HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:434, NJ 2015/256, m.nt. Keulen. In rov. 4.3.2. toetst de Hoge Raad weliswaar aan de Engel-criteria die gelden voor een criminal charge, maar bestempelt hij het asp niet met zoveel woorden als een criminal charge.
HR, 18-12-2018, nr. 17/02688
ECLI:NL:HR:2018:2350
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-12-2018
- Zaaknummer
17/02688
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Verkeersrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:2350, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑12‑2018; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2017:1110, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1090
ECLI:NL:PHR:2018:1090, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑10‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:2350
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑08‑2017
- Vindplaatsen
NJ 2019/75 met annotatie van J.M. Reijntjes
SR-Updates.nl 2019-0078
Jwr 2018/73
Jwr 2019/6 met annotatie van Regterschot, W.H.
NbSr 2019/27
Jwr 2018/73
Jwr 2019/6 met annotatie van Regterschot, W.H.
Uitspraak 18‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Recidiveregeling art. 123b WVW 1994 en ontvankelijkheid OM in vervolging t.z.v. rijden onder invloed met ademalcoholgehalte van 740 microgram, art. 8.2.a WVW 1994. Verwerping verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid OM. Leidt omstandigheid dat rijbewijs o.g.v. art. 123b.1 WVW 1994 van rechtswege geldigheid verliest indien sprake is van recidive tot n-o OM? O.g.v. art. 123b.1 WVW 1994 verliest een rijbewijs van rechtswege geldigheid indien aan daar gestelde voorwaarden is voldaan. Daarvan is sprake in geval van recidive t.z.v. met middelengebruik verband houdende verkeersdelicten. Verlies van geldigheid van rijbewijs is het directe gevolg van onherroepelijk worden van een tweede veroordeling t.z.v. zo een delict dat is begaan binnen de in art. 123b.1 WVW 1994 genoemde periode van vijf jaar. Dat betekent dat strafrechter bij vervolging van het feit dat tot die tweede veroordeling leidt, bij straftoemeting rekening kan houden met gevolg dat door regeling van art. 123b WVW 1994 wordt verbonden aan veroordeling indien deze onherroepelijk wordt. Dat heeft Hof blijkens zijn strafmotivering in deze zaak ook gedaan. Anders dan het middel betoogt, is ontvankelijkheid van OM in de vervolging voor een met middelengebruik verband houdend verkeersdelict niet in het geding door enkele omstandigheid dat onherroepelijke veroordeling tot gevolg heeft dat rijbewijs o.g.v. art. 123b WVW 1994 van rechtswege geldigheid verliest. Dat betoog vindt geen steun in het recht, ook niet in de door het middel genoemde bepalingen van het EVRM. Evenmin gaat een vergelijking op met de uitzonderlijke situatie a.b.i. ECLI:NL:HR:2015:434, reeds omdat het daar ging om de situatie dat, nadat de verplichting tot deelname aan het alcoholslotprogramma was opgelegd, strafvervolging t.z.v. hetzelfde feit plaatsvond. Volgt verwerping.
Partij(en)
18 december 2018
Strafkamer
nr. S 17/02688
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 21 april 2017, nummer 22/001784-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben C. Grijsen, advocaat te Almere, en R. van Leusden, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadslieden hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel komt met diverse klachten op tegen de verwerping door het Hof van een verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte.
2.2.1.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 12 oktober 2014 te 's-Gravenhage als bestuurder van een voertuig, (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 740 microgram, in elk geval hoger dan 220 microgram, alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn."
2.2.2.
Het Hof heeft een verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging als volgt samengevat en verworpen:
"Ter terechtzitting in hoger beroep is door de raadsvrouw het verweer gevoerd - zakelijk weergegeven - dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte, nu het hof de beslissing tot veroordeling en daarmee tot oplegging van een straf niet kan nemen, subsidiair vanwege de schending van de beginselen van een goede procesorde, omdat er sprake is van een inbreuk op het beginsel dat iemand niet tweemaal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit en meest subsidiair vanwege het volgen van een verkeerde juridische route, omdat het openbaar ministerie niet heeft gekozen voor de bestuursrechtelijke weg, de vorderingsprocedure van artikel 130 Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994).
De raadsvrouw heeft betoogd dat artikel 123b WVW 1994 een "criminal charge" in de zin van het EVRM is. De raadsvrouw heeft betoogd dat het openbaar ministerie aan het hof vraagt een beslissing te nemen waarvoor de wetgever het hof geen bevoegdheden heeft gegeven, namelijk het in gang zetten van een dubbele vervolging, omdat na een veroordeling van de verdachte voor een strafbaar feit in zijn geval een tweede straf automatisch en dus zonder tussenkomst van een rechter en ook zonder rechtsbescherming volgt, te weten het verlies van de geldigheid van zijn rijbewijs. Daar komt nog bij dat de lichtere bestuursrechtelijke maatregel - het ASP - reeds als "criminal charge" is aangemerkt, aldus de raadsvrouw.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Op grond van artikel 123b WVW 1994 verliest een rijbewijs zijn geldigheid, indien de houder bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak als bestuurder van een motorrijtuig is veroordeeld wegens onder andere overtreding van artikel 8, tweede, derde of vierde lid, WVW 1994 indien het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 570 microgram alcohol per liter uitgeademde, lucht, een en ander voor zover ten tijde van het begaan van het strafbare feit nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert de houder als bestuurder van een motorrijtuig onherroepelijk is veroordeeld wegens overtreding van artikel 8, tweede, derde of vierde lid WVW 1994. Indien aan deze voorwaarden is voldaan, wordt het rijbewijs van rechtswege ongeldig op het moment waarop de veroordeling onherroepelijk wordt.
De wetgever heeft de maatregel - het rechtsgevolg van ongeldigheid van het rijbewijs - als bestuursrechtelijk gekwalificeerd (zie Kamerstukken I 2007-2008, 30 324, nr. C, p. 3). De vraag die door de verdediging aan de orde wordt gesteld, is of de ongeldigheid van rechtswege een maatregel is die gebaseerd is op een "criminal charge".
In de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) zijn in de loop der tijd maatstaven geformuleerd voor de beoordeling van de vraag of er sprake is van een "criminal charge" in de zin van artikel 6, eerste lid van het EVRM. Zo dienen blijkens (onder andere) het arrest van het EHRM in de zaak Engel en anderen tegen Nederland van 8 juni 1976
NJ 1978, 223, de volgende criteria bij die beoordeling te worden betrokken:
1. de classificatie naar nationaal recht;
2. de aard van het delict;
3. de aard en zwaarte van de maatregel, die met de overtreding wordt geriskeerd.
Ten aanzien van het eerste criterium: het rijden onder invloed van alcohol is enerzijds strafbaar gesteld in artikel 8 WVW 1994, maar kan anderzijds ook bestuursrechtelijke consequenties hebben.
Ten aanzien van het tweede criterium: het rijden onder invloed van alcohol is een gedraging die de veiligheid van de verkeersdeelnemers in gevaar brengt en is daarom door de wetgever als misdrijf gekwalificeerd.
Ten aanzien van het derde criterium: de wetgever heeft de ongeldigheid van rechtswege van het rijbewijs gekarakteriseerd als een bestuursrechtelijk gevolg. Degene die herhaaldelijk wordt veroordeeld wegens het rijden onder invloed wordt geacht, niet langer te voldoen aan de eisen die gelden voor de vergunning.
Het hof acht het rechtsgevolg van ongeldigheid van rechtswege van een rijbewijs door de recidiveregeling op grond van artikel 123b WVW 1994 naar aard en zwaarte geen maatregel gebaseerd op een "criminal charge". Het hof overweegt dat het rijbewijs kan worden beschouwd als een vergunning die slechts kan worden afgegeven aan een persoon die heeft aangetoond over een voldoende mate van rijvaardigheid en geschiktheid te beschikken. Op het moment dat deze persoon herhaaldelijk met drank op achter het stuur zit, kan ervan worden uitgegaan dat hij niet meer aan de eisen voldoet voor de vergunning, waardoor de grond ontvalt aan zijn vergunning om een motorrijtuig te besturen.
Het voorgaande betekent dat er naar het oordeel van het hof van dubbele vervolging of dubbele bestraffing indien na een strafrechtelijke veroordeling artikel 123b WVW 1994 van toepassing wordt, geen sprake is. Daarnaast is geen sprake van een oplegging door de strafrechter, nu een rijbewijs van rechtswege ongeldig wordt. Het verweer van de verdachte dat hij voor een tweede keer wordt vervolgd of bestraft en dat sprake is van schending van het ne bis in idem beginsel strandt al daarop. Om dezelfde reden is er geen strijd met een goede procesorde.
Het meest subsidiaire verweer dat het openbaar ministerie de verkeerde juridische route heeft gekozen en niet heeft gekozen voor de vorderingsprocedure van artikel 130 WVW 1994, slaagt al niet omdat in deze bestuursrechtelijke procedure, die niets met de strafprocedure te maken heeft, het CBR het besluit daartoe neemt.
Het verweer tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie wordt verworpen."
2.2.3.
Het Hof heeft het tenlastegelegde bewezenverklaard in die zin dat het ademalcoholgehalte 740 microgram bedroeg. Het heeft de verdachte te dier zake veroordeeld tot een geldboete van € 950,00, bij niet betaling te vervangen door 19 dagen hechtenis, waarvan € 500,00, bij niet betaling te vervangen door 10 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 8 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De strafmotivering houdt onder meer in:
"Het hof zal bij de strafoplegging ten gunste van de verdachte rekening houden met het feit dat de verdachte als gevolg van de onderhavige zaak opnieuw zijn rijbewijs zal moeten halen, alsmede met het feit dat de verdachte een EMA cursus heeft moeten volgen."
2.3.
De hier toepasselijke bepalingen van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) luiden:
- art. 8, tweede lid aanhef en onder a:
"Het is een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht."
- art. 123b, eerste en tweede lid:
"1. Onverminderd (...) verliest een rijbewijs zijn geldigheid voor alle categorieën waarvoor het is afgegeven en voor de resterende duur van de geldigheid, indien de houder bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak als bestuurder van een motorrijtuig voor het besturen waarvan een rijbewijs is vereist, is veroordeeld wegens overtreding van:
(...)
c. artikel 8, tweede (...) lid, indien het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 570 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht dan wel het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan
1,3 milligram alcohol per milliliter bloed;
(...)
een en ander voor zover ten tijde van het begaan van het strafbare feit nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert de houder als bestuurder van een motorrijtuig onherroepelijk is veroordeeld wegens overtreding van
(...)
2°. artikel 8, (...) tweede (...) lid,
(...)
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt een strafbeschikking met een veroordeling gelijkgesteld."
2.4.
Op grond van art. 123b, eerste lid, WVW 1994 verliest een rijbewijs van rechtswege zijn geldigheid indien aan de in die bepaling gestelde voorwaarden is voldaan. Daarvan is, kort gezegd, sprake in geval van recidive ter zake van met middelengebruik verband houdende verkeersdelicten. Het verlies van de geldigheid van het rijbewijs is daarbij het directe gevolg van het onherroepelijk worden van een tweede veroordeling ter zake van zo een delict dat is begaan binnen de in art. 123b, eerste lid, WVW 1994 genoemde periode van vijf jaar. Dat betekent dat de strafrechter bij de vervolging van het feit dat tot die tweede veroordeling leidt, in het kader van de straftoemeting rekening kan houden met het gevolg dat door de regeling van art. 123b WVW 1994 wordt verbonden aan de veroordeling indien deze onherroepelijk wordt. Dat heeft het Hof blijkens zijn hiervoor onder 2.2.3 weergegeven strafmotivering in deze zaak ook gedaan.
2.5.
Anders dan het middel betoogt, is de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging voor een met middelengebruik verband houdend verkeersdelict niet in het geding door de enkele omstandigheid dat een onherroepelijke veroordeling tot gevolg heeft dat het rijbewijs op grond van art. 123b WVW 1994 van rechtswege zijn geldigheid verliest. Dat betoog vindt geen steun in het recht, ook niet in de door het middel genoemde bepalingen van het EVRM. Evenmin gaat een vergelijking op met de uitzonderlijke situatie als bedoeld in HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:434, reeds omdat het daar ging om de situatie dat, nadat de verplichting tot deelname aan het alcoholslotprogramma was opgelegd, een strafvervolging ter zake van hetzelfde feit plaatsvond.
2.6.
In zoverre faalt het middel.
3. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 december 2018.
Conclusie 02‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Recidiveregeling van art. 123b WVW 1994. Besproken worden de vragen: 1. Is er in geval van dwingend voorgeschreven verlies van geldigheid van het rijbewijs in de in art. 123b WVW 1994 bepaalde gevallen sprake van een criminal charge? 2. Zo ja is deze regeling in strijd met een recht op een eerlijk proces ex art. 6 EVRM, met name het recht op toegang tot de rechter? 3. Is het automatisch ongeldig worden van het rijbewijs een straf in de zin van art. 7 EVRM en, zo ja, is deze straf voldoende kenbaar en voorzienbaar?
Nr. 17/02688 Zitting: 2 oktober 2018 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 21 april 2017 door het gerechtshof Den Haag wegens “overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994” veroordeeld tot een geldboete van € 950,00 bij niet betaling te vervangen door 19 dagen hechtenis, waarvan € 500,00 bij niet betaling te vervangen door 10 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, en tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 8 maanden waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Namens de verdachte hebben mr. C. Grijsen, advocaat te Almere, en mr. R. van Leusden, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Inleiding
3. Het gaat in deze zaak om het volgende. De verdachte is op 1 augustus 2014 een onherroepelijke strafbeschikking opgelegd ter zake van – kort gezegd – rijden onder invloed. Deze strafbeschikking valt onder de in art. 123b WVW 1994 neergelegde recidiveregeling voor ernstige verkeersdelicten. Als gevolg van deze regeling zal het rijbewijs van de verdachte van rechtswege ongeldig worden wanneer hij onherroepelijk wordt veroordeeld voor het feit waarvoor hij thans wordt vervolgd.
In hoger beroep heeft de raadsvrouw van de verdachte in verband met deze recidiveregeling het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging wegens strijd met het EVRM, het ne bis in idem-beginsel en de beginselen van behoorlijke procesorde.
Daartoe wordt in het eerste middel, voorzien van een uitvoerige onderbouwing, gesteld dat:
i) de recidiveregeling van art. 123b WVW 1994 een criminal charge is in de zin van art. 6 EVRM, terwijl een met voldoende rechtswaarborgen omklede rechtsgang, zoals vereist door art. 6 EVRM, ontbreekt;
ii) er sprake is van een dubbele bestraffing voor hetzelfde feit en
iii) de recidiveregeling in strijd is met art. 7 EVRM, omdat de regeling onvoldoende kenbaar en voorzienbaar is.
Het tweede middel bevat de klacht dat het hof onvoldoende heeft gerespondeerd op het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging moet worden verklaard vanwege de omstandigheid dat het openbaar ministerie met het in gang zetten van onderhavige vervolging, wetende dat deze resulteert in een dubbele veroordeling c.q. bestraffing, in strijd heeft gehandeld met de beginselen van een behoorlijke procesorde.
Ik zal hierna eerst de bewezenverklaring, het door de verdediging gevoerde verweer en de overwegingen van het hof met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte weergeven en daarna de middelen bespreken.
De bewezenverklaring
4. Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezenverklaard dat:
“hij op 12 oktober 2014 te 's-Gravenhage als bestuurder van een voertuig, (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 740 microgram, alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn.”
Het in hoger beroep gevoerde verweer
5. In hoger beroep heeft de raadsvrouw van de verdachte volgens de pleitnota die aan het proces-verbaal van de terechtzitting van 7 april 2017 is gehecht – voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang en met weglating van voetnoten – het volgende naar voren gebracht:
“123b WVW criminal charge?
(…)
4. Volgens onze hoogste rechtscolleges is de EMA geen criminal charge in de zin van het EVRM, het ASP is dat wel. Maar hoe zit het dan met de zwaarste maatregel die via de bestuursrechtelijke weg kan worden opgelegd? Dat is de vraag die we moeten beantwoorden: is art. 123b een criminal charge in de zin van het EVRM? De verdediging is van oordeel dat deze vraag positief moet worden beantwoord.
5. Voor het beantwoorden van deze vraag moeten de volgende aspecten in aanmerking worden genomen (de Engel-criteria):
1) De kwalificatie van de maatregel door de wetgever;
2) de aard van de overtreden norm, en
3) het doel, de aard en de ernst van de maatregel.
6. Voor wat betreft de maatregel ex art. 123b WVW geldt dat de wetgever deze maatregel als bestuursrechtelijke maatregel ziet. Het rijden onder invloed is een gedraging die de veiligheid van verkeersdeelnemers in gevaar brengt en is daarom door de wetgever als misdrijf gekwalificeerd. Voor de aard en zwaarte van de maatregel geldt het volgende:
- de maatregel treft betrokkene vergaand in zijn rijbewijs of portemonnee;
- de maatregel wordt zonder tussenkomst van een rechter of bestuursorgaan opgelegd en er is tevens geen rechtsbescherming mogelijk;
- met de persoon van betrokkene of zijn persoonlijke omstandigheden wordt geen rekening gehouden;
- de kosten voor het opnieuw behalen van het rijbewijs zijn zeer hoog;
- de kosten voor personen met een “zwaarder” rijbewijs zoals dat voor de vrachtwagen zijn vele malen hoger dan voor de doorsnee categorie B-bestuurder; zij worden met deze maatregel dus onevenredig benadeeld;
- de persoonlijke gevolgen zijn zeer groot: iemand raakt immers voor onbepaalde tijd zijn rijbewijs kwijt, moet een onderzoek door het CBR ondergaan en opnieuw theorie- en praktijkexamen doen (als het daar al van komt);
- de gevolgen van de maatregel zijn beduidend zwaarder dan de strafrechtelijke maatstaven zoals neergelegd in de LOVS-richtlijnen.
7. In dit verband verwijs ik naar het arrest van het EHRM inzake Nilsson vs Zweden, waarin het EHRM oordeelde dat er vanwege de ernst van de sanctie sprake is van een criminal charge bij een ongeldigverklaring van het rijbewijs voor de duur van achttien maanden. Dit was, net als art. 123b WVW, een bestuursrechtelijke maatregel als gevolg van een strafrechtelijke veroordeling. Het Europees Hof oordeelde al eerder in de zaak van Malige tegen Frankrijk dat het ongeldig verklaren van een rijbewijs na een aantal strafpunten als criminal charge moet worden aangemerkt.
8. En dan terug naar art. 123b WVW. Deze maatregel is beduidend zwaarder dan de zaken van Malige en van Nilsson. Is art. 123b WVW van toepassing, dan wordt het rijbewijs zonder tussenkomst van een rechter en ook zonder rechtsbescherming voor onbepaalde tijd ongeldig verklaard. Daar komt nog bij dat de lichtere bestuursrechtelijke maatregel - het ASP - reeds als criminal charge is aangemerkt. De verdediging komt tot de conclusie dat dat dan dus ook moet gelden voor de maatregel ex art. 123b WVW.
Niet-ontvankelijkheid Openbaar Ministerie?
9. Gezien hetgeen ik zojuist heb besproken, vraagt het Openbaar Ministerie uw gerechtshof om cliënt te veroordelen voor een strafbaar feit en hem een straf op te leggen, wetende dat een tweede straf - de ongeldigverklaring voor onbepaalde tijd - automatisch zal volgen. Kortom: het Openbaar Ministerie vraagt uw hof een beslissing te nemen waarvoor de wetgever u geen bevoegdheden heeft gegeven, namelijk het in gang zetten van een dubbele vervolging. U weet immers dat art. 123b WVW in werking zal treden zodra u tot een veroordeling komt. De verdediging is van oordeel dat uw hof deze beslissing niet mag nemen.
10. De verdediging komt dan ook tot de conclusie dat de wetgever het in dit geval niet goed heeft gedaan. Legt uw hof immers een straf op, dan volgt er automatisch een tweede. Veroordeelt u niet, dan volgt er in zijn geheel geen straf. Als gerechtshof een stap terugdoen en zeggen dat u geen beslissing tot opleggen van een straf kunt nemen, voelt wellicht als onrecht, maar u doet juist recht door vast te stellen dat u als gerechtshof niet tot oplegging van twee straffen kunt overgaan. De wetgever had hier beter over na moeten denken.
11. In een onderzoek door o.a. het WODC worden de problemen in geval van de samenloop van verschillende straffen bij toepassing van de recidiveregeling erkend. Men geeft de wetgever in overweging de regeling aan te passen. Niet alleen om de samenloop met andere straffen te beperken, maar ook om de effectiviteit van de recidiveregeling te vergroten (die blijkt immers niet heel groot). Daarnaast wordt geadviseerd om te overwegen of er ten aanzien van art. 123b WVW toch een vorm van beroep of bezwaar mogelijk moet worden gemaakt6. Ook uit dit onderzoek leidt de verdediging af dat de wetgever met de recidiveregeling zoals deze nu in de wet is opgenomen, fouten heeft gemaakt.
(…)
13. Primair verzoekt de verdediging uw gerechtshof dan ook te besluiten dat u als hof de beslissing tot veroordeling en daarmee tot oplegging van een straf niet mag nemen. U mag immers slechts straffen opleggen waartoe u gelegitimeerd bent. Dat bent u niet voor het opleggen van twee straffen. Sterker nog, het is voor uw hof op basis van de strafwetgeving niet eens mogelijk de geldigheid van het rijbewijs van cliënt voor onbepaalde tijd in te trekken. De verdediging verzoekt u daarom over te gaan tot het niet-ontvankelijk verklaren van het Openbaar Ministerie in de vordering tot vervolging.
14. Subsidiair is de verdediging van oordeel dat er sprake is van strijd met de beginselen van een goede procesorde nu het Openbaar Ministerie u vraagt om tweemaal een straf op te leggen. De kwestie ligt iets anders dan bij het ASP, omdat daar immers al een reactie op het strafbare feit was gevolgd. Toepassing van art. 123b WVW is afhankelijk van uw beslissing. Komt u tot een veroordeling, dan is er sprake van een inbreuk op het beginsel dat iemand niet twee maal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit. Naar de mening van de verdediging is de vervolgingsbeslissing van het Openbaar Ministerie in strijd met dit beginsel. Om die reden dient het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging.
15. Het Openbaar Ministerie heeft ervoor gezorgd dat we nu voor deze ingewikkelde kwestie staan. Had men immers voor de bestuursrechtelijke weg, zoals bijvoorbeeld de vorderingsprocedure van art. 130 WVW gekozen, en niet voor strafvervolging, dan hadden we hier niet gestaan. De verdediging is - meest subsidiair - van oordeel dat op het kiezen van de onjuiste juridische route slechts de sanctie van niet-ontvankelijkheid in de vervolging kan volgen. Naar de mening van de verdediging heeft het Openbaar Ministerie door deze onjuiste keuze het vervolgingsrecht verspeeld.
16. De verdediging komt tot de conclusie dat in deze zaak slechts niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie kan volgen. Primair vanwege het verzoek aan uw gerechtshof een beslissing te nemen waartoe u niet bevoegd bent, subsidiair vanwege het schending van de beginselen van een goede procesorde en meest subsidiair vanwege het volgen van verkeerde juridische weg.”
De overwegingen van het hof
6. Het hof heeft in het bestreden arrest met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte het volgende overwogen:
“Op grond van artikel 123b WVW 1994 verliest een rijbewijs zijn geldigheid, indien de houder bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak als bestuurder van een motorrijtuig is veroordeeld wegens onder andere overtreding van artikel 8, tweede, derde of vierde lid, WVW 1994 indien het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 570 microgram alcohol per liter uitgeademde, lucht, een en ander voor zover ten tijde van het begaan van het strafbare feit nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert de houder als bestuurder van een motorrijtuig onherroepelijk is veroordeeld wegens overtreding van artikel 8, tweede, derde of vierde lid WVW 1994. Indien aan deze voorwaarden is voldaan, wordt het rijbewijs van rechtswege ongeldig op het moment waarop de veroordeling onherroepelijk wordt.
De wetgever heeft de maatregel - het rechtsgevolg van ongeldigheid van het rijbewijs - als bestuursrechtelijk gekwalificeerd (zie Kamerstukken I 2007-2008, 30 324, nr. C, p. 3). De vraag die door de verdediging aan de orde wordt gesteld, is of de ongeldigheid van rechtswege een maatregel is die gebaseerd is op een "criminal charge".
In de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) zijn in de loop der tijd maatstaven geformuleerd voor de beoordeling van de vraag of er sprake is van een "criminal charge" in de zin van artikel 6, eerste lid van het EVRM. Zo dienen blijkens (onder andere) het arrest van het EHRM in de zaak Engel en anderen tegen Nederland van 8 juni 1976 NJ 1978, 223, de volgende criteria bij die beoordeling te worden betrokken:
1. de classificatie naar nationaal recht;
2. de aard van het delict;
3. de aard en zwaarte van de maatregel, die met de overtreding wordt geriskeerd.
Ten aanzien van het eerste criterium: het rijden onder invloed van alcohol is enerzijds strafbaar gesteld in artikel 8 WVW 1994, maar kan anderzijds ook bestuursrechtelijke consequenties hebben.
Ten aanzien van het tweede criterium: het rijden onder invloed van alcohol is een gedraging die de veiligheid van de verkeersdeelnemers in gevaar brengt en is daarom door de wetgever als misdrijf gekwalificeerd.
Ten aanzien van het derde criterium: de wetgever heeft de ongeldigheid van rechtswege van het rijbewijs gekarakteriseerd als een bestuursrechtelijk gevolg. Degene die herhaaldelijk wordt veroordeeld wegens het rijden onder invloed wordt geacht, niet langer te voldoen aan de eisen die gelden voor de vergunning.
Het hof acht het rechtsgevolg van ongeldigheid van rechtswege van een rijbewijs door de recidiveregeling op grond van artikel 123b WVW 1994 naar aard en zwaarte geen maatregel gebaseerd op een "criminal charge". Het hof overweegt dat het rijbewijs kan worden beschouwd als een vergunning die slechts kan worden afgegeven aan een persoon die heeft aangetoond over een voldoende mate van rijvaardigheid en geschiktheid te beschikken. Op het moment dat deze persoon herhaaldelijk met drank op achter het stuur zit, kan ervan worden uitgegaan dat hij niet meer aan de eisen voldoet voor de vergunning, waardoor de grond ontvalt aan zijn vergunning om een motorrijtuig te besturen.
Het voorgaande betekent dat er naar het oordeel van het hof van dubbele vervolging of dubbele bestraffing indien na een strafrechtelijke veroordeling artikel 123b WVW 1994 van toepassing wordt, geen sprake is. Daarnaast is geen sprake van een oplegging door de strafrechter, nu een rijbewijs van rechtswege ongeldig wordt. Het verweer van de verdachte dat hij voor een tweede keer wordt vervolgd of bestraft en dat sprake is van schending van het ne bis in idem beginsel strandt al daarop. Om dezelfde reden is er geen strijd met een goede procesorde.
Het meest subsidiaire verweer dat het openbaar ministerie de verkeerde juridische route heeft gekozen en niet heeft gekozen voor de vorderingsprocedure van artikel 130 WVW 1994, slaagt al niet omdat in deze bestuursrechtelijke procedure, die niets met de strafprocedure te maken heeft, het CBR het besluit daartoe neemt.
Het verweer tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie wordt verworpen.”
Bespreking van het eerste middel
7. Het eerste middel valt uiteen in vier klachten:
- De eerste klacht houdt in dat de veroordeling van de verdachte in strijd is met het art. 6 EVRM neergelegde recht op een eerlijk proces aangezien deze veroordeling ertoe zal leiden dat het rijbewijs van de verdachte op grond van de in art. 123b WVW 1994 neergelegde recidiveregeling van rechtswege ongeldig zal worden. Aan deze klacht is ten grondslag gelegd dat de toepassing van de recidiveregeling een criminal charge in de zin van art. 6 EVRM is, terwijl een met voldoende rechtswaarborgen omklede rechtsgang, zoals vereist door art. 6 EVRM, ontbreekt. Volgens de stellers van het middel getuigt het oordeel van het hof dat toepassing van art. 123b WVW 1994 niet moet worden aangemerkt als een criminal charge dan ook van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dit oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
- De tweede en de derde klacht richten zich tegen het oordeel van het hof dat van dubbele vervolging of dubbele bestraffing geen sprake is.
- De vierde klacht bevat de stelling dat de recidiveregeling van art. 123b WVW 1994 in strijd is met het door art. 7 EVRM vereiste kenbaarheids- en voorzienbaarheidsvereiste van straffen, omdat niet voorzien is in een waarschuwingssysteem waarbij diegenen die voor een eerste maal zijn veroordeeld voor het rijden onder invloed worden geïnformeerd over de gevolgen van een mogelijke tweede veroordeling.
De maatregel van art. 123b WVW 1994, een criminal charge?
7.1.
Alhoewel veel breder ingestoken, vat ik de eerste klacht van het middel zo op dat deze zich in de kern richt tegen de overweging van het hof dat de maatregel van art. 123b WVW 1994, geen criminal charge is in de zin van art. 6 EVRM. Dit is immers de eerste drempel die genomen moet worden, willen de rechtswaarborgen van art. EVRM van toepassing zijn. Deze kwestie komt terug in een wat andere context bij de tweede klacht (zie 7.8 hierna) waarin de schending van het ne bis in idem-beginsel aan de orde wordt gesteld. Ook daarbij is het van belang of de maatregel van art. 123b WVW 1994 moet worden opgevat als een criminal charge. Het onderstaande is daarom ook van belang voor de beoordeling van de tweede klacht.
7.2.
Over de vraag hoe de van oorsprong administratiefrechtelijke maatregelen van de WVW 1994 zich verhouden tot de strafrechtelijke procedure die naar aanleiding van een en hetzelfde feit kan worden ingesteld, heeft de Hoge Raad in de Alcoholslotzaak op 3 maart 2015 een baanbrekend arrest gewezen. Daarbij ging het om de oplegging van de verplichting tot deelname aan het alcoholslotprogramma (asp) door het CBR vanwege het rijden onder invloed, waarna terzake van datzelfde feit nog een strafrechtelijke veroordeling volgde. In deze zaak heeft de Hoge Raad, het asp (impliciet) aangemerkt als een criminal charge en achtte de Hoge Raad de strafrechtelijke vervolging die daarop gevolgd was in strijd met de beginselen van behoorlijke procesorde omdat hiermee een inbreuk werd gemaakt op het beginsel dat iemand niet tweemaal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit.1.
7.3.
Na dit arrest van 3 maart 2015 is de Hoge Raad aanzienlijk terughoudender geweest bij de classificering van bestuursrechtelijke maatregelen gebaseerd op de WVW 1994 als zijnde punitief. Zo achtte de Hoge Raad de ongeldigverklaring van een rijbewijs door het CBR op grond van art. 134 lid 2 WVW 1994 naast een ontzegging van de rijbevoegdheid vanwege hetzelfde feit door de strafrechter niet in strijd met het aan art. 68 Sr ten grondslag liggende ne bis in idem-beginsel.2.Anders dan de verplichte deelname aan het alcoholslotprogramma bestempelde de Hoge Raad de ongeldigverklaring van het rijbewijs als een bestuurlijke maatregel, die wordt opgelegd als uit een op grond van art. 131 WVW 1994 ingesteld onderzoek blijkt dat de houder van het rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen. Deze maatregel wordt volgens de Hoge Raad dan ook niet direct of indirect opgelegd op grond van het plegen van een strafbaar feit (het rijden onder invloed), al kan het strafbare feit wel de aanleiding zijn om een onderzoek naar de rijvaardigheid of de geschiktheid in te stellen.3.
7.4.
Met deze jurisprudentie in het achterhoofd zal hierna worden ingegaan op de kenmerken van de recidiveregeling van art. 123b WVW. Is deze bestuursrechtelijk of strafrechtelijk van aard? Of wellicht hybride?
De recidiveregeling van art. 123b WVW 1994
7.5.
Sinds 1 juni 2011 voorziet art. 123b WVW 1994 in een recidiveregeling voor ernstige verkeersdelicten. Thans luidt deze bepaling – voor zover hier van belang – als volgt:
“1. Onverminderd de artikelen 123, eerste lid, en 123a verliest een rijbewijs zijn geldigheid voor alle categorieën waarvoor het is afgegeven en voor de resterende duur van de geldigheid, indien de houder bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak als bestuurder van een motorrijtuig voor het besturen waarvan een rijbewijs is vereist, is veroordeeld wegens overtreding van:
a. artikel 6, voor zover de schuldige verkeerde in de toestand, bedoeld in:
1°. artikel 8, eerste lid, dan wel voor zover de schuldige na het feit niet heeft voldaan aan een bevel, gegeven krachtens artikel 163, tweede, zesde, achtste of negende lid;
2°. artikel 8, tweede, derde of vierde lid, en het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 570 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht dan wel het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 1,3 milligram alcohol per milliliter bloed, dan wel voor zover de schuldige na het feit niet heeft voldaan aan een bevel, gegeven krachtens artikel 163, tweede, zesde, achtste of negende lid;
3°. artikel 8, vijfde lid, dan wel voor zover de schuldige na het feit niet heeft voldaan aan een bevel, gegeven krachtens artikel 163, zesde, achtste of negende lid;
b. artikel 8, eerste lid;
c. artikel 8, tweede, derde of vierde lid, indien het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 570 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht dan wel het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 1,3 milligram alcohol per milliliter bloed;
d. artikel 8, vijfde lid, of
e. artikel 163, tweede, zesde, achtste of negende lid,
een en ander voor zover ten tijde van het begaan van het strafbare feit nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert de houder als bestuurder van een motorrijtuig onherroepelijk is veroordeeld wegens overtreding van
1°. artikel 6, voor zover de schuldige verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid, dan wel voor zover de schuldige na het feit niet heeft voldaan aan een bevel, gegeven krachtens artikel 163, tweede, zesde, achtste of negende lid,
2°. artikel 8, eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid,
3°. artikel 163, tweede, zesde, achtste of negende lid.
2.Voor de toepassing van het eerste lid wordt een strafbeschikking met een veroordeling gelijkgesteld.
(…)”
7.6.
Deze recidiveregeling komt voort uit een tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 in verband met de invoering van een puntenstelsel rijbewijzen4.aangenomen amendement dat door de Tweede Kamerleden Wolfsen en Weekers is voorgesteld. Het oorspronkelijke wetsvoorstel bevatte twee hoofdelementen. Enerzijds zou de rechter worden verplicht om bij herhaling binnen vijf jaar van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen verkeersdelicten aan de bestuurder een rijontzegging op te leggen voor een periode die in die AMvB is bepaald, waarbij de rechter in bijzondere gevallen zou kunnen afwijken van de in de AMvB voorgeschreven minimumduur van de rijontzegging. Anderzijds zou het rijbewijs van rechtswege ongeldig worden als een rijontzegging van een bepaalde duur zou worden opgelegd.
7.6.1.
In het verslag van de vaste commissies voor Verkeer en Waterstaat en voor Justitie van de Tweede Kamer over het wetsvoorstel werd reeds een voorschot genomen op het amendement:
“Het huidige wettelijke systeem kent met betrekking tot de geldigheid van het rijbewijs twee onderscheiden circuits: het strafrechtelijke circuit waarin de bestraffing van verkeersdelicten centraal staat en het bestuursrechtelijke circuit (de zogeheten vorderingsprocedure), waarin de vraag naar de rijvaardigheid en -geschiktheid van de rijbewijshouder centraal staat. Naar de mening van de leden van de PvdA-fractie dienen deze twee circuits gescheiden te blijven. Het bestaan van deze gescheiden circuits benadrukt enerzijds het bestraffend karakter van de rijontzegging (opgelegd wegens een in het verleden begane «fout») en anderzijds het maatregelkarakter van de bestuursrechtelijke ongeldigverklaring van het rijbewijs (opgelegd om de verkeersveiligheid voor het toekomende te waarborgen).
(…)
In dit verband brengen de leden van de PvdA-fractie in herinnering dat bij de behandeling van het wetsvoorstel herijking wettelijke strafmaxima de leden Wolfsen (PvdA) en De Pater-van der Meer (CDA) bij – een uiteindelijk ingetrokken – amendement een aanpassing van de vorderingsprocedure hebben voorgesteld, die neerkwam op verplichte ongeldigverklaring bij recidive. Het CBR diende volgens dat systeem over te gaan tot verplichte ongeldigverklaring van het rijbewijs in bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gevallen (Kamerstukken II, 2003–2004, 28 484, nr. 21). Die gevallen zouden onder meer inhouden recidive ter zake van rijden onder de invloed van alcohol of drugs. De achterliggende gedachte was dat een dergelijke recidive het ernstige vermoeden rechtvaardigde dat de veroordeelde niet meer beschikte over de vereiste rijgeschiktheid: gelet op de geringe pakkans mag bij recidive redelijkerwijs worden aangenomen dat sprake is van afhankelijkheid van drank of drugs en dus van rijongeschiktheid.
Tegen dit stelsel is het bezwaar ingebracht dat een beoordeling in twee «kolommen», bestuursrechtelijk en strafrechtelijk, afstemmingproblemen tussen de strafrechter en de bestuursrechter met zich kan brengen. (…) Dit bezwaar kan worden weggenomen door de gebonden beschikking te koppelen niet aan de «constatering» van het tweede feit, maar aan de onherroepelijke veroordeling voor dat feit. (…)
Een tweede bezwaar hield in dat een verplichte ongeldigverklaring bij recidive, ongeacht de opgelegde straf, geen ruimte biedt om rekening te houden met de omstandigheden van het geval. Deze leden zijn van mening dat wie eenmaal is veroordeeld voor een ernstig verkeersdelict als gewaarschuwd mens geldt. Recidive binnen vijf jaren rechtvaardigt het ernstige vermoeden dat hij ongeschikt is motorrijtuigen te besturen. Het is dan aan hem om aan te tonen dat hij desondanks geschikt is voor verkeersdeelname. Dat binnen het strafcircuit rekening wordt gehouden met individuele omstandigheden is vanzelfsprekend en zelfs een verplichting voor de rechter. Maar zulks doet aan de feiten, namelijk het bij herhaling rijden onder invloed van alcohol, niets af. Binnen het bestuursrechtelijke circuit dient daar dan ook geen rekening mee te worden gehouden, naar de mening van deze leden. Daar dient de verkeersveiligheid te prevaleren. Niet via de straf, maar als maatregel.
(…)
Kort en goed: de leden van de PvdA-fractie staan het volgende stelsel voor: wie binnen vijf jaren na een eerdere – onherroepelijke – veroordeling wegens een ernstig verkeersdelict opnieuw onherroepelijk voor zo een delict wordt veroordeeld, diens rijbewijs wordt ongeldig verklaard, ongeacht de straf die bij de eerste of tweede veroordeling is opgelegd. Als ernstig verkeersdelict komt in ieder geval in aanmerking rijden onder de invloed van alcohol of drugs (artikel 8 WVW1994). Daarnaast blijft aanvullend de huidige vorderingsprocedure in stand. (…) Het strafrecht kan daarbij ongemoeid worden gelaten.”5.
7.6.2.
Bij de beraadslaging over het wetsvoorstel in de Tweede Kamer op 11 oktober 2006 kwam het (toen nog niet ingediende) amendement ook al aan de orde:
“De heer Wolfsen (PvdA):
(…)
Ik noem wat cijfers om de omvang van het probleem aan te geven. Tussen 2002 en 2005 is 239.612 keer verbaliserend opgetreden voor rijden onder invloed. Dat is geen gering aantal. In 2005 werd ongeveer 30.000 keer verbaliserend opgetreden. De pakkans voor rijden onder invloed is ongeveer 1%. Die kans kan ook iets hoger zijn, maar een automobilist wordt in zijn leven slechts ongeveer een keer in de zes à acht jaar gecontroleerd. De pakkans bij recidive is dus 1% van 1%, is ongeveer 1 op 10.000. Die kans is buitengewoon gering. Toch blijkt een kwart van de mensen die gepakt worden voor rijden onder invloed te recidiveren; zij plegen het feit opnieuw binnen vijf jaar. De kans op een ongeval bij een alcoholpromillage van 0,5 is anderhalf keer zo hoog als de kans op een ongeval in nuchtere toestand. Bij een promillage van 1,3 wordt die kans zes keer zo hoog. Bij een promillage van 1,8 is de kans op een ongeval achttien keer zo hoog. Per jaar vallen er ongeveer tweehonderdvijftig tot driehonderdvijftig doden (…). Het gaat om ongeveer één dode per dag. Per jaar vallen er ook drieduizend tot vierduizend ziekenhuisgewonden, ongeveer tien per dag.
(…)
Een proces-verbaal van de politie leidt vaak tot een geldboete, een ontzegging, een gevangenisstraf of een combinatie daarvan. Dat behoort tot het Justitietraject. Er is echter ook sprake van een CBR-traject, waarin zeer actief wordt opgetreden. De link tussen deze trajecten wordt gevormd door de politie. De politie doet een melding bij het CBR en dat bureau gaat dan aan de slag. (…)
Per jaar worden ongeveer vijftienduizend meldingen gedaan over alcoholgerelateerde overtredingen. Daarvan worden ongeveer vijfduizend mensen naar de psychiater gestuurd, voor ongeveer € 1000 per persoon, om te bepalen of iemand drankafhankelijk is. Als dat het geval is – en dat blijkt bij recidivisten bijna altijd het geval te zijn – dan wordt het rijbewijs ingenomen, ongeacht de straf. Zelfs als de rechter geen straf oplegt of de zaak niet vervolgd wordt, kan het rijbewijs worden ingetrokken. Dat is natuurlijk volslagen terecht. De andere tienduizend worden naar een cursus gestuurd. Het aantal van vijftienduizend loopt op; in 2001 was het aantal meldingen nog maar elfduizend. Van die vijftienduizend meldingen blijkt bijna de helft recidivist te zijn. Dat is ook logisch, want lang niet alle bekeuringen worden gemeld en een kwart is al recidivist. De lichte recidivist wordt naar een cursus gestuurd en de zwaardere recidivist wordt naar de psychiater gestuurd. Dat laatste gebeurt ongeveer drieduizend keer per jaar. Dit staat allemaal los van de uitkomsten van een strafzaak. Het gaat dus voorwaar om een massief maatschappelijk probleem. (…)
(…) Waarom zou je met zo'n lage pakkans nog € 1000 besteden aan een psychiater? Waarom zou je allerlei ingewikkelde juridische procedures volgen bij recidivisten? Waarom alleen maar een cursus bij recidive? Al filosoferend kwamen wij tot de conclusie dat het rijbewijs van recidivisten eigenlijk gewoon altijd van rechtswege ongeldig zou moeten worden verklaard na een tweede onherroepelijk afgedane strafzaak. Die mensen moeten gewoon van de weg af, ongeacht de hoogte van de straf. Mazzel in een strafzaak – de rechter kan soms terecht rekening houden met persoonlijke omstandigheden en een lagere straf opleggen – mag er niet toe leiden dat het onveilig blijft op de weg. Als zij het rijbewijs op termijn terug willen, moeten zij zelf de kosten van de psychiater maar betalen. Dat scheelt de staat miljoenen per jaar. Bovendien werken er tientallen ambtenaren aan, waarop ook miljoenen kan worden bespaard als dit wetsvoorstel nog wat beter wordt. Er moet een strengere, helderdere, effectievere werkwijze worden gehanteerd dan nu. (…)
(…)
Straf moet gewoon maatwerk blijven volgens de huidige praktijk. (…) Weg dus met zo'n AMvB-constructie. Wij moeten wel scherp de link leggen tussen de recidiveconstatering en het van rechtswege vervallen verklaren van het rijbewijs, maar op een veel eenvoudiger, duidelijker en effectievere manier. Het moet zoals waarover toentertijd consensus was, namelijk het altijd van rechtswege ongeldig verklaren van het rijbewijs. Simpel.
(…)
Minister Hirsch Ballin:
(…)
De suggestie van de heer Wolfsen schoeit het wetsvoorstel op een andere leest. Misschien is dat zijn bedoeling. (…) Desalniettemin is het gevolg van zijn benadering dat er zonder hardheidsclausule een soort uit de wet voortvloeiende straf is. Hij zegt dat het geen straf is, maar het is wel verbonden aan een strafrechtelijke veroordeling. Hoe hij het ook wendt of keert, dit heeft wel degelijk met strafrecht te maken. Zonder dat de rechter de straf oplegt of een OM-afdoening tot een straf leidt, treedt het rechtsgevolg niet in.
(…)
Het voorstel van de heer Wolfsen brengt een aantal complicaties met zich: er is sprake van een automatisme door de koppeling van het bestuursrechtelijke systeem met het strafrechtelijke. Dat komt toch neer op een wettelijk strafminimum dat wat de feitelijke gevolgen betreft overeenkomt met een bijkomende straf.”6.
7.6.3.
Het op 31 oktober 2006 ingediende amendement bevat, voor zover voor de bespreking van het middel van belang, de volgende toelichting:
“Dit amendement strekt ertoe dat de geldigheid van het rijbewijs van rechtswege vervalt, indien de houder, na een eerdere onherroepelijke veroordeling wegens – kort gezegd – «besturen van een motorrijtuig onder de invloed» binnen vijf jaren nadien opnieuw wordt veroordeeld wegens zo een misdrijf. (…) Aan de veroordelingen wordt geen nadere eis gesteld voor wat betreft de strafoplegging.”7.
7.6.4.
Het verslag van de plenaire behandeling van het wetsvoorstel op 31 oktober 2006 houdt onder meer het volgende in:
“De heer Weekers (VVD):
(…)
De VVD-fractie wil alleen dat bij serieuze herhaling van dronken rijden het rijbewijs van rechtswege ongeldig wordt verklaard. Dat is heel simpel. Meer wil mijn fractie niet. De norm op grond waarvan recidiverende, dronken automobilisten kunnen worden aangepakt, moet helder zijn en de procedure simpel. Mijn fractie wil geen ingewikkeld gedoe met AMvB's waardoor geïnterfereerd wordt in het strafrecht en er in sommige gevallen ook nog psychiaters bij moeten worden gehaald, deels op kosten van de belastingbetaler, van de overheid. Minister Peijs zei enkele weken geleden al dat iemand een eenmaal behaald rijbewijs niet automatisch voor altijd mag houden. Zij beschouwt het rijbewijs als een vergunning. Fransen noemen het ook niet voor niets permis de conduire, dus permissie, vergunning om te rijden. Een automobilist kan allerlei verkeersovertredingen maken, waardoor die zijn vergunning niet waardig is. Voor dat geval moet er een heldere norm zijn die handhaafbaar is, ook buiten het strafrecht. (…)
(…)
Aangezien alcohol in het verkeer tot een exponentiële stijging van de kans op een ongeval leidt, vindt mijn fractie dat er een kordate, strenge, simpele edoch heldere norm voor dronken rijders moet worden geïntroduceerd. Als justitie een automobilist al een keer heeft gewaarschuwd, moet die zeker van de drank afblijven. Gaat die echter een tweede keer serieus in de fout met een twee keer zo hoog alcoholpromillage in het bloed dan de wetgever toestaat, dus meer dan 1 promille, dan is die zijn of haar rijbewijs van rechtswege kwijt, ongeacht de hoogte van de straf. De heer Wolfsen heeft samen met mij deze heldere norm in een amendement voorgelegd aan de Kamer, dat vanavond ter stemming voorligt. (…)
Minister Hirsch Ballin:
(…)
Ik heb wat meer problemen met het amendement op stuk nr. 12.
(…) Het komt erop neer dat het rijbewijs van rechtswege ongeldig is als de rijbewijshouder is veroordeeld voor rijden onder invloed met een alcoholpromillage van minstens 1,0 terwijl er nog geen vijf jaar verlopen zijn sedert een eerdere veroordeling wegens dit verkeersdelict. (…)
(…)
Dit betekent dat de vraag zal worden gesteld, en naar ik vrees ook bevestigend zal worden beantwoord, of dit voorstel niet eigenlijk neerkomt op een minimumstraf. Je kunt daarvan uiteraard een andere benadering hebben, maar in de gebruikelijke benadering van de gevolgen van rechterlijke uitspraken is toch zo’n doorkoppeling naar de bestuursrechtelijke gevolgen iets dat in ieder geval in de beleving van de betrokkene zal worden ervaren als een automatisme waarbij een bepaald gevolg intreedt. De minimumstraf is een slagje anders omdat dit een verplichting is, maar voor de burger komt het eigenlijk op hetzelfde neer. Het zal hem waarschijnlijk betrekkelijk koud laten of een beslissing van de rechter uit de wet voortvloeit, of dat een rechter verplicht is iets te beslissen. Hierover moeten wij dus even goed nadenken, vooral omdat wij in het wetsvoorstel met zo veel zorg de mogelijkheid hebben opgenomen om het rechtgevolg van ongeldigheid van het rijbewijs af te wenden, al is dit ook in uitzonderlijke gevallen. Dit hebben wij ook gedaan, lettend op de toch nogal argwanende reacties uit het juridische beroepsveld (…).”8.
7.6.5.
Bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer is opnieuw aan de orde gekomen of de ongeldigheid van het rijbewijs als een straf zou moeten worden aangemerkt. Zo houdt de memorie van antwoord van de minister van Justitie onder meer het volgende in:
“Het rechtsgevolg van ongeldigheid van het rijbewijs wordt door de recidiveregeling die het wetsvoorstel beoogt te introduceren, verbonden aan een tweede onherroepelijke strafrechtelijke afdoening voor de onder die regeling vallende verkeersdelicten. Hoewel dat rechtsgevolg (…) in sterke mate met de daaraan voorafgegane, tweede strafrechtelijke afdoening is verbonden, gaat het naar mijn oordeel om de navolgende redenen niet om een strafrechtelijk, maar om een bestuursrechtelijk rechtsgevolg. Het rijbewijs kan worden beschouwd als een vergunning die slechts wordt afgegeven aan een persoon die heeft aangetoond over een voldoende mate van rijvaardigheid en geschiktheid te beschikken. Op het moment dat deze persoon herhaaldelijk met drank op achter het stuur zit, kan ervan worden uitgegaan dat hij niet meer aan de eisen voldoet voor de vergunning. Daardoor ontvalt de grond aan zijn vergunning om een motorrijtuig te besturen. Hoewel het bestuursrechtelijke rechtsgevolg van verlies van geldigheid van het rijbewijs door betrokkene als een straf kan worden ervaren, is van beoogde bestraffing echter geen sprake, en dus evenmin van een minimumstraf. (…)
(…)
Denkbaar is (…) dat de strafrechter in het kader van de veroordeling die tot het ongeldig worden van het rijbewijs leidt, bij het opleggen van een vermogenssanctie rekening houdt met de omstandigheid dat de verdachte straks zijn rijbewijs verliest en kosten moet maken bij de aanvraag van een nieuw rijbewijs. Dit kan vooral bij bestuurders met weinig draagkracht die voor de uitoefening van hun beroep afhankelijk zijn van de auto een optie zijn.
Voorts kan ik (…) bevestigen dat de rechter bij de oplegging van de ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen bij uitzondering rekening kan houden met de omstandigheid dat de verdachte bestuurder voor de uitoefening van zijn beroep afhankelijk is van het gebruik van de auto. Ik wijs er echter met nadruk op, dat indien het gaat om een veroordeling die voldoet aan de voorwaarden van de recidiveregeling, het rijbewijs op het moment waarop de veroordeling onherroepelijk wordt, automatisch zijn geldigheid verliest. Bij dat uit de recidiveregeling voortvloeiende rechtsgevolg wordt dus geen onderscheid gemaakt tussen bestuurders die voor de uitoefening van hun beroep afhankelijk zijn van de auto en bestuurders die dat niet zijn. Ik meen dat dit bij de onder de recidiveregeling vallende ernstige verkeersdelicten uit een oogpunt van verkeersveiligheid gerechtvaardigd is.”9.
7.6.6.
Het verslag van de plenaire behandeling in de Eerste Kamer op 21 oktober 2008 houdt onder meer het volgende in:
“Minister Hirsch Ballin:
(…)
Als de betrokkene het rijbewijs voor het werk nodig heeft, is er naar mij lijkt des te meer reden om op je gedrag te letten. Wanneer als gevolg van de recidiveregeling het rijbewijs ongeldig wordt met het tweede verkeersdelict maken wij dus geen onderscheid – ik zie ook geen reden om dat te doen – tussen degenen die voor hun plezier of voor hun beroep reden terwijl zij zich misdroegen. Ik meen dat dit gerechtvaardigd is, ook uit een oogpunt van verkeersveiligheid. (…)
(…)
Minister Eurlings:
(…)
Mensen moeten goed beseffen dat een eenmaal behaald rijbewijs niet betekent dat men daarop onder alle omstandigheden levenslang recht heeft. Dit zullen wij altijd proberen uit te dragen. Het is geen eeuwigdurend verworven recht, een recht dat niet zou kunnen worden aangetast. Dat klopt niet. Het rijbewijs moet veeleer worden gezien als een soort van vergunning die kan worden ingetrokken als je als automobilist niet meer aan de voorwaarden voldoet.
(…)
Het moet voor alle bestuurders helder zijn dat het voor de werking van de recidiveregeling niet uitmaakt met welke categorie motorrijtuig het alcoholdelict is begaan. De regeling heeft ook betrekking op de bestuurders van bromfietsen, voeg ik daaraan nadrukkelijk toe. Ook moet duidelijk worden gecommuniceerd wanneer het gevolg van ongeldigheid van rechtswege intreedt, dit mede in het kader van de preventieve werking: weet wat je boven het hoofd hangt en voorkom het liever. Tevens moet duidelijk zijn dat het gevolg van ongeldigheid van rechtswege alle categorieën zal betreffen waarvoor het rijbewijs geldig was.
(…)Ik vind wel dat wij moeten beseffen hoe serieus de overtredingen zijn, hoe serieus het is als iemand meerdere malen grof over de alcohollimiet heen gaat. Enerzijds kan men erop wijzen hoe groot de gevolgen zijn als iemand zijn vrachtwagenrijbewijs, dat hij nodig heeft voor zijn beroep, kwijt is, maar evengoed kan men er anderzijds op wijzen hoe groot de gevolgen zijn als wordt getolereerd dat iemand die met een zware vrachtauto de weg opgaat en door wijken heen rijdt, schijnbaar denkt zich zulk gedrag te kunnen permitteren. Wij hebben het laatste belangrijker gevonden dan het eerste. Juist omdat het een zo belangrijke overtreding betreft, hebben wij dan ook de ongeldigheidsverklaring alle categorieën laten betreffen.”10.
7.7.
Uit de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis – en de wisselende standpunten die de toenmalige minister van justitie Hirsch Ballin heeft ingenomen – kan worden afgeleid dat de recidiveregeling kenmerken vertoont van zowel een (extra) sanctie die in sterke mate verbonden is met een strafrechtelijke veroordeling, als een bestuurlijke maatregel die gebaseerd is op de veronderstelling dat indien iemand meerdere keren strafrechtelijk wordt veroordeeld voor het rijden onder invloed of daarmee samenhangende delicten, deze niet meer geschikt is op een veilige manier aan het verkeer deel te nemen. Daarbij vertoont de “extra sanctie” kenmerken van een minimumstraf, deze volgt automatisch op een tweede veroordeling zonder tussenkomst van de rechter. De conclusie lijkt gerechtvaardigd dat op grond van de wetsgeschiedenis sprake is van een hybride sanctie/bestuurlijke maatregel. Daarmee is de vraag nog niet beantwoord of er sprake is van een criminal charge in de zin van art. 6 EVRM.
Criminal charge ex art. 6 EVRM
7.7.1. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM moet de vraag of sprake is van een "criminal charge" in de zin van art. 6 EVRM worden beantwoord aan de hand van drie door het EHRM geformuleerde toetsingscriteria, ook wel de Engel-criteria genoemd.11.Deze criteria worden door het EHRM ook toegepast bij de beoordeling of sprake is van een strafrechtelijke procedure in de zin van art. 4 lid 1 van het Zevende Protocol bij het EVRM.12.
7.7.2. Het EHRM heeft het toetsingskader in de zaak Zolotukhin tegen Rusland als volgt samengevat:
“The Court's established case-law sets out three criteria, commonly known as the 'Engel criteria' (...), to be considered in determining whether or not there was a 'criminal charge'. The first criterion is the legal classification of the offence under national law, the second is the very nature of the offence and the third is the degree of severity of the penalty that the person concerned risks incurring. The second and third criteria are alternative and not necessarily cumulative. This, however, does not exclude a cumulative approach where separate analysis of each criterion does not make it possible to reach a clear conclusion as to the existence of a criminal charge (...)."13.
7.7.3. Bij de beoordeling van de recidiveregeling in het licht van deze criteria is een aantal uitspraken van het EHRM relevant. Dat betreft allereerst de uitspraak van het EHRM inzake Malige tegen Frankrijk, waarin ook sprake is van het automatisch volgen van sancties (op basis van een puntensysteem voor intrekking van een rijbewijs) nádat de strafrechtelijke procedure is afgesloten. Het EHRM overwoog het volgende:
“31. In the first place, the Court must determine whether the sanction of deducting points from driving licences is a punishment, and accordingly whether it is “criminal” within the meaning of Article 6 § 1.
(…)
36. In the present case, it was not contested that the offence which led to the deduction of points, namely exceeding the speed limit, was criminal in nature.
37. With regard to the classification in French law of the deduction of points, the Court notes (…) that an examination of the relevant legislation and the case-law of the Court of Cassation and the Conseil d’Etat (…) clearly shows that the measure in question, considered in isolation, is regarded as an administrative sanction not connected with the criminal law. (…)
38. With regard to the nature of the sanction, the Court notes that points are deducted in the context of, and after the outcome of, a criminal prosecution. The criminal court first assesses and classifies the facts constituting the offence which may give rise to the docking of points, before imposing whatever principal or secondary criminal penalty it deems appropriate. Then, on the basis of the conviction pronounced by the criminal court, the Minister of the Interior deducts the number of points corresponding to the type of offence concerned, in accordance with the scale laid down by Parliament, in Article R. 256 of the Road Traffic Code (…).
The sanction of deducting points is therefore an automatic consequence of the conviction pronounced by the criminal court.
39. With regard to the severity of the measure, the Court notes that the deduction of points may in time entail invalidation of the licence. It is indisputable that the right to drive a motor vehicle is very useful in everyday life and for carrying on an occupation. The Court, like the Commission, accordingly infers that, although the deduction of points has a preventive character, it also has a punitive and deterrent character and is accordingly similar to a secondary penalty. The fact that Parliament intended to dissociate the sanction of deducting points from the other penalties imposed by the criminal courts cannot change the nature of the measure.
40. The Court, like the Commission, accordingly concludes that Article 6 § 1 is applicable.”14.
7.7.4. In de zaak Nillsson tegen Zweden werd naar aanleiding van een strafrechtelijke veroordeling ter zake van onder meer rijden onder invloed het rijbewijs van Nilsson in een bestuursrechtelijke procedure voor een periode van 18 maanden ingetrokken. Het EHRM overwoog – voor zover hier van belang – het volgende:
“In this case the Mora District Court, by a judgment of 24 June 1999, convicted the applicant of aggravated drunken driving and unlawful driving on 21 November 1998 and imposed a suspended sentence of 50 hours’ community service. On 5 August 1999, after that judgment had acquired legal force, the County Administrative Board withdrew his driving licence for 18 months, a decision which was upheld by the Swedish administrative courts at three levels. (…)
The first issue to be determined is whether the proceedings relating to the withdrawal of the applicant’s driving licence could be considered as “criminal” for the purposes of Article 4 of Protocol No. 7. This notion must be interpreted in the light of the general principles concerning the corresponding words “criminal charge” and “penalty” respectively in Articles 6 and 7 of the Convention (…). Hence, the Court will have regard to such factors as the legal classification of the offence under national law; the nature of the offence; the purpose, nature and degree of severity of the measure; its national legal characterisation; whether the measure was imposed following conviction for a criminal offence, and the procedures involved in the making and implementation of the measure (…).
In that connection the Court observes that, although the relevant offences of aggravated drunken driving and unlawful driving had occurred on 21 November 1998, it was not until 5 August 1999 that the County Administrative Board withdrew the applicant’s driving licence. Therefore, prevention and deterrence for the protection of the safety of road users could not have been the only purposes of the measure; retribution must also have been a major consideration. The measure was taken under Chapter 5 of the Driving Licence Act on the specific grounds of his conviction on 24 June 1999 by the District Court for aggravated drunken driving and unlawful driving, a criminal offence under sections 3(1) and 4A of the Traffic Offences Act. His conviction provided a sufficient ground for withdrawal of his licence. Such a measure was not generally an automatic consequence of a criminal conviction; other factors could be taken into account in a decision on withdrawal and its duration. However, the withdrawal at issue here was a direct and foreseeable consequence of the applicant’s conviction for the same offences of aggravated drunken driving and unlawful driving on 21 November 1998, as reflected both in the Board’s notification of 5 May 1999 and its decision of 5 August 1999 (…).
In the light of the above, the Court agrees with the conclusion reached by the Swedish Supreme Administrative Court that, although under Swedish law the withdrawal of a driving licence had traditionally been regarded as an administrative measure designed to protect road safety, withdrawal on the ground of a criminal conviction, as in this case, constituted a “criminal” matter for the purpose of Article 4 of Protocol No. 7. (…)
What is more, in the view of the Court, the severity of the measure – suspension of the applicant’s driving licence for 18 months – was in itself so significant, regardless of the context of his criminal conviction, that it could ordinarily be viewed as a criminal sanction (…).”15.
7.7.5. In de zaak Maszni tegen Roemenië was het rijbewijs van de betrokkene ongeldig verklaard naar aanleiding van een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling voor een verkeersovertreding. Met betrekking tot de toepasselijkheid van art. 4 Zevende Protocol bij het EVRM overwoog het EHRM onder verwijzing naar de uitspraken inzake Malige tegen Frankrijk en Nilsson tegen Zweden dat de ongeldigverklaring van het rijbewijs, hoewel deze door het nationale recht als een bestuursrechtelijke maatregel werd gekwalificeerd, punitief en afschrikwekkend van aard was en dus gelijk staat aan een strafrechtelijke sanctie.16.
7.7.6. In de zaak Mihai Toma tegen Roemenië was de vraag aan de orde of de automatische ongeldigverklaring van het rijbewijs naar aanleiding van een strafrechtelijke veroordeling voor rijden onder invloed een straf in de zin van art. 7 EVRM betrof. Het EHRM overwoog het volgende:
“The Court has established in the case Maszni v. Romania (…) that although the annulment of a driving licence is regarded by the national law as an administrative measure, it constitutes rather a criminal matter for the purpose of Article 6 of the Convention, in so far as its severity gives it a punitive and dissuasive character pertaining to criminal sanctions (see also Welch, cited above, § 28; and Nilsson v. Sweden (dec.), no. 73661/01, 13 December 2005).
The measure at issue in the present case should thus be seen as a criminal penalty for the purpose of Article 7.”17.
7.7.7. Ten slotte was in de zaak Boman tegen Finland de betrokkene in een onherroepelijke strafrechtelijke procedure onder meer een rijverbod opgelegd. Vervolgens werd hem in een bestuurlijke procedure door de politie een rijverbod voor de duur van twee maanden opgelegd omwille van de verkeersveiligheid. Onder verwijzing naar de uitspraak inzake Nilsson tegen Zweden oordeelde het EHRM dat de oplegging van het tweede rijverbod als een strafrechtelijke procedure in de zin van art. 4 lid 1 Zevende protocol bij het EVRM moest worden aangemerkt.18.
7.7.8. Wordt de recidiveregeling bezien in het licht van deze Straatsburgse jurisprudentie, dan moet allereerst worden geconstateerd dat het ongeldig worden van het rijbewijs een automatisch en voorzienbaar gevolg is van een strafrechtelijke veroordeling naar aanleiding van een gedraging die naar nationaal recht als een misdrijf is aangemerkt.
7.7.9. Verder heeft de maatregel in het licht van deze uitspraken naar mijn mening onmiskenbaar een bestraffend karakter.19.Daarbij neem ik mede in aanmerking dat het rijbewijs van de betrokkene als gevolg van de tijd die is gemoeid met strafrechtelijke procedures veelal lange tijd na het begaan van het strafbare feit ongeldig zal worden.20.Bovendien is de duur van de periode dat de betrokkene door het ongeldig worden van zijn rijbewijs niet mag rijden ongewis. Die hangt immers af van de tijd die het de betrokkene kost om zijn geschiktheid en rijvaardigheid21.weer aan te tonen, maar is gezien de kosten van het opnieuw aantonen van de geschiktheid en rijvaardigheid ook afhankelijk van de draagkracht van de betrokkene.
7.7.10. In dit kader verdient ten slotte opmerking dat samenloop mogelijk is tussen de recidiveregeling en de bestuursrechtelijke procedure op grond van de art. 130 tot en met 134 WVW 1994.22.De in art. 123b lid 1 WVW 1994 genoemde strafbare feiten zullen op grond van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 namelijk veelal aanleiding vormen voor de oplegging van de (lichte) educatieve maatregel of een onderzoek naar de geschiktheid. Deze samenloop kan er in het uiterste geval toe leiden dat naar aanleiding van een strafbaar feit de betrokkene van het CBR – op eigen kosten – een onderzoek naar de geschiktheid moet ondergaan met als resultaat dat de betrokkene geschikt wordt geoordeeld en dat vervolgens na een veroordeling voor die gedraging zijn rijbewijs op grond van art. 123b WVW 1994 alsnog ongeldig wordt omdat – zo blijkt uit de aangehaalde wetsgeschiedenis – de veroordeling zou doen vermoeden dat hij niet meer aan de geschiktheidseisen voldoet.
7.7.11. Alles overziend moet naar mijn mening worden geconcludeerd dat het ongeldig worden van het rijbewijs op grond van art. 123b WVW 1994, hoewel naar nationaal recht als een bestuursrechtelijke maatregel aangemerkt, onder het strafrechtelijke toepassingsbereik van art. 6 EVRM valt.
Waarborgen van art. 6 EVRM
7.7.12. De vervolgvraag is, en die wordt in het middel aan de orde gesteld, of de procedure die tot de automatische ongeldigverklaring leidt, voldoet aan de waarborgen van art. 6 EVRM. Daarbij doet zich de complicatie voor dat het ongeldig worden van het rijbewijs een automatisch rechtsgevolg van de veroordeling is. Een afzonderlijk besluit is voor het ongeldig worden van het rijbewijs is niet nodig of vereist, zoals ook blijkt uit de in het rapport Evaluatie Recidiveregeling voor ernstige verkeersdelicten weergegeven uitvoeringspraktijk:
“147 Het proces start bij de constatering van het strafbare feit door de politie. Die maakt hiervan proces-verbaal op en stuurt dit door naar het OM. (…)
(…)
148 Het OM beoordeelt de zaak om te bepalen of deze moet worden afgedaan met behulp van een strafbeschikking of aan de rechter moet worden voorgeleid, danwel dient te worden geseponeerd of voor aanvulling aan de politie moet worden teruggestuurd. Bij de beoordeling wordt ook geregistreerd of, als het vonnis onherroepelijk wordt, sprake is van een ‘puntwaardig delict’. Dat wordt dan in GPS, het registratiesysteem van het OM, geregistreerd. Als sprake is van een tweede overtreding na het onherroepelijk worden van het vonnis, wordt een zaak die mogelijk tot een tweede punt kan leiden in principe altijd aan de rechter voorgelegd.
(…)
150 Als de verdachte ook voor het tweede feit wordt veroordeeld en het vonnis onherroepelijk wordt, wordt dit door het OM geregistreerd. Het OM controleert of is voldaan aan de voorwaarden voor zowel het eerste als tweede punt (…). Als dat het geval is, wordt de toepasselijkheid van de recidiveregeling door de rijbewijsadministratie van het OM geregistreerd in het rijbewijzenregister van de RDW.
151 Daarnaast stuurt het OM een brief uit naar de betrokkene die in persoon moet worden betekend. In de brief (…) staat onder andere vermeld dat de recidiveregeling van toepassing is en wat de gevolgen zijn als de betreffende persoon toch gaat rijden. Daarnaast wordt aangegeven dat het rijbewijs moet worden opgestuurd naar de RDW en hoe het rijbewijs eventueel weer kan worden verkregen. Ook als tevens een OBM is opgelegd, wordt de brief gestuurd op het moment dat het CVOM heeft geconstateerd dat het tweede punt terecht is toegekend.
152 De RDW verwerkt de gegevens in het systeem. De RDW registreert ook of het rijbewijs is ingeleverd door de betrokkene. De informatie wordt uitgewisseld met het CBR. Zo wordt voorkomen dat iemand die onder de recidiveregeling valt zomaar een nieuw rijbewijs kan aanvragen.”23.
7.7.13. Het vorenstaande doet niet af aan de toepasselijkheid van het strafrechtelijke kader van art. 6 EVRM op de procedure die leidt tot het ongeldig worden van het rijbewijs, maar betekent mijns inziens wel dat de vraag of de oplegging van deze maatregel in overeenstemming is met art. 6 EVRM moet worden bezien in het licht van de gehele procedure, met andere woorden inclusief de behandeling door de strafrechter van de zaak die aanleiding geeft voor de toepassing van art. 123b WVW 1994.
7.7.14. Met betrekking tot de vraag hoe de in art. 123b WVW 1994 neergelegde recidiveregeling zich verhoudt met het uit art. 6 EVRM voortvloeiende recht op toegang tot een rechter moet allereerst worden vastgesteld dat tegen het ongeldig worden van het rijbewijs geen bestuursrechtelijk rechtsmiddel open staat. Het rijbewijs wordt immers op grond van art. 123b WVW 1994 van rechtswege ongeldig en het is dus geen bestuursbesluit waartegen men in beroep kan gaan.24.
7.7.15. Daaruit kan mijns inziens echter nog niet worden geconcludeerd dat de recidiveregeling in strijd is met art. 6 EVRM. In dat kader lijken mij twee uitspraken van het EHRM relevant.25.Allereerst de reeds genoemde uitspraak inzake Malige tegen Frankrijk. Daarin overwoog het EHRM onder meer het volgende:
“45. The Court reiterates that, where a penalty is criminal in nature there must be the possibility of review by a court which satisfies the requirements of Article 6 § 1, even though it is not inconsistent with the Convention for the prosecution and punishment of minor offences to be primarily a matter for the administrative authorities (…).
46. It notes that points are deducted when it has been established that one of the offences listed in Article L. 11-1 of the Road Traffic Code (…) has been committed, by means of either a final conviction or payment of a fixed fine by the offender, which implies admission of the offence and tacit acceptance of the deduction of points.
47. At the time when the details of an offence are recorded, the driver is informed by the administrative authority that he is liable to lose points on account of the offence he has committed and that there is an automatic system for the deduction and restoration of points (…). He is thus given the opportunity to contest the constituent elements of the offence which might be used as the basis for a deduction of points.
48. The Court observes that the applicant did not pay the fixed fine and that the partial loss of points thus depended on the criminal courts finding him guilty. As the Commission pointed out, in the Versailles Police Court and the Versailles Court of Appeal, criminal courts which satisfy the requirements of Article 6 § 1, the applicant was able to deny that he had committed the criminal offence of exceeding the speed limit and to submit all the factual and legal arguments which he considered helpful to his case, knowing that his conviction would in addition entail the docking of a number of points.
49. As to the proportionality of the sanction, the Court notes, like the Commission, that the legislation itself makes provision to a certain extent for the number of points deducted to vary in accordance with the seriousness of the offence committed by the accused.
In the present case the offence committed entailed the deduction of four of the licence’s twelve points, so the measure cannot be described as disproportionate to the conduct it is intended to punish. Firstly, it does not lead immediately to disqualification. Secondly, the applicant can win back points, either by driving for three years without committing any further offence in respect of which a deduction of points is prescribed or by attending a special training course (…); he therefore preserves a certain latitude of action.
50. Like the Commission, the Court accordingly considers that a review sufficient to satisfy the requirements of Article 6 § 1 of the Convention was incorporated in the criminal decision convicting Mr Malige, and that it is not necessary to have a separate, additional review by a court having full jurisdiction concerning the deduction of points. Moreover, it is open to the applicant to seek judicial review in the administrative courts, in order to ascertain whether the administrative authority acted after following a lawful procedure.
51. The Court concludes, like the Commission, that domestic law afforded the applicant a review by the courts of the measure in issue which was sufficient for the purposes of Article 6 § 1.”26.
7.7.16. De tweede uitspraak betreft de zaak Göktan tegen Frankrijk. In die zaak was de betrokkene naast een veroordeling tot vijf jaar gevangenisstraf wegens drugssmokkel ter zake van een douanedelict (het importeren van illegale goederen) de verplichting opgelegd om 1.070.000 Franse francs te betalen uit hoofde van confiscatie alsmede een douaneboete van 400.000 Franse francs opgelegd. Daarbij had de rechtbank lijfsdwang bevolen voor het geval deze bedragen door de betrokkene niet betaald werden. De duur van de lijfsdwang werd door de wet bepaald. Het EHRM overwoog – voor zover hier van belang – het volgende:
“The Court notes that the applicant has alleged that the rules governing a fair trial were infringed in that the sentence was automatic, the rights of the defence were violated and no reasons were given. (…) The length of the imprisonment in default is, it is true, set by statute, by reference to the amount of the customs fine (see Article 706-31 of the Code of Criminal Procedure). However, the case-law of the Convention institutions on Articles 6 or 7 contains no authority in which a legislature has been censured for laying down a fixed sentence or the courts required to “adapt” such a sentence to the circumstances of the case, independently of the amount of the customs fine imposed. That is particularly true where the measure concerns both civil reparation and a criminal penalty.”27.
7.7.17. Beide uitspraken zijn aangehaald in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht:
“Het derde lid ziet op de situatie waarin de wet voor iedere overtreding exact voorschrijft hoe hoog de bestuurlijke boete moet zijn (…). In dat geval heeft de wetgever zelf de afweging gemaakt, welke boete voor een bepaalde overtreding als evenredig moet worden beschouwd. Bestuur en rechter hebben dan in beginsel geen vrijheid meer om een andere boete op te leggen. Anders dan wel wordt gesteld (…), is dit geenszins in strijd met artikel 6 EVRM. De jurisprudentie van het EHRM inzake de toetsingsbevoegdheid van de rechter heeft betrekking op de verhouding tussen de rechter enerzijds en het bestuur of de vervolgende instantie anderzijds, niet op de verhouding tussen rechter en wetgever. De rechter moet een bestraffende sanctie volledig aan het recht kunnen toetsen, maar is daarbij natuurlijk zelf ook gebonden aan het recht, met inbegrip van eventuele wettelijke bepalingen over de hoogte van de op te leggen sanctie. Het EHRM heeft dan ook nimmer bezwaar gemaakt tegen de verplichte minimumstraffen voor bepaalde delicten, die in het strafrecht van sommige lidstaten van de Raad van Europa voorkomen.
In theorie is wel denkbaar, dat de rechter tot het oordeel moet komen dat de door de wetgever voorgeschreven sanctie als regel zo onevenredig is, dat de wet wegens strijd met het EVRM of het communautaire evenredigheidsbeginsel buiten toepassing moet worden gelaten. Dat is echter iets anders dan dat de rechter in het geheel niet aan de keuze van de wetgever zou zijn gebonden. Dat is hij wel, mits kan worden gezegd dat in de wettelijke regeling zelf rekening is gehouden met het evenredigheidsbeginsel (vgl. EHRM 23 september 1998, NJCM-bull. 2000, blz. 873 e.v. (Malige v. Frankrijk)).
Wij kunnen ons dan ook niet vinden in de opvatting van de Raad van State dat een indringende rechterlijke toetsing op evenredigheid van de hoogte van de bestuurlijke boete ook dient plaats te vinden bij wettelijk vastgestelde boeten. Een en ander zou er immers op neer komen dat de rechter geen rekening hoeft te houden met een wettelijk tariefstelsel. Uit de Straatsburgse jurisprudentie volgt als gezegd niet dat een dergelijk wettelijk gefixeerd boetestelsel in strijd is met artikel 6 EVRM. Vereist is wel dat de wetgever bij de totstandkoming van de regeling de evenredigheid in acht heeft genomen. Naast de genoemde zaak Malige wijst ook de recentere zaak Göktan/Frankrijk (EHRM 2 juli 2002, EHRC 2002, nr. 72) in deze richting. In deze zaak overweegt het Hof met zoveel woorden dat het EVRM wettelijk gefixeerde sancties niet verbiedt en de rechter evenmin dwingt tot het aanpassen van deze sancties naar de omstandigheden van het geval.”28.
7.7.18. In onder meer haar uitspraak van 23 oktober 2013 omtrent het alcoholslotprogramma heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State overwogen dat uit de uitspraken inzake Malige en Göktan volgt dat art. 6 EVRM een systeem van wettelijk vastgestelde bestraffende sancties niet uitsluit en dat het bestuur en de rechter in beginsel van de door de wetgever gemaakte vaststelling dienen uit te gaan, mits de wettelijke bepalingen met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel tot stand zijn gekomen.29.
Strijd met toegang tot de rechter?
7.7.19. Hoewel het vorenstaande beperkte aanknopingspunten biedt voor het antwoord op de vraag hoe een uit de wet voortvloeiende sanctie zich in een strafrechtelijke context verhoudt tot het in art. 6 EVRM neergelegde recht op toegang tot een rechter, kan hieruit naar mijn mening in ieder geval niet de conclusie worden getrokken dat degene wiens rijbewijs op grond van art. 123b WVW 1994 ongeldig wordt, onvoldoende toegang tot de rechter zou hebben.
7.7.20. In dat kader neem ik allereerst in aanmerking dat in lijn met de uitspraak inzake Malige de verdediging, wetende dat een veroordeling zal resulteren in het ongeldig worden van het rijbewijs van de verdachte, in het kader van de behandeling van de onderhavige strafzaak het recht heeft het woord tot verdediging te voeren en daarbij alles aan te voeren wat haar in het belang van de verdediging dienstig lijkt en aldus de grondslag van de oplegging van de sanctie aan te vechten. Van die mogelijkheid heeft de verdediging blijkens de processen-verbaal van de terechtzittingen in eerste aanleg en in hoger beroep ook gebruik gemaakt.
Evenredigheidsbeginsel
7.7.21. Verder kan, hoewel thans vraagtekens worden geplaatst bij de effectiviteit van de recidiveregeling en de regering deze regeling zou willen laten vervallen30., naar mijn mening niet worden ontkend dat de wetgever bij de totstandkoming van art. 123b WVW 1994 oog heeft gehad voor het evenredigheidsbeginsel. Uit de aangehaalde wetsgeschiedenis blijkt immers dat de noodzaak voor en het nut van de regeling aan de orde zijn gekomen en dat uit het oogpunt van de verkeersveiligheid er bewust voor is gekozen om alle rijbewijscategorieën ongeldig te laten worden en er geen rekening mee te houden of de betrokkene voor de uitoefening van zijn of haar beroep afhankelijk is van het rijbewijs. Bovendien heeft de strafrechter, zoals in de wetsgeschiedenis ook aan de orde is gekomen, de mogelijkheid om bij de strafoplegging rekening te houden met de toepassing van de recidiveregeling. Het hof heeft dat in deze zaak ook gedaan.31.
Toegang tot de burgerlijke rechter
7.7.22. Ten slotte staat voor degene wiens rijbewijs van rechtswege ongeldig wordt op grond van art. 123b WVW 1994 de mogelijkheid open om zich tot de burgerlijke rechter te wenden indien hij meent dat de Staat onrechtmatig handelt.32.
Conclusie: geen strijd met art. 6 EVRM
7.7.23. Gelet op het vorenstaande kom ik tot de slotsom dat de omstandigheid dat de veroordeling van de verdachte zal leiden tot het ongeldig worden van zijn rijbewijs op grond van art. 123b WVW 1994 niet strijdig is met art. 6 EVRM. De eerste klacht is tevergeefs voorgesteld.
Strijd met het verbod op dubbele bestraffing?
7.8.
De tweede klacht houdt in dat het oordeel van het hof dat de toepassing van art. 123b WVW 1994 niet moet worden aangemerkt als een criminal charge getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat dit oordeel onbegrijpelijk is dan wel ontoereikend is gemotiveerd.De derde klacht houdt in dat het oordeel van het hof dat van dubbele vervolging of dubbele bestraffing geen sprake is onbegrijpelijk is dan wel ontoereikend is gemotiveerd, aangezien aan de verdachte reeds de Educatieve Maatregel Alcohol en Verkeer (EMA) is opgelegd en hij heeft meegewerkt aan een onderzoek naar de rijgeschiktheid. Deze klachten lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
7.8.1.
Anders dan aan de tweede klacht ten grondslag is gelegd, heeft het hof blijkens zijn hiervoor onder 6 weergegeven overwegingen niet geoordeeld dat de toepassing van art. 123b WVW 1994 niet moet worden aangemerkt als een criminal charge, maar dat het van rechtswege ongeldig worden van een rijbewijs op grond van art. 123b WVW 1994 geen maatregel gebaseerd op een criminal charge is. Ik vat de klacht zo op dat deze ziet op dit oordeel van het hof.
7.8.2.
In dat kader stel ik vast dat gelet op hetgeen ik hiervoor onder 7.7.1 tot en met 7.7.13 heb opgemerkt, het oordeel van het hof dat het van rechtswege ongeldig worden van een rijbewijs op grond van art. 123b WVW 1994 geen maatregel gebaseerd op een criminal charge is mijns inziens blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
7.8.3.
Tot cassatie hoeft dat naar mijn mening echter niet te leiden, aangezien het niet afdoet aan de juistheid van het oordeel van het hof dat van dubbele vervolging of bestraffing geen sprake is. Het ongeldig worden van het rijbewijs is immers een automatisch gevolg van de strafrechtelijke veroordeling, zodat bezwaarlijk kan worden volgehouden dat de verdachte voor de tweede maal wordt vervolgd of bestraft voor het begaan van het in deze zaak tenlastegelegde feit. Hij wordt daarmee weliswaar zwaarder bestraft en zal dat ook zo ervaren, maar van een dubbele bestraffing is mijns inziens geen sprake. Daarbij wijs ik op de eerder genoemde uitspraken van het EHRM inzake Nilsson, Maszni en Boman. In deze zaken oordeelde het EHRM namelijk dat een “sufficiently close connection” bestond tussen de strafrechtelijke procedure en respectievelijk de intrekking van het rijbewijs, ongeldigverklaring van het rijbewijs dan wel het rijverbod en dat dus sprake was van één procedure.33.Dat betekent dat de tweede klacht faalt.
7.8.4.
De derde klacht faalt alleen al omdat de daaraan ten grondslag liggende opvatting – dat de oplegging van de EMA respectievelijk het onderzoek naar de rijgeschiktheid zou moeten worden aangemerkt als een vervolging of bestraffing – geen steun vindt in het recht.34.
7.8.5.
De tweede en de derde klacht zijn tevergeefs voorgesteld.
Strijd met art. 7 EVRM
7.9.
Ten slotte bevat het middel de klacht dat (primair) de recidiveregeling in strijd is met art. 7 EVRM, omdat het bestaan van de regeling onvoldoende kenbaar en voorzienbaar is en (subsidiair) dat de toepassing van de recidiveregeling in het geval van de verdachte strijd met art. 7 EVRM oplevert, aangezien het bestaan en de gevolgen van de regeling voor hem niet kenbaar en voorzienbaar waren en de concrete duur van de ongeldigheid van het rijbewijs (te) ongewis is.
7.9.1.
Naar mijn mening kan de primaire klacht noch de subsidiaire klacht gelden als een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen, zodat zij geen bespreking behoeven.
7.10.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
Bespreking van het tweede middel
8. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van een door de verdediging naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Dit standpunt houdt in dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging moet worden verklaard, omdat het openbaar ministerie, wetende dat een veroordeling automatisch resulteert in de ongeldigheid van het rijbewijs voor onbepaalde tijd, het hof vraagt een oordeel te geven waartoe het onbevoegd is in het licht van de beginselen van een behoorlijke procesorde, namelijk het in gang zetten van een dubbele veroordeling c.q. bestraffing.
8.1.
Het middel gaat er mijns inziens aan voorbij dat het door de raadsvrouw van de verdachte gevoerde verweer, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging, een verweer is zoals bedoeld in art. 358 lid 3 Sv. Daarop is het motiveringsvoorschrift van de eerste volzin van art. 359 lid 2 Sv van toepassing en niet het motiveringsvoorschrift van de tweede volzin van art. 359 lid 2 Sv, dat handelt over het afwijken van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten.35.
8.2.
Ik ben bereid het middel zo te lezen dat erover geklaagd wordt dat het hof niet heeft gerespondeerd op het uitdrukkelijk voorgedragen verweer. Het hof heeft in zijn overwegingen, zoals hiervoor onder 6 weergegeven, echter uiteengezet dat van dubbele vervolging of dubbele bestraffing geen sprake is indien na een strafrechtelijke veroordeling artikel 123b WVW 1994 van toepassing wordt, dat het verweer van de verdachte – inhoudende dat hij voor een tweede keer wordt vervolgd of bestraft en dat een schending van het ne bis in idem-beginsel inhoudt – strandt en dat geen sprake is van strijd met een goede procesorde.
8.3.
Gelet op deze overweging berust de klacht dat het hof niet heeft gerespondeerd op het uitdrukkelijk voorgedragen verweer mijns inziens op een verkeerde lezing van het bestreden arrest, zodat het middel feitelijke grondslag mist.
8.4.
Het middel faalt.
9. Beide middelen falen. Het tweede middel kan naar mijn mening met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
10. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑10‑2018
HR 3 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3205, NJ 2016/72, m.nt. Reijntjes.
Zie voor vergelijkbare uitspraken, maar dan met betrekking tot lichtere maatregelen dan de ongeldigverklaring van het rijbewijs: HR 16 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:23 (over de oplegging van een Educatieve Maatregel Alcohol en Verkeer (EMA) naast een strafrechtelijke vervolging); HR 16 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:46 (over de oplegging van een Lichte Educatieve Maatregel Alcohol en Verkeer (LEMA) naast een vervolging wegens een weigering medewerking ademanalyseonderzoek); HR 26 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:1014 (over de oplegging van de verplichting tot deelname aan geschiktheidsonderzoek naast een vervolging wegens rijden onder invloed).
Handelingen II 2006/07, 11, p. 708-710 en 715.
Handelingen II 2006/07, 19, p. 1417-1418.
Handelingen I 2008/09, 4, p. 180-181.
EHRM 8 juni 1976, 5100/71, 5101/71, 5102/71,5354/72 en 5370/72 (Engel e.a./Nederland), par. 82.
EHRM (Grote Kamer) 10 februari 2009, 14939/03 (Zolotukhin/Rusland), par. 53-57, en EHRM (Grote Kamer) 15 november 2016, 24130/11 en 29758/11 (A en B/Noorwegen), par. 105-107.
EHRM (Grote Kamer) 10 februari 2009, 14939/03 (Zolotukhin/Rusland), par. 53.
EHRM 23 september 1998, 68/1997/852/1059 (Malige/Frankrijk), NJCM-Bulletin 2000, p. 873-879, m.nt. Kuijer en Lenos. Zie ook EHRM 20 april 2010, 3221/10 (Duteil/Frankrijk).
EHRM 13 december 2005, 73661/01 (Nilsson/Zweden).
EHRM 21 december 2006, 59892/00 (Maszni/Roemenië), par. 66.
EHRM 24 januari 2012, 1051/06 (Mihai Toma/Roemenië), par. 21.
EHRM 17 februari 2015, 41604/11 (Boman/Finland), par. 32.
Vgl. A.E. Harteveld & R. Robroek, Hoofdwegen door het verkeersrecht (Studiepockets Strafrecht nr. 4), Deventer: Kluwer 2012, p. 142-143, J.W. van der Hulst, De voortschrijdende bestuurlijke handhaving van het verkeerssanctierecht, JWR 2011, afl. 4, p. 286, en B.F. Keulen, Twee keer geel is rood, VR 2006, afl. 12, p. 366.
De omstandigheid dat bestuurders in hoger beroep gaan om het vonnis uit te stellen en daarmee tijd te winnen voordat het rijbewijs van rechtswege ongeldig wordt, is een van de redenen waarom de minister van Justitie en Veiligheid en de minister van Infrastructuur en Waterstaat de recidiveregeling zouden willen laten vervallen. Zie Kamerstukken II 2017/18, 29 398, nr. 588, p. 4-5.
Vgl. S. Hugen, De (uitbreiding) recidiveregeling ernstige verkeersdelicten, Strafblad 2017/40, par. 4.4, en M. Goedvolk, M. Doumen & A. Walberg, Evaluatie Recidiveregeling voor ernstige verkeersdelicten, Barneveld: Significant 2015, p. 58-60. Zie ook het rapport van de Nationale Ombudsman van 13 november 2014, nr. 2014/167, over een geval waarin de betrokkene door het CBR het alcoholslotprogramma was opgelegd en vervolgens zijn rijbewijs op grond van de recidiveregeling van rechtswege ongeldig werd.
M. Goedvolk, M. Doumen & A. Walberg, Evaluatie Recidiveregeling voor ernstige verkeersdelicten, Barneveld: Significant 2015, p. 44-45.
Aldus de minister. Zie Handelingen I 2008/09, 4, p. 180.
Twee uitspraken over wettelijk gefixeerde belastingboetes laat ik buiten beschouwing, omdat deze uitspraken mijns inziens vooral zien op (de omvang van) de rechterlijke toetsing van bestuursrechtelijke sanctiebesluiten. Het betreft ECRM 29 juni 1998, 36118/97 (Taddei/Frankrijk), p. 112, en EHRM 7 juni 2012, 4837/06 (Segame SA/Frankrijk), AB 2012/334, par. 54-60.
EHRM 23 september 1998, 68/1997/852/1059 (Malige/Frankrijk), NJCM-Bulletin 2000, p. 873-879, m.nt. Kuijer en Lenos.
EHRM 2 juli 2002, 33402/96 (Göktan/Frankrijk), par. 58.
Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, p. 142-143.
ABRvS 23 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1643, AB 2014/399, m.nt. Stijnen, par. 4. Zie ook F.M.J. den Houdijker, Het alcoholslotprogramma, de rechter en artikel 6 EVRM: Over de opkomst en ondergang van een bestuursrechtelijke (straf)maatregel, NTM 2016, afl. 2, p. 139-143.
Op pagina 6 van het bestreden arrest overweegt het hof: “Het hof zal bij de strafoplegging ten gunste van de verdachte rekening houden met het feit dat de verdachte als gevolg van de onderhavige zaak opnieuw zijn rijbewijs zal moeten halen, alsmede met het feit dat de verdachte de EMA cursus heeft moeten volgen.”
Zie bijvoorbeeld Rb. Den Haag 7 december 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:14410, en Rb. Den Haag 20 december 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:15013.
EHRM 13 december 2005, 73661/01 (Nilsson/Zweden), EHRM 21 december 2006, 59892/00 (Maszni/Roemenië), par. 69, en EHRM 17 februari 2015, 41604/11 (Boman/Finland), par 33. Zie ook de conclusie van mijn ambtsgenoot Bleichrodt van 10 juli 2018, ECLI:NL:PHR:2018:772, rov. 15.
Zie met betrekking tot de oplegging van de EMA HR 16 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:23, en EHRM 7 november 2000, 45282/99 (Blokker/Nederland), en met betrekking tot het onderzoek naar de geschiktheid HR 26 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:1014.
Vgl. HR 8 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO7918, en HR 29 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB8977, NJ 2009/130, m.nt. Buruma, rov. 6.3.
Beroepschrift 14‑08‑2017
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 16 juni 2017
Geacht College,
Ondergetekenden,
mr. C. Grijsen, advocaat te Almere, kantoorhoudende aan de Landdrostdreef 100, Cleerdin & Hamer Advocaten (postbus 10007, 1301 AA) en mr. R. van Leusden, advocaat te Amsterdam, kantoorhoudende aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 51143, 1007 EC), die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd zijn door rekwirant in cassatie:
de heer [rekwirant],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
wonende aan de [adres], [postcode] te [woonplaats],
hebben hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenbeslissingen van het Gerechtshof te Den Haag, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 22-001784-16.
In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag, bij arrest van 21 april 2017 rekwirant ter zake van — kort gezegd — het overtreden van artikel 8, tweede lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994 tot een geldboete van 950 euro, waarvan 500 euro voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 8 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren met aftrek.
Het beroep in cassatie tegen bovenvermeld arrest is tijdig, te weten op 4 mei 2017, ingesteld door mr. M.G. Eckhardt, advocaat te 's‑Gravenhage.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van art 6 en/of 7 EVRM en/of art. 68 Sr. 339, en/ of artt. 358, 359 en/of 415 Sv en/of de beginselen van een behoorlijke procesorde, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is de veroordeling van rekwirant in strijd met het recht op een eerlijk proces zoals gewaarborgd door art. 6 EVRM, nu art. 123b WVW, de zogenoemde recidiveregeling, gelet op de vergaande consequentie van het voor een onbepaalde duur en van rechtswege ongeldig worden van het rijbewijs, als een criminal charge aan te merken en een met voldoende rechtswaarborgen omklede rechtsgang, zoals die in een dergelijk geval door art. 6 EVRM is vereist, in het geheel ontbreekt. Tevens geldt dat de op de veroordeling van rekwirant in de strafzaak gevolgde ongeldigverklaring van het rijbewijs in strijd met de beginselen van een goede procesorde. Die beginselen kunnen immers meebrengen — en brengen in casu ook mee — dat een inbreuk op het beginsel dat iemand niet tweemaal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit, de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging tot gevolg heeft. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat sprake is van een schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt.
Daarnaast getuigt 's Hofs oordeel dat toepassing van art. 123b WVW niet moet worden aangemerkt als een ‘criminal charge’ in de zin van art. 6 EVRM van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dit oordeel niet (voldoende) begrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd. In zoverre kan het arrest van het Hof niet in stand blijven.
Tenslotte stelt rekwirant zich, primair, op het standpunt dat de recidiveregeling op zichzelf strijdig is met artikel 7 EVRM, nu door de wetgever niet is voorzien in een adequaat waarschuwingssysteem en het bestaan van die regeling daarmee voor justitiabelen onvoldoende kenbaar en voorzienbaar is. Subsidiair stelt rekwirant zich op het standpunt dat toepassing van de recidiveregeling in zijn geval strijd met artikel 7 EVRM oplevert, aangezien het bestaan van en de verstrekkende consequenties van die regeling voor hem niet kenbaar en voorzienbaar waren, en ook op dit moment nog, de concrete duur van de ongeldigheid van het rijbewijs (te zeer) ongewis is. Er is derhalve sprake van schending van het recht.
Toelichting
Inleiding
In dit cassatiemiddel wordt opgekomen tegen de recidiveregeling ernstige verkeersmisdrijven zoals die sinds 1 juni 2011 in artikel 123b van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) is neergelegd. Rekwirant stelt zich op het standpunt dat deze regeling op (ten minste) een tweetal punten in flagrante strijd is met het recht, zoals dat onder andere is neergelegd in het Europese Verdrag tot bescherming van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
Nu dit, voor zover rekwirant bekend, de eerste zaak in zijn soort is die aan Uw College wordt voorgelegd, zal het middel breed worden ingestoken. Voordat wordt ingegaan op de concrete klachtonderdelen in de onderhavige zaak, zal met andere woorden, eerst in zijn algemeenheid worden stil gestaan bij de totstandkomingsgeschiedenis van de recidiveregeling zoals neergelegd in artikel 123b WVW en de kaders die door de wetgever zijn geschetst. Ook zal aandacht worden besteed aan wat over deze regeling tot nu toe in de literatuur is geschreven en in de (beperkte) rechtspraak op dat gebied tot nu toe is bepaald.
Naar de mening van rekwirant draagt deze opbouw bij aan het begrip omtrent het uitzonderlijke karakter van de recidiveregeling, dat misschien wel het best kan worden getypeerd als ‘hybride’. Met de invoering van artikel 123b WVW is immers door wetgever een — niet appellabel — bestuursrechtelijk rechtsgevolg in het leven geroepen dat zijn bestaansrecht ontleent aan een tweetal onherroepelijke veroordelingen door de strafrechter. Dit bestuursrechtelijk rechtsgevolg houdt in dat het rijbewijs van de houder van rechtswege ongeldig wordt — dus zonder dat daar enige handeling of beslissing van de autoriteiten aan voorafgaat zodat ook geen beroepsmogelijkheid openstaat — op het moment dat de tweede strafrechtelijke veroordeling binnen een periode van vijf jaren voor het rijden onder invloed onherroepelijk is geworden.
Gelet op de hiervoor kort aangestipte (pijn)punten, die de wetgever met het creëren van de recidiveregeling ex art. 123b WVW in het leven heeft geroepen, stelt rekwirant zich ten eerste op het standpunt dat die regeling in strijd is met het recht op een eerlijk proces zoals dat wordt gegarandeerd door artikel 6 EVRM. Meer in het bijzonder is de recidiveregeling, gelet op de vergaande consequentie van het voor een onbepaalde duur ongeldig worden van het rijbewijs, als een criminal charge aan te merken en ontbreekt de bijbehorende en met voldoende rechtswaarborgen omklede rechtsgang, zoals die in een dergelijk geval door art. 6 EVRM is vereist, in het geheel.
Ten tweede stelt cliënt zich op het standpunt dat de regeling in strijd is met het legaliteitsbeginsel zoals dat met artikel 7 EVRM is gegarandeerd. Vanwege het door de wetgever als bestuursrechtelijk gekwalificeerd rechtsgevolg, ontbreekt in de onderliggende strafrechtelijke procedures — die voor het intreden van dat gevolg cruciaal zijn — de benodigde informatievoorziening voor burgers over de (mogelijk) verstrekkende consequenties die het onherroepelijk (laten) worden van een strafbeschikking of strafrechtelijke veroordeling voor het rijden onder invloed kan hebben. De verstrekkende consequentie van het van rechtswege ongeldig worden van het rijbewijs wordt veelal pas ondervonden op het moment dat daarvan per brief mededeling wordt gedaan en op dat moment is daartegen niets meer te beginnen. Het bestaan van en de verstrekkende consequenties van de recidiveregeling zijn derhalve onvoldoende kenbaar en voorzienbaar voor burgers. Op het moment dat die kenbaar worden zijn er immers — veelal — geen rechtsmiddelen meer die nog tot de beschikking van die burger staan.
Het middel is als volgt opgebouwd:
- § 1.
De ontstaansgeschiedenis van artikel 123b WVW
- § 2.
De juridische duiding van de recidiveregeling door de wetgever
- § 3.
Literatuur en rechtspraak op het gebied van artikel 123b WVW § 4. Strijd met artikel 6 EVRM
- § 4.1.
Het begrip ‘criminal charge’
- § 4.2.
Jurisprudentie EHRM getoetst
- § 4.3.
De (toepassing van de) recidiveregeling is een ‘criminal charge’
- § 4.4.
Motivering gerechtshof met betrekking tot ‘criminal charge’
- § 5.
Strijd met artikel 7 EVRM
- § 5.1.
Het karakter van art. 123b WVW in het licht van de totstandkomingsgeschiedenis
- § 5.2.
De (on)bekendheid van de recidiveregeling bij burgers, juristen en autoriteiten
- § 5.3.
Het EHRM over het begrip ‘penalty’
- § 5.4.
De (toepassing van de) recidiveregeling is een ‘penalty’ die voor burgers onvoldoende kenbaar en voorzienbaar is
§ 1. De ontstaansgeschiedenis van artikel 123b WVW
De recidiveregeling is ontstaan tijdens de behandeling van een wetsvoorstel1. in de Tweede Kamer over het introduceren van een puntenstelsel. Daaruit is op te maken dat de recidiveregeling is voortgekomen uit de behoefte aan een puntenstelsel voor rijbewijzen en niet specifiek om het rijden onder invloed aan te pakken.
Op 1 juni 2011 is artikel 123b van de Wegenverkeerswet 1994 in werking getreden. Sindsdien krijgen bestuurders die voor een tweede maal worden veroordeeld voor het rijden onder invloed, in de in artikel 123b WVW nader omschreven gevallen, te maken met de recidiveregeling. In de wetsgeschiedenis ook wel aangeduid als het puntenstelsel. Bij het onherroepelijk worden van een tweede veroordeling, waaronder ook een strafbeschikking wordt verstaan (zie artikel 123b lid 2 WVW), treedt automatisch of van rechtswege, en zonder tussenkomst van een rechter, een rechtsgevolg in werking en verliest het rijbewijs zijn geldigheid voor alle categorieën.
De van rechtswege ongeldigverklaring van het rijbewijs is één van de in totaal drie wegen die kunnen worden bewandeld wanneer sprake is van (een verdenking van) het rijden onder invloed. Uiteraard is er de strafrechtelijke procedure, waarin een bestuurder een geldboete, taakstraf, gevangenisstraf en/of een ontzegging van de rijbevoegdheid kan worden opgelegd. Het spreekt voor zich dat het in een dergelijk geval gaat om een punitieve sanctie. Daarnaast kunnen voor het rijden onder invloed diverse bestuursrechtelijke maatregelen worden opgelegd: de educatieve maatregel alcohol en verkeer (EMA), of de lichte variant daarvan de LEMA en een medisch-psychiatrisch onderzoek naar de rijgeschiktheid. Het Alcoholslotprogramma (ASP) behoorde tot de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 maart 2015 eveneens tot dit rijtje van bestuursrechtelijke maatregelen.2.
Naast de al bestaande mogelijkheden om het rijden onder invloed gelijktijdig via de strafrechtelijke- én de bestuursrechtelijke weg aan te pakken, bestaat sinds 1 juni 2011 dus nog een derde reactie op het rijden onder invloed: het van rechtswege ongeldig worden van het rijbewijs. Hoewel het van rechtswege ongeldig worden is gekoppeld aan en automatisch inwerking treedt na een tweede onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling binnen 5 jaar, betreft het volgens de wetgever een bestuursrechtelijk rechtsgevolg.3.
De in artikel 123b WVW neergelegde recidiveregeling kent een wat roerige geschiedenis. In het kader van het Wetsvoorstel Herijking strafmaxima was al eens een amendement ingediend dat beoogde het rijbewijs ongeldig te laten verklaren bij een tweede geconstateerde overtreding van artikel 8 WVW binnen een periode van vijf jaren.4. Minister Donner gaf aan niet veel in dit amendement te zien omdat de verplichte ongeldigverklaring in dit geval een punitief karakter had en hij vroeg zich af of de voorgestelde procedure zich verdroeg met artikel 6 EVRM. Ook wierp
Donner de vraag op of de enkele recidive ter zake van rijden onder invloed al tot gevolg zou moeten hebben dat de rijvaardigheidsproef opnieuw moet worden afgelegd.5.
In eerste instantie werd een wetsvoorstel ingediend waarin het van rechtswege ongeldig worden van het rijbewijs werd gekoppeld aan een strafrechtelijke rijontzegging waarvan de duur twee jaren beloopt, alsmede aan een rijontzetting van een jaar, indien de veroordeelde in de vijf daaraan voorafgaande jaren een strafbaar feit had gepleegd waarvoor een rijontzegging had kunnen worden opgelegd.6. In deze constructie brengt de rijontzegging van een zekere duur met zich dat de veroordeelde langere tijd niet achter het stuur zit. Dit vormde ook een belangrijke rechtvaardiging voor de verplichting de veroordeelde opnieuw zijn rijbewijs te laten halen:
‘Indien een rijontzegging is opgelegd voor een periode van twee jaar of meer rechtvaardigt de ernst van het verkeersdelict en de omstandigheid dat de betrokkene gedurende een zo lange periode niet heeft gereden, dat hij na afloop van deze periode opnieuw moet laten zien dat hij op dat moment (weer) over de rijvaardigheid en lichamelijke en geestelijke geschiktheid beschikt die zijn vereist om motorvoertuigen te morgen besturen. De reden om in geval van recidive de ongeldigheid van rechtswege al te leggen bij een rijontzegging van een jaar is, dat juist de herhaling van een ernstig verkeersdelict een sterk patroon van verkeersfouten doet vermoeden dat eerder rechtvaardigt dat de betrokkene opnieuw moet laten zien weer te beschikken over de vereiste rijvaardigheid en lichamelijke en geestelijke geschiktheid om motorrijtuigen te mogen besturen.’7.
Op het van rechtswege ongeldig worden van het rijbewijs zoals oorspronkelijk voorgesteld werd de nodige kritiek geuit door o.a. de NVvR, de Raad van State, de Raad voor de rechtspraak en het College van PG's. De kritiek richtte zich vooral op de beoogde inperking van de straftoemetingsvrijheid van de rechter. Werd eenmaal een rijontzegging van bepaalde duur opgelegd door de rechter, dan kwam daar als kers op de taart immers nog het van rechtswege ongeldig worden van het rijbewijs bovenop.
Wanneer de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer zich in een redelijk vergevorderd stadium bevindt, wordt door Wolfsen en Weekers een amendement ingediend dat de van rechtswege ongeldigverklaring van het rijbewijs grondig zal herzien en waarbij het zijn huidige vorm krijgt. Het van rechtswege verliezen van de geldigheid van het rijbewijs wordt niet langer gekoppeld aan de duur van de ontzegging van de rijbevoegdheid, maar aan een tweede onherroepelijke veroordeling door de strafrechter binnen een periode van vijf jaren voor het rijden onder invloed. De indiener van het amendement, Wolfsen, zoekt de rechtvaardiging voor het automatisch ongeldig worden van het rijbewijs daarin, dat de veroordeelde met deze tweede overtreding heeft aangetoond niet geschikt te zijn voor die vormen van verkeersdeelname waarvoor het rijbewijs is vereist.8.
Opmerkelijk is dat de ratio achter het van rechtswege ongeldig worden van het rijbewijs daarmee is komen te verschuiven. Waar in eerste instantie de langdurige onmogelijkheid deel te nemen aan het verkeer een argument vormde voor het wederom moeten aantonen van de rijgeschiktheid, ligt uiteindelijk enkel het onherroepelijk worden van de tweede strafrechtelijke veroordeling ten grondslag aan de verplichting de rijgeschiktheid aan te tonen.
Voor het ongeldig worden van een rijbewijs wegens een vermoeden van ongeschiktheid naar aanleiding van het rijden onder invloed kent de Wegenverkeerswet echter al een andere procedure, namelijk de in de artikelen 130–134 neergelegde vorderingsprocedure. Dit betreft een bestuursrechtelijke procedure. Zo wordt op grond van artikel 23 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid een onderzoek naar de rijgeschiktheid aan een betrokkene opgelegd wanneer een ademalcoholgehalte is geconstateerd van 785 microgram per liter of hoger, dan wel 570 microgram per liter bij een beginnend bestuurder, of wanneer drie maal proces-verbaal is opgemaakt wegens het rijden onder invloed (artikel 8 WVW, tweede, derde of vierde lid) en bij een van die verdenkingen een ademalcoholgehalte is geconstateerd van 220 microgram per liter (88 microgram per liter wanneer het een beginnend bestuurder betreft).
Als om een van de voorgaande redenen een vermoeden van ongeschiktheid ontstaat, wordt de geldigheid van het rijbewijs van de betrokkene geschorst in afwachting van de uitkomst van een medisch-psychiatrisch onderzoek. Afhankelijk van de uitkomst van dat onderzoek wordt de betrokkene ofwel geschikt geacht om te rijden, ofwel wordt het rijbewijs voor de duur van een jaar ongeldig verklaard.
Op het eerste gezicht lijkt het van rechtswege verliezen van de geldigheid van het rijbewijs veel paralellen te hebben met het opleggen van een onderzoek naar de rijgeschiktheid. Verschil is wel dat het ademalcoholgehalte waarbij een onderzoek wordt opgelegd iets hoger ligt dan in artikel 123b WVW en dat niet twee veroordelingen, maar het drie maal opmaken van proces-verbaal, zonder dat dit tot een veroordeling heeft geleid, leidt tot het opleggen van een onderzoek. Zou het de wetgever met de invoering van de recidiveregeling enkel te doen zijn geweest om uitbreiding van de categorie personen die wegens ongeschiktheid van verkeersdeelname worden uitgesloten, dan zou het voor de hand hebben gelegen de reikwijdte van deze procedure uit te breiden.
De door de wetgever gekozen vormgeving van de recidiveregeling zoals in artikel 123b WVW neergelegd, is duidelijk een andere. Daarin is het uitgangspunt: mensen die voor een tweede keer worden veroordeeld, ‘moeten gewoon van de weg af’.9. Hun geschiktheid wordt niet opnieuw beoordeeld, maar hun rijbewijs wordt standaard afgenomen. ‘Two strikes and you are out’, niet uit de samenleving maar wel uit de auto. Dat maakt dat deze automatische sanctie veel weg heeft van een gefixeerde straf.10.
Door professor Keulen is terecht opgemerkt dat de door het amendement van Wolfsen gewijzigde recidiveregeling, een wonderlijke verandering van koers is met het oog op de kritiek die tegen het oorspronkelijke voorstel bestond. Hij verwoordt dat als volgt:
‘De kritiek tegen het regeringsvoorstel richtte zich, zo zagen we, vooral op de beoogde inperking van de straftoemetingsvrijheid van de rechter. Die inperking is door het amendement vervallen. Maar het amendement komt niet aan deze kritiek tegemoet, integendeel. Voor een stelsel dat de straftoemetingsvrijheid van de strafrechter wat wilde inperken is een stelsel in de plaats gekomen dat feitelijk op een gefixeerde straf neerkomt, en waaraan geen rechter meer te pas komt. Het is alsof een vegetariër die klaagt over een gehaktballetje in zijn soep, met excuses van het restaurant als hoofdgerecht een T-bonesteak krijgt voorgeschoteld.’11.
Deze constatering raakt aan een fundamentele kwestie. Zo bezien is het immers de vraag of de recidiveregeling en het koppelen van de recidiveregeling aan een strafrechtelijke veroordeling niet tot gevolg heeft dat voor hetzelfde feit dubbele bestraffing plaatsvindt. Daarin is in de kern de kritiek van rekwirant gelegen tegen de toepassing van de recidiveregeling. Feitelijk wordt hij voor hetzelfde feit, twee maal bestraft, zonder dat door de wetgever in enig rechtsmiddel is voorzien om daartegen op te komen.
§ 2. De juridische duiding van de recidiveregeling door de wetgever
Bij de totstandkoming van het hiervoor weergegeven art. 123b WVW is —voor zover van belang voor dit middel— door de leden van de CDA-fractie aan de toenmalige minister van Justitie, de beer Hirsch Ballin, de vraag gesteld of ‘de rijbewijssanctie in het gewijzigde wetsvoorstel niet langer als straf is vormgegeven’. De Minister beantwoordde die vraag als volgt:
‘Het rechtsgevolg van ongeldigheid van het rijbewijs wordt door de recidiveregeling die het wetsvoorstel beoogt te introduceren, verbonden aan een tweede onherroepelijke strafrechtelijke afdoening voor de onder die regeling vallende verkeersdelicten. Hoewel dat rechtsgevolg, naar deze leden elders in het voorlopig verslag aangaven, in sterke mate met de daaraan voorafgegane, tweede strafrechtelijke afdoening is verbonden, gaat het naar mijn oordeel om de navolgende redenen niet om een strafrechtelijk, maar om een bestuursrechtelijk rechtsgevolg. Het rijbewijs kan worden beschouwd als een vergunning die slechts wordt afgegeven aan een persoon die heeft aangetoond over een voldoende mate van rijvaardigheid en geschiktheid te beschikken. Op het moment dat deze persoon herhaaldelijk met drank op achter het stuur zit, kan ervan worden uitgegaan dat hij niet meer aan de eisen voldoet voor de vergunning. Daardoor ontvalt de grond aan zijn vergunning om een motorrijtuig te besturen. Hoewel het bestuursrechtelijke rechtgevolg van verlies van geldigheid van het rijbewijs door betrokkenen als een straf kan worden ervaren, is van beoogde bestraffing echter geen sprake, en dus evenmin van een minimumstraf.’12.
Ook de vraag of, en zo ja, welke rechter zich kan buigen over de van rechtswege ongeldigverklaring van het rijbewijs is tijdens de behandeling van de recidiveregeling in de Eerste Kamer aan de orde gekomen:
‘Als iemand twee keer binnen vijf jaar een overtreding begaat, dan is hij zijn rijbewijs kwijt. Daar kan geen rechter iets aan veranderen en dat is dus redelijk dwingend van de wetgever. Dat kan alleen anders liggen als de ontzegging van de rijbevoegdheid als straf strikt wordt onderscheiden en ook procedureel wordt gescheiden van de intrekking van het rijbewijs als bestuursrechtelijk besluit. Deze benadering geeft tevens ruimte aan de rechter om rekening te houden met een individueel geval. Dat zou dan met zich mee moeten brengen dat intrekking van het rijbewijs op grond van een tweede, in de wet gekwalificeerde overtreding van het verbod op rijden onder invloed, door de bestuursrechter kan worden getoetst. Voorts zou het besluit dan moeten worden aangemerkt als een niet-punitief besluit. Dat lijkt ons ook zeer wel verdedigbaar, aangezien het doel van het bestuursbesluit beveiliging van het verkeer — algemeen belang — zou moeten zijn, niet speciale of generale preventie. Onderschrijven de bewindslieden deze voordelen?’13.
Het antwoord van de Minister, luidt:
‘De strafrechtelijke ontzegging brengt mee dat het rijbewijs voor de duur van de rijontzegging — dus tijdelijk — ongeldig is. De bestuursrechtelijke intrekking van het rijbewijs maakt het rijbewijs definitief ongeldig, maar de betrokkene kan wel een nieuw rijbewijs aanvragen. Aldus zijn er inderdaad twee wegen en hoeft er bij het volgen van die twee wegen geen aanrijding te ontstaan. Mij lijkt dus het onderscheid tussen die twee wegen onverlet wordt gelaten door dit wetsvoorstel. Dat voegt hieraan een sluitstuk toe, namelijk dat bij een tweede veroordeling ten gevolge van een alcoholverkeersdelict het rijbewijs automatisch ongeldig wordt zonder dat een intrekkingsbesluit nog nodig is. Het CBR trekt het rijbewijs van rechtswege in. Het betreft dan ook geen bestuursbesluit waartegen men in beroep kan gaan.’14.
De recidiveregeling valt in de ogen van de wetgever derhalve te duiden als een bestuursrechtelijk rechtsgevolg, welk gevolg intreedt op het moment dat een tweede strafrechtelijke veroordeling voor het rijden onder invloed binnen vijf jaren onherroepelijk wordt en tegen welk gevolg voor de burger geen rechtsmiddelen openstaan. Het van rechtswege ongeldig worden van het rijbewijs na twee strafrechtelijke veroordelingen voor het rijden onder invloed zou zijn rechtvaardiging vinden in het feit dat de houder daarmee heeft aangetoond niet over de vereiste rijvaardigheid en geschiktheid te beschikken en zijn eerder behaalde ‘vergunning’ moet worden ingetrokken. Dat de houder na het intreden van het rechtsgevolg opnieuw een rijbewijs kan aanvragen, zo lijkt uit de laatst weergegeven passage uit de wetsgeschiedenis te moeten worden afgeleid, zou het bezwaar dat geen rechtsmiddelen openstaan ondervangen.
§ 3. Literatuur en rechtspraak op het gebied van artikel 123b WVW
De literatuur en rechtspraak over de recidiveregeling van art. 123b WVW en het van rechtswege ongeldig worden van het rijbewijs is beperkt voorhanden. In de vorige paragraaf, onder ‘De juridische duiding van de recidiveregeling door de wetgever’, werd het werk van B.F. Keulen al geciteerd. Daarnaast moet worden gewezen op het rapport Evaluatie Recidiveregeling voor ernstige verkeersdelicten van 22 juni 2015 dat in opdracht van het WODC werd opgemaakt. In dat rapport wordt de recidiveregeling in de periode van oktober 2014 tot en met mei 2015 geëvalueerd. Als (aandachts)punt in de uitvoering van de recidiveregeling wordt benoemd dat de recidiveregeling nauwelijks aan de orde komt tijdens het strafrechtelijke traject. Er wordt geen waarschuwingsbrief verstuurd na het plegen van het eerste feit en de regeling wordt ter zitting niet of nauwelijks genoemd. Van een speciale preventieve werking van de uitvoering van de regeling is dan ook nauwelijks sprake. Immers, bestuurders weten in de regel niet dat ze op scherp staan nadat de eerste veroordeling voor een alcoholdelict onherroepelijk is geworden. Tevens wordt geconcludeerd dat de melding dat de recidiveregeling van toepassing is voor de bestuurders soms later dan gewenst komt en dat de samenloop met andere strafrechtelijke sancties en bestuursrechtelijke maatregelen soms tot problemen leidt.15.
Voorts wordt in het rapport vermeldt dat de recidiveregeling moet worden gezien als een onderdeel van het straf- en bestuursrechtelijke systeem voor het voorkomen van rijden onder invloed, maar dat het qua effectiviteit te wensen overlaat:
‘Als onderdeel van het systeem kent de recidiveregeling bovendien een samenloop met het straf- en bestuursrecht. Deze samenloop zit ingebakken in het systeem, waardoor zelfs bij een optimale uitvoering sprake kan zijn van samenloop. De samenloop betekent dat bestuurders, bij een optimale werking van het systeem, drie keer worden gestraft voor één delict, veelal op verschillende momenten. Doordat het systeem niet altijd optimaal werkt, is dat overigens niet altijd het geval en kan het ook bij een dubbele (of zelfs enkele) bestraffing blijven. Drie straffen voor één delict is een ongewenst neveneffect aangezien dit de acceptatie van de straf(fen) minder maakt, waardoor bestuurders mogelijk eerder geneigd zijn weer te gaan rijden (al dan niet onder invloed).’16.
Het is onduidelijk of en hoe bovengenoemde knelpunten en bezwaren uit 2014/ 2015 thans zijn weggenomen.
Tot veel rechtspraak heeft de recidiveregeling in elk geval (nog) niet geleid. De onderhavige zaak is wat dat betreft uniek. Dat kan ermee te maken hebben dat dergelijke verkeerszaken —vaak van geringe omvang— niet altijd worden gepubliceerd. De wel gepubliceerde uitspraken over rechtsvragen in deze richting zien erop of bestuurders al dan niet wetenschap dragen van de ongeldigheid van hun rijbewijs 17. of is voldaan aan de voorwaarden genoemd in art. 123b WVW 18. of ziet jurisprudentie met betrekking tot het zogenoemde alcoholslotprogramma.19. Wellicht het meest op de onderhavige zaak betrekking hebbende uitspraak is het vonnis van de voorzieningenrechter van 7 oktober 2016 in de rechtbank Den Haag.20. In die zaak was aan de orde de vraag of de recidiveregeling van art. 123b WVW een ‘criminal charge’ oplevert als bedoeld in art.6 EVRM. De voorzieningenrechter overweegt dat het EHRM zich over die (rechts)vraag niet heeft uitgelaten en dat het antwoord op die vraag niet evident is.21. Dat maakte dat hij bij zijn oordeel terughoudendheid betrachtte en niet vooruit wilde lopen op de uitkomst van een bodemprocedure over dit onderwerp. Dat enigszins onbevredigende, maar begrijpelijke, oordeel van de voorzieningenrechter maakt dat ook thans nog een sluitend antwoord op voornoemde vraag ontbreekt.
§ 4.Strijd met artikel 6 EVRM
Artikel 6 EVRM is van toepassing als het gaat om de vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen of als het gaat om een onderzoek naar de gegrondheid van een strafvervolging, oftewel: een ‘criminal charge’. Voor de onderhavige zaak is uitsluitend aan de orde de vraag of de door de wetgever als administratiefrechtelijk getypeerde recidiveregeling moet worden aangemerkt als strafrechtelijk in de zin van art 6 EVRM, met andere woorden: of de recidiveregeling kan worden aanmerkt als ‘criminal charge’, in de zin van dat artikel.
§ 4.1 Het begrip ‘criminal charge’
In de totstandkomingsgeschiedenis zoals die onder het tussenkopje ‘De ontstaansgeschiedenis van artikel 123b WVW’ al is besproken, is de recidiveregeling door de wetgever geclassificeerd als een bestuursrechtelijk rechtsgevolg waartegen geen rechtsmiddelen openstaan. Het rijbewijs wordt van rechtswege ongeldig, zonder dat daar een bestuurlijk besluit aan te pas komt. Ondanks het feit dat de wetgever de recidiveregeling als een administratiefrechtelijk traject benoemt, is rekwirant van mening dat sprake is van een ‘criminal charge’ als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM.
Naar de maatstaven van het EHRM moeten bij de beoordeling of sprake is van een maatregel gebaseerd op een ‘criminal charge’, in aanmerking worden genomen de aard van de overtreden norm, het doel, de aard en de zwaarte van de maatregel, die met de overtreding wordt geriskeerd en de vraag of de handhaving van de overtreden norm naar nationaal recht als strafrechtelijk is aangemerkt.22. Daarbij is van het belang te benadrukken dat het EHRM met name in zaken als de onderhavige, waarin administratieve procedures aan de orde zijn, draait om de aard van het delict.
Als is voldaan aan de vereisten van een ‘criminal charge’ dan heeft dat consequenties voor de waarborgen waarmee de oplegging van de maatregel wordt omkleed. Immers, dan kunnen bijvoorbeeld de uit artikel 6 van het EVRM voortvloeiende waarborgen voor punitieve sancties, als de onschuldpresumptie, het ne bis in idem-beginsel, het legaliteitsbeginsel en de eisen van behandeling binnen een redelijke termijn, in rechte worden ingeroepen.
§ 4.2 Jurisprudentie EHRM getoetst
Voor de stelling dat de toepassing van de recidiveregeling moet worden gekwalificeerd als ‘criminal charge’ vindt rekwirant steun in de jurisprudentie van het Europees hof voor de Rechten van de Mens.
In dat verband wijst rekwirant allereerst op Malige t. Frankrijk.23. Dit betreft een zaak waarin het puntensysteem zoals dat in Frankrijk geldt ten aanzien van het rijbewijs centraal staat. In Frankrijk krijgt iedere houder van een rijbewijs twaalf punten toegekend en kunnen naar aanleiding van een aantal in de wet genoemde delicten een eveneens in de wet genoemd aantal punten in mindering worden gebracht. Zodra het puntenaantal op nul komt te staan wordt het rijbewijs ingetrokken. Malige was door de strafrechter veroordeeld voor het begaan van een snelheidsovertreding met meer dan dertig kilometer per uur te hard. Voor deze strafrechtelijke veroordeling werden, conform hetgeen daarover in de wet is bepaald, automatisch vier punten op het totaal van twaalf in mindering gebracht. Malige beklaagde zich er bij het Europese Hof over dat het automatisch in mindering brengen van punten op het rijbewijs zonder enige mogelijkheid van beroep bij een administratiefrechtelijke autoriteit een schending van artikel 6 paragraaf 1 van het Verdrag inhield. De eerste vraag die door het EHRM diende te worden beantwoord is of artikel 6 paragraaf 1 überhaupt van toepassing is in een dergelijke situatie.24.
Het Straatsburgse Hof beantwoordt die vraag als volgt:
- ‘35.
In order to determine whether there is a criminal charge, the Court has regard to three criteria: the legal classification of the offence in question in national law, the very nature of the offense and the nature and degree of severity of the penalty. With regard to the existence of the ‘penalty’, the Court held in the Welsh judgment: ‘The wording of article 7 paragraph l, second sentence, indicates that the starting-point in any assessment of the existence of a penalty is whether the measure in question is imposed following conviction for a ‘criminal offence’. Other factors that may be taken into account as relevant in this connection are the nature and purpose of the measure in question; its characterization under national law; the procedures involved in the making and implementation of the measure; and its severity’.
- 36.
In the present case it was not contested that the offence which led to the deduction of points, namely exceeding the speed limit, was criminal in nature.
- 37.
With regard to the classification in French law of the deduction of points, the Court notes, like the Commission, that an examination of the relevant legislation and the case-law of the Court of Cassation and the Conseil d'Etat clearly shows that the measure in question, considered in isolation, is regarded as an administrative sanction not connected with the criminal law. The mere fact that, according to the applicant, the Minister of the Interior, who keeps the central records on deductible-points driving licenses, systematically refers to the deduction of points as a secondary penalty cannot negate that finding.
- 38.
With regard to the nature of the sanction, the Court notes that points are deducted in context of, and after the outcome of, the criminal prosecution. The criminal court assesses and classifies the fact constituting the offence which may give rise to the docking of points, before imposing whatever principal or secondary criminal penalty it deems appropriate. Then, on the bases of the conviction pronounced by the criminal court, the Minister of the Interior deducts the number of points corresponding to the type of the offence concerned, in accordance with the scale laid down by Parliament in Article R.256 of the Road Traffic Code. The sanction of deducting points is therefore an automatic consequence of the conviction pronounced by the criminal court.
- 39.
With regard to the severity of the measure, the Court notes that the deduction of points may in time entail invalidation of the license. It is indisputable that the right to drive a motor vehicle is very useful in everyday life and for carrying on an occupation. The Court, like the Commission, accordingly infers that, although the deduction of points has a preventive character, it also has a punitive and deterrent character and is accordingly similar to a secondary penalty. The fact that Parliament intended to dissociate the sanction of deducting points from the other penalties imposed by the criminal court cannot change the nature of the measure.
- 40.
The Court, like the Commission, accordingly concludes that article 6 § 1 is applicable.’25.
Kort gezegd heeft het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Malige tegen Frankrijk dus geoordeeld dat het automatisch naar aanleiding van een strafrechtelijke veroordeling van een verkeersovertreding in mindering brengen van punten, hetgeen uiteindelijk kan leiden tot de intrekking van het rijbewijs, als een criminal charge moet worden aangemerkt. Ongeacht de kwalificatie die de nationale autoriteiten aan een dergelijke procedure hebben gegeven en ongeacht een eventuele scheiding die is aangebracht tussen de strafrechtelijke en bestuursrechtelijke procedure.
Het gaat in deze zaak om een vergelijkbaar stelsel als in Nederland. In dat verband wijst rekwirant erop dat het wetsvoorstel dat onder het nummer 30 324 is behandeld de titel ‘Wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 in verband met de invoering van een recidiveregeling voor ernstige verkeersdelicten (puntenstelsel)’ draagt. De titel van het wetsvoorstel geeft derhalve al weg dat de regering de recidiveregeling gelijkstelt met een puntenstelsel. Met dien verstande dat een rijbewijshouder in Frankrijk zesmaal zoveel punten heeft als in Nederland. Vertaald naar een puntenstelsel houdt de recidiveregeling immers feitelijk in dat na een eerste veroordeling één punt in mindering wordt gebracht en vervolgens na een tweede veroordeling het tweede en laatste punt, dat de ongeldigverklaring van het rijbewijs tot gevolg heeft.
Als in het geval van Malige tegen Frankrijk naar het oordeel van het Europese Hof al sprake was van een criminal charge, dan is dat ten aanzien van de Nederlandse recidiveregeling zeker het geval.
Rekwirant voelt zich in dat standpunt gesterkt door een tweetal andere door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens gewezen arresten. Allereerst de zaak R.T. tegen Zwitserland.26. In deze zaak oordeelde het Hof dat, hoewel de intrekking van het rijbewijs door autoriteiten als een administratiefrechtelijke procedure werd gekwalificeerd, artikel 6 § 1 van het Verdrag van toepassing was. Ook in de zaak Nilsson t. Zweden27. heeft het Straatsburgse Hof aangenomen dat het intrekken van een rijbewijs naar aanleiding van een strafrechtelijke veroordeling als een ‘criminal sanction’ moet worden aangemerkt.
Gelet op de drie genoemde uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, houdt de van rechtswege ongeldigverklaring naar aanleiding van een tweede onherroepelijke veroordeling voor het rijden over invloed binnen een periode van vijf jaar, een ‘criminal charge’ of ‘criminal sanction’ in als bedoeld in art. 6 EVRM.
Ook in dat verband zijn de hierboven aangehaalde arresten van het Europese Hof van belang. Hoewel in geen van die zaken uiteindelijk ook een schending van artikel 6 EVRM is aangenomen, bieden de arresten in die zaken aanleiding voor de conclusie dat dat in het geval van de rechtsfiguur van de van rechtswege ongeldigverklaring van het rijbewijs wel degelijk het geval is.
Waar de zaken R.T. tegen Zwitserland en Nilsson tegen Zweden fundamenteel verschillen van de situatie in Nederland, is dat in zowel Zwitserland als in Zweden in strafzaken geen sanctie kan worden opgelegd die is te vergelijken met de ontzegging van de rijbevoegdheid. Sancties c.q. maatregelen die zien op de intrekking van het rijbewijs worden daar in een afzonderlijke administratiefrechtelijke procedure opgelegd, die parallel loopt aan of volgt op de strafzaak.
In de zaak Nilsson tegen Zweden bijvoorbeeld was in de strafzaak een voorwaardelijke gevangenisstraf en 50 uur taakstraf opgelegd. Voorafgaand aan de behandeling van de strafzaak had Nilsson reeds bericht ontvangen van de County Administrative Board dat in overweging werd genomen het rijbewijs in te trekken in verband met een verdenking van het rijden onder invloed. Een definitieve beslissing kon daar echter nog niet over worden genomen, zo werd in de brief gemeld, aangezien nog geen sprake was van een onherroepelijke veroordeling. Na het onherroepelijk worden van het vonnis van de strafrechter meldde de County Administrative Board zich wederom bij Nilsson met de mededeling dat zij gelet op het onherroepelijk worden van het vonnis een definitieve beslissing gingen nemen over de mogelijke intrekking van het rijbewijs. Nilsson werd een termijn gesteld om zijn grieven in te dienen, waarna de Board de beslissing nam om het rijbewijs voor de duur van 18 maanden in te trekken. Tegen die beslissing stelde Nilsson beroep in, welk beroep werd afgewezen. Bij het EHRM beklaagde Nilsson zich erover dat hij dubbel was bestraft voor hetzelfde feit.
Niet geklaagd werd derhalve over het gebrek aan een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang. Nilsson was in de nationale procedure ook in de gelegenheid geweest om zijn visie naar voren te brengen. Voorts had hij de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen de beslissing van de Board om zijn rijbewijs in te trekken en had hij die mogelijkheid ook benut. In Nederland ontbreekt een dergelijke mogelijkheid in het geheel.
Dat het Hof niet concludeert tot een schending van artikel 6 EVRM is als volgt gemotiveerd:
‘However, the Court is unable to agree with the applicant that the decision to withdraw his driving license amounted to new criminal proceedings being brought against him. While the different sanctions were imposed by two different authorities in different proceedings, there was nevertheless a sufficiently close connection between them, in substance and in time, to consider the withdrawal to be part of the sanctions under Swedish law for the offences of aggravated drunken driving and unlawful driving. In other words, the withdrawal did nog imply that the applicant was tried or punished again (…) for an offence for which he had already been finally (…) convicted.’
(p. 11–12 of the Nilsson v. Sweden decision)
Van belang is dus dat het ging om verschillende sancties die waren opgelegd door verschillende autoriteiten, maar wel onderdeel uitmaakten van het totale sanctiearsenaal voor het rijden onder invloed. Het was als zodanig ook tijdig aan Nilsson gecommuniceerd, namelijk voorafgaand aan de strafrechtelijke procedure, dat in een administratiefrechtelijke procedure in overweging werd genomen zijn rijbewijs in te trekken, maar dat dat in afwachting van een onherroepelijk vonnis nog niet mogelijk was.
Ter vergelijking: rekwirant is geconfronteerd allereerst met een strafrechtelijke procedure waarin aan hem in eerste aanleg een geldboete van 950 euro, waarvan 500 euro voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en een ontzegging van de rijbevoegdheid is opgelegd voor de duur van 8 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Tegen dat vonnis heeft rekwirant hoger beroep ingesteld. In hoger beroep veroordeelde het Hof rekwirant tot eenzelfde straf en maatregel als de rechtbank. Rekwirant was op voorhand in het geheel niet bekend met het rechtsfiguur van de van rechtswege ongeldigverklaring ex artikel 123b WVW. Door de autoriteiten was na het verkrijgen van de eerste punt dat samenhangt met het uitvaardigen van de strafbeschikking, over het bestaan van deze regeling ook geen enkele mededeling gedaan. Bovendien raken zowel de strafrechtelijke ontzegging van de rijbevoegdheid als de van rechtswege ongeldigverklaring de geldigheid van het rijbewijs. Het gaat dus niet om verschillende sancties, maar om dezelfde sancties.
Ook in de zaak R.T. tegen Zwitserland werd erover geklaagd dat er sprake was van dubbele bestraffing in twee verschillende procedures. Evenals in Zweden kent Zwitserland niet een strafrechtelijke ontzegging van de rijbevoegdheid, maar wordt daarover in een administratiefrechtelijke procedure volgend op de strafzaak beslist. In de strafzaak was een voorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd voor de duur van twee weken en daarnaast een geldboete. Na de strafzaak is in een door de autoriteiten als administratiefrechtelijk betitelde procedure het rijbewijs ingetrokken. Overigens was in deze administratiefrechtelijke procedure sprake van zittingen, pleidooien en een beroepsmogelijkheid. Ook in deze zaak ging het niet om de vraag of sprake was van een met voldoende rechtswaarborgen omklede procedure, maar enkel om de vraag of er sprake was van strijd met het ne bis in idem-beginsel. Het Hof oordeelde uiteindelijk dat die situatie zich niet voordoet, aangezien:
‘In the present case the Court notes that the Swiss authorities were merely determining the three different sanctions envisaged by law for such an offence, namely a prison sentence, a fine, and the withdrawal of the driving license.
These sanctions were issued at the same time by two different authorities, i.e. by a criminal and by an administrative authority. It cannot, therefore, be said that criminal proceedings were being repeated contrary to Article 4 of Protocol No. 7 within the meaning of the Courts case-law.’
(p. 6 of the Decision as to the admissibility of R.T. v. Switzerland)
In de zaak Malige tegen Frankrijk tot slot, draaide het wel concreet om de vraag of er een met voldoende waarborgen omklede procedure bestond met het oog op de beslissing om punten van het rijbewijs in mindering te brengen. Dat uiteindelijk geen schending van artikel 6 EVRM is aangenomen, is door het Hof als volgt gemotiveerd:
- ‘46.
It notes that points are being deducted when it has been established that one of the offences listed in Article L. 11-1 of the Road Traffic Code has been committed, by means of either a final conviction or payment of a fixed fine by the offender, which implies admission of the offence and tacit acceptance of the deduction of points.
- 47.
At the time when the details of an offence are recorded, the driver is informed by the administrative authority that he is liable to lose points on account of the offence he has committed and that there is an automatic system for the deduction and restoration of points. He is thus given the opportunity to contest the constituent elements of the offence which might be used as the basis for a deduction of points.
- 48.
The Court observes that the applicant did not pay fixed fine and that the partial loss of points thus depended on the criminal courts finding him guilty. As the Commission pointed out, in the Versailles Police Court and the Versailles Court of Appeal, criminal courts which satisfy the requirements of Article 6 § 1, the applicant was able to deny that he had committed the criminal offence of exceeding the speed limit and to submit all the factual and legal arguments which he considered helpful to his case, knowing that his conviction would in addition entail the docking of a number of points.
- 49.
As to the proportionality of the sanction, the Court notes, like the Commission, that the legislation itself makes provision to a certain extent for the number of points deducted to vary in accordance with the seriousness of the offence committed by the accused.
In the present case the offence committed entailed the deduction of four of the license's twelve points, so the measure cannot be described as disproportionate to the conduct it is intended to punish. Firstly, it does not lead immediately to disqualification. Secondly, the applicant can win back points, either by driving for three years without committing any further offence in respect of which a deduction of points is prescribed or by attending a special training course; he therefore preserves a certain latitude of action.
- 50.
Like the Commission, the Court therefore accordingly considers that a review sufficient to satisfy the requirements of Article 6 § 1 of the Convention was incorporated in the criminal decision convicting Mr Malige, and that it is not necessary to have a separate, additional review by a court having full jurisdiction concerning deduction of points. Moreover, it is open to the applicant to seek judicial review in the administrative courts, in order to ascertain whether the administrative authority acted after following a lawful procedure.’
(Par. 46–50)
In het licht van voorgaande argumentatie van het Hof wordt benadrukt dat in de Nederlandse situatie geen sprake is van aan de strafrechtelijke procedure voorafgaande informatievoorziening door de (administratiefrechtelijke) autoriteiten. Voorafgaand aan de behandeling van de zaak door de strafrechter is rekwirant niet geïnformeerd over de recidiveregeling, c.q. een puntenstelsel. Daarin is door de autoriteiten in het geheel niet voorzien. Rekwirant heeft dus bij de behandeling van de (eerste) strafzaak ook niet kunnen anticiperen op de op een eventuele veroordeling volgende van rechtswege ongeldigverklaring van het rijbewijs, noch heeft het openbaar ministerie de mogelijke toepassing van deze regeling bij het bepalen van de hoogte van de uit te vaardigen strafbeschikking (voor het eerste feit) in beschouwing kunnen nemen. Dat rekwirant in de procedure in eerste aanleg voor de politierechter en de procedure in hoger beroep bij het Hof op de toepassing van de recidiveregeling heeft kunnen wijzen, is slechts het gevolg van de bekendheid van die regeling bij de door rekwirant in de armen genomen advocaat (te Den Haag), mr. I. Timmermans. Rekwirant was van het bestaan van die regeling, ook ten tijde van het plegen van het tweede strafbare feit op 12 oktober 2014, niet op de hoogte. In § 5 van deze schriftuur, onder het kopje ‘Strijd met artikel 7 EVRM’ zal op het voorgaande nader worden ingegaan.
Voorts is een fundamenteel verschil met de Franse situatie dat in Nederland slechts sprake is van twee punten in plaats van twaalf. Dat het in mindering brengen van punten niet direct leidt tot ‘disqualification’ en dat punten teruggewonnen kunnen worden, hetgeen in Nederland ook niet het geval is, maakt dat het Hof geen schending van artikel 6 EVRM aanneemt. Bovendien, zo overweegt het Hof, had Malige de mogelijkheid om in een administratiefrechtelijke procedure door een rechter te laten beoordelen of door de autoriteiten een ‘lawful procedure’ was gevolgd. Ook die mogelijkheid kent de Nederlandse recidiveregeling niet.
§ 4.3 De (toepassing van de) recidiveregeling is een ‘criminal charge’
In de voorgaande paragrafen is uitvoerig stilgestaan bij de recidiveregeling van art. 123b WVW, het begrip ‘criminal charge’ en de jurisprudentie van het EHRM. Rekwirant stelt zich op het standpunt dat toepassing van de recidiveregeling ex artikel 123b WVW een ‘criminal charge’ is als bedoeld in artikel 6 EVRM. In paragraaf 4.1, onder ‘Het begrip ‘criminal charge’’, zijn-kort-aangehaald de maatstaven van het EHRM bij de beoordeling of sprake is van ‘criminal charge’. In de onderhavige paragraaf zullen de aard van de overtreden norm, het doel, de aard en de zwaarte van de maatregel die met de overtreding wordt geriskeerd en de vraag of de handhaving van de overtreden norm naar nationaal recht als strafrechtelijk is aangemerkt, worden behandeld.
De aard van de overtreden norm
De recidiveregeling is administratiefrechtelijk van aard, zo stelt de wetgever. Met de regeling wordt beoogt de verkeersveiligheid te verbeteren en —in het verlengde daarvan— hen het rijbewijs te ontnemen die ongeschikt zijn gebleken nog langer als bestuurder aan het verkeer deel te nemen. Voorts is de maatregel preventief van aard, nu het rijbewijs ongeldig wordt op het moment dat is gebleken dat iemand —nadat hij tweemaal onherroepelijk is veroordeeld voor het rijden onder invloed van alcohol— niet over de vereiste geschiktheid beschikt.
Het doel, de aard en de zwaarte van de maatregel
De recidiveregeling is gericht op de bestuurders van motorrijtuigen die herhaaldelijk rijden onder invloed van alcohol. Het van rechtswege ongeldig worden van het rijbewijs is een automatische reactie op de vaststelling (door de strafrechter) dat een bestuurder herhaaldelijk met alcohol op een motorrijtuig heeft bestuurd. Het rijbewijs wordt van rechtswege en voor onbepaalde duur ongeldig. Dat is een vergaande consequentie. Meer in het algemeen kan worden gesteld dat ongeldigverklaring van het rijbewijs voor bestuurders grote gevolgen kan hebben. Hun zakelijke- en privéleven kan daardoor ernstig worden ontwricht. Een bestuurder die voor zijn werk afhankelijk is van zijn rijbewijs, bijvoorbeeld een beroepschauffeur, kan zijn functie niet meer uitoefenen. Nu het rijbewijs van rechtswege, dus zonder tussenkomst van een rechter, ongeldig wordt verklaard, zal de rechter met de, de bestuurder betreffende, persoonlijke omstandigheden geen rekening kunnen houden. Zelfs de strafrechter die de tweede veroordeling in de hoofdzaak uitspreekt, kan, anders dan door een bestuurder niet te veroordelen, in het kader van de recidiveregeling de persoonlijke omstandigheden van de bestuurder niet meewegen. Het (automatisch) ongeldig worden heeft voorts tot gevolg dat hoge kosten moeten worden gemaakt en dat verschillende stappen moeten worden doorlopen om in aanmerking te komen voor een nieuw rijbewijs, waarvan de uitkomst op voorhand nog niet vaststaat:
- —
om in aanmerking te komen voor een nieuw rijbewijs dient eerst een zogenoemde echtheidsverklaring recidive te worden aangevraagd bij de RDW. Voor afgifte van deze verklaring is vereist dat het rijbewijs in het bezit is van de RDW;
- —
vervolgens moet een zogenoemde Eigen Verklaring van het CBR worden ingevuld. Op dat formulier dient te worden aangegeven dat sprake is geweest van alcoholmisbruik;
- —
het CBR wordt er door de RDW van op de hoogte gesteld dat het eerdere rijbewijs van de betrokkene onder toepassing van art. 123b WVW ongeldig is geworden;
- —
naar aanleiding van de inhoud van de Eigen Verklaring en/of naar aanleiding van de toepassing van art. 123b WVW zal de betreffende persoon worden doorverwezen naar een psychiater ten behoeve van een onderzoek naar de geschiktheid; — indien de psychiater tot het oordeel komt dat sprake is van geschiktheid, zal een geschiktheidsverklaring worden afgegeven door het CBR. De ervaring leert dat een dergelijke geschiktheidsverklaring niet eerder dan een jaar na het plegen van (herhaalde) alcoholdelicten wordt afgegeven;
- —
de betrokkene dient een verklaring van rijvaardigheid te behalen door een theorie- en praktijkexamen af te leggen. Als die examens met succes zijn afgelegd, wordt ook een verklaring van rijvaardigheid door het CBR verstrekt;
- —
met de geschiktheidsverklaring en de rijvaardigheidsverklaring kan vervolgens bij de gemeente waar de betrokkene is ingeschreven een nieuw rijbewijs worden aangevraagd.
Voor alleen het onderzoek naar de geschiktheid (ongeveer 650 euro), opnieuw volgen van lessen (ongeveer 40 euro per les) en het afleggen van een theorie- (ongeveer 50 euro)28. én praktijkexamen (ongeveer 250 euro)29. is het uitgangspunt derhalve een kostenpost van in beginsel 1000 euro. In de praktijk zal zeer waarschijnlijk niet met één praktijkles kunnen worden volstaan, hetgeen maakt dat een bestuurder van wie zijn rijbewijs de geldig heeft verloren, tegen een bovenmatige kostenpost aankijkt, Daarbij zijn de kosten van een nieuw rijbewijs(pasje) nog niet eens betrokken en ook de hogere kosten voor het behalen van een rijbewijs van een andere (lees: hogere) categorie dan het categorie B rijbewijs niet meegeteld. Het belang van de regeling, te weten: het beschermen van de verkeersveiligheid, weegt derhalve niet op tegen deze persoonlijke (financiële) belangen, zeker opgeteld bij de maatregelen en sancties die in strafrechtelijke- en bestuursrechtelijke zin al eerder door de autoriteiten zijn opgelegd in het kader van de feiten waarvoor de recidiveregeling intreedt.
De vraag of de handhaving van de overtreden norm naar nationaal recht als strafrechtelijk is aangemerkt
Uitsluitend bestuurders die voor een tweede maal worden veroordeeld voor het rijden onder invloed, in de in artikel 123b WVW nader omschreven gevallen, krijgen te maken met de recidiveregeling. Bij het onherroepelijk worden van een tweede veroordeling, waaronder ook een strafbeschikking wordt verstaan (zie artikel 123b lid 2 WVW), treedt automatisch of van rechtswege, en zonder tussenkomst van een recht er, een rechtsgevolg in werking en verliest het rijbewijs zijn geldigheid voor alle categorieën. Zonder strafrechtelijk ‘voortraject’ zal de recidiveregeling derhalve niet kunnen worden toegepast. Handhaving van de norm is, met andere woorden, geheel afhankelijk van een strafrechtelijke (voor)procedure, maar de toepassing van de recidiveregeling staat op zichzelf. In het algemeen heeft te gelden dat handhaving van de te beschermen norm van de recidiveregeling, namelijk de verkeersveiligheid, door de Wegenverkeerswet 1994 wordt gegarandeerd.
Het misdrijf dat in art 123b WVW is strafbaar gesteld heeft een punitief, strafrechtelijk karakter. Het argument dat de recidiveregeling geen punitief karakter draagt, omdat het rijbewijs simpelweg opnieuw kan worden aangevraagd, overtuigt niet. Er is al op gewezen dat het verliezen van de geldigheid voor onbepaalde duur is en het zeker niet zo is dat een rijbewijs automatisch en per direct opnieuw wordt verstrekt bij het aanvragen daarvan. Een van de stappen die moet worden doorlopen is immers het aantonen van de rijvaardigheid door het opnieuw afleggen van een theorie- en praktijkexamen en voorts moet door een psychiater de rijgeschiktheid worden getoetst terwijl een verklaring van geschiktheid in zijn algemeenheid niet wordt afgegeven binnen een jaar na het laatste alcoholfeit.
Voor het overige is, hoewel wellicht de procedure om in het bezit te komen van een nieuw rijbewijs direct kan worden gestart —met een ongewisse uitkomst—, het kwaad dan al geschied. Dat is er (natuurlijk) in gelegen dat het een bestuurder per definitie en direct diskwalificeert. Het ongeldig worden van een bestaand rijbewijs is in zoverre ingrijpender dan de weigering daarvan. Nu de geldigheid van het rijbewijs van rechtswege vervalt, moet de betrokkene alle activiteiten die met dat rijbewijs werden gedaan, staken. Op de mogelijke verstrekkende gevolgen daarvan is reeds gewezen.
Juist een verkeersdelict, als tweemaal met teveel alcohol op achter het stuur aan het verkeer deelnemen, vraagt om een passend rechterlijk oordeel, waarin met alle belangen rekening kan worden gehouden. In wezen is met die belangen ook reeds rekening gehouden in de onderliggende strafzaak, waarin in het geval van rekwirant een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van acht maanden, waarvan twee voorwaardelijk, een passende straf werd geacht. Het rücksichtslos ongeldig worden van een belangrijk document als een rijbewijs, nadat de rechter al een belangenafweging heeft gemaakt, past daar niet in en gaat verder dan noodzakelijk is ter bescherming van de verkeersveiligheid.
Concluderend kan worden gesteld dat de toepassing van de recidiveregeling een ‘criminal charge’ in de zin van art. 6 EVRM is en dat deze maatregel moet worden gelijkgesteld aan in de strafrechtspleging op te leggen sancties. Nu de van rechtswege ongeldigverklaring van het rijbewijs een ‘criminal charge’ inhoudt, bestaat conform artikel 6 EVRM het recht op een eerlijke en openbare behandeling van de zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. In een dergelijke procedure is door de wetgever niet voorzien. Aangezien de van rechtswege ongeldigverklaring van het rijbewijs is aangemerkt als een bestuursrechtelijk rechtsgevolg, staat geen gang naar de bestuursrechter open. Rekwirant is ook niet geïnformeerd over rechtsmiddelen die openstaan tegen de mededeling dat zijn rijbewijs van rechtswege ongeldig is verklaard. Dat voor rekwirant geen rechtsmiddelen openstaan, en derhalve geen sprake is van een met voldoende rechtswaarborgen omkleedde procedure, levert een schending van artikel 6 EVRM op.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat sprake is van een schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt. Derhalve kan het arrest van het Hof niet in stand blijven.
§ 4.4 Motivering gerechtshof met betrekking tot ‘criminal charge’
In de voorgaande paragrafen is aan de orde gekomen dat de recidiveregeling naar het standpunt van rekwirant in strijd is met het recht. In het navolgende zal worden aangevoerd dat daarnaast (of: tevens) 's Hofs oordeel dat toepassing van art. 123b WVW niet moet worden aangemerkt als een ‘criminal charge’ in de zin van art. 6 EVRM van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans dat dit oordeel niet (voldoende) begrijpelijk, althans ontoereikend is gemotiveerd. Tenslotte geldt dat de op de veroordeling van rekwirant in de strafzaak gevolgde ongeldigverklaring van het rijbewijs in strijd met de beginselen van een goede procesorde.
Aan rekwirant is ten laste gelegd dat:
‘hij op of omstreeks 12 oktober 2014 te 's‑Gravenhage als bestuurder van een voertuig, (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerwet 1994, 740 microgram in elk geval hoger dan 220 microgram, alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn.’
Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 april 2017 gehechte pleitnota is door de raadsvrouw aan de hand van haar pleitnotities uitvoerig verweer gevoerd. Omwille van de omvang van deze schriftuur zijn de pleitnotities op deze plek niet integraal opgenomen, maar wordt het standpunt van de raadsvrouw, in de lijn van de samenvatting in het arrest van 21 april 2017 van het Hof, als volgt samengevat.
De raadsvrouw heeft het Hof verzocht het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van rekwirant, nu het Hof de beslissing tot veroordeling en daarmee tot oplegging van een straf niet kan nemen. De raadsvrouw heeft betoogd dat artikel 123b WVW 1994 een ‘criminal charge’ in de zin van het EVRM is. De raadsvrouw heeft voorts betoogd dat het openbaar ministerie aan het hof vraagt een beslissing te nemen waarvoor de wetgever het hof geen bevoegdheid heeft gegeven, namelijk het in gang zetten van een dubbele vervolging, omdat na een veroordeling van de verdachte voor een strafbaar feit in zijn geval een tweede straf automatisch en dus zonder tussenkomst van een rechter en ook zonder rechtsbescherming volgt, te weten het verlies van de geldigheid van zijn rijbewijs. Daar komt bij dat de lichtere bestuursrechtelijke maatregel — het ASP — reeds als ‘criminal charge’ is aangemerkt, aldus de raadsvrouw. Subsidiair zou het OM niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, nu sprake is van schending van een beginsel van een goede procesorde, omdat inbreuk is gemaakt op het beginsel dat iemand niet tweemaal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit. Tenslotte is aangevoerd dat het openbaar ministerie niet heeft gekozen voor de bestuursrechtelijke weg van artikel 130 Wegenverkeerswet 1994, terwijl dat de aangewezen route was geweest, en daarom niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Op pagina 2 van het arrest van 21 april 2017 overwoog het Hof, onder het kopje ‘Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte’, ten aanzien van de verweren van de raadsvrouw als volgt:
‘Op grond van artikel 123b WVW 1994 verliest een rijbewijs zijn geldigheid indien de houder bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak als bestuurder van een motorrijtuig is veroordeeld wegens onder andere overtreding van artikel 8, tweede, derde of vierde lid, WVW 1994 indien het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 570 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, een en ander voor zover ten tijde van het begaan van het strafbare feit nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert de houder als bestuurder van een motorrijtuig onherroepelijk is veroordeeld wegens overtreding van artikel 8, tweede, derde of vierde lid WVW 1994. Indien aan deze voorwaarden is voldaan, wordt het rijbewijs van rechtswege ongeldig op het moment waarop de veroordeling onherroepelijk wordt. De wetgever heeft de maatregel — het rechtsgevolg van ongeldigheid van het rijbewijs — als bestuursrechtelijk gekwalificeerd (zie Kamerstukken 1 2007–2008, 30 324, nr. C, p. 3). De vraag die door de verdediging aan de orde wordt gesteld, is of de ongeldigheid van rechtswege een maatregel is die gebaseerd is op een ‘criminal charge’. In de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) zijn in de loop der tijd maatstaven geformuleerd voor de beoordeling van de vraag of er sprake is van een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6, eerste lid van het EVRM. Zo dienen blijkens (onder andere) het arrest van het EHRM in de zaak Engel en anderen tegen Nederland van 8 juni 1976 NJ 1978, 223, de volgende criteria bij die beoordeling te worden betrokken:
- 1.
de classificatie naar nationaal recht;
- 2.
de aard van het delict;
- 3.
de aard en zwaarte van de maatregel, die met de overtreding wordt geriskeerd.
Ten aanzien van het eerste criterium: het rijden onder invloed van alcohol is enerzijds strafbaar gesteld in artikel 8 WVW 1994, maar kan anderzijds ook bestuursrechtelijke consequenties hebben.
Ten aanzien van het tweede criterium: het rijden onder invloed van alcohol is een gedraging die de veiligheid van de verkeersdeelnemers in gevaar brengt en is daarom door de wetgever als misdrijf gekwalificeerd.
Ten aanzien van het derde criterium: de wetgever heeft de ongeldigheid van rechtswege van het rijbewijs gekarakteriseerd als een bestuursrechtelijk gevolg.
Degene die herhaaldelijk wordt veroordeeld wegens het rijden onder invloed wordt geacht niet langer te voldoen aan de eisen die gelden voor de vergunning. Het hof acht het rechtsgevolg van ongeldigheid van rechtswege van een rijbewijs door de recidiveregeling op grond van artikel 123b WVW 1994 naar aard en zwaarte geen maatregel gebaseerd op een ‘criminal charge’. Het hof overweegt dat het rijbewijs kan worden beschouwd als een vergunning die slechts kan worden afgegeven aan een persoon die heeft aangetoond over een voldoende mate van rijvaardigheid en geschiktheid te beschikken. Op het moment dat deze persoon herhaaldelijk met drank op achter het stuur zit, kan ervan worden uitgegaan dat hij niet meer aan de eisen voldoet voor de vergunning, waardoor de grond ontvalt aan zijn vergunning om een motorrijtuig te besturen.
Het voorgaande betekent dat er naar het oordeel van het hof van dubbele vervolging of dubbele bestraffing indien na een strafrechtelijke veroordeling artikel 123b WVW 1994 van toepassing wordt, geen sprake is. Daarnaast is geen sprake van een oplegging door de strafrechter, nu een rijbewijs van rechtswege ongeldig wordt. Het verweer van de verdachte dat hij voor een tweede keer wordt vervolgd of bestraft en dat sprake is van schending van het ne bis in idem beginsel strandt al daarop. Om dezelfde reden is er geen strijd met een goede procesorde. Het meest subsidiaire verweer dat het openbaar ministerie de verkeerde juridische route heeft gekozen en niet heeft gekozen voor de vorderingsprocedure van artikel 130 WVW 1994, slaagt al niet omdat in deze bestuursrechtelijke procedure, die niets met de strafprocedure te maken heeft, het CBR het besluit daartoe neemt. Het verweer tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie wordt verworpen.’
In § 4.3 is uiteengezet waarom de toepassing van recidiveregeling een ‘criminal charge’ is. De in die paragraaf gegeven argumentatie dient op deze plek als herhaald en ingelast te worden beschouwd en maakt dat het oordeel van het Hof dat toepassing van art. 123b WVW niet moet worden aangemerkt als een ‘criminal charge’ in de zin van art. 6 EVRM getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat dit oordeel niet (voldoende) begrijpelijk, althans ontoereikend is gemotiveerd.
Ook overigens is het oordeel van het Hof, dat van dubbele vervolging of dubbele bestraffing geen sprake is, niet (voldoende) begrijpelijk, althans ontoereikend is gemotiveerd. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw, gelet op punt 12 van haar pleitnotities, aangevoerd dat rekwirant in de onderhavige zaak reeds een bestuursrechtelijke maatregelen is opgelegd, namelijk de educatieve maatregel alcohol en verkeer (EMA). De kosten voor die maatregel, ongeveer 870 euro, heeft rekwirant zelf moeten dragen. Ook heeft hij meegewerkt aan een medisch-psychiatrisch onderzoek naar de rijgeschiktheid. Dat onderzoek legde hij met goed gevolg af. Rekwirant is afhankelijk van zijn rijbewijs. In de onderhavige zaak is zijn rijbewijs 6 maanden ingevorderd geweest. Hij heeft, zo blijkt uit het proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep van 7 april 2017, een eigen transportbedrijf. Indien een van zijn chauffeurs is verhinderd, rijdt rekwirant het transport zelf. Rekwirant heeft een rijbewijs voor alle categorieën motorrijtuigen.
De toepassing van de EMA cursus, een bijzondere administratieve maatregel, heeft als rechtsgevolg dat het een betrokkene die zijn rijbewijs weer wil laten gelden, verplicht is de niet geringe kosten te dragen en de cursus met goed gevolg af te leggen. Tot dat moment is het rijbewijs definitief ongeldig. Datzelfde rechtsgevolg heeft de toepassing van de recidiveregeling. Immers, het rijbewijs van rekwirant is van rechtswege en voor onbepaalde duur ongeldig, totdat hij een nieuw rijbewijs aanvraagt, opnieuw (twee) examen(s) met goed gevolg aflegt en een nieuw rijbewijs aangeschaft. Voorts moet door een psychiater de rijgeschiktheid worden getoetst terwijl een verklaring van geschiktheid in zijn algemeenheid niet wordt afgegeven binnen een jaar na het laatste alcoholfeit. In zoverre is aan rekwirant tweemaal voor hetzelfde feit met hetzelfde (administratiefrechtelijke) rechtsgevolg geconfronteerd en daardoor (niet in de laatste plaats financieel) benadeeld. Aldus, om in de woorden van voormalig minister Hirsch Ballin te spreken, is er één weg gekozen waarop, door die te volgen, een aanrijding is ontstaan en om die reden strijd met het ne bis in idem-beginsel, althans met de beginselen van behoorlijke procesorde.
In zoverre kan het arrest van het Hof niet in stand blijven.
§ 5. Strijd met artikel 7 EVRM
Artikel 7 EVRM luidt als volgt:
- 1.
Niemand mag worden veroordeeld wegen een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die, die ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was.
- 2.
Dit artikel staat niet in de weg aan de berechting en bestraffing van iemand, die schuldig is aan handelen of nalaten, dat ten tijde van het handelen of nalaten, een misdrijf was overeenkomstig de algemene rechtsbeginselen die door de beschaafde volken worden erkend.
Ook artikel 49 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie bevat een vergelijkbare garantie, zij het dat die nog verder gaat en niet alleen het legaliteitsbeginsel, maar ook het evenredigheidsbeginsel bevat:
- 1.
Niemand mag worden veroordeeld wegen een handelen of nalaten dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde van het handelen of nalaten. Evenmin mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die, die ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was. Indien de wet na het begaan van het strafbare feit in een lichtere straf voorziet, is die van toepassing.
- 2.
Dit artikel staat niet de berechting en bestraffing in die weg van iemand die schuldig is aan een handelen of nalaten dat ten tijde van het handelen of nalaten een misdrijf was volgens de door de volkerengemeenschap erkende algemene beginselen.
- 3.
De zwaarte van de straf mag niet onevenredig zijn aan het strafbare feit.
Rekwirant stelt zich op het standpunt dat de recidiveregeling ernstige verkeersdelicten30. in strijd is met het legaliteitsbeginsel zoals dat in artikel 7 EVRM (en inmiddels ook art. 49 van het Handvest van de grondrechten van de EU (hierna: het Handvest EU)) is neergelegd. De strijd met dit beginsel ziet meer specifiek op de tweede volzin van het eerste lid van artikel 7 EVRM, die inhoudt dat de straf niet mag uitstijgen boven het ten tijde van het begaan van het delict (bij wet) geldende maximum. Artikel 49, derde lid, van het Handvest EU stelt aan die maximumstraf bovendien nog de eis dat die niet onevenredig is aan het onderliggende strafbare feit.
Zowel artikel 7 EVRM als artikel 49 van het Handvest EU geven, nog scherper dan het in artikel 1, eerste lid van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht neergelegde legaliteitsbeginsel, de kern van dat beginsel aan: zowel de strafbaarstelling als de op te leggen straffen moeten ten tijde van het plegen van een feit in de wet zijn opgenomen.31. Het — materieelrechtelijke — legaliteitsbeginsel pleegt als ‘fundament’ en ‘hoeksteen van’ de strafrechtspleging te worden aangemerkt en is een hecht verankerd en op zichzelf niet omstreden beginsel.32.
Rekwirant is zich er — vanzelfsprekend — van bewust dat het rijden onder invloed ten tijde van het plegen van het feit in de onderhavige zaak, op 12 oktober 2014, op grond van artikel 8 WVW was strafbaar gesteld en dat daarvoor op grond van art. 176, vierde lid WVW maximaal een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden of een geldboete van de derde categorie kan worden opgelegd en daarnaast op grond van artikel 179, eerste lid WVW de ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van maximaal vijf jaren. Waar rekwirant ten tijde van het plegen van het feit echter niet van op de hoogte is geweest is dat na een onherroepelijke veroordeling voor dit feit door de strafrechter op grond van artikel 123b WVW ook zijn rijbewijs van rechtswege en voor onbepaalde duur de geldigheid zou verliezen. Rekwirant was zich met andere woorden op dat moment nog niet bewust van het bestaan van de recidiveregeling alcoholdelicten. Toen aan rekwirant op 1 augustus 2014 een strafbeschikking werd uitgevaardigd voor het eerste alcoholdelict op grond waarvan de recidiveregeling kan worden toegepast, is die regeling in het geheel niet benoemd of op een andere wijze aan de orde gekomen.
Dat rekwirant door de autoriteiten niet op het bestaan, de inhoud en de verstrekkende consequenties van de recidiveregeling is gewezen na het begaan en de bestraffing van het eerste alcoholdelict, is met name problematisch gelet op de rechtszekerheidsgedachte die aan het legaliteitsbeginsel ten grondslag ligt. Zo merkt De Hullu op dat de rechtszekerheid als overkoepelend belang kan worden aangemerkt, in die zin dat een natuurlijke of een rechtspersoon moet kunnen voorzien of de overheid in strafrechtelijke zin op zijn mogelijk gedrag zal reageren en welke reacties daarbij denkbaar zijn.33. Ook het Straatsburgse Hof plaatst het legaliteitsbeginsel volgens De Hullu in de sleutel van de bescherming van de verdachte tegen willekeur, waarbij de vereisten van toegankelijkheid (accessibility) en voorspelbaarheid (foreseeability) een belangrijke rol spelen.34.
In het navolgende zal eerst kort worden ingegaan op hetgeen door de wetgever in de totstandkomingsgeschiedenis over het karakter van het rechtsfiguur van het van rechtswege verliezen van de geldigheid van het rijbewijs is opgemerkt (§ 5.1) en wordt verder stil gestaan hetgeen uit onderzoek naar voren is gekomen over de (on)bekendheid van de recidiveregeling ernstige verkeersdelicten (§ 5.2). Aangezien daarover in § 4 van deze schriftuur al het nodige is opgemerkt en geen herhaling wordt beoogd, zal een en ander kernachtig worden weergegeven. Vervolgens komt de jurisprudentie ten aanzien van artikel 7 EVRM voor zover het de beoordeling van (het karakter van) een straf of ‘penalty’ en het daarvoor geschetste kader betreft aan bod (§ 5.3). Tot slot wordt de toepassing van de recidiveregeling in de Nederlandse rechtspraktijk getoetst aan het door het Straatsburgse Hof geschetste kader en wordt geconcludeerd dat de recidiveregeling strijd oplevert met artikel 7 EVRM.
§ 5.1 Het karakter van art. 123b WVW in het licht van de totstandkomingsgeschiedenis
In de eerste paragraaf van dit middel constateerden wij reeds dat de recidiveregeling pas zeer laat tijdens de behandeling van het wetsvoorstel, dat de invoering van een puntenstelsel rijbewijzen beoogd in te voeren, in de Tweede Kamer door een amendement van de leden Wolfsen en Weekers, zijn huidige vorm krijgt. In dat verband merkten wij al op dat de ratio achter het van rechtswege ongeldig worden van het rijbewijs daarmee is komen te verschuiven. Vormde in eerste instantie de langdurige onmogelijkheid om deel te nemen aan het verkeer (na twee jaar ontzegging van de rijbevoegdheid) een argument om de rijvaardigheid opnieuw te moeten aantonen, werd die consequentie na de wijziging gekoppeld aan het onherroepelijk worden van een tweede strafrechtelijke veroordeling, onafhankelijk van de duur van de ontzegging van de rijbevoegdheid.
Naar de mening van rekwirant wekt die omslag bepaald verbazing en is het opnieuw moeten aantonen van de rijvaardigheid met het afleggen van theorie- en praktijkexamen zeker geen logische en voorzienbare consequentie van het tot twee maal toe voor het rijden onder invloed worden veroordeeld door een strafrechter. Kamerlid Wolfsen, die voor de indiening van het amendement verantwoordelijk is, stelt ook dat met een tweede overtreding wordt aangetoond dat men niet geschikt is voor die vormen van verkeersdeelname waarvoor het rijbewijs is vereist.35. De rijgeschiktheid pleegt echter strikt te worden gescheiden van de rijvaardigheid. De geschiktheid speelt weliswaar een rol bij de eerste afgifte van een rijbewijs bij het aanvragen van een Eigen Verklaring, maar die beoordeling is los gekoppeld van de door middel van een proeve van bekwaamheid (het theorie- en praktijkexamen) aan te tonen vaardigheid om een voertuig te besturen. Tijdens de behandeling van het (gewijzigde) wetsvoorstel in de Tweede Kamer lijkt aan deze incongruentie tussen daarmee het beoogde doel en de vraag of het middel ook geschikt is om dat doel te bereiken, door de bewindslieden onvoldoende onder ogen te zijn gezien. Voorts is (wonderlijk genoeg) in het geheel niet aan de orde gekomen dat er nu juist met de bestuursrechtelijke vorderingsprocedure die in de artikelen 130–134 WVW is neergelegd al (voldoende) instrumenten voorhanden zijn om de rijgeschiktheid na het (herhaaldelijk) voor het rijden onder invloed met justitie in aanraking komen te beoordelen.
Hoe het rechtsgevolg dat door de recidiveregeling ernstige verkeersdelicten intreedt juridisch moet worden gekarakteriseerd is met name tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer aan de orde gekomen. Door de toenmalig minister van Justitie, Hirsch Ballin, werd bij die gelegenheid allereerst toegegeven dat het rechtsgevolg in sterke mate met de daaraan voorafgegane, tweede strafrechtelijke veroordeling is verbonden. Maar desondanks zou het toch gaan om een bestuursrechtelijk rechtsgevolg. De redenen voor het kwalificeren van het rechtsgevolg als bestuursrechtelijk zijn daarin gelegen dat het rijbewijs moet worden beschouwd als een vergunning die alleen wordt afgegeven wanneer de rijvaardigheid en -geschiktheid zijn aangetoond. Door het herhaaldelijk met drank op achter het stuur plaatsnemen heeft iemand in feite aangetoond dat hij niet meer aan de eisen voldoet voor die vergunning, zodat de grond aan het verlenen daarvan is komen te ontvallen en die dus in feite met terugwerkende kracht als onterecht verstrekt wordt beschouwd. Dat kan weliswaar als een bestraffing worden ervaren door burgers, maar dat wordt daarmee niet beoogd, aldus de minister.36.
Hoewel de vergelijking van het rijbewijs met een vergunning vaker pleegt te worden gemaakt, is dat naar de mening van rekwirant niet terecht. Een aanvraag voor een vergunning moet immers bij een bestuursorgaan worden ingediend, dat op basis van door de aanvrager verstrekte informatie een beslissing op die aanvraag doet. Voor het verlenen van een dergelijke vergunning is het afleggen van een proeve van bekwaamheid niet vereist. In dat opzicht is er dus een wezenlijk verschil met het rijbewijs, dat wordt verstrekt pas nadat de rijvaardigheid- en geschiktheid is aangetoond. Weliswaar kan het dan zijn dan na het verstrekken van het rijbewijs er zich omstandigheden hebben voorgedaan op grond waarvan kan worden getwijfeld aan de rijvaardigheid of -geschiktheid, maar op grond daarvan kan toch moeilijk worden gezegd dat die de grond onder de beslissing van de examinator van het CBR om tot het verlenen van het rijbewijs over te gaan doen ontvallen. Omstandigheden die zich na het behalen van het theorie- en praktijkexamen hebben voorgedaan, kunnen immers niet maken dat die proeve van bekwaamheid met terugwerkende kracht toch niet blijkt te zijn behaald. Op het moment van het behalen daarvan bestonden die latere omstandigheden immers nog niet. Ook om die reden is het van rechtswege verliezen van de geldigheid van het rijbewijs na een tweede onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling naar de mening van rekwirant een rechtsgevolg dat voor hem — logischerwijs — niet voorzienbaar is (geweest).
Tot slot verdient op deze plaats nog aandacht hetgeen bij de behandeling van het (gewijzigde) wetsvoorstel in de Eerste Kamer door minister Hirsch Ballin is opgemerkt over de zwaarte van de strafrechtelijke ontzegging van de rijbevoegdheid afgezet tegen de ‘bestuursrechtelijke intrekking’ van het rijbewijs. De strafrechtelijke ontzegging van de rijbevoegdheid kenmerkt zich door het tijdelijk, namelijk voor de duur van de door de rechter bepaalde rijontzegging, ongeldig worden van het rijbewijs. Het (bestuursrechtelijke) rechtsgevolg dat door het van rechtswege ongeldig worden van het rijbewijs intreedt maakt het rijbewijs daarentegen definitief ongeldig, aldus de minister.37. Zo bezien is het van rechtswege ongeldig worden van het rijbewijs qua impact dus ‘zwaarder’ en in ieder geval definitiever dan de strafrechtelijke ontzegging van de rijbevoegdheid. Dat de betrokkene opnieuw een rijbewijs kan aanvragen wordt door de minister (kennelijk) als relativerende factor bij het van rechtswege ongeldig worden van het rijbewijs beschouwd. Strikt bezien is het juist dat direct na het intreden van het rechtsgevolg opnieuw een rijbewijs kan worden aangevraagd, maar daarmee is nog niets gezegd over de kans van slagen van zo een aanvraag.
Eerder is door rekwirant al opgemerkt dat in principe geen verklaring van rijgeschiktheid wordt afgegeven binnen een jaar na het begaan van een herhaald alcoholfeit. Daarnaast wijst rekwirant in dat verband op de resultaten van het evaluatieonderzoek dat in opdracht van het WODC naar de recidiveregeling is verricht. Uit dat onderzoek blijkt dat in het jaar 2015 inmiddels 700 bestuurders het rijbewijs ongeldig hadden zien worden ten gevolge van de recidiveregeling. Van dat aantal van 700 bestuurder, hadden er ruim 40 opnieuw het rijbewijs behaald.38. Dat aantal zegt wel iets over de moeite, kosten en tijd die (kennelijk) gepaard gaat met het opnieuw behalen van het rijbewijs na het van rechtswege ongeldig worden daarvan. Van automatisme of vanzelfsprekendheid dat opnieuw op korte termijn een rijbewijs kan worden verkregen is in dat opzicht bepaald geen sprake. Sterker nog dat resultaat werd, zo blijkt uit het evaluatieonderzoek, slechts door een klein deel (17,5 % van het totaal aantal bestuurder) behaald. Gelet op de onbepaalde en onzekere duur van het van rechtswege verliezen van het rijbewijs, stelt rekwirant zich op het standpunt dat die in strijd is met het in artikel 7 EVRM bepaalde.
§ 5.2 De (on)bekendheid van de recidiveregeling bij burgers, juristen en autoriteiten
Door rekwirant is reeds opgemerkt dat hij ten tijde van het plegen van het strafbare feit op 12 oktober 2014, dat in zijn geval aan de toepassing van de recidiveregeling ten grondslag ligt, niet op de hoogte was van het bestaan van de recidiveregeling en de consequenties daarvan. Hoewel rekwirant zich ervan bewust is dat een ieder wordt geacht de wet te kennen en in dat opzicht de onbekendheid met een wettelijke regeling in een concreet geval niet snel aan de autoriteiten kan worden tegengeworpen, meent rekwirant dat er in het kader van de recidiveregeling sprake is van een zo wijd verbreide onbekendheid met het bestaan van, de vergaande consequenties van en het totale gebrek aan rechtsmiddelen dat hier sprake is van een uitzonderingssituatie.
Rekwirant wijst in dat verband met name op de resultaten van het evaluatieonderzoek dat naar de recidiveregeling is gedaan, waarin (onder andere) wordt geconcludeerd dat de recidiveregeling nauwelijks aan bod komt tijdens het strafrechtelijke traject.39. Een aantal redenen zouden daaraan ten grondslag liggen. Ten eerste wordt op de ter zitting toch al beperkte tijd die beschikbaar is prioriteit gegeven aan andere aspect en (persoonlijke omstandigheden en samenloop met andere bestuursrechtelijke maatregelen). Een tweede oorzaak van het feit dat de recidiveregeling nauwelijks ter sprake komt is de bekendheid — of liever gezegd de onbekendheid — daarvan onder officieren van justitie en rechters.40. In dat verband wordt er ook op gewezen dat de recidiveregeling, in tegenstelling tot het ASP (destijds), niet is opgenomen in de toelichting op de LOVS-oriëntatiepunten. Niet alleen voor rekwirant en voor andere burgers is de recidiveregeling dus onbekend, maar ook of zelfs officieren en justitie en rechters die de onderliggende strafzaak behandelen op grond waarvan de recidiveregeling intreedt zijn veelal niet van het bestaan daarvan op de hoogte. Met het oog op de door artikel 7 EVRM vereiste kenbaarheid en voorzienbaarheid van straffen is dat een problematische constatering, nu niet alleen burgers, maar ook rechtsgeleerden en de autoriteiten die de beslissingen nemen op grond waarvan de recidiveregeling intreedt onbekend daarmee zijn.
Uit het evaluatierapport blijkt bovendien meer specifiek dat bestuurders die reeds voor een eerste keer zijn veroordeeld niet weten dat de recidiveregeling hen boven het hoofd hangt. De nbekendheid met de regeling geldt dus niet alleen in zijn algemeenheid, maar ook voor bestuurders die er al een eerste veroordeling op hebben zitten en zich er derhalve niet van bewust zijn dat zij zich in de gevarenzone begeven. Ook voor rekwirant gold dat ten tijde van het begaan van het tweede strafbare feit op 12 oktober 2014. De (strafrechtelijke) autoriteiten, zo blijkt uit het onderzoek, voorzien ook op geen enkele wijze in informatie over die regeling en de verstrekkende consequenties die de regeling heeft.41.
In dat verband is opmerkelijk dat de wetgever, blijkens de wetsgeschiedenis, niet zelf heeft voorzien in een waarschuwingssysteem dat de kenbaarheid en voorzienbaarheid van de regeling zou verzekeren, maar dat in dat kader tijdens de behandeling van dat voorstel slechts is opgemerkt dat er nog zou moeten worden bezien of bij het behalen van een eerste punt een waarschuwingsbrief zou worden verzonden door het OM of het CBR.42. Het Parket-Generaal van het Openbaar Ministerie heeft zich na inwerkingtreding van artikel 123b WVW nog wel de vraag gesteld of een waarschuwingsbrief moest worden verzonden, maar kwam uiteindelijk tot de conclusie dat het geen strafrechtelijke sanctie betreft en dat het OM hierin ‘geen verantwoordelijkheid heeft en die administratiefrechtelijke taak dan ook niet op zich neemt’. Het versturen van waarschuwingsbrieven zou bovendien een zeer aanzienlijke en kostbare verzwaring van administratieve lasten inhouden.43. Er is derhalve welbewust afgezien van het versturen van waarschuwingsbrieven, nu de wetgever die taak niet bij een concrete instantie heeft neergelegd en dat bovendien een kostbare onderneming zou zijn. Het kan toch bezwaarlijk zo zijn dat burgers er uiteindelijk de dupe van worden dat de wetgever zijn plicht heeft verzaakt om te voorzien in de bekendmaking van een regeling bij hen die daarvan het meest te vrezen hebben, namelijk degenen die reeds voor de eerste maal zijn veroordeeld voor het rijden onder invloed. Daarmee heeft de wetgever immers in de hand gewerkt dat de (strafrechtelijke) autoriteiten uit een oogpunt van kostenbesparing en met het oog op de eigen taakopvatting hebben afgezien van een waarschuwingssysteem.
Rekwirant stelt zich op het standpunt dat de onbekendheid van de recidiveregeling in zijn algemeenheid onder burgers, rechtsgeleerden en strafrechtelijke autoriteiten strijd oplevert met artikel 7 EVRM, aangezien de rechtsgevolgen die daardoor intreden niet (voldoende) kenbaar en voorzienbaar zijn. Meer specifiek is die regeling en het daarmee samenhangende rechtsgevolg niet (voldoende) kenbaar en voorzienbaar voor bestuurders die reeds eenmaal zijn veroordeeld terzake het rijden onder invloed, en derhalve niet (voldoende) kenbaar en voorzienbaar op het moment van het plegen van het strafbare feit dat aan een tweede onherroepelijke veroordeling ten grondslag ligt. Dit alles is het gevolg van het nalaten van de wetgever om reeds bij wet te voorzien een adequaat waarschuwingssysteem.
§ 5.3 Het EHRM over het begrip ‘penalty’
De termen ‘criminal offence’ en ‘penalty’ zoals in de Engelse grondtekst van artikel 7 EVRM is opgenomen heeft een autonome betekenis, dat wil zeggen onafhankelijk van de karakterisering naar nationaal recht. De vraag of een gedraging een veroordeling voor een strafbaar feit (criminal offence) oplevert kan worden vastgesteld aan de hand van de in de vierde paragraaf van dit middel al genoemde Engel-criteria: de kwalificatie naar nationaal recht, de aard van het delict en de aard en zwaarte van de maatregel in kwestie.44. Hetzelfde geldt voor de beoordeling van de vraag of een maatregel als ‘penalty’ moet worden beschouwd.45.
Ten aanzien van de definiëring van zowel strafbaar feit als de daarop gestelde straf heeft de Grote Kamer van het Europese Hof in de zaak Del Rio Prada tegen Spanje46. ten aanzien van de eisen die in dat kader aan de nationale wetgever worden gesteld, overwogen:
- ‘79.
It follows that offences and the relevant penalties must be clearly defined by law. This requirement is satisfied where the individual can know from the wording of the relevant provision, if need be with the assistance of the courts' interpretation of it and after taking appropriate legal advice, what acts and omissions will make him criminally liable and what penalty he faces on that account (see Cantoni v. France, 15 November 1996, § 29, Reports of Judgments and Decisions 1996-V, and Kafkaris, cited above, § 140).
- 80.
The Court must therefore verify that at the time when an accused person performed the act which led to his being prosecuted and convicted there was in force a legal provision which made that act punishable, and that the punishment imposed did not exceed the limits fixed by that provision (see Coëme and Others, cited above, § 145, and Achour v. France [GC], no. 67335/01, § 43, ECHR 2006-IV).
(…)
- (c)
Foreseeability of criminal law
- 91.
When speaking of ‘law’ Article 7 alludes to the very same concept as that to which the Convention refers elsewhere when using that term, a concept which comprises statutory law as well as case-law and implies qualitative requirements, notably those of accessibility and foreseeability (see Kokkinakis, cited above, §§ 40–41; Cantoni, cited above, § 29; Coëme and Others, cited above, § 145; and E.K. v. Turkey, no. 28496/95, § 51, 7 February 2002). These qualitative requirements must be satisfied as regards both the definition of an offence and the penalty the offence carries.’
Helder is derhalve dat zowel strafbaar feit als de daarop gestelde maximumstraf voorafgaand aan het plegen van een feit bij wet moeten zijn bepaald. In dat verband gelden kwalitatieve eisen zowel ten aanzien van het definiëren van een ‘offence’ als een ‘penalty’. Deze moeten kenbaar en voorzienbaar zijn.
De zaak Achour tegen Frankrijk, waarin — eveneens — de Grote Kamer van het Hof zich heeft gebogen over de vraag of van schending van artikel 7 EVRM sprake was, draalde om het meenemen van recidive als strafverzwarende factor bij het bepalen van een straf. In zoverre valt een parallel te trekken van de recidiveregeling ernstige verkeersdelicten. In het concrete geval van Achour oordeelde het Straatsburgse Hof dat geen sprake was van schending van artikel 7 EVRM. De — voor dit middel — relevante overwegingen luiden als volgt:
‘2. Application of the above principles
- 44.
The applicant complained that he had been deemed to be a recidivist when tried for, and convicted of, the offence committed in 1995. It is clear, therefore, that the Court must examine the rules on recidivism and the way in which they were applied in the circumstances of the case. It considers, however, that matters relating to the existence of such rules, the manner of their implementation and the reasoning behind them fall within the power of the High Contracting Parties to determine their own criminal policy, which is not in principle a matter for it to comment on. The High Contracting Parties are likewise free to amend the penalties applicable for criminal offences, notably by increasing them, without any issue being raised under the provisions of the Convention, as the applicant accepted.
- 45.
The legal rules governing recidivism in France require two components, the first being a criminal conviction with final effect and the second the commission of a further offence, which may be the same as or equivalent to the first offence (specific recidivism) or a separate offence (general recidivism). It may be limited in time, as in the instant case, or unlimited.
- 46.
Recidivism, which is defined by law, is an aggravating factor — in personam and not in rem, since it is linked to the offender's conduct — in relation to the second offence, warranting a harsher sentence, where appropriate, for the recidivist. The Court considers that recidivism can only result from the commission of a second offence; however, for the offender to be legally classified as a recidivist, with the consequences this entails in terms of the penalties faced, the second offence must, in addition, have been committed within the statutory period for the purposes of recidivism as laid down in the relevant legislation in force at the time of the commission of that offence.
- 47.
Consequently, the issue before the Court is indeed whether the principle that only the law can define a crime and prescribe a penalty was observed. The Court must, in particular, ascertain whether in the present case the text of the statutory rule, read in the light of the accompanying interpretative case-law, satisfied the requirements of accessibility and foreseeability at the material time.
- 48.
The Court notes that the applicant was initially convicted of drug trafficking on 16 October 1984 and that he finished serving his sentence on 12 July 1986. He was subsequently convicted of further drug offences committed in the course of 1995 and up to 7 December of that year. In their respective decisions of 14 April and 25 November 1997, the Lyons Criminal Court and Court of Appeal found the applicant guilty of offences under Article 222-37 of the Criminal Code and sentenced him in accordance with that provision and with Article 132-9 of the same Code, on recidivism.
- 49.
The Court notes that Article 132-9 provides that the maximum sentence and fine that may be imposed are to be doubled in the event of recidivism and that the applicable period is no longer five years, as prescribed by the former legislation, but ten years from the expiry of the previous sentence or of the time allowed for its enforcement. As the new statutory rules came into force on 1 March 1994, they were applicable when the applicant committed fresh offences in 1995, so that he was a recidivist in legal terms as a result of those offences (see paragraph 46 above).
- 50.
The applicant nonetheless observed that from 13 July 1991 to 1 March 1994 it would not have been legally possible to treat him as a recidivist if he had committed those offences. In his opinion, that implied that the relevant period had expired with final effect.
- 51.
The Court notes, however, that the applicant's initial conviction of 16 October 1984 had not been expunged and remained in his criminal record. The domestic courts were therefore entitled to take it into account as the first component of recidivism, it being understood, moreover, that the conviction and the fact that it constituted res judicata were not altered or affected in any way by the enactment of the new legislation. In this connection, the Court cannot accept the applicant's argument (see paragraph 40 above) that the expiry of the relevant period for the purposes of recidivism, as provided at the time of his first offence, had afforded him the right to have his first offence disregarded (‘droit à l'oubli’), there being no provision for any such right in the applicable legislation. Admittedly, his position would have been different had he been given a suspended sentence, since in that case, under the respondent State 's legal system, the fact that he had received no further convictions within the statutory period in force at the time of the initial conviction would have deprived that conviction of all future effect. However, no such provisions exist in respect of a non-suspended sentence subject to the rules on recidivism and, as it has already observed (see paragraph 44 above), the Court considers that a State 's choice of a particular criminal justice system is in principle outside the scope of the supervision it carries out at European level, provided that the system chosen does not contravene the principles set forth in the Convention.
- 52.
The Court further observes that there is long-established case-law of the Court of Cassation on the question whether a new law extending the time that may elapse between the two components of recidivism can apply to a second offence committed after its entry into force. The Criminal Division of the Court of Cassation — and the applicant did not dispute this — has taken a clear and consistent position since the late nineteenth century to the effect that, where a law introduces new rules on recidivism, for them to apply immediately it is sufficient for the offence constituting the second component of recidivism to have been committed after the law's entry into force. Such case-law was manifestly capable of enabling the applicant to regulate his conduct (see, among other authorities, Kokkinakis, cited above, § 40; Cantoni, cited above, § 34; and Streletz, Kessler and Krentz v. Germany [GC], nos. 34044/96,35532/97 and 44801/98, § 82, ECHR 2001-II).
- 53.
Accordingly, there is no doubt that the applicant could have foreseen that by committing a further offence before 13 July 1996, the date on which the statutory ten-year period expired, he ran the risk of being convicted as a recidivist and of receiving a prison sentence and/or a fine that was liable to be doubled. He was thus able to foresee the legal consequences of his actions and to adapt his conduct accordingly.
- 54.
In any event, a law may still satisfy the requirement of ‘foreseeability’ where the person concerned has to take appropriate legal advice to assess, to a degree that is reasonable in the circumstances, the consequences which a given action may entail (see, among other authorities, Cantoni, cited above, § 35).
- 55.
Having regard to the foregoing, the Court finch that both the relevant case-law and statute law were ‘foreseeable’ as to their effect for the purposes of Article 7 of the Convention.
- 56.
The Court considers, moreover, that the applicant's complaint in fact concerns the application of successive criminal laws.
- 57.
That being so, it cannot see any inconsistency in the fact that the applicant may have been in different legal positions, particularly as regards the period between 13 July 1991 and 28 February 1994 and the period following the entry into force of the new Criminal Code on 1 March 1994.
- 58.
Similarly, no problem can arise in terms of the retrospective application of the law since the instant case merely concerned successive statutes designed to apply solely with effect from their entry into force.
- 59.
Admittedly, the domestic courts did take the applicant's 1984 conviction into consideration, treating it as the first component of recidivism in his case. Nevertheless, the fact that the applicant's previous criminal status was subsequently taken into account by the trial and appeal courts, a possibility resulting from the fact that his 1984 conviction remained in his criminal record, is not in breach of the provisions of Article 7, seeing that the offence for which he was prosecuted and punished took place after the entry into force of Article 132-9 of the new Criminal Code. In any event, the practice of taking past events into consideration should be distinguished from the notion of retrospective application of the law, stricto sensu.
- 60.
In conclusion, the sentence imposed on the applicant, who was found guilty and deemed to be a recidivist in the proceedings in issue, was applicable at the time when the second offence was committed, pursuant to a ‘law’ which was accessible and foreseeable as to its effect. Mr Achour should therefore have known at the material time precisely what the legal consequences of his criminal acts would be.
- 61.
There has therefore been no violation of Article 7 of the Convention.’47.
Hoewel het EHRM in de zaak Achour tegen Frankrijk niet concludeert tot een schending van artikel 7 EVRM, meent rekwirant dat aan deze zaak wel argumenten kunnen worden ontleend op grond waarvan dient te worden geconcludeerd dat de recidiveregeling ex art. 123b WVW wel strijdig is met de door art. 7 EVRM gestelde eisen, met name op het gebied van de voorzienbaarheid van de straf. Verschil met Achour tegen Frankrijk is ten eerste dat de recidiveregeling niet een strafverzwarende omstandigheid is die in het kader van een procedure bij de strafrechter meespeelt. Sterker nog, die regeling speelt, zo is ook de bedoeling van de wetgever, geen rol in de onderliggende strafzaak, maar roept een afzonderlijk van maar wel afhankelijk van die tweede strafrechtelijke veroordeling alleen op het gebied van rijden onder invloed — niet appellabel — rechtsgevolg in het leven op grond waarvan het rijbewijs van rechtswege ongeldig wordt. Tegelijkertijd blijkt uit de zaak Achour echter wel glashelder dat ook ten aanzien van de ‘penalty’ de kwalitatieve vereisten van kenbaarheid (accessibility) en voorzienbaarheid (foreseeability) onverkort gelden. Dat zijn met andere worden essentiële elementen bij de beoordeling van de vraag of een maatregel of gevolg al dan niet in strijd is met artikel 7 EVRM.
Dat het Franse Hof van Cassatie in het verleden al een helder beleid op het gebied van recidive en wanneer die als strafverzwarende omstandigheden kan worden meegenomen had uiteengezet en dat de toepassing in zijn concrete geval om die reden ook — al dan niet na het inwinnen van juridisch advies — voor Achour voorzienbaar is geweest, is eindelijk reden geweest om geen schending van artikel 7 EVRM aan te nemen.
Met betrekking tot de recidiveregeling is er echter sprake van een hele andere en in wezen juist spiegelbeeldige situatie. Uit hetgeen in paragraaf 5.2 naar voren is gebracht is de recidiveregeling ex artikel 123b WVW nu juist niet kenbaar en voorzienbaar. Dat geldt niet alleen voor justitiabelen, maar zelfs voor de strafrechtelijke autoriteiten die de onderliggende strafbare feiten dienen te beoordelen. Daarnaast is de duur van het gevolg (het van rechtswege ongeldig worden van het rijbewijs) in principe definitief en dus voor altijd. Weliswaar kan een nieuw rijbewijs worden aangevraagd, maar op welke termijn dat daadwerkelijk kan plaatsvinden en wat de kans van slagen is, valt niet in zijn algemeenheid te zeggen. Een evaluatieonderzoek toont aan dat daar ten minste de nodige tijd over heengaat, slechts in een klein percentage van de gevallen tot het opnieuw afgeven van een rijbewijs is besloten, dat dus zeker niet automatisch gebeurt. De termijn waarop rekwirant opnieuw zijn rijbewijs zou kunnen behalen is derhalve ongewis en van diverse factoren die (voor een deel) buiten zijn macht liggen afhankelijk. Niet op voorhand kan worden uitgesloten dat dit langer duurt dan de vijf jaar die de wet als maximaal rijbewijssanctie op het rijden onder invloed stelt. In tegendeel zelfs: de van rechtswege ongeldigheid is naar zijn aard en karakter definitief en dus ook langer dan vijf jaren. Dat uitgangspunt leidt slechts uitzondering wanneer door rekwirant zelf actie wordt ondernomen en de diverse in paragraaf 4.3 te doorlopen stappen met goed gevolg zijn afgerond.
Rekwirant stelt zich dan ook op het standpunt dat de recidiveregeling zoals door de wetgever gecreëerd in strijd is met de in artikel 7 EVRM gestelde kwalitatieve vereisten omdat sprake is van een ‘penalty’, die voor burgers ten tijde van het begaan van een strafbaar feit op grond waarvan dat gevolg in werking treedt, onvoldoende kenbaar en voorzienbaar is.
§ 5.4 De (toepassing van de) recidiveregeling is een ‘penalty’ die voor burgers onvoldoende kenbaar en voorzienbaar is
Ten aanzien van de kenbaarheid en voorzienbaarheid van de gevolgen die door de recidiveregeling in het leven zijn geroepen is in de laatste alinea van paragraaf 5.3 reeds namens rekwirant een standpunt ingenomen. De vraag die daaraan, op grond van de jurisprudentie van het Straatsburgse Hof voorafgaat is of er sprake is van een ‘penalty’. De maatstaven op grond waarvan dat dient te worden beoordeeld hebben eerder in de paragrafen 4.2 en 4.3 al de revue gepasseerd. Om onnodige herhaling te voorkomen zal een en ander hieronder nog eens kernachtig worden weergegeven.
Relevant is nog wel dat bij de beantwoording van de vraag of een gevolg als ‘penalty’ moet worden gekwalificeerd door het Straatsburgse Hof is de zaak Del Rio Prada tegen Spanje, onder verwijzing naar de Engel-criteria, het volgende kader geformuleerd:
‘(b) The concept of a ‘penalty’ and its scope
- 81.
The concept of a ‘penalty’ in Article 7 § 1 of the Convention is, like the notions of ‘civil rights and obligations’ and ‘criminal charge’ in Article 6 § 1, an autonomous Convention concept. To render the protection offered by Article 7 effective, the Court must remain free to go behind appearances and assess for itself whether a particular measure amounts in substance to a ‘penalty’ within the meaning of this provision (see Welch, § 27, and Jamil, § 30, both cited above).
- 82.
The wording of the second sentence of Article 7 § 1 indicates that the starting-point in any assessment of the existence of a penalty is whether the measure in question is imposed following conviction for a ‘criminal offence’. Other factors that may be taken into account as relevant in this connection are the nature and purpose of the measure; its characterisation under national law; the procedures involved in the making and implementation of the measure; and its severity (see Welch, § 28; Jamil, § 31; Kafkaris, § 142; and M. v. Germany, § 120, all cited above). The severity of the order is not in itself decisive, however, since many non-penal measures of a preventive nature may have a substantial impact on the person concerned (see Welch, cited above, § 32, and Van der Velden v. the Netherlands (dec.), no. 29514/05, ECHR 2006-XV).’
Glashelder is derhalve dat bij de beoordeling of een bepaald gevolg een ‘penalty’ is, de vraag of de maatregel volgt op een veroordeling voor een strafbaar feit als vertrekpunt heeft te gelden en mitsdien ook een belangrijke indicatie is voor de beantwoording daarvan. Het van rechtswege ongeldig worden van het rijbewijs op grond van artikel 123b WVW is een rechtsgevolg dat rechtstreeks en uitsluitend volgt uit een (tweede) veroordeling voor een alcoholdelict. In dat kader is dus sprake van een sterke aanwijzing dat toepassing van de recidiveregeling als een ‘penalty’ moet worden aangemerkt. Het oordeel dat de recidiveregeling, nu het zijn bestaansrecht ontleent aan de veroordeling voor een strafbaar feit, een ‘penalty’ oplevert heeft met andere worden als vertrekpunt te gelden.
Dat neemt niet weg dat bij de beoordeling ook nog andere relevante factoren kunnen worden betrokken. Die relevante factoren zijn in paragraaf 4.3 al aan de orde geweest en ook in de paragrafen 5.1 en 5.2 is het nodige daarover reeds opgemerkt. Rekwirant wenst daarover op deze plaats nog op te merken dat aan al hetgeen op grond van de wetgeschiedenis en in de literatuur over het karakter, het doel, de aard en de zwaarte van het van rechtswege ongeldig worden van het rijbewijs is gebleken, geen contra-indicaties (van voldoende gewicht) kunnen worden ontleend op grond waarvan dient te worden geconcludeerd dat niet van een ‘penalty’ sprake is. Meer in het bijzonder is de het van rechtswege ongeldig worden van het rijbewijs definitief van aard. Het rijbewijs blijft ongeldig totdat een nieuw rijbewijs wordt aangevraagd en op die aanvraag positief wordt beoordeeld, welke uitkomst echter zeer ongewis is en in ieder geval is (op voorhand) onduidelijk hoeveel tijd moet zijn verstreken voordat een nieuwe aanvraag ook daadwerkelijk zal leiden tot het vertrekken van een rijbewijs. Ook niet kan worden uitgesloten dat het van rechtswege ongeldig worden van het rijbewijs de vijf jaren die als maximale ontzegging van de rijbevoegdheid is gesteld overstijgt. Naast dit alles brengt het opnieuw aanvragen van een rijbewijs ook kosten mee, de hoogte waarvan ook weer afhankelijk is van diverse factoren, waaronder het aantal malen dat opnieuw examen moet worden gedaan, de rijbewijs categorieën waarvoor het examen moet worden gedaan en het aantal te nemen lessen voorafgaand aan het afleggen van het examen.
Het doel van de maatregel, dat beoogt preventief te werken en herhaling te voorkomen, is niet van dien aard dat op grond daarvan geen sprake meer zou zijn van een ‘penalty’. In tegendeel, generale en speciale preventie vormt in de strafrechtspleging een wezenlijk strafdoel en dat opzicht past ook de conclusie dat van een ‘penalty’ sprake is.
Dat de wetgever het van rechtswege ongeldig worden van het rijbewijs als een bestuursrechtelijk rechtsgevolg heeft gekwalificeerd doet aan dit alles niet af. In de paragrafen 5.1 en 5.2 is over die opmerkelijke kwalificatie al het nodige opgemerkt en daarnaast is duidelijk dat het begrip ‘penalty’ volgens het EHRM nu juist een autonoom begrip vormt, dat niet afhankelijk is van de kwalificatie die daaraan door de nationale wetgever is gegeven. Het enkele feit dat de wetgever de maatregel als bestuursrechtelijk rechtsgevolg heeft getypeerd is dus evident onvoldoende om zelfstandig het oordeel te kunnen dragen dat geen sprake is van een ‘penalty’.
Gelet op al hetgeen in paragraaf 5 is opgemerkt omtrent het rechtsfiguur van het van rechtswege ongeldig worden van het rijbewijs als gevolg van een tweede veroordeling voor het rijden onder invloed binnen vijf jaren, is sprake van een ‘penalty’. Nu deze ‘penalty’ ten tijde van het plegen van het tweede feit op 12 oktober 2014 niet kenbaar en voorzienbaar was, is de (toepassing van de) recidiveregeling in strijd met artikel 7 EVRM, in ieder geval voor zover het de concrete situatie van rekwirant betreft.
Mitsdien stelt rekwirant zich primair op het standpunt dat de recidiveregeling op zichzelf strijdig is met artikel 7 EVRM, nu door de wetgever niet is voorzien in een adequaat waarschuwingssysteem. Subsidiair stelt rekwirant zich op het standpunt dat toepassing van de recidiveregeling in zijn geval strijd met artikel 7 EVRM oplevert, aangezien het bestaan van en de verstrekkende consequenties van die regeling voor hem niet kenbaar en voorzienbaar waren, en ook op dit moment nog de concrete duur van de ongeldigheid van het rijbewijs (te zeer) ongewis is. Er is derhalve sprake van schending van het recht.
II. Schending van de artt. 350, 359 en/of 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof in strijd met art. 359, tweede lid, Sv niet, althans niet in het bijzonder, de redenen opgegeven op grond waarvan het Hof (kennelijk) is afgeweken van het namens rekwirant naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt — kort gezegd — inhoudende dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging had behoren te worden verklaard, nu het openbaar ministerie, wetende dat een veroordeling in de onderhavige hoofdzaak automatisch resulteert in de ongeldigheid van het rijbewijs voor onbepaalde tijd, het Hof vraagt een oordeel te geven waartoe het onbevoegd is, met het oog op de beginselen van behoorlijke procesorde, te weten het in gang zetten van een dubbele veroordeling c.q. bestraffing. Op dat verweer heeft het Hof in het geheel niet gerespondeerd. Aldus is er sprake van het ten onrechte niet reageren op een door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, als gevolg waarvan het arrest van het Hof niet in stand kan blijven.
Toelichting
Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota d.d. 7 april 2017 heeft de raadsvrouw van rekwirant — voor zover hier van belang en met weglating van voetnoten — het navolgende aangevoerd:
‘Niet-ontvankelijkheid Openbaar Ministerie?
- 9.
Gezien hetgeen ik zojuist heb besproken, gaat het Openbaar Ministerie uw gerechtshof om cliënt te veroordelen voor een strafbaar feit en hem een straf op te leggen, wetende dat een tweede straf -de ongeldigverklaring voor onbepaalde tijd — automatisch zal volgen. Kortom: het Openbaar Ministerie vraagt uw hof een beslissing te nemen waarvoor de wetgever geen bevoegdheden heeft gegeven, namelijk het in gang zetten van een dubbele vervolging. U weet immers dat artikel 123b WVW in werking zal treden zodra u tot een veroordeling komt. De verdediging is van oordeel dat uw hof deze beslissing niet mag nemen.
- 10.
De verdediging komt dan ook tot de conclusie dat de wetgever het in dit geval niet goed heeft gedaan. Legt uw hof immers een straf op dan volgt er automatisch een tweede. Veroordeelt u niet, dan volgt er in zijn geheel geen straf. Als gerechtshof een stap terug doen en zeggen dat u geen beslissing tot het opleggen van een straf kunt nemen, voelt wellicht als onrecht, maar u doet juist recht door vast te stellen dat u als gerechtshof niet tot oplegging van twee straffen kunt overgaan. De wetgever had hier beter over na moeten denken.
- 11.
In een onderzoek door o.a. het WODC worden de problemen in geval van de samenloop van verschillende straffen bij toepassing van de recidiveregeling erkend. Men geeft de wetgever in overweging de regeling aan te passen. Niet alleen om de samenloop met andere straffen te beperken, maar ook om de effectiviteit van de recidiveregeling te vergroten (die blijkt immers niet heel groot). Daarnaast wordt geadviseerd om te overwegen of er ten aanzien van artikel 123b WVW toch een vorm van beroep of bezwaar mogelijk moet worden gemaakt. Ook uit dit onderzoek leidt de verdediging af dat de wetgever met de recidiveregeling zoals deze nu in de wet is opgenomen, fouten heeft gemaakt.
- 12.
De verdediging merkt ten aanzien van de zaak waar we het vandaag over hebben nog wel op dat cliënt wel een EMA heeft moeten volgen (die hij uiteraard zelf heeft moeten
betalen) en hij daarnaast zijn rijbewijs zes maanden kwijt is geweest (dit is uiteraard niet meer terug te draaien en dat hoeft ook niet). Helemaal zonder ‘straf’ komt hij er dus niet vanaf. Daarbij heeft hij hulp gezocht bij een psycholoog om te laten beoordelen of er bij hem sprake zou kunnen zijn van alcoholmisbruik. Dit bleek niet zo te zijn.
(…)
- 15.
Het Openbaar Ministerie heeft ervoor gezorgd dat we nu voor deze ingewikkelde kwestie staan. Had men immers voor de bestuursrechtelijke weg, zoals bijvoorbeeld de vorderingsprocedure van artikel 130 WVW gekozen, en niet voor strafvervolging, dan hadden we hier niet gestaan. De verdediging is —meest subsidiair— van oordeel dat op het kiezen van de onjuiste juridische route slechts de sanctie van niet-ontvankelijkheid in de vervolging kan volgen. Naar de mening van de verdediging heeft het Openbaar Ministerie door deze onjuiste keuze het vervolgingsrecht verspeeld.
- 16.
De verdediging komt tot de conclusie dat in deze zaak slechts niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie kan volgen. Primair vanwege het verzoek aan uw gerechtshof een beslissing te nemen waartoe u niet bevoegd bent, subsidiair vanwege het schenden van de beginselen van een goede procesorde en meest subsidiair vanwege het volgen van verkeerde juridische weg.
Ik dank u voor uw aandacht.’
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie aldus aangevoerd dat het Hof niet tot een veroordeling in de hoofdzaak kan komen, wetende dat die veroordeling in strijd is met het recht, nu het automatische gevolg van die veroordeling zou inhouden dat het rijbewijs van rekwirant voor onbepaalde tijd ongeldig wordt. Dat standpunt is door de raadsvrouw, gelet op de hiervoor overgenomen passages uit haar pleitnotities, voldoende onderbouwd. Dit voornoemde (onderbouwd) standpunt is bovendien voorzien van een ondubbelzinnig conclusie die ten overstaan van het Hof naar voren is gebracht. De conclusie die de raadsvrouw namens rekwirant heeft ingenomen met betrekking tot dit standpunt luidt dat het OM in de vervolging niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Dit betoog kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt ten aanzien van de op te leggen straf dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het Hof naar voren is gebracht.48.
Vastgesteld moet worden dat het Hof in zijn arrest van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt is afgeweken. Immers, blijkens de strafmotivering is het Hof in het geheel voorbij gegaan aan het bovenstaande gevoerde uitdrukkelijk onderbouwd standpunt bij het bepalen van de strafoplegging. Nu het Hof, door het Openbaar Ministerie in de vervolging te ontvangen, is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, maar het Hof in strijd met art. 359, tweede lid, Sv niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven die tot die afwijking hebben geleid, heeft dat verzuim ingevolge art. 359, achtste lid, Sv nietigheid van het arrest tot gevolg.49.
Gelet op het bovenstaande kan het arrest van het Hof niet in stand blijven.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest zoals dat in deze zaak op 21 april 2017 gewezen is door het Gerechtshof te Den Haag te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigden,
advocaat.
mr C. Grijsen
mr R. van Leusden
Almere, 14 augustus 2017
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 14‑08‑2017
Wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 in verband met de invoering van een puntenstelsel rijbewijzen’, Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 30 324, nr. 1 tot en met 3.
ABRvS 4 maart 2015, ECLI:NL:2015:622.
Kamerstukken II 2003/04, 28 484 (Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994 in verband met de herijking van een aantal wettelijke strafmaxima), nr. 21.
Kamerstukken II 2003/04, 28 484, nr. 34, p. 36–37.
Kamerstukken II 2005/06, 30 324, nr. 2 en nr. 10; zie artikel 123a WVW in het oorspronkelijke voorstel van wet dat bij tweede nota van wijziging wordt vernummerd tot artikel 123b WVW.
Kamerstukken II 2005/06, 30 324, nr. 3, Memorie van Toelichting, p. 6.
Vgl. Handelingen I 11 oktober 2006, p. 11-709, alsmede de toelichting op het eerder samen met De Pater-Van der Meer ingediende amendement (Kamerstukken II 2003/04, 28 484, nr. 21).
Handelingen II 11 oktober 2006, p. 11-709
Zie daarover ook B.F. Keulen, ‘Twee keer geel is rood. Enkele opmerkingen over het —sterk— gewijzigde wetsvoorstel puntenstelsel rijbewijzen’, VRA 2006, p. 363.
B.F. Keulen, ‘Twee keer geel is rood. Enkele opmerkingen over het —sterk— gewijzigde wetsvoorstel puntenstelsel rijbewijzen’, VRA 2006, p. 363.
Memorie van Antwoord, Kamerstukken I 2007/08, 30 324, C, p. 3.
Handelingen I 2008/09, 4, p. 176.
Handelingen I 2008/09, 4, p. 180.
Onderzoeksrapport Evaluatie Recidiveregeling voor ernstige verkeersdelicten van 22 juni 2015, WODC, p. 6 en 7.
Onderzoeksrapport Evaluatie Recidiveregeling voor ernstige verkeersdelicten van 22 juni 2015, WODC,p. 8.
Vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 11 februari 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:1010
Vgl. Rechtbank Den Haag, 30 april 2015, ECLI:NLRBDHA:2015:5007.
Hoge Raad, 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:434.
Rechtbank Den Haag, 7 oktober 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:14110.
Rechtbank Den Haag, 7 oktober 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:14110, Ro 4.3.
vgl. EHRM 28 oktober 1999, NJ 2001/593 (Escoubet tegen België) § 32 en EHRM 10 februari 2009, NJ 2010/36 (Zolotukhin tegen Rusland) § 53).
EHRM 23 September 1998, application number 68/1997/852/1059 (Case of Malige v. France).
Zie paragraaf 31 van het arrest Malige v. France: ‘In the first place the Court must determine whether the sanction of deducting points from driving licenses is a punishment and accordingly whether it is criminal within the meaning of art. 6 § l.’
Malige v. France, paragraaf 35–40.
EHRM 30 mei 2000, application number 31982/96 (R.T. v. Switzerland).
EHRM 13 december 2005, application number 73661/01 (Nilsson v. Sweden).
www.anwb.nl auto/rijbewijs/tarieven
www.anwb.nl auto/rijbewijs/tarieven
Onder welke noemer (kennelijk) alleen het rijden onder invloed en het weigeren van een ademanalyse worden geschaard.
J. de Hullu, Materieel strafrecht. Over algemene leerstukken van strafrechtelijke aansprakelijkheid naar Nederlands recht, Deventer: Kluwer 2012, p. 80.
Zie De Hullu 2012, p. 107 en F.G.H. Kristen, ‘Het legaliteitsbeginsel in het strafrecht’, Ars Aequi 2010, p. 645.
De Hullu 2012, p. 81.
Vgl. EHRM 22 november 1995, NJ 1997, 1 m.nt. Knigge (C.R. tegen Verenigd Koninkrijk).
Handelingen I 11 oktober 2006, p. 11-709, alsmede de toelichting op het eerder met De Pater-Van der Meer ingediende amendement (Kamerstukken II 2003/04, 28 484, nr. 21).
Kamerstukken I 2007/08, 30 324, C, Memorie van Antwoord, p. 3.
Handelingen I 2008/09, 4, p. 180.
M. Goedvolk, M. Doumen & A. Walberg, Evaluatie Recidiveregeling voor ernstige verkeersmisdrijven, Barneveld: 22 juni 2015, p. 69.Te raadplegen via: https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2016/02/19/evaluatie-recidiveregeling-voor-ernstige-verkeersdelicten
Goedvolk, Doumen & Walberg 2015, p. 49, 54 en 70.
Goedvolk, Doumen & Walberg 2015, p. 49–50.
Goedvolk, Doumen & Walberg 2015, p. 54.
Zie in dat verband Goedvolk, Doumen & Walberg 2015, p. 46.
Brief van 15 juli 2013, Advies inzake waarschuwing in het kader van recidiveregeling ex artikel 123b Wegenverkeerswet 1994, Kenmerk: PaG/W&R/16807.
EHRM 24 november 1998, app.nr. 38644/97, Brown v. United Kingdom.
Vgl. Ovey & White, The European Convention on Human Rights, Oxford: University Press 2006, p. 210.
EHRM 21 oktober 2013, Appl.no. 42750/09, Del Rio Prada v. Spain.
EHRM 29 maart 2006, appl.no. 67335/01, Achour v. France (Grand Chamber).
Vgl. HR 11 april 2006, NJ 2006, 393.
Zie ook HR 26 april 2011, LJN BP6467 en HR 29 maart 2011, LJN BP2745.