweer gevoerd.
Het vertrek van de man op 1 oktober 2012 zou van tijdelijke aard zijn. De samenlevingsovereenkomst is toen ook niet ontbonden (art. 9 van die overeenkomst). De man heeft er ook mee ingestemd dat hij de helft van de hypotheeklasten en nutsvoorzieningen voor zijn rekening zou nemen. Pas in juli 2013 was het voor de vrouw duidelijk dat de man de affectieve relatie en samenwoning definitief wilde beëindigen (cva, pt. 13). Voorts is het bedrag van € 8.596,14 niet gespecificeerd (cva, pt. 19). Vanaf 1 oktober 2012 heeft de vrouw meer dan de helft van alle lasten verbonden aan de woning betaald en vanaf 1 augustus 2013 tot aan de datum van levering van de woning op 3 november 2014 alle lasten (mva, pt. 33).
Ook de subsidiaire vordering moet worden afgewezen. Van een “redelijke vergoeding” op grond van art. 10 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst is geen sprake (o.m. mva, pt. 19) Tot 1 augustus 2013 stond nog niet vast dat de samenwoning definitief ten einde was gekomen. Verder heeft de man over de periode 1 oktober 2012 tot en met juli 2013 het fiscale voordeel van hypotheekrentebetalingen genoten; stond hij tot 5 mei 2014 ingeschreven op het adres van de woning, waardoor de vrouw niet voor heffingskortingen in aanmerking kwam; en heeft de vrouw het onderhoud van de woning voor haar rekening genomen en alle werkzaamheden verricht voor het verkoopklaar maken van de woning en de oplevering daarvan. Ingeval de man aanspraak had willen maken op een gebruiksvergoeding, dan had hij dit duidelijk van tevoren met de vrouw dienen te bespreken. De vrouw heeft ten slotte vanaf augustus 2013 alle kosten en “alle lasten (hypotheekrente en overige eigenaarslasten)” voor haar rekening genomen tot aan de levering van de woning op 3 november 2014 (mva, pt. 8).
3.8.3.
Het hof overweegt als volgt.
Er is, anders dan de man meent, geen regel die bepaalt dat de deelgenoot die het exclusieve gebruik van de woning heeft, alle “(vaste) lasten” van de woning (zoals door de man genoemd) voor zijn of haar rekening moet nemen. Bovendien stelt de man dat partijen in de samenlevingsovereenkomst de vermogensrechtelijke gevolgen van hun relatie hebben geregeld, maar wat de samenlevingsovereenkomst over de vaste lasten van de woning (al dan niet) bepaalt, is op voorhand niet duidelijk en de man verschaft daarover geen helderheid. Het betoog van de man dat de relatie op 1 oktober 2012 zou zijn beëindigd (de vrouw weerspreekt dit) houdt nog niet in dat de samenlevingsovereenkomst toen ook is opgezegd (de vrouw wijst hierop) en hetgeen partijen daarin hebben geregeld niet meer van toepassing zou zijn. Ten slotte resulteren de bedragen die de man noemt (mvg, pt. 10, hiervóór weergegeven) bij elkaar opgeteld niet in het door de man gevorderde bedrag. De toelichting op grief VI geeft hierover evenmin helderheid; dáár is zijn standpunt dat hij slechts € 3.246,14 te veel heeft betaald aan vaste lasten (in plaats van het door hem primair gevorderde bedrag van € 8.596,14). De primaire vordering wordt dus afgewezen.
Ook de subsidiaire vordering zal worden afgewezen. Art. 3:172 BW brengt, anders dan de man meent, niet mee dat de “vaste lasten” of “huisvestingskosten” elk voor de helft voor rekening van de deelgenoten zijn. Het hof verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 1991, NJ 1992, 600 m.nt. W.M. Kleijn en met name rov. 3.2 daarvan:
“Ook echter indien moet worden aangenomen dat de uit die [hypothecaire] leningen verkregen geldmiddelen zijn aangewend ter financiering van de aankoop respectievelijk verbouwing van het gemeenschappelijk pand, brengt dit niet mee dat het aangaan van de leningen kan gelden als een ten behoeve van (onderhoud en instandhouding van) het gemeenschappelijke pand verrichte handeling. Mocht K. een groter gedeelte van de krachtens die geldleningen verschuldigde bedragen aan rente en aflossing hebben voldaan dan D., dan kan de eventueel uit het door partijen met betrekking tot de leningen overeengekomene voortvloeiende verplichting van D. om ter vereffening van het verschil een betaling aan K. te doen, niet worden aangemerkt als een in het kader van de scheiding en deling van de gemeenschappelijke goederen op het aandeel van D. toe te rekenen schuld.”
Voor zover het bedrag van € 8.596,14 ziet op hypothecaire rentelasten/kosten, biedt art. 3:172 BW dus geen grondslag voor toewijzing van de vordering. Over het eventueel door partijen overeengekomene met betrekking tot de hypothecaire lening, en met name of de samenlevingsovereenkomst (waarin de vermogensrechtelijke verhouding van partijen is geregeld (considerans, laatste overweging) van belang is) stelt de man niets. Het is ook niet duidelijk hoeveel de man in totaal heeft betaald aan hypothecaire lasten/kosten, daarin geeft de man, in het bijzonder in mvg, pt. 10 geen inzicht, zodat ook daarom al niet vast te stellen is of en zo ja hoeveel de man te veel zou hebben betaald.
Voor zover het bedrag van € 8.596,14 mede ziet op andere vaste lasten of huisvestingskosten en zo dit al uitgaven zijn die voortvloeien uit handelingen welke bevoegdelijk ten behoeve van het onderhoud en de instandhouding van de woning kunnen worden aangemerkt (en dit betreft met name “de verzekering” en “de nutslasten”), is de hoogte van de door de man gedane uitgaven evenmin met zekerheid vast te stellen (de optelsom van de man klopt niet, zie hiervóór); is onduidelijk of de man over de periode van 1 oktober 2012 tot 1 mei 2013 (mvg, pt. 10) meer dan zijn aandeel daarin heeft betaald; en heeft de man volgens zijn eigen stelling (mvg, pt. 10) vanaf 1 mei 2013 tot 1 augustus 2013 de helft van deze kosten voldaan (maar niet méér, zodat niet valt in te zien waarom hem ter zake een vordering op de vrouw zou toekomen). Bij dit alles komt overigens nog dat tegenover de eventuele vordering van de man een vordering van de vrouw op de man staat voor – naar mag worden aangenomen – ten minste een gelijk bedrag. De vrouw heeft zich er immers – onweersproken – op beroepen dat zij vanaf augustus 2013 “alle lasten (hypotheekrente en overige eigenaarslasten)” voor haar rekening heeft genomen tot aan de levering van de woning op 3 november 2014 (mvg, pt. 8), dit betreft een periode van 15 maanden (waar het de man te doen is om een de veel kortere periode van 10 maanden). De man heeft zelf ook verklaard: “na 1 augustus 2013 heeft de man niet meer bijgedragen” (mvg, pt. 10).
Over de gebruiksvergoeding heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 3 februari 2017 ECLI:NL:HR:2017:156, rov. 4.1.2 als volgt geoordeeld:
“Art. 3:169 BW bepaalt dat – behoudens andersluidende regeling – iedere deelgenoot bevoegd is tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed, mits dit gebruik met het recht van de overige deelgenoten te verenigen is. Indien een deelgenoot het goed met uitsluiting van de andere(n) gebruikt, kan dat aanleiding vormen om laatstgenoemde(n) een vergoeding ter zake van gederfd gebruiksgenot toe te kennen (zie bv. HR 22 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA9143, NJ 2001/59 en HR 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:502)”
Beide partijen gaan ervan uit dat de vraag of de man een gebruiksvergoeding toekomt, moet worden beoordeeld aan de hand van art. 10 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst. Of dit een “andersluidende regeling” is in de zin van art. 3:169 BW hebben partijen het hof niet duidelijk gemaakt. Voor de betekenis van de “redelijke vergoeding” van art. 10 lid 4 sluit de man aan bij de “in de rechtspraktijk” geldende vergoeding van 4% van de WOZ-waarde (pleitnotitie, pt. 6). De gebruikelijke regel is niet 4% van de WOZ-waarde, maar (over het tijdvak waar het de man om te doen is 4%) van de helft van de overwaarde. Dat van overwaarde sprake was, is gesteld noch gebleken. Bovendien, ook als het de man te doen zou zijn om de vergoeding voor gederfd gebruiksgenot van art. 3:169 BW acht het hof het in strijd met de redelijkheid en billijkheid (die ook de rechtsbetrekkingen tussen deelgenoten beheerst, artikel 3:166 lid 3 BW) dat de vrouw aan de man een gebruiksvergoeding verschuldigd is, nu tussen partijen als niet weersproken vaststaat dat de vrouw vanaf augustus 2013 tot aan de verkoop en levering van de woning in november 2014 alle aan de woning verbonden lasten voor haar rekening heeft genomen. Daarom kan niet van de vrouw worden gevergd dat zij een gebruiksvergoeding moet betalen aan de man.
Gelet op hetgeen hiervóór is overwogen, falen de grieven 3 en 4, en 6 t/m 9. Bij beoordeling van grief 1 bestaat geen belang, omdat het hof het feit waarop die grief betrekking heeft, niet aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd.
3.9.
Slotsom is dat alle grieven falen, zodat het hof het bestreden vonnis van de rechtbank zal bekrachtigen. Het door de man gedane bewijsaanbod is niet voldoende specifiek en/of niet ter zake dienend, zodat het hof daaraan voorbijgaat. Het hof zal de proceskosten van dit hoger beroep met toepassing van art. 237 jo. 353 Rv tussen partijen – als voormalige levensgezellen – compenseren, aldus dat elke partij de eigen kosten dient te dragen.
4. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt voormeld vonnis voor zover dit aan het oordeel van het hof is onderworpen;
compenseert de kosten van dit hoger beroep tussen partijen aldus, dat ieder van hen de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Vossestein, J.C.E. Ackermans-Wijn enT.J. Mellema-Kranenburg en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 6 maart 2018.
griffier rolraadsheer