Zie HR 16 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:23, NJ 2018/64. Vgl. ook HR 16 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:46 (LEMA, art. 81 RO). En zie ook HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:241, NJ 2017/289 m.nt. Reijntjes (randvoorwaardenkorting op GLB-inkomenssteun) en HR 5 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3062 (bestuursrechtelijk huisverbod).
HR, 26-06-2018, nr. 16/05878
ECLI:NL:HR:2018:1014
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-06-2018
- Zaaknummer
16/05878
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1014, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑06‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:682
ECLI:NL:PHR:2018:682, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑05‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1014
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑06‑2017
- Vindplaatsen
Jwr 2018/45
SR-Updates.nl 2018-0281
NbSr 2018/266
Jwr 2018/45
Uitspraak 26‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Niet-ontvankelijkheid OM wegens dubbele vervolging (ne bis in idem)? Vervolging t.z.v. rijden onder invloed (art. 8 WVW 1994), voor welk feit aan verdachte reeds verplichting tot deelname aan geschiktheidsonderzoek door het CBR is opgelegd. Blijkens art. 131.1.c jo. 134.2 WVW 1994 heeft het onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen geen punitief karakter (vgl. ABRvS ECLI:NL:RVS:2017:2062). ’s Hofs oordeel dat het OM het recht tot strafvervolging van verdachte niet verliest door de omstandigheid dat i.v.m. hetzelfde feit – het bewezenverklaarde rijden onder invloed – een verplichting tot het ondergaan van het onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen is opgelegd, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Anders dan het middel betoogt, gaat een vgl. met de uitzonderlijke situatie als bedoeld in ECLI:NL:HR:2015:434 over het Alcoholslotprogramma (asp) niet op.
Partij(en)
26 juni 2018
Strafkamer
nr. S 16/05878
NA/SG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 25 november 2016, nummer 21/005946-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft A.C. Huisman, advocaat te Deventer, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging van de verdachte wegens schending van het ne bis in idem-beginsel ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
2.2.1.
Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 1 oktober 2013 in de gemeente Nijkerk als bestuurder van een motorvoertuig, personenauto, dit voertuig heeft bestuurd, terwijl hij verkeerde onder zodanige invloed van een stof, te weten gamma-hydroxyboterzuur (GHB) en oxazepam waarvan hij wist of redelijkerwijs moest weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kon verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht."
2.2.2.
Het Hof heeft de verdachte te dier zake veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie weken, waarvan twee weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2.2.3.
Het bestreden arrest houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ter zake van feit 1 bepleit.
Daartoe is aangevoerd - kort en zakelijk weergegeven - dat strafvervolging in strijd is met de beginselen van een goede procesorde, omdat aan verdachte door het CBR reeds de verplichting werd opgelegd tot deelname aan een geschiktheidsonderzoek naar de rijvaardigheid en tevens verplichtingen tot betaling van hoge kosten samenhangend met dat onderzoek.
De raadsman heeft gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 3 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:434), waarin onder meer is overwogen dat in strafzaken waarbij aan de verdachte reeds door het CBR een alcoholslotprogramma werd opgelegd sprake is van situatie die op gespannen voet staat met het 'ne bis in idem' beginsel.
Gelet op de sterke overeenkomsten tussen dergelijke zaken en onderhavige zaak is strafvervolging ook in onderhavige zaak in strijd met het beginsel dat iemand niet tweemaal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt op het verweer van de raadsman.
Verdachte is op dinsdag 1 oktober 2013 als bestuurder van een personenauto aangehouden langs de A 28 tussen Nijkerk en Amersfoort na een melding van zeer gevaarlijk rijgedrag. In de door hem bestuurde auto werden een wikkel met een witte stof en flesjes met een stroperige vloeistof aangetroffen. Verdachte was in het eerste contact met de verbalisanten niet goed aanspreekbaar. Hij viel telkens weg, was enorm versuft en afwezig en niet in staat om zijn wil kenbaar te maken. Hij is vervolgens naar het ziekenhuis vervoerd, waar hem vooruitlopend op zijn latere toestemming bloed is afgenomen.
(...)
Verdachte is tegen de zitting van de politierechter op 25 september 2015 gedagvaard ter zake van het rijden onder invloed en het bezit van verdovende middelen op 1 oktober 2013.
Uit de door de raadsman overgelegde stukken blijkt dat verdachte op 28 oktober 2013 van het Centraal Bureau voor de Rijvaardigheid (CBR) een brief heeft ontvangen waarin was vermeld dat het CBR van de politie een mededeling had ontvangen naar aanleiding van haar bevindingen op 1 oktober 2013 en dat op deze schriftelijke mededeling het vermoeden was gebaseerd dat verdachte niet langer voldeed aan de eisen van geschiktheid van houders van een rijbewijs. Het in die brief opgenomen besluit van het CBR hield in dat aan verdachte een onderzoek naar de geschiktheid werd opgelegd aan welk onderzoek verdachte verplicht was om mee te werken. Daarnaast werd vanaf 28 oktober 2013 de geldigheid van het rijbewijs van verdachte geschorst. De uitkomst van dit onderzoek noch de duur van de schorsing van de geldigheid van het rijbewijs blijkt uit de inhoud van het strafdossier en ook ter zitting van het hof kon door de raadsman hierover geen uitsluitsel worden gegeven. In de brief van het CBR van 28 oktober 2013 is voorts vermeld dat de kosten van het onderzoek bestaan uit 2 delen, te weten de kosten van het opleggen van het onderzoek (€ 306,00) en de kosten van de uitvoering van het onderzoek (€ 684,00). Deze kosten komen voor rekening van verdachte.
Een onderzoek naar de geschiktheid van de houders van een rijbewijs kan leiden tot de uitkomst van ongeldigverklaring van het rijbewijs. In ECLI:NL:HR: 2015:3205 heeft de Hoge Raad hierover het volgende bepaald:
"De ongeldigverklaring van het rijbewijs is een bestuurlijke maatregel waartoe kan worden besloten ingeval de houder van het rijbewijs blijkens de uitslag van een daartoe op grond van artikel 131 WVW 1994 ingesteld onderzoek niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van één of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven. Deze maatregel wordt dus niet - direct of indirect - opgelegd op grond van het plegen van een strafbaar feit, ook al kan de verdenking van zo een feit wel de aanleiding vormen voor voornoemd onderzoek".
Naar het oordeel van het hof kan het voorgaande niet anders worden begrepen dan dat hetgeen geldt voor de maatregel van ongeldigverklaring van het rijbewijs tevens van toepassing is op het in artikel 130 lid 1 onder c Wegenverkeerswet 1994 genoemde onderzoek naar de geschiktheid, op basis waarvan de maatregel van ongeldigverklaring wordt getroffen, en de daarbij voorgeschreven formaliteiten.
Door de raadsman wordt aansluiting gezocht bij een arrest van de Hoge Raad van 3 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:434) betreffende de oplegging van de bestuurlijke maatregel van het alcoholslotprogramma (asp) in relatie tot de ontoelaatbaarheid van een tweede strafvervolging voor hetzelfde feit.
Het hof volgt de raadsman daarin niet.
Uit het eerdergenoemd arrest van de Hoge Raad volgt immers dat hetgeen is overwogen in HR 3 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:434, NJ 2015/256) omtrent de strafvervolging ter zake van het rijden onder invloed van alcoholhoudende drank in gevallen waarin de verdachte op grond van datzelfde feit de verplichting tot deelname aan het alcoholslotprogramma is opgelegd, niet tot een ander oordeel noopt, omdat het in dat arrest - anders dan in het onderhavige geval - kort gezegd ging om de uitzonderlijke situatie waarin twee procedures over een identieke verweten gedraging hun directe oorsprong vonden in hetzelfde feit met sterk gelijkende gevolgen.
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat de gevolgen voor verdachte van oplegging van de maatregel van een onderzoek naar de rijvaardigheid of rijgeschiktheid als zodanig niet gelijk kunnen worden gesteld aan in de strafrechtspleging op te leggen sancties. Een strafrechtelijke vervolging ter zake van hetzelfde feitencomplex als waarvoor reeds de bestuurlijke maatregel is opgelegd is daarmee niet in strijd met het wettelijk stelsel, in het bijzonder niet met artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht.
De conclusie is dat de beslissing van de politierechter dient te worden vernietigd en het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van verdachte."
2.3.
Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) van belang:
- art. 130, eerste lid:
"Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld."
- art. 131, eerste lid:
"Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:
(...)
c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid. (...)"
- art. 132, eerste en tweede lid:
"1. Behoudens de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen is diegene verplicht zijn medewerking te verlenen aan de opgelegde maatregel, die zich:
(...)
c. ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel c, dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
2. Bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking besluit het CBR onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. Het CBR bepaalt daarbij op welke categorie of categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven, de ongeldigverklaring betrekking heeft. Bij ministeriële regeling wordt vastgesteld in welke gevallen sprake is van het niet verlenen van medewerking. Als het niet verlenen van de vereiste medewerking wordt mede aangemerkt (...) het niet voldoen van de kosten binnen de termijn of termijnen die is of zijn aangegeven bij het besluit waarbij de verplichting tot een van de hierna genoemde maatregelen is opgelegd, of het niet voldoen van de kosten op de in dat besluit aangegeven wijze, van:
(...)
c. het onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid, indien deze kosten op grond van artikel 133, vierde lid, voor rekening van betrokkene komen."
- art. 133, eerste, vierde en vijfde lid:
"1. In de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel c, bedoelde gevallen legt het CBR bij het in dat artikel bedoelde besluit betrokkene de verplichting op zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
4. De kosten verbonden aan het opleggen van een onderzoek naar de rijvaardigheid of de geschiktheid komen ten laste van iedereen aan wie overeenkomstig het eerste lid de verplichting tot deelname aan zo'n onderzoek is opgelegd. (...)
5. De kosten verbonden aan de uitvoering van het onderzoek (...) komen in de bij ministeriële regeling bedoelde gevallen ten laste van betrokkene."
- art. 134, tweede lid:
"Het CBR besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is."
2.4.
Het vermoeden dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, kan aanleiding geven tot het opleggen van de verplichting tot deelname aan een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen als bedoeld in art. 131, eerste lid onder c, WVW 1994. Op grond van art. 134, tweede lid, WVW 1994 kan de uitslag van dat onderzoek ertoe leiden dat het CBR besluit tot de bestuurlijke maatregel van ongeldigverklaring van het rijbewijs. Evenmin als de ongeldigverklaring van het rijbewijs, wordt de verplichting tot deelname aan het daaraan voorafgaande onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid derhalve opgelegd op grond van het plegen van een strafbaar feit, ook al kan de verdenking van zo een feit wel de aanleiding vormen voor dat onderzoek. Mede gelet daarop betreft het onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen - ook in aanmerking genomen dat de met dit onderzoek verbonden kosten ten laste komen van degene aan wie de verplichting tot deelname aan het onderzoek is opgelegd - een bestuurlijke maatregel die strekt tot bevordering van de verkeersveiligheid en die geen punitief karakter heeft (vgl. ABRvS 2 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2062).
2.5.
Het oordeel van het Hof dat het Openbaar Ministerie het recht tot strafvervolging van de verdachte niet verliest door de omstandigheid dat in verband met hetzelfde feit - kort gezegd: het bewezenverklaarde rijden onder invloed - een verplichting tot het ondergaan van het onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen is opgelegd, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Anders dan het middel betoogt, gaat een vergelijking met de uitzonderlijke situatie als bedoeld in HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:434, NJ 2015/256 over het Alcoholslotprogramma niet op.
2.6.
Het middel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 juni 2018.
Conclusie 15‑05‑2018
Inhoudsindicatie
Niet-ontvankelijkheid OM wegens dubbele vervolging (ne bis in idem)? Vervolging t.z.v. rijden onder invloed (art. 8 WVW 1994), voor welk feit aan verdachte reeds verplichting tot deelname aan geschiktheidsonderzoek door het CBR is opgelegd. Blijkens art. 131.1.c jo. 134.2 WVW 1994 heeft het onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen geen punitief karakter (vgl. ABRvS ECLI:NL:RVS:2017:2062). ’s Hofs oordeel dat het OM het recht tot strafvervolging van verdachte niet verliest door de omstandigheid dat i.v.m. hetzelfde feit – het bewezenverklaarde rijden onder invloed – een verplichting tot het ondergaan van het onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen is opgelegd, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Anders dan het middel betoogt, gaat een vgl. met de uitzonderlijke situatie als bedoeld in ECLI:NL:HR:2015:434 over het Alcoholslotprogramma (asp) niet op.
Nr. 16/05878 Zitting: 15 mei 2018 (bij vervroeging) | Mr. B.F. Keulen Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 25 november 2016 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, zittingsplaats Zwolle, wegens 1. “overtreding van artikel 8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994”, veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie weken waarvan twee weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Het openbaar ministerie is niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep ten aanzien van feit 2 van de inleidende dagvaarding.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. A.C. Huisman, advocaat te Deventer, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de strafvervolging ter zake van feit 1, althans dat ’s hofs oordeel omtrent de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging ter zake van dit feit onbegrijpelijk en/of onvoldoende is gemotiveerd.
Het hof heeft in het arrest inzake de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie het volgende overwogen:
‘Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ter zake van feit 1 bepleit.
Daartoe is aangevoerd - kort en zakelijk weergegeven - dat strafvervolging in strijd is met de beginselen van een goede procesorde, omdat aan verdachte door het CBR reeds de verplichting werd opgelegd tot deelname aan een geschiktheidsonderzoek naar de rijvaardigheid en tevens verplichtingen tot betaling van hoge kosten samenhangend met dat onderzoek.
De raadsman heeft gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 3 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:434), waarin onder meer is overwogen dat in strafzaken waarbij aan de verdachte reeds door het CBR een alcoholslotprogramma werd opgelegd sprake is van situatie die op gespannen voet staat met het ‘ne bis in idem’ beginsel.
Gelet op de sterke overeenkomsten tussen dergelijke zaken en onderhavige zaak is strafvervolging ook in onderhavige zaak in strijd met het beginsel dat iemand niet tweemaal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt op het verweer van de raadsman.
Verdachte is op dinsdag 1 oktober 2013 als bestuurder van een personenauto aangehouden langs de A 28 tussen Nijkerk en Amersfoort na een melding van zeer gevaarlijk rijgedrag. In de door hem bestuurde auto werden een wikkel met een witte stof en flesjes met een stroperige vloeistof aangetroffen. Verdachte was in het eerste contact met de verbalisanten niet goed aanspreekbaar. Hij viel telkens weg, was enorm versuft en afwezig en niet in staat om zijn wil kenbaar te maken. Hij is vervolgens naar het ziekenhuis vervoerd, waar hem vooruitlopend op zijn latere toestemming bloed is afgenomen.
Volgens het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut van 25 oktober 2013 zijn in het bloed van verdachte de stoffen GHB, cocaïne, desmethyldiazepam en oxazepam aangetroffen. In paragraaf 5 van dit rapport “interpretatie van resultaten” staat dat GHB snel uit het lichaam wordt verwijderd en tot ongeveer 6 à 8 uren na inname aantoonbaar is in het bloed. Bij concentraties in het bloed groter dan 250 mg/l treedt diepe, coma-achtige slaap op. In het bloed van verdachte is een concentratie van GHB gemeten van 291 mg/l.
Het rapport vermeldt als conclusie dat de rijvaardigheid waarschijnlijk nadelig beïnvloed was.
Verdachte heeft ter terechtzitting van de politierechter verklaard dat het klopte wat hem door de politierechter werd voorgehouden en dat hij toen zwaar verslaafd was.
Verdachte is tegen de zitting van de politierechter op 25 september 2015 gedagvaard ter zake van het rijden onder invloed en het bezit van verdovende middelen op 1 oktober 2013.
Uit de door de raadsman overgelegde stukken blijkt dat verdachte op 28 oktober 2013 van het Centraal Bureau voor de Rijvaardigheid (CBR) een brief heeft ontvangen waarin was vermeld dat het CBR van de politie een mededeling had ontvangen naar aanleiding van haar bevindingen op 1 oktober 2013 en dat deze schriftelijke mededeling het vermoeden was gebaseerd dat verdachte niet langer voldeed aan de eisen van geschiktheid van houders van een rijbewijs. Het in die brief opgenomen besluit van het CBR hield in dat aan verdachte een onderzoek naar de geschiktheid werd opgelegd aan welk onderzoek verdachte verplicht was om mee te werken. Daarnaast werd vanaf 28 oktober 2013 de geldigheid van het rijbewijs van verdachte geschorst. De uitkomst van dit onderzoek noch de duur van de schorsing van de geldigheid van het rijbewijs blijkt uit de inhoud van het strafdossier en ook ter zitting van het hof kon door de raadsman hierover geen uitsluitsel worden gegeven. In de brief van het CBR van 28 oktober 2013 is voorts vermeld dat de kosten van het onderzoek bestaan uit 2 delen, te weten de kosten van het opleggen van het onderzoek (€ 306,00) en de kosten van de uitvoering van het onderzoek (€ 684,00). Deze kosten komen voor rekening van verdachte.
Een onderzoek naar de geschiktheid van de houders van een rijbewijs kan leiden tot de uitkomst van ongeldigverklaring van het rijbewijs. In ECLI:NL:HR:2015:3205 heeft de Hoge Raad hierover het volgende bepaald:
“De ongeldigverklaring van het rijbewijs is een bestuurlijke maatregel waartoe kan worden besloten ingeval de houder van het rijbewijs blijkens de uitslag van een daartoe op grond van artikel 131 WVW 1994 ingesteld onderzoek niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van één of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven. Deze maatregel wordt dus niet - direct of indirect - opgelegd op grond van het plegen van een strafbaar feit, ook al kan de verdenking van zo een feit wel de aanleiding vormen voor voornoemd onderzoek”.
Naar het oordeel van het hof kan het voorgaande niet anders worden begrepen dan dat hetgeen geldt voor de maatregel van ongeldigverklaring van het rijbewijs tevens van toepassing is op het in artikel 130 lid 1 onder c Wegenverkeerswet 1994 genoemde onderzoek naar de geschiktheid, op basis waarvan de maatregel van ongeldigverklaring wordt getroffen, en de daarbij voorgeschreven formaliteiten.
Door de raadsman wordt aansluiting gezocht bij een arrest van de Hoge Raad van 3 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:434) betreffende de oplegging van de bestuurlijke maatregel van het alcoholslotprogramma (asp) in relatie tot de ontoelaatbaarheid van een tweede strafvervolging voor hetzelfde feit.
Het hof volgt de raadsman daarin niet.
Uit het eerdergenoemd arrest van de Hoge Raad volgt immers dat hetgeen is overwogen in HR 3 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:434, NJ 2015/256) omtrent de strafvervolging ter zake van het rijden onder invloed van alcoholhoudende drank in gevallen waarin de verdachte op grond van datzelfde feit de verplichting tot deelname aan het alcoholslotprogramma is opgelegd, niet tot een ander oordeel noopt, omdat het in dat arrest - anders dan in het onderhavige geval - kort gezegd ging om de uitzonderlijke situatie waarin twee procedures over een identieke verweten gedraging hun directe oorsprong vonden in hetzelfde feit met sterk gelijkende gevolgen.
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat de gevolgen voor verdachte van oplegging van de maatregel van een onderzoek naar de rijvaardigheid of rijgeschiktheid als zodanig niet gelijk kunnen worden gesteld aan in de strafrechtspleging op te leggen sancties. Een strafrechtelijke vervolging ter zake van hetzelfde feitencomplex als waarvoor reeds de bestuurlijke maatregel is opgelegd is daarmee niet in strijd met het wettelijk stelsel, in het bijzonder niet met artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht.
De conclusie is dat de beslissing van de politierechter dient te worden vernietigd en het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van verdachte.’
5. Het hof legt in deze overwegingen een koppeling tussen de ongeldigverklaring van het rijbewijs en het onderzoek naar de geschiktheid. Wat geldt voor de maatregel van ongeldigverklaring van het rijbewijs is tevens van toepassing op het in artikel 130 lid 1 onder c WVW 1994 genoemde onderzoek naar de geschiktheid ‘op basis waarvan de maatregel van ongeldigverklaring wordt getroffen’. De steller van het middel bestrijdt dat de redenen waarom strafvervolging na ongeldigverklaring van het rijbewijs juridisch niet gezien kan worden als een tweede vervolging voor hetzelfde feit, ‘één op één toepasbaar (zijn) op de situatie van het onderzoek naar de rijgeschiktheid van art. 130 lid 1 onder c WVW 1994’. Daarbij wordt aangevoerd dat de verdachte verplicht moet meewerken aan het onderzoek naar de rijgeschiktheid en dat hij daarvoor kosten moet maken. Bij de ongeldigverklaring wordt medewerking niet gevraagd terwijl met de enkele ongeldigverklaring ook geen kosten gemoeid zijn.
6. Het onderzoek naar de geschiktheid is, in de kern, geregeld in de artikelen 133 en 134 WVW 1994. Deze artikelen luidden ten tijde van het besluit van het CBR tot het onderzoek in de onderhavige zaak, voor zover van belang, als volgt:
‘Artikel 133
1. In de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel c, bedoelde gevallen legt het CBR bij het in dat artikel bedoelde besluit betrokkene de verplichting op zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
2. Het CBR bepaalt de aard van het onderzoek en bepaalt door welke deskundige of deskundigen het onderzoek zal worden verricht.
3. (…)
4. De kosten verbonden aan het opleggen van een onderzoek naar de rijvaardigheid of de geschiktheid komen ten laste van iedereen aan wie overeenkomstig het eerste lid de verplichting tot deelname aan zo’n onderzoek is opgelegd. De hoogte van deze kosten wordt bij ministeriële regeling vastgelegd. (…)
5. De kosten verbonden aan de uitvoering van het onderzoek, waarvan de hoogte bij ministeriële regeling wordt vastgesteld, komen in de bij ministeriële regeling bedoelde gevallen ten laste van betrokkene.
6. (…)
7. De bevindingen van het onderzoek worden door de deskundige of de deskundigen zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk acht weken na aanvang van het onderzoek, dan wel van het eerste gedeelte daarvan, schriftelijk meegedeeld aan het CBR.
8. (…)
Artikel 134
1. Het CBR stelt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vast. (…)
2. Het CBR besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
3. Indien het CBR voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, deelt het dit mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen. De aan dit tweede onderzoek verbonden kosten, waarvan de hoogte bij ministeriële regeling wordt vastgesteld, komen ten laste van betrokkene. (…)
4. Indien het CBR besluit dat het rijbewijs van de houder ongeldig wordt verklaard, wordt daarbij bepaald op welk deel van de geldigheidsduur alsmede op welke categorie of categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven de ongeldigverklaring betrekking heeft. (…)
5. Indien de uitslag van het onderzoek aanleiding geeft tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van betrokkene, plaatst het CBR, indien dat rijbewijs zijn geldigheid heeft verloren door het verstrijken van de geldigheidsduur, een aantekening in het rijbewijzenregister waaruit blijkt dat de houder bij de aanvraag van een nieuw rijbewijs op de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde wijze dient aan te tonen dat hij, al naar gelang de aard van het onderzoek, beschikt over de lichamelijke en geestelijke geschiktheid dan wel de rijvaardigheid die is vereist voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie of categorieën waarop het onderzoek betrekking had.
6. (…)
7. Indien het CBR van oordeel is dat op grond van de uitslag van het onderzoek betrokkene niet als niet rijvaardig of ongeschikt moet worden beoordeeld, legt het aan betrokkene in bij ministeriële regeling vastgestelde gevallen overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting op deel te nemen aan een educatieve maatregel gedrag en verkeer dan wel aan het alcoholslotprogramma.. Indien het CBR besluit tot oplegging van de educatieve maatregel gedrag en verkeer zijn de artikelen 132 en 132a van overeenkomstige toepassing. (…)
8. (…)
9. (…)’
7. Uit deze wetsbepalingen volgt dat de ongeldigverklaring en het onderzoek naar de geschiktheid nauw met elkaar verbonden zijn. Het onderzoek naar de geschiktheid vindt plaats om te kunnen beoordelen of ongeldigverklaring van het rijbewijs aangewezen is. Naar het mij voorkomt heeft het hof daar betekenis aan kunnen hechten bij de beantwoording van de vraag of het ne bis in idem-beginsel met zich mee brengt dat na een onderzoek naar de geschiktheid geen strafvervolging meer kan plaatsvinden. Dat de bepaling uit het Wetboek van Strafrecht die het ne bis in idem-beginsel in het positieve strafrecht verwerkelijkt, art. 68 Sr, niet van toepassing is, staat buiten kijf. Bij het beantwoorden van de vraag of het opleggen van sancties buiten het strafrecht in verband met het ne bis in idem-beginsel aan een latere strafvervolging in de weg staat, hecht Uw Raad veel belang aan het karakter van een sanctie. Zo is van oplegging van de EMA aangenomen dat zij niet aan latere strafvervolging in de weg staat mede omdat zij niet punitief van aard is.1.Het rechtskarakter van een procedure die tot ongeldigverklaring kan leiden wordt mede door het rechtskarakter van die ongeldigverklaring bepaald.
8. In deze richting wijst ook dat Uw Raad het oordeel dat de ongeldigverklaring van het rijbewijs niet aan een latere strafvervolging in de weg staat in HR 3 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3205, NJ 2016/72 m.nt. Reijntjes onderbouwt met een verwijzing naar het traject dat aan de ongeldigverklaring voorafgaat. Uw Raad stelt vast dat de ongeldigverklaring een bestuurlijke maatregel is waartoe kan worden besloten ‘ingeval de houder van het rijbewijs blijkens de uitslag van een daartoe op grond van art. 131 WVW 1994 ingesteld onderzoek niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van één of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven’. Daarin ligt min of meer besloten dat Uw Raad de ongeldigverklaring en de procedure die daaraan voorafgaat ook in die uitspraak al samen nam, en van oordeel was dat die procedure niet aan een latere strafvervolging in de weg staat. ’s Hofs overweging sluit daar bij aan.2.
9. Dat de medewerking van de betrokkene aan het onderzoek naar de rijgeschiktheid vereist is en dat aan het opleggen en uitvoeren van dat onderzoek kosten verbonden zijn, maakt dat naar het mij voorkomt niet anders. Die omstandigheden brengen noch op zichzelf beschouwd, noch samen genomen mee dat een onderzoek dat naar zijn rechtskarakter niet als een strafvervolging kan worden aangemerkt, toch als zodanig dient te worden gekwalificeerd. In dat opzicht kan worden gewezen op de EMA en de LEMA. Ook deze beide cursussen vereisen dat de betrokkene meewerkt, ook aan deze beide cursussen zijn kosten verbonden.3.In dit verband kan ook worden gewezen op het standpunt van de Minister van Infrastructuur en Milieu dat de doorberekening van de onderzoekskosten niet tot gevolg heeft dat het opgelegde onderzoek moet worden aangemerkt als strafmaatregel.4.Tegen deze achtergrond behoefde het hof naar het mij voorkomt ook niet expliciet op deze factoren in te gaan. Uit de inhoudelijke verbondenheid tussen het onderzoek naar de rijgeschiktheid en de ongeldigverklaring volgt reeds dat het ne bis in idem-beginsel niet in de weg staat aan een strafvervolging na een onderzoek naar de rijgeschiktheid.
10. De steller van het middel klaagt ten slotte over de verwerping van het beroep dat de verdediging heeft gedaan op de jurisprudentie inzake het alcoholslotprogramma (hierna: asp). De verdediging heeft blijkens de in het dossier gevoegde pleitaantekeningen tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat bij het beslissen op het ne bis in idem-verweer drie vragen relevant zijn: 1. Is sprake van een identieke gedraging die leidt tot oplegging van de bestuurlijke maatregel respectievelijk de strafvervolging?; 2. Zijn de beschermde rechtsgoederen in hoge mate vergelijkbaar?; 3. Komen de gevolgen van de bestuurlijke maatregel en de te verwachten strafrechtelijke sanctie in hoge mate overeen? Het hof zou slechts hebben aangegeven dat de eerste en derde vraag negatief beantwoord moeten worden, zonder te motiveren waarom die vragen dan negatief beantwoord moeten worden.
11. Anders dan de steller van het middel meen ik dat uit ’s hofs arrest niet kan worden afgeleid dat het hof zowel de eerste als de derde vraag ontkennend beantwoordt. Het hof overweegt dat het in HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:434 (asp) ‘– anders dan in het onderhavige geval – kort gezegd ging om de uitzonderlijke situatie waarin twee procedures over een identieke verweten gedraging hun directe oorsprong vonden in hetzelfde feit met sterk gelijkende gevolgen.’ Die zin laat de mogelijkheid open dat het hof er van uit is gegaan dat beide procedures (uiteindelijk) hun oorsprong vinden in dezelfde gedraging. Dat zou ook sporen met de feiten die het hof heeft vastgesteld. Die houden in dat de verdachte op 1 oktober 2013 als bestuurder is aangehouden na een melding van zeer gevaarlijk rijgedrag. En het CBR heeft van de politie een brief ontvangen ‘naar aanleiding van haar bevindingen op 1 oktober 2013.’
12. Wel kan uit ’s hofs overwegingen worden afgeleid dat en waarom het van oordeel is dat de gevolgen van de twee procedures minder sterk op elkaar lijken dan in de situatie van oplegging van het asp en strafvervolging. Het onderzoek naar de rijgeschiktheid kon resulteren in ongeldigverklaring van het rijbewijs. Dat gevolg wijkt sterk af van de uitkomst van deze strafprocedure: een gevangenisstraf voor de duur van drie weken waarvan twee weken voorwaardelijk. Dat de strafprocedure op deze straf is uitgelopen behoeft in het licht van de strafmotivering ook niet te verbazen: volgens ’s hofs vaststellingen was de verdachte feitelijk niet in staat aan het verkeer deel te nemen; desondanks was hij op de snelweg gaan rijden. Er was bovendien sprake van een eerdere onherroepelijke veroordeling wegens een soortgelijk delict. Naar het mij voorkomt heeft het hof daarmee toereikend verhelderd waarom zelfs uitgaand van de vragen die de verdediging centraal had gesteld het onderzoek naar de rijgeschiktheid niet in de weg stond aan de strafvervolging. Dan laat ik nog daar dat bevestigende beantwoording van die drie vragen nog niet betekent dat van een schending van het ne bis in idem-beginsel sprake is die tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging dient te leiden.
13. Al met al meen ik dat het hof toereikend heeft gemotiveerd waarom het door de verdediging aangevoerde niet aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging in de weg staat. Het middel in deze strafzaak en middelen in eerdere strafzaken in verband met het ne bis in idem-beginsel zien er naar het mij voorkomt aan voorbij dat het, zoals Uw Raad regelmatig heeft benadrukt5., bij de samenloop van het asp en strafvervolging om een uitzonderlijke situatie ging. En dat internationale rechtsinstrumenten en rechtspraak inzake die rechtsinstrumenten een belangrijke rol hebben gespeeld bij de beslissing om aan te nemen dat bij de destijds geldende regelgeving ‘de strafvervolging van een verdachte ter zake van het rijden onder invloed van alcoholhoudende drank in strijd is met de beginselen van een goede procesorde in die gevallen waarin de verdachte op grond van datzelfde feit de onherroepelijk geworden verplichting tot deelname aan het asp is opgelegd’.
14. Benadrukt dient voorts te worden, mogelijk wordt dat bij verweren waarin een beroep wordt gedaan op het ne bis in idem-beginsel wat te veel uit het oog verloren, dat Nederland het Zevende Protocol bij het EVRM niet geratificeerd heeft.6.Dat brengt mee dat zelfs waar naar de maatstaven van artikel 4 van het Zevende Protocol van een schending van het ne bis in idem-beginsel sprake zou zijn, daar in Nederland in beginsel geen rechtsgevolgen aan verbonden kunnen worden. In dit verband is ook van belang dat Nederland bij de bekrachtiging van het IVBPR het voorbehoud heeft gemaakt dat art. 14 lid 7 van dat verdrag alleen wordt aanvaard voor zover daaruit geen verdere verplichtingen voortvloeien dan zijn neergelegd in art. 68 Sr. De Hoge Raad heeft niet de positie om bij afwezigheid van een basis in wet of verdrag naar eigen inzicht beperkingen te stellen aan cumulatie van procedures.7.Dat gaat zijn rechtsvormende taak te buiten. Dat de Hoge Raad in een enkel geval, bij het asp, via de beginselen van een behoorlijke procesorde wel grenzen heeft gesteld aan cumulatie van procedures, betreft enkel om die reden al per definitie een uitzonderlijke situatie. Mogelijk zal art. 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie in de toekomst meebrengen dat in meer gevallen grenzen aan cumulatie van procedures worden gesteld.8.Maar een raadsman zal, als hij die toekomst dichterbij wil brengen, zich dan wel op de mogelijkheden en begrenzingen van het Handvest moeten oriënteren.9.
15. Het middel faalt.
16. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
17. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑05‑2018
Zie ook ABRvS 2 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2062: de rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling overwogen ‘dat het onderzoek naar de rijgeschiktheid en het schorsen van de geldigheid van het rijbewijs geen criminal charge is in de zin van artikel 6 van het EVRM’. Volgens ABRvS 6 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1460 maken ‘de kwalificatie die de wetgever aan de maatregel geeft, het met de maatregel beoogde doel, de aard en de zwaarte van de maatregel en het ontbreken van een punitief karakter ervan (…) dat de maatregel niet is aan te merken als een straf of een sanctie’. Vgl. nog eerder ABRvS 23 februari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP5465.
Wat de hoogte van de kosten betreft: het hof stelt vast dat de kosten van het onderzoek naar de geschiktheid blijkens de brief van het CBR € 306 (kosten opleggen) en € 684 (uitvoering onderzoek) bedroegen. Uit vergelijking van de tarieven kan worden afgeleid dat de kosten van een EMA cursus wat lager liggen, maar ook weer niet heel veel lager. Het ging in 2013 – evenals thans – om een verschil van € 192. Deze tarieven waren tot 1 januari 2016 opgenomen in de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011. Zie voor de met ingang van 1 januari 2018 geldende tarieven: art. 1.10 en bijlage IX van de Regeling tarieven Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen 2018 (Stcrt. 2017, 70100).
Stcrt. 2016, 65362, p. 4.
Zie HR 3 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3205, NJ 2016/72 m.nt. Reijntjes; HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:241, NJ 2017/289 m.nt. Reijntjes; HR 5 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3062; HR 12 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3122, NJ 2018/94 m.nt. Reijntjes en HR 16 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:23, NJ 2018/64. Vgl. recentelijk over rechtspraak inzake ne bis in idem onder meer J.H. Crijns en M.L. van Emmerik, ‘Samenloop tussen strafrecht en punitief bestuursrecht. Zoeken naar evenredige bestraffing’, NJB 2018, p. 1094-1103 alsmede de rubriek ‘Bestuursstrafrecht’, DD 2018, p. 306-310, van de hand van A.R. Hartmann en H.J.B. Sackers.
Nadat het toenmalige kabinet in 2009 aan de Tweede Kamer had bericht dat dit protocol kan worden geratificeerd, heeft het kabinet in 2013 benadrukt dat ratificatie geen prioriteit geniet (Kamerstukken II 2012/13, 33 400 V, nr. 146, p. 5-6). Thans staat het Zevende Protocol vermeld op de lijst van verdragen (peildatum 1 januari 2018) waarvan de indiening ter goedkeuring eerst op lange termijn te verwachten valt of ten aanzien waarvan nog geen beslissing is genomen over de wenselijkheid van partij worden (Kamerstukken II 2017/18, 34 775 V, nr. 66, lijst II). Ik merk hierbij op dat in het kader van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering – door twijfel of art. 404 lid 2 Sv houdbaar is in het licht van art. 2 lid 2 van het Zevende Protocol – de vraag is opgekomen of ratificatie aangewezen is (p. 8 van de MvT bij het concept van het wetsvoorstel van boek 5, ‘Rechtsmiddelen’; https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/modernisering-wetboek-van-strafvordering/documenten).
Vgl. ook de noot van Reijntjes onder HR 3 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3205, NJ 2016/72 onder 3.
Luidend: ‘Niemand wordt opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit waarvoor hij in de Unie reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet.’ Zie daarover recentelijk HvJ (Grote Kamer) 20 maart 2018, C-524/15, ECLI:EU:C:2018:197, Strafzaak tegen Luca Menci.
Zie wat die begrenzingen betreft vooral art. 51, eerste lid, Handvest: ‘De bepalingen van dit Handvest zijn gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, alsmede, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, tot de lidstaten. Derhalve eerbiedigen zij de rechten, leven zij de beginselen na en bevorderen zij de toepassing ervan overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden en met inachtneming van de grenzen van de bevoegdheden zoals deze in de Verdragen aan de Unie zijn toegedeeld.’ Zie voor een strafzaak waarin art. 50 Handvest speelde bijvoorbeeld HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:241, NJ 2017/289 m.nt. Reijntjes, rov. 4.3.2.
Beroepschrift 08‑06‑2017
CASSATIESCHRIFTUUR
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
Rekwirant is [rekwirant], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981, wonende te [woonplaats] aan de [adres]([postcode]), voor deze zaak woonplaats kiezende te Deventer aan de Sluisstraat 8 ten kantore van mr. A.C. Huisman (postbus 797, 7400 AT) die tot ondertekening en indiening van deze cassatieschriftuur bepaaldelijk is gevolmachtigd door rekwirant;
Geeft eerbiedig te kennen
Dat rekwirant van een hem betreffend arrest d.d. 25 november 2016 van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (met parketnummer 21/005946-15), de hierna nader te noemen middelen van cassatie voordraagt.
Middel 1
Er is sprake van schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen,
in het bijzonder doordat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het OM ontvankelijk is in de strafvervolging terzake feit 1, althans doordat 's Hofs oordeel omtrent de ontvankelijkheid van het OM in de strafvervolging terzake feit 1 onbegrijpelijk en/of onvoldoende is gemotiveerd.
Toelichting
1.
In feitelijke aanleg is namens rekwirant — voor zover hier van belang — het volgende naar voren gebracht (n.b. voor de leesbaarheid is in de navolgende tekst de tekst die in de originele pleitnota in kleine letters stond in deze schriftuur gecursiveerd. Inhoudelijk komt de tekst volledig overeen):
Feit 1
Eerst het algemene juridische kader. De Hoge Raad heeft in maart 2015 enige arrest(en) gewezen betreffende het alcoholslotprogramma in relatie tot een dubbele vervolging voor hetzelfde feit1.. De Hoge Raad wijst in zijn arrest naar de eigen rechtspraak over de criteria betreffende ‘hetzelfde feit’ als bedoeld in art. 68 Sr en art. 313 Sv2. en in paragraaf 4.3.2 zegt de Hoge Raad waarom bij ASP en strafvervolging sprake is van een situatie die op gespannen voet staat met het ne bis in idem beginsel:
‘Er bestaat echter een sterke gelijkenis tussen de strafrechtelijke vervolging in gevallen als het onderhavige en de procedure die leidt tot oplegging van een asp, welke gelijkenis blijkt wanneer op de onderhavige situatie de vergelijkingsfactoren worden toegepast die in de rechtspraak van de Hoge Raad zijn ontwikkeld ten behoeve van de beoordeling van de vraag of sprake is van ‘hetzelfde feit’ als bedoeld in art. 68 Sr en art. 313 Sv (vgl. HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102, NJ 2011/394). Een dergelijke vergelijking leidt tot de slotsom dat enerzijds de procedure die leidt tot oplegging van het asp en anderzijds de strafrechtelijke vervolging hun oorsprong vinden in hetzelfde feit als in die rechtspraak bedoeld. De aan de betrokkene verweten gedraging is immers identiek, te weten (nader bepaalde gevallen van) rijden onder invloed, terwijl de beschermde rechtsgoederen in hoge mate vergelijkbaar zijn, te weten de bevordering van de verkeersveiligheid.
Daarnaast geldt dat voor de betrokkene de gevolgen van het opleggen van het asp en de van het instellen van een strafvervolging te verwachten strafrechtelijke sancties in hoge mate overeenkomen, nu beide voor de betrokkene kunnen leiden tot een ingrijpende beperking van de rijbevoegdheid en oplegging van een wezenlijke betalingsverplichting.
Aldus komt naar voren dat zich hier een uitzonderlijke — van andere gevallen waarin een bestuursrechtelijk en een strafrechtelijk traject samenlopen, afwijkende — situatie voordoet die op gespannen voet staat met het, aan art. 68 Sr ten grondslag liggende, beginsel dat iemand niet twee maal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit.’
Voor een beoordeling van het te voeren verweer zijn op basis van dit arrest drie vragen dus relevant:
- 1.
is sprake van een identieke gedraging die leidt tot oplegging van de bestuurlijke maatregel respectievelijk de strafvervolging?
- 2.
zijn de beschermde rechtsgoederen in hoge mate vergelijkbaar?
- 3.
komen de gevolgen van de bestuurlijke maatregel en de te verwachten strafrechtelijke sanctie in hoge mate overeen?
Ik wil de vraag aan de orde stellen of de in de ASP arresten aangenomen dubbele vervolging ook van toepassing is als het gaat om het opleggen van het onderzoek door het CBR en de uitvoering van dat onderzoek.
Let wel, ik heb het niet over de maatregel van de ongeldigverklaring van het rijbewijs. Daar is al jurisprudentie over, en die is niet in het voordeel van de verdediging. Volledigheidshalve noem ik deze uitspraak wel.
De Hoge Raad heeft over de ongeldigverklaring van het rijbewijs in 2015 het volgende gezegd3.:
‘De ongeldigverklaring van het rijbewijs is een bestuurlijke maatregel waartoe kan worden besloten ingeval de houder van het rijbewijs blijkens de uitslag van een daartoe op grond van art. 131 WVW 1994 ingesteld onderzoek niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van één of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven. Deze maatregel wordt dus niet — direct of indirect — opgelegd op grond van het plegen van een strafbaar feit, ook al kan de verdenking van zo een feit wel de aanleiding vormen voor voormeld onderzoek.’
De uitspraak van de ongeldigverklaring is naar mijn mening niet relevant voor de beoordeling van mijn pleidooi. Immers, die ongeldigverklaring wordt opgelegd omdat er onderzoek gepleegd is naar de rijgeschiktheid. Daar komt bepaalde informatie uit en op basis van die informatie wordt een besluit genomen. De Hoge Raad ziet die maatregel niet als een gevolg van het plegen van een strafbaar feit. In de woorden van het ASP-arrest is dus geen sprake van een identieke gedraging die leidt tot een in hoge mate overeenkomende sanctie.
Ik richt mijn pijlen echter niet op de ongeldigverklaring, ik richt mijn pijlen op het opleggen van het onderzoek en de uitvoering van het onderzoek naar de rijgeschiktheid.
Beantwoording vragen
1. is sprake van een identieke gedraging die leidt tot oplegging van de bestuurlijke maatregel respectievelijk de strafvervolging?
Mijn cliënt heeft gereden onder invloed, dat is de aanleiding geweest tot strafvervolging en dat was ook de reden om een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid op te leggen en uit te voeren. Het antwoord op deze vraag is dus ja.
2. zijn de beschermde rechtsgoederen in hoge mate vergelijkbaar?
In het ASP-arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het bij zowel de bestuursrechtelijke als de strafrechtelijke procedure vooral gaat om de verkeersveiligheid. Dat is hier niet anders. Het onderzoek naar de rijgeschiktheid en de uitvoering ervan is gericht op verkeersveiligheid, het strafrechtelijke signaal en ook de reden van de strafbaarstelling ziet daar ook primair op. Het antwoord op deze vraag is ook ja.
3. komen de gevolgen van de bestuurlijke maatregel en de te verwachten strafrechtelijke sanctie in hoge mate overeen?
Het CBR heeft mijn cliënt een onderzoek opgelegd. Men schrijft bij brief van 28 oktober 2013 dat mijn cliënt een verplichting heeft om mee te werken (‘U moet meewerken’ en ‘U bent volgens de wet verplicht om aan het onderzoek mee te werken’). Bovendien wordt de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst. Mijn cliënt moet dus meewerken. Hij moet, het is verplicht. En het kost geld. Het enkele opleggen van het onderzoek kost 306 Euro (zie ook brief CBR van 23 december 2013). En de uitvoering van het onderzoek kost 684 Euro. Ongeacht of iemand zelf zijn rijbewijs terug wil hebben. Het CBR schrijft dat betaling verplicht is en dat medewerking verplicht is.
In de brieven van het CBR van 28 oktober 2013 en van 24 december 2013 staat vermeld: ‘Als de betaling van de kosten van het opleggen van het onderzoek niet binnen de gestelde termijn door ons is ontvangen, zullen wij een incassobureau inschakelen om deze kosten alsnog bij u te incasseren.’
Alles met elkaar hebben de verplichte betalingen hebben daarmee het karakter van een boete gekregen. Want ook als iemand zijn rijbewijs niet terug wil of hoeft, of als iemand zich wel neerlegt bij de ongeschiktheid om te rijden is de boodschap: betalen en meewerken.
Aangaande de kosten van het opleggen van het onderzoek wil ik nog wat aanvullende opmerkingen maken. Bij die beslissing is in een geval als dat van mijn cliënt direct duidelijk dat de staat waarin de politie cliënt aantrof valt onder het bepaalde in artikel 23 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid, in combinatie met bijlage 1 van die regeling. Met andere woorden: een medewerker van het CBR krijgt in een paar zinnen deze casus onder ogen, het is zijn of haar vak om te beslissen over het opleggen van het onderzoek, slaat heel misschien artikel 23 erop na (als het goed is kent hij/zij dit artikel wel uit zijn of haar hoofd) en legt de maatregel op. Ik noem nog dat de ondertekening voorgedrukt is, ik vermoed daarmee dat de medewerker nog niet eens op de printknop hoeft te drukken en de brief ook niet zelf in een envelop hoeft te doen. Ik vermoed: een kwartier werk. Laat het een half uur zijn. Enkel voor de opleggingsbeslissing. Als daarvoor 305 Euro wordt gevraagd, dan kom ik uit op een uurtarief dat ongekend, zeg maar gerust buitenproportioneel is. Noem mij één beroepsgroep met een soortgelijk uurtarief. Ter vergelijking: voor een Verklaring Omtrent Gedrag betaal je een dikke 40 Euro4., ongeveer 13% van de kosten van de CBR-beslissing. En anders dan bij de CBR-beslissing vraagt een VOG wel een inhoudelijke beoordeling en een belangenafweging. Spits ik dit toe op mijn verweer, dan is mijn stelling dat de exceptionele kosten voor het enkel nemen van deze standaardbeslissing in hoge mate het karakter van een boete heeft.
De kosten — in totaal 990 Euro5. — hebben het karakter van een boete.
Het onderzoek waaraan meegewerkt moet worden, bestaat uit een urineonderzoek, een psychiatrisch onderzoek en een lichamelijk onderzoek. De tijdsbesteding en inspanningen die hiermee gemoeid zijn, zijn ook verplicht. De vergelijking met een werkstraf gaat niet helemaal op, maar het zijn wel verplichte inspanningen. Verplichte inspanningen, ik meen dat dit in hoge mate overeenkomt met dat wat bij een werkstraf van iemand verlangd wordt: verplichte inspanningen. Waarbij ik nogmaals benoem: de vraag of iemand überhaupt zijn of haar rijbewijs wel terug wil, wordt niet gesteld. Ook deze tijdsbesteding en deze inspanningen hebben daarmee een verplichtend en bestraffend karakter.
En wellicht — maar m.i. niet het belangrijkste argument — moet ik bij mijn betoog ook nog betrekken dat het CBR in de bestuursrechtelijke procedure de geldigheid van het rijbewijs schorst, waarmee ik wil zeggen dat net als in een strafzaak het rijbewijs hoe dan ook langdurig buiten de macht van de betreffende burger is. Ook op dit punt een sterke overeenkomst.
Mijn conclusie is dat de drie geformuleerde vragen allen met ja moeten worden beantwoord. Daarmee is sprake van een situatie die op gespannen voet staat met het aan art. 68 Sr ten grondslag liggende beginsel dat iemand niet tweemaal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit.
De Politierechter betrekt in zijn vonnis nog een aspect erbij dat ik in eerste aanleg niet heb aangevoerd. Pagina 3 onderaan en pagina 4 bovenaan van het vonnis: Op grond van art. 130 lid 3 (jo. lid 2, toev. Raadsman) jo. art. 5 ahf en onder a van de Regeling Rijvaardigheid en geschiktheid 2011 is bij een verdenking van het rijden onder invloed van drogerende stoffen de invordering van het rijbewijs imperatief voorgeschreven. Ongeacht de uitkomst van het onderzoek naar de rijgeschiktheid, compensatie voor het moeten missen van het rijbewijs is op geen enkele wijze mogelijk.
De Politierechter voegt aan zijn overwegingen ook nog toe dat de wetgever de samenhang tussen de hier aan de orde zijnde bestuurlijke maatregelen en de strafvervolging niet heeft geregeld. Dat wringt en dat leidt tot dubbele bestraffing.
Tegen deze achtergrond, indachtig de genoemde uitspraak van de Hoge Raad van 3 maart 2015 en conform de uitspraak van de Politierechter is in dit geval de vervolging door het OM in strijd met de beginselen van een goede procesorde. Concreet doel ik dan op het beginsel dat iemand niet tweemaal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit. Ik bepleit daarom de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie m.b.t. feit 1.
2.
Kort samengevat komt de in beroep — en thans in cassatie — aan de orde gestelde rechtsvraag erop neer of de in de alcoholslotjurisprudentie van Uw Raad aangenomen dubbele vervolging ook van toepassing is als het gaat om het opleggen van het onderzoek door het CBR en de uitvoering van dat onderzoek. Het Hof heeft geoordeeld dat dit niet het geval is. De kern van de verwerping van het gevoerde verweer is te vinden in de laatste twee alinea's van p. 3 van 's Hofs arrest en op p. 4 van datzelfde arrest. Het Hof heeft daar het volgende overwogen:
‘Een onderzoek naar de geschiktheid van de houders van een rijbewijs kan leiden tot de uitkomst van ongeldigverklaring van het rijbewijs. In ECLI:NL:HR:2015:3205 heeft de Hoge Raad hierover het volgende bepaald:
‘De ongeldigverklaring van het rijbewijs is een bestuurlijke maatregel waartoe kan worden besloten ingeval de houder van het rijbewijs blijkens de uitslag van een daartoe op grond van artikel 131 WVW 1994 ingesteld onderzoek niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van één of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven. Deze maatregel wordt dus niet — direct of indirect — opgelegd op grond van het plegen van een strafbaar feit, ook al kan de verdenking van zo een feit wel de aanleiding vormen voor voornoemd onderzoek’.
Naar het oordeel van het hof kan het voorgaande niet anders worden begrepen dan dat hetgeen geldt voor de maatregel van ongeldigverklaring van het rijbewijs tevens van toepassing is op het in artikel 130 lid 1 onder c Wegenverkeerswet 19946. genoemde onderzoek naar de geschiktheid, op basis waarvan de maatregel van ongeldigverklaring wordt getroffen, en de daarbij voorgeschreven formaliteiten.
Door de raadsman wordt aansluiting gezocht bij een arrest van de Hoge Raad van 3 maart 2015 (ECLI:NL: HR:2015:434) betreffende de oplegging van de bestuurlijke maatregel van het alcoholslotprogramma (asp) in relatie tot de ontoelaatbaarheid van een tweede strafvervolging voor hetzelfde feit.
Het hof volgt de raadsman daarin niet. Uit het eerdergenoemd arrest van de Hoge Raad volgt immers dat hetgeen is overwogen in HR 3 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:434, NJ 2015/256) omtrent de strafvervolging ter zake van het rijden onder invloed van alcoholhoudende drank in gevallen waarin de verdachte op grond van datzelfde feit de verplichting tot deelname aan het alcoholslotprogramma is opgelegd, niet tot een ander oordeel noopt, omdat het in dat arrest — anders dan in het onderhavige geval — kort gezegd ging om de uitzonderlijke situatie waarin twee procedures over een identieke verweten gedraging hun directe oorsprong vonden in hetzelfde feit met sterk gelijkende gevolgen.
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat de gevolgen voor verdachte van oplegging van de maatregel van een onderzoek naar de rijvaardigheid of rijgeschiktheid als zodanig niet gelijk kunnen worden gesteld aan in de strafrechtspleging op te leggen sancties. Een strafrechtelijke vervolging ter zake van hetzelfde feitencomplex als waarvoor reeds de bestuurlijke maatregel is opgelegd is daarmee niet in strijd met het wettelijk stelsel, in het bijzonder niet met artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht.
De conclusie is dat de beslissing van de politierechter dient te worden vernietigd en het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van verdachte.’
3.
Kort samengevat komt het gevoerde verweer erop neer dat de bestuurlijke maatregelen van het opleggen van het onderzoek naar de rijgeschiktheid én het onderzoek naar de rijgeschiktheid gezien de vergelijkingsfactoren die genoemd worden in de alcoholslotjurisprudentie van Uw Raad gelijk staan aan strafvervolging. De strafrechtelijke vervolging levert dan strijd op met het aan art. 68 Sr ten grondslag liggende beginsel (ne bis in idem). Het Hof heeft zoals hiervoor blijkt het aangevoerde beroep op de niet-ontvankelijkheid van het OM verworpen. Vraag in cassatie is — uiteraard — of deze beslissing van het Hof rechtens juist is dan wel of deze beslissing begrijpelijk is gemotiveerd.
4.
Uit het verhandelde ter terechtzitting in beroep volgt dat daar namens rekwirant is aangevoerd dat de beoordeling van het verweer noopt tot toepassing van de vergelijkingsfactoren die in de rechtspraak van de Hoge Raad zijn ontwikkeld ten behoeve van de beoordeling van de vraag of sprake is van ‘hetzelfde feit’ als bedoeld in art. 68 Sr/313 Sv. Wat opvalt, is dat het Hof — anders dan de Politierechter in eerste aanleg wel deed — niet ingaat op deze factoren.7.
Rekwirant leest het arrest van het Hof zo dat het Hof van oordeel is dat de uit ECLI:NL:HR2015:3205 geciteerde overweging een op een van toepassing is op de onderhavige casus. Eenvoudiger gezegd: de motivering waarom strafvervolging na ongeldigverklaring van het rijbewijs juridisch niet gezien kan worden als een tweede vervolging voor hetzelfde feit, is volgens het Hof een op een toepasbaar op de situatie van het onderzoek naar de rijgeschiktheid van art. 130 lid 1 onder C WVW1994.
Rekwirant bestrijdt de juistheid van dit oordeel van het Hof. De in het genoemde arrest van Uw Raad bedoelde ongeldigverklaring is immers het gevolg van gebleken ongeschiktheid. Het ligt voor de hand dat in dat geval een rijbewijs ongeldig wordt verklaard. In casu gaat het echter om (het opleggen van) een onderzoek naar de rijgeschiktheid waaraan rekwirant — zoals hij onweersproken in feitelijke aanleg heeft aangevoerd — verplicht moet meewerken en waarvoor hij kosten moet maken. Dit is een andere situatie dan de ongeldigverklaring, waar medewerking niet gevraagd wordt of vereist is, terwijl met de enkele ongeldigverklaring bovendien geen kosten gemoeid zijn.
Rekwirant heeft in feitelijke aanleg bij het Hof nu juist geageerd tegen de verplichte medewerking: de situatie dat iemand zo geschrokken is van zijn/haar eigen gedrag dat hij/zij zijn rijbewijs niet terug wil hebben (en dus vrijwillig ongeldig wil laten verklaren), is heel goed denkbaar. De vraag of iemand vrijwillig afstand wil doen van zijn rijbewijs/rijgeschiktheid wordt echter niet gesteld: de burger heeft geen keus, hij krijgt meegedeeld dat hij moet betalen (op straffe van inschakelen van een incassobureau) en dat hij moet meewerken. Het opdringen van aanzienlijke (en ten aanzien van de opleggingsbeslissing zelfs buitensporige) kosten en verplichtingen vormt naar de mening van rekwirant een wezenlijk verschil met de situatie waarin enkel sprake is ongeldigverklaring van het rijbewijs.
Eenvoudiger gezegd: de hier bedoelde, in de rechtspraak van Uw Raad ontwikkelde vergelijkingsfactoren vergt in de situatie van oplegging van het onderzoek naar de rijgeschiktheid respectievelijk het onderzoek naar de rijgeschiktheid een andere afweging en een andere motivering ten opzichte van de situatie waarin sprake is van de ongeldigverklaring van het rijbewijs.
Het Hof heeft er in zijn arrest geen blijk van gegeven de genoemde verschillen te hebben betrokken bij zijn beslissing. Van een (volledige) toetsing aan de hand van van de door uw Raad ontwikkelde vergelijkingsfactoren is evenmin gebleken. Bovendien is 's Hofs oordeel omtrent de toepasbaarheid van het arrest omtrent de ongeldigverklaring (p. 3 van 's Hofs arrest, laatste alinea) op de situatie van het onderzoek naar de rijgeschiktheid rechtens niet juist.
5.
Rekwirant benoemt volledigheidshalve nog dat het Hof in de beide laatste alinea's op p. 3 van het arrest enkel de vergelijking maakt van het (in casu) toepasselijke recht betreffende de ongeldigverklaring met het onderzoek naar de rijgeschiktheid. Rekwirant betrok in zijn verweer echter ook de maatregel van oplegging van het onderzoek. Rekwirant heeft (p. 4 pleitnota, onderaan) aangevoerd dat de daarmee gemoeide kosten buitenproportioneel en daarmee punitief van aard zijn. Het Hof betrekt dit onderdeel — in de vergelijking met en de toepasbaarheid van de jurisprudentie omtrent de ongeldigverklaring — ten onrechte niet in zijn overwegingen.
6.
Als gezegd, het Hof gaat niet in op de drie vergelijkingsfactoren. Rekwirant heeft gesteld dat het strafbare feit de aanleiding was tot zowel de strafvervolging als de enkele oplegging van het CBR-onderzoek naar de rijgeschiktheid (een standaardbeslissing die het CBR imperatief, zonder enige beleidsvrijheid en belangenafweging, moet nemen en waarvoor de burger in kwestie 305 Euro moet betalen), als ook tot het hieropvolgende daadwerkelijke CBR-onderzoek. In 's Hofs arrest wordt de juistheid van deze stelling in het midden gelaten. Evenzeer wordt in het midden gelaten of de met de bestuurlijke maatregelen en de strafvervolging beschermde rechtsgoederen in hoge mate vergelijkbaar zijn. Ook over de gevolgen van de bestuurlijke maatregelen (financieel, forse inspanningen) ten opzichte van de te verwachten strafrechtelijke sanctie (werkstraf/geldboete) oordeelt het Hof niet.
7.
Het Hof besteedt in de eerste twee alinea's van p. 4 van zijn arrest nog een passage aan de vergelijking die de verdediging heeft gemaakt met de jurisprudentie omtrent het alcoholslotprogramma. Het Hof zegt hierover dat het in dat arrest — anders dan in het onderhavige geval — kort gezegd ging om de uitzonderlijke situatie waarin twee procedures over een identieke verweten gedraging hun directe oorsprong vonden in hetzelfde feit met sterk gelijkende gevolgen. Met andere woorden: het Hof stelt hier dat de door de verdediging opgeworpen vragen 1 en 3 negatief moeten beantwoord. Het Hof laat echter na te motiveren waarom die vragen dan negatief moeten beantwoord. Deze beslissing is niet begrijpelijk, in ieder geval is deze beslissing zonder toelichting — die ontbreekt — niet begrijpelijk.
8.
De slotsom is dat het Hof bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het OM ten onrechte heeft volstaan met een vergelijking met/verwijzing naar ECLI:NL::HR:2015:3205 (het arrest over de ongeldigverklaring), terwijl in strijd met art. 358 lid 3 jo. 359 lid 2 Sv de beslissing omtrent de ontvankelijkheid ook overigens niet of onvoldoende met redenen omkleed is (zie onderdeel 7 van dit middel hiervoor).
9.
Rekwirant noteert nog dat de Politierechter in de voorliggende zaak wél strikt de in de rechtspraak van Uw Raad ontwikkelde vergelijkingsfactoren heeft doorlopen. Kort samengevat heeft de Politierechter onder par. 3.4 van het vonnis geoordeeld dat de gedraging identiek is, te weten rijden onder invloed. De beschermde rechtsgoederen zijn verder in hoge mate vergelijkbaar, te weten de bevordering van de verkeersveiligheid.
Waar het betreft de gevolgen van de bestuurlijke maatregel en de strafvervolging wijst de Politierechter op verschillende consequenties. Waar het gaat om het bestraffende karakter noemt de Politierechter dat de kosten van oplegging van het onderzoek altijd verschuldigd zijn, dit betreft een bedrag van 330 Euro. En de Politierechter haalt aan dat er geen andere mogelijkheid is om het rijbewijs weer te verkrijgen dan door betaling van de kosten van het uitvoeren van het onderzoek ad € 790,00.
Terecht wijst de Politierechter erop dat vanaf het moment van de vaststelling van de gedraging tot het moment dat het CBR over de ongeldigverklaring beslist er imperatief sprake is van een situatie van invordering van het rijbewijs. Zo het rijbewijs ten onrechte is ingevorderd dan wel als blijkt dat er geen redenen zijn tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, biedt de wet op geen enkele wijze ruimte voor compensatie.
10.
Het is helder dat de Politierechter een hele andere benadering heeft gekozen dan het Hof. Op zichzelf staat de juistheid van de ontvankelijkheidsbeslissing door de Politierechter in cassatie niet ter discussie, het Hof heeft dat vonnis immers vernietigd. Wel ter discussie staat de ontvankelijkheidsbeslissing van het Hof. Niettemin heeft rekwirant hiervoor toch een korte samenvatting gegeven van het vonnis van de Politierechter. Dit enerzijds om te onderstrepen dat een nauwgezette benadering vanuit het in de alcoholslotjurisprudentie uiteengezette juridische kader tot een andere uitkomst noopt dan de beslissing van het Hof. En anderzijds omdat de procedure in cassatie zich niet leent voor vaststelling van feiten; uit het vonnis van de Politierechter wordt naar de opvatting van rekwirant echter op fraaie en compacte wijze helder dat voor een juridisch-inhoudelijke beoordeling van het ontvankelijkheidsverweer geen nieuw feitenonderzoek vereist is, bij de beoordeling van het verweer is de onderliggende regelgeving van belang en die regelgeving is een gegeven.
11.
Rekwirant is van opvatting dat 's Hofs arrest niet in stand kan blijven nu het oordeel over de ontvankelijkheid onjuist is en/of nu de beslissing over de ontvankelijkheid onvoldoende/onbegrijpelijk gemotiveerd is.
Deventer, 8 juni 2017
mr. A.C. Huisman
Advocaat/gemachtigde
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 08‑06‑2017
HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:434
HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102, NJ 2011/394
De Politierechter noemt in zijn vonnis onder 3.4 een betalingsverplichting van € 1.120,00. Uit de door de verdediging overgelegde bescheiden komt naar voren dat cliënt in totaal € 990,00 diende te voldoen.
Rekwirant gaat ervan uit dat hier sprake is van een verschrijving en dat het Hof hier heeft bedoeld: art. 131 lid 1 onder c van de Wegenverkeerswet 1994.
Rekwirant verstaat de verwijzing naar het arrest ECLI:NL:HR2015:3205 uitdrukkelijk niet als een bespreking van of een reactie op de hier bedoelde vergelijkingsfactoren.