Hof Arnhem-Leeuwarden, 18-01-2022, nr. 19/00855, nr. 19/00856, nr. 19/00859, nr. 19/00858
ECLI:NL:GHARL:2022:321, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
18-01-2022
- Zaaknummer
19/00855
19/00856
19/00859
19/00858
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2022:321, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 18‑01‑2022; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2019:2376, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1171
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑01‑2022
Inhoudsindicatie
BPM. Vermindering (afschrijving).
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummers 19/00855, 19/00856, 19/00858 en 19/00859
uitspraakdatum: 18 januari 2022
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V. te [vestigingsplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 mei 2019, nummers AWB 18/5036, 18/5040, 18/5042 en 18/5045, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen
(hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft tussen 21 februari 2018 en 18 april 2018 vier aangiften gedaan in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) met het oog op de registratie in het Nederlandse kentekenregister van personenauto’s. De volgens deze aangiften verschuldigde BPM is voldaan.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoeningen op aangifte.
1.3.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep met betrekking tot auto 1 (zie 2.1.) in de zaak door de Rechtbank geregistreerd onder nummer AWB 18/5036 gegrond verklaard, de desbetreffende uitspraak op bezwaar vernietigd en de verschuldigde BPM vastgesteld op € 344, en de overige beroepen ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft op 6 juli 2021 een pleitnota ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting van de zestiende enkelvoudige kamer heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 14 juli 2021. Namens belanghebbende is A.F.M.J. Verhoeven verschenen, bijgestaan door J.A. Cardol. Van de zijde van de Inspecteur is [naam1] verschenen, bijgestaan door [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan partijen is verzonden.
1.8.
Het onderzoek is ter zitting van 14 juli 2021 geschorst. De zestiende enkelvoudige kamer heeft de zaken met toepassing van artikel 8:10a, lid 3, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verwezen naar de meervoudige kamer.
1.9.
De Inspecteur heeft bij brief van 11 augustus 2021 op de pleitnota van belanghebbende gereageerd.
1.10.
Belanghebbende heeft op 7 september 2021 een conclusie van repliek ingediend.
1.11.
Belanghebbende heeft op 22 november 2021 een pleitnota ingediend.
1.12.
Het tweede onderzoek ter zitting, van de vierde meervoudige belastingkamer, heeft op 2 december 2021 via beeldbellen plaatsgevonden. Daarbij zijn verschenen en gehoord als de gemachtigde van belanghebbende A.F.M.J. Verhoeven, bijgestaan door J.A. Cardol, alsmede, namens de Inspecteur, mr. [naam3] , bijgestaan door [naam4] . Met instemming van partijen zijn de zaken gezamenlijk en gelijktijdig behandeld. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
1.13.
Na het onderzoek ter zitting heeft het Hof op 3 december 2021 om 13:47 uur een e-mail van de gemachtigde van belanghebbende ontvangen. Deze e-mail heeft het Hof geen aanleiding gegeven het onderzoek te heropenen. Het Hof zal op deze e-mail geen acht slaan.
2. Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende heeft tussen 28 februari 2018 en 21 april 2018 op aangiften BPM voldaan voor vier auto’s, te weten een Peugeot 107 1.0 Active (hierna: auto 1), een Alfa Romeo Stelvio 2.0T 280 pk AWD Super (hierna: auto 2), een Porsche Cayenne SUV (hierna: auto 3) en een Volkswagen Golf 1.4 Trendline (hierna: auto 4).
2.2.
In de aangiften BPM voor auto 1 en auto 4 heeft belanghebbende een beroep gedaan op de afschrijvingstabel van artikel 8, lid 5, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Uitvoeringsregeling).
2.3.
In de aangiften BPM voor auto 2 en auto 3 heeft belanghebbende ervoor gekozen de afschrijving te bepalen aan de hand van een koerslijst van XRAY voor margeauto’s.
2.4.
De door belanghebbende berekende en voldane BPM voor de vier auto’s bedraagt respectievelijk € 360, € 6.573, € 18.077 en € 500, berekend als volgt:
Auto 1: afschrijving volgens tabel 68,75%; 31,25% x bruto BPM (€ 1.155) = € 360
Auto 2: inkoopwaarde volgens koerslijst XRAY € 38.223, historische nieuwprijs € 68.615 en een historische bruto BPM van € 11.799; € 38.223/€ 68.615 x € 11.799 = € 6.573
Auto 3: inkoopwaarde volgens koerslijst XRAY € 87.567, historische nieuwprijs € 150.355 en een historische bruto BPM van € 31.040; € 87.567/€ 150.355 x € 31.040 = € 18.077
Auto 4: afschrijving volgens tabel 87,333%; 12,667% x bruto BPM (€ 3.950) = € 500
2.5.
De overige gegevens van de auto’s zijn:
Auto | eerste toelating | aangifte | voldoening | bezwaar | tenaam-stelling |
1 | 14-02-2014 | 17-04-2018 | 20-04-2018 | 01-05-2018 | 03-07-2018 |
2 | 21-04-2017 | 22-02-2018 | 01-03-2018 | 20-03-2018 | 09-03-2018 |
3 | 28-11-2017 | 08-03-2018 | 13-03-2018 | 20-03-2018 | 17-03-2018 |
4 | 24-02-2010 | 08-03-2018 | 14-03-2018 | 20-03-2018 | 16-03-2018 |
2.6.
Bij uitspraken op bezwaar van 2 augustus 2018 heeft de Inspecteur de bezwaren ongegrond verklaard.
2.7.
Het beroep inzake auto 1 is door de Rechtbank gegrond verklaard. De overige beroepen zijn door de Rechtbank ongegrond verklaard.
2.8.
De Inspecteur heeft bij brief van 11 augustus 2021 aan het Hof onder meer de volgende inlichtingen verstrekt:
“Kentekengegevens
Het aangifteproces is als volgt. Als een auto geïmporteerd wordt, moet deze aangemeld worden bij de RDW. De RDW neemt de gegevens op. Nadat de RDW zijn opgaaf heeft gemaakt wordt een aangifte verstuurd naar de belastingdienst. In de aangifte kan aangegeven worden dat het kenteken aangevraagd wordt namens een ander of dat de ondertekenaar van de aangever de toekomstig kentekenhouder wordt. Zodra de betaling ontvangen is door de belastingdienst wordt door de belastingdienst aan de RDW een zogenaamd “fiscaal akkoord” afgegeven. Het kenteken wordt daarna verstrekt aan de importeur (aangever)/ toekomstig kentekenhouder. Pas daarna kan het kenteken “op naam gezet” worden. Dit laatste moment is het belastbaar feit voor de BPM. De belastingdienst krijgt van de RDW niet spontaan doorgegeven wanneer het kenteken op naam gezet wordt. In het aangifteproces zijn de kentekengegevens (de cijfer-letter combinatie en/of de datum van tenaamstelling) niet beschikbaar. Het belastbaar moment heeft dan ook nog niet plaats gehad. De belastingdienst registreert dan ook alles via het (volledige) VIN-nummer. Na de afwikkeling van de betaling en het fiscaal akkoord wordt de aangifte normaliter gearchiveerd.
Tot juli 2020 had de belastingdienst BPM de beschikking over de zogenaamde database auto. In deze database kon via het VIN-nummer het kenteken gezocht worden, waarna in dezelfde database de datum van tenaamstelling in Nederland opgezocht kon worden. Deze database is afgesloten vanwege schending van de AVG. (…)
Ter vervanging van de afgesloten database is toegang verkregen tot de website van de RDW. Deze site werkt zo dat eerst met het VIN nummer het kenteken opgevraagd wordt, waarna op dezelfde site de tenaamstellingsdatum in Nederland opgevraagd kan worden. Deze gegevens worden niet opgeslagen in een database of programma van de belastingdienst. De gegevens worden rechtstreeks van de website van de RDW opgevraagd.
Ook is het systeem HSB beschikbaar binnen de BPM. Dit systeem heeft als zoekingang het kenteken of het BSN. Vanaf het moment dat het motorrijtuig staat tenaamgesteld kan via deze weg het actuele houderschap worden geraadpleegd. Mocht het voertuig niet meer in de heffing worden betrokken, dan zijn deze voertuiggegevens niet meer in beeld. Op het BSN van de kentekenhouder verschijnt alleen de auto die op dat moment op naam staat. Zelfs in het geval de eerste kentekenhouder op het moment van opzoeken nog kentekenhouder is, ben ik er niet zeker van dat deze kentekenhouder de eerste is. Naar de aard van het probleem moeten er minimaal enkele dagen verstreken zijn tussen aangifte en registratie. In die tijd kan ook bijvoorbeeld een handelaar het kenteken op naam gehad hebben.
Verder zijn er geen manieren om aan de kentekengegevens te komen.”
3. Geschil
In geschil is of:
- -
de hoogte van de geheven griffierechten en de verschuldigdheid daarvan bij aanvang van de gerechtelijke procedure in strijd zijn met het Unierecht;
- -
de Rechtbank en het Hof bevoegd zijn uitleg te geven aan de bepalingen van het Unierecht;
- -
de Inspecteur de hoorplicht heeft geschonden;
- -
de Inspecteur het verdedigingsbeginsel heeft geschonden;
- -
sprake is van een met het Unierecht strijdig verschil in heffingsmodaliteiten ten aanzien van binnenlandse en uit het buitenland afkomstige auto’s, zodat de BPM verminderd moet worden en belanghebbende in verband daarmee aanspraak kan maken op een rentevergoeding wegens de vooruitbetalingsverplichting van de BPM;
- -
op grond van het in artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) neergelegde discriminatieverbod de Inspecteur van rechtswege verplicht is te waarborgen dat niet meer BPM wordt geheven dan op soortgelijke binnenlandse voertuigen;
- -
de berekening van de CO2-uitstoot correct is;
- -
voor de bepaling van de afschrijving rekening moet worden gehouden met de kwalificatie ‘ex-rental’;
- -
de Inspecteur van rechtswege en zonder een daartoe ingediend verzoek verplicht is aan belanghebbende rente te vergoeden bij vermindering van de verschuldigde BPM;
- -
belanghebbende aanspraak kan maken op een rentevergoeding over het betaalde griffierecht; en
- -
belanghebbende recht heeft op (integrale) vergoeding van de kosten gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep.
4. Beoordeling van het geschil
Tardief
4.1.
De Inspecteur heeft in zijn aan het Hof gerichte brief van 11 augustus 2021 betoogd dat de door belanghebbende in de pleitnota van 6 juli 2021 nieuw ingebrachte punten tardief moeten worden verklaard. Deze punten hoeven naar het oordeel van het Hof niet als tardief te worden aangemerkt omdat, als er al sprake zou zijn van echt nieuwe punten, de Inspecteur hierop in evenbedoelde brief heeft gereageerd.
Hoogte griffierechten en verschuldigdheid bij aanvang rechtsgang
4.2.
Belanghebbende heeft onder verwijzing naar onder meer het arrest Kantarev (Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) 4 oktober 2018, ECLI:EU:C:2018:807) gesteld dat zowel de Rechtbank als het Hof te vroeg – zij moet de griffierechten voor het (hoger) beroep eerst volledig, en zonder reële mogelijkheid van vrijstelling, betalen om de onderhavige belastinggeschillen door de Rechtbank respectievelijk het Hof te laten beoordelen – en te veel griffierechten hebben geheven door geen rekening te houden met de omvang van de financiële belangen die belanghebbende bij de onderhavige geschillen heeft. Volgens belanghebbende kan de toegang tot de nationale rechter alleen worden gewaarborgd indien niet meer griffierechten worden geheven dan 2% dan wel 4% van de vordering die voorwerp is van geschil. Het Nederlandse systeem van griffierecht is volgens belanghebbende daarom in strijd met het Unierecht. Dit betoog slaagt niet op de gronden die zijn vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579. Voorts acht het Hof de van belanghebbende geheven bedragen – door de Rechtbank een griffierecht van € 338 per beroep (in totaal € 1.352) en door het Hof eenmaal een griffierecht van € 519 ter zake van een viertal zaken ten name van belanghebbende – in de onderhavige gevallen geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende, gegeven haar financiële situatie of gelet op het bepaalde in artikel 8:41, lid 3, van de Awb, in aanmerking komt voor vrijstelling of vermindering van de verschuldigde griffierechten.
Uitleg Unierecht
4.3.
Belanghebbende stelt - zakelijk weergegeven - dat de Rechtbank en het Hof onbevoegd zijn om het Unierecht uit te leggen omdat uitsluitend het HvJ daartoe bevoegd is. Dit betoog faalt. Op grond van vaste jurisprudentie is het de taak van de nationale rechter de volledige werking van het Unierecht te verzekeren (vgl. HvJ 14 september 2017, ECLI:EU:C:2017:687), terwijl de rechter in belastingzaken op grond van artikel 8:69, lid 2, van de Awb, ambtshalve de rechtsgronden aanvult. Daar waar aan de orde, is de nationale rechter dus niet alleen bevoegd, maar ook gehouden het Unierecht te interpreteren en toe te passen. Rechtbank en Hof zijn, als niet in hoogste instantie oordelende rechterlijke instanties, op grond van artikel 267 van het VWEU in voorkomende gevallen niet gehouden een Unierechtelijk geschilpunt voor te leggen aan het HvJ, ook niet als het rechtsvorming zou betreffen waarover het HvJ (nog) niet heeft geoordeeld. De andersluidende conclusie die belanghebbende trekt uit het arrest Hans Åkerberg Fransson (HvJ 26 februari 2013, ECLI:EU:C:2013:105) berust op een onjuiste lezing van dat arrest.
Schending hoorplicht?
4.4.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur de hoorplicht heeft geschonden omdat zij geen afstand heeft gedaan van haar hoorrecht. De Inspecteur heeft onweersproken gesteld dat de bezwaren met betrekking tot de auto’s zijn besproken tijdens de hoorgesprekken op 1 mei 2018 en 10 juli 2018. Dit betekent dat de hoorplicht niet is geschonden. Voor de volledigheid meldt het Hof nog dat de zaak met het Rechtbanknummer 18/5041 in de hogerberoepsfase van de onderhavige zaken is afgesplitst en dus niet behoort tot de onderhavige zaken.
Verdedigingsbeginsel
4.5.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur haar onvoldoende in de gelegenheid heeft gesteld haar standpunten toe te lichten, zodat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is geschonden. Belanghebbende heeft de door haar berekende BPM op aangiften voldaan en daartegen vervolgens bezwaar gemaakt. Voor de onderhavige auto’s hebben in verband met die bezwaren hoorgesprekken plaatsgevonden met belanghebbendes gemachtigde. Verder heeft de Inspecteur voorafgaand aan het doen van de uitspraken op bezwaar een voornemen gezonden waarbij hij belanghebbendes gemachtigde in de gelegenheid heeft gesteld schriftelijk te reageren. Gelet op het voorgaande is het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel naar het oordeel van het Hof niet geschonden.
Vooruitbetaling BPM en vergoeding van rente
4.6.
Belanghebbende stelt dat voor de onderhavige auto’s de BPM in strijd met het Unierecht is geheven omdat, anders dan bij binnenlandse motorrijtuigen, aangifte en betaling van de BPM (veel) eerder plaats (moeten) vinden dan dat van het belastbare feit (de registratie in het kentekenregister). Het Hof is van oordeel dat het niet in strijd is met het Unierecht om belastingplichtigen te verplichten een registratiebelasting te voldoen voordat de registratie plaatsvindt (vgl. HR 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415). Verder is van belang dat de vraag of de Belastingdienst terecht het fiscaal akkoord niet geeft zolang de nageheven BPM voor het desbetreffende motorrijtuig niet is voldaan, niet ter beoordeling staat van de belastingrechter (zie HR 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:507). Voor een vergoeding van rente omdat BPM voorafgaand aan het belastbaar feit op aangifte moet worden voldaan, bestaat daarom geen aanleiding.
Bewijslastverdeling
4.7.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de Inspecteur op grond van het in artikel 110 van het VWEU neergelegde discriminatieverbod van rechtswege verplicht is te waarborgen dat niet meer BPM wordt geheven dan op soortgelijke binnenlandse voertuigen. Daarbij betwist belanghebbende dat de stelplicht en - bij betwisting - de bewijslast ter zake van waardeverminderende factoren op haar rusten, zoals de Inspecteur onder verwijzing naar vaste jurisprudentie heeft gesteld.
4.8.
De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof de data van de tenaamstelling van de auto’s 2, 3 en 4 doorgegeven, waarbij het Hof nog opmerkt dat de datum van tenaamstelling van auto 1 al tijdens de beroepsfase bekend was (zie de tabel in 2.5). Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof verzocht om medewerkers van de Belastingdienst als getuige te horen over de vraag of de Dienst Wegverkeer (hierna: RDW)-gegevens via de XML-variant zijn geïntegreerd in de software van de Belastingdienst en dat de Inspecteur derhalve volgens belanghebbende niet hoeft in te loggen op de website van de RDW. Het Hof gaat aan dit verzoek voorbij omdat de Inspecteur ter zitting van het Hof de data van de tenaamstelling van de auto’s 2, 3 en 4 heeft doorgegeven. Het belang voor belanghebbende bij het horen van de getuigen ontbreekt in deze procedure derhalve.
4.9.
Belanghebbende heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat zij op grond van artikel 16a van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet) met betrekking tot auto 1 het BPM-tarief voor 2013 wil toepassen.
4.10.
Voor de beoordeling of belanghebbende recht heeft op toepassing van het voor 2013 geldende BPM-tarief komt het erop aan of het verschil tussen enerzijds het voor de registratie van auto 1 te heffen bedrag aan BPM, berekend naar het met ingang van 1 januari 2014 geldende tarief, en anderzijds het restbedrag aan BPM dat wordt geacht te rusten op gelijksoortige in Nederland gebruikte motorrijtuigen, uitsluitend kan worden teruggevoerd op toepassing van artikel 16a van de Wet. Dat is het geval indien op het tijdstip van de registratie van auto 1 (17 april 2018) in Nederland gebruikte motorrijtuigen in de handel waren die (i) gelijksoortig zijn aan auto 1, (ii) een gelijke handelsinkoopwaarde hebben, (iii) in de maanden januari of februari van 2014 voor het eerst op de weg in Nederland zijn toegelaten, en (iv) ter zake waarvan BPM is geheven naar het voor 2013 geldende BPM-tarief (HR 1 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:821 en HR 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:517). Naar het oordeel van het Hof ligt in de stelling dat, gelet op de ‘datum eerste toelating’ van een voertuig, aanspraak kan worden gemaakt op een (lager) voorgaand tarief besloten dat aan de voorwaarden (i) tot en met (iv) wordt voldaan. Het ligt op de weg van de Inspecteur om dit te betwisten. Indien en voor zover wordt toegekomen aan bewijslevering, acht het Hof verder van belang dat auto 1 een voertuig betreft van een in Nederland courant merk en type. Naar het oordeel van het Hof rechtvaardigt dit gegeven het vermoeden dat aan de voorwaarden (i) tot en met (iv) wordt voldaan, aangezien het in de rede ligt dat daarvan ten tijde van de registratie in Nederland vele gebruikte, gelijksoortige exemplaren met een gelijke handelsinkoopwaarde in de handel waren, waaronder ook exemplaren met een datum eerste tenaamstelling in - toegepast op het onderhavige geval - januari of februari 2014. Gelet hierop ligt het eveneens in de rede dat zich daar exemplaren tussen bevinden waarvoor het BPM-tarief van 2013 is toegepast. Het is dan aan de Inspecteur om dit vermoeden te ontzenuwen. De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof hier enkel tegen ingebracht dat de bewijslast op belanghebbende rust. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur bedoeld vermoeden niet heeft ontzenuwd. Het Hof komt derhalve tot de conclusie dat belanghebbende recht heeft op het BPM-tarief van 2013. Tussen partijen is dan niet in geschil dat het BPM-tarief van 2013 moet worden vastgesteld op € 500 en dat de verschuldigde BPM, rekening houdend met de leeftijdskorting, moet worden berekend op € 148.
4.11.
Belanghebbende heeft ook voor auto 4 een beroep gedaan op artikel 16a van de Wet, daarbij stellende dat het BPM-tarief van 2009 moet worden toegepast, zijnde € 3.723. De Inspecteur brengt hiertegen in dat het BPM-tarief van 2009 moet worden berekend op € 4.423, welk bedrag hoger is dan het voor 2010 berekende BPM-bedrag van € 3.950, dat in de aangifte BPM is vermeld. Ter zitting van het Hof is geconstateerd dat het verschil tussen de berekening van belanghebbende en die van de Inspecteur wordt veroorzaakt door de energielabeltoeslag. Volgens belanghebbende is het energielabel B en volgens de Inspecteur is het energielabel C, waarbij de Inspecteur wijst op het ‘Formulier t.b.v. BPM-aangifte’ van de RDW. Gelet op dit laatste is het Hof van oordeel dat belanghebbende, op wie de bewijslast rust, niet aannemelijk heeft gemaakt dat het BPM-tarief van 2009 moet worden berekend op € 3.723. Het Hof komt derhalve tot de conclusie dat artikel 16a van de Wet, en daarmee het BPM-tarief van 2009, niet van toepassing is op auto 4.
Berekening CO2-uitstoot
4.12.
Belanghebbende heeft betoogd dat in Europa voor auto’s met een eerste toelating van ná 1 september 2017 de CO2-uitstoot wordt berekend volgens de zogenoemde WLTP-methode en dat voor binnenlandse auto’s deze methode pas vanaf 1 juli 2020 geldt. Hierdoor staat volgens belanghebbende vast dat er sprake is van verschillende heffingsmodaliteiten, hetgeen in strijd is met artikel 110 van het VWEU, waardoor de CO2-uitstoot voor de berekening van de verschuldigde BPM moet worden verminderd met 50 gram teneinde volstrekte neutraliteit te kunnen waarborgen.
4.13.
De Inspecteur heeft daartegen ingebracht dat de CO2-uitstoot geen onderscheid maakt tussen buitenlandse en binnenlandse auto’s en dat het feitelijk onmogelijk is dat door de WLTP-methode er binnenlandse auto’s zijn met een lagere CO2-uitstoot. De Inspecteur wijst in dit kader op het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:561.
4.14.
Het betoog van belanghebbende voor de auto’s 1, 2 en 4 faalt reeds omdat deze auto’s een datum eerste toelating hebben die is gelegen vóór 1 september 2017. Met betrekking tot auto 3 overweegt het Hof het volgende. Voor de beoordeling van de vraag of het betoog van belanghebbende juist is, is vooreerst van belang vast te stellen dat de CO2-uitstoot van auto 3 is berekend volgens de WLTP-methode. Volgens belanghebbende is dat op het buitenlandse kentekenbewijs vermeld, maar dat bewijs behoort niet tot de stukken van het geding. Het Hof is van oordeel dat, bij betwisting door de Inspecteur, op belanghebbende de bewijslast rust dat de CO2-uitstoot van auto 3 is berekend volgens de WLTP-methode. Belanghebbende heeft naar het oordeel van het Hof te weinig bewijs bijgebracht om de conclusie te rechtvaardigen dat de CO2-uitstoot voor auto 3 volgens de WLTP-methode is berekend en dat daarom de CO2-uitstoot voor de berekening van de verschuldigde BPM met 50 gram moet worden verminderd. Daarbij wijst het Hof erop dat de website van de RDW voor deze auto vermeldt: “CO2-uitstoot NEDC 205 g/km” en “CO2-uitstoot WLTP Niet geregistreerd”.
Ex-rental
4.15.
Belanghebbende heeft betoogd dat op grond van artikel 110 van het VWEU voor de bepaling van de afschrijving dient te worden uitgegaan van de waarde van een personenauto die een verhuurverleden heeft (‘ex-rental’), ook als de betreffende auto niet als huurauto is gebruikt, omdat dit de laagst mogelijke waarde is. Voor de onderhavige auto’s is gesteld noch gebleken dat deze een verhuurverleden hebben, zodat dit betoog niet slaagt op de gronden als vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331.
Verschuldigde BPM
4.16.
Het voorgaande leidt het Hof tot de volgende berekeningen van de verschuldigde BPM.
4.17.
Voor auto 1 bedraagt de BPM een bedrag van € 148 (zie 4.10).
4.18.
Belanghebbende stelt voor auto 2 in aanmerking te komen voor een extra aftrek op de herrekende bruto-BPM, zodanig dat de tabelkorting wordt verleend gedurende het tijdsverloop tussen het moment waarop de herrekende bruto-BPM wordt vastgesteld (22 februari 2018) en het moment waarop het belastbare feit zich voordoet (9 maart 2018). Ten tijde van de aangifte was auto 2 tien maanden en een dag oud. De afschrijving op grond van de tabel van artikel 8, lid 5, van de Uitvoeringsregeling, was op dat moment (tabel 2018) 30,888%. Op het moment van de tenaamstelling, op 9 maart 2018, was auto 2 tien maanden en zestien dagen oud. De tabelafschrijving bedroeg op dat moment (tabel 2018) eveneens 30,888%. Dit betekent dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor een vermindering van de verschuldigde BPM.
4.19.
Belanghebbende stelt voor auto 3 in aanmerking te komen voor een extra aftrek op de herrekende bruto-BPM, zodanig dat de tabelkorting wordt verleend gedurende het tijdsverloop tussen het moment waarop de herrekende bruto-BPM wordt vastgesteld (8 maart 2018) en het moment waarop het belastbare feit zich voordoet (17 maart 2018). Ten tijde van de aangifte was auto 3 drie maanden en acht dagen oud. De afschrijving op grond van de tabel van artikel 8, lid 5, van de Uitvoeringsregeling, was op dat moment (tabel 2018) 16,5%. Op het moment van de tenaamstelling, op 17 maart 2018, was auto 3 drie maanden en zeventien dagen oud. De tabelafschrijving bedroeg op dat moment (tabel 2018) eveneens 16,5%. Dit betekent dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor een vermindering van de verschuldigde BPM.
4.20.
Belanghebbende stelt voor auto 4 in aanmerking te komen voor een extra aftrek op de herrekende bruto-BPM, zodanig dat de tabelkorting wordt verleend gedurende het tijdsverloop tussen het moment waarop de herrekende bruto-BPM wordt vastgesteld (8 maart 2018) en het moment waarop het belastbare feit zich voordoet (16 maart 2018). Ten tijde van de aangifte was auto 4 acht jaar en twaalf dagen oud. De afschrijving op grond van de tabel van artikel 8, lid 5, van de Uitvoeringsregeling, was op dat moment (tabel 2018) 87,331%. Op het moment van de tenaamstelling, op 16 maart 2018, was auto 4 acht jaar en twintig dagen oud. De tabelafschrijving bedroeg op dat moment (tabel 2018) eveneens 87,331%. Dit betekent dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor een vermindering van de verschuldigde BPM.
Passende rentevergoeding bij vermindering verschuldigde BPM
4.21.
Belanghebbende maakt aanspraak op een passende rentevergoeding over de op grond van het Unierecht onverschuldigd betaalde BPM. Volgens belanghebbende vloeit het recht op vergoeding van rente – over de gehele termijn waarover zij niet over de onverschuldigd betaalde belasting heeft kunnen beschikken – rechtstreeks uit het Unierecht voort, zonder dat daaraan een verzoek ten grondslag behoeft te worden gelegd. Dit betoog slaagt niet op de gronden als vermeld in de rechtsoverwegingen 66 tot en met 69 van het arrest Sole-Mizo (HvJ 23 april 2020, ECLI:EU:C:2020:292). Het vereiste dat belanghebbende voor de vergoeding van ‘Irimie-rente’ op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 een afzonderlijk verzoek moet indienen bij de Ontvanger levert derhalve geen strijd op met de Unierechtelijke vereisten van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid.
4.22.
Indien het Hof moet verstaan dat in het betoog van belanghebbende de aanspraak op vergoeding van belastingrente besloten ligt, faalt dit betoog eveneens. Artikel 30ha, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) regelt dat er ook belastingrente wordt vergoed als er recht ontstaat op een teruggaaf die verband houdt met een eerder door de Inspecteur ingenomen standpunt over de hoogte van de verschuldigde belasting. Het betreft hier uitsluitend situaties waarin de belanghebbende het niet eens is met de hoogte van de aangifte- en afdrachtverplichting die het gevolg is van het standpunt van de Inspecteur en daarom bezwaar maakt tegen de eigen aangifte (zie Kamerstukken II, 2011-2012, 33 003, nr. 3, blz. 128). De door de Rechtbank verleende teruggave van BPM houdt geen verband met een door de Inspecteur voorafgaand aan de aangiftes ingenomen standpunt. Er bestaat daarom geen recht op belastingrente op grond van artikel 30ha van de AWR.
Rentevergoeding over het griffierecht
4.23.
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van rente over het door haar betaalde griffierecht over de periode, beginnend op de dag waarop zij het griffierecht heeft voldaan. Voor een dergelijke rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623). De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, beslist dat voor de wettelijke rente over een door de rechter uitgesproken veroordeling tot vergoeding van griffierecht als uitgangspunt geldt dat de uiterste datum waarop aan deze veroordeling moet zijn voldaan, is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak waarin de veroordeling is opgenomen, is gedaan. Het voorgaande leidt het Hof tot het oordeel dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van de wettelijke rente vanaf vier weken na de datum waarop respectievelijk de Rechtbank en het Hof uitspraak hebben gedaan. De Rechtbank heeft dit dan ook terecht in haar dictum opgenomen.
Proceskosten bezwaarfase
4.24.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank voor de bezwaarfase ten onrechte geen kostenvergoeding heeft toegekend en verzoekt om vergoeding van de werkelijke kosten. Op grond van artikel 7:15, lid 2, van de Awb, worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Het Hof is, met de Rechtbank, van oordeel dat geen aanleiding bestaat voor een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase. Bij de berekening van de verschuldigde BPM wordt een waardepeildatum gehanteerd welke vijf werkdagen na de datum van de aangifte is gelegen. Gesteld noch gebleken is dat deze termijn te kort zou zijn om een auto te naam te kunnen stellen, na het voldoen van de BPM op aangifte. Het is belanghebbende zelf die bepaalt wanneer zij de BPM op aangifte voldoet en wanneer zij vervolgens het desbetreffende kenteken op naam laat stellen. Het voorgaande leidt het Hof tot de conclusie dat er geen sprake is van een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid (HR 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:709).
Proceskosten beroep en hoger beroep
4.25.
Belanghebbende heeft (daarnaast) verzocht om vergoeding van de werkelijke kosten die zij ter zake het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken. Daartoe heeft zij gesteld dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), aangezien bij de onderhavige heffing van BPM sprake is geweest van een ernstige miskenning door de Inspecteur van het recht van de Unie en dat een dergelijke schending noopt tot toekenning van vergoeding van de werkelijke kosten die in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep zijn gemaakt. Het feit dat in geschil is of een standpunt van het betrokken bestuursorgaan in strijd is met bepalingen van recht van de Unie, brengt naar het oordeel van het Hof op zichzelf niet met zich dat sprake is van bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin of dat aan het recht van de Unie aanspraak op een hogere vergoeding kan worden ontleend. Bijkomende omstandigheden kunnen in samenhang met deze omstandigheden grond zijn voor een andere conclusie, maar zulke omstandigheden zijn in dit geval niet gebleken. Derhalve is er geen aanleiding een hogere vergoeding toe te kennen dan de vergoeding van de forfaitaire proceskosten als bedoeld in het Besluit (vgl. HR 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:833). De Rechtbank heeft terecht de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase vastgesteld op € 1.024.
Slotsom
Op grond van hetgeen is overwogen, is het hoger beroep inzake auto 1 gegrond en het hoger beroep inzake de andere auto’s ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart en de uitspraak van de Rechtbank gedeeltelijk vernietigt, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor het hoger beroep (€ 519) te vergoeden. Hierbij merkt het Hof nog op dat de Rechtbank de Inspecteur voor auto 1 al heeft opgedragen het aan de Rechtbank betaalde griffierecht te vergoeden.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep inzake auto 1 heeft moeten maken.
Vanaf 1 juli 2021 is in het Besluit de puntwaarde voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de fase van beroep en hoger beroep verhoogd van € 534 naar € 748, behalve voor zaken die gaan over, voor zover hier relevant, besluiten genomen op grond van hoofdstuk III van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: BPM-beschikkingen). In de toelichting bij het Besluit staat dat dit onderscheid is gemaakt omdat er aanwijzingen zijn dat de proceskostenveroordeling in onder meer BPM-zaken een te eenvoudig verdienmodel oplevert voor no cure no pay bureaus. In de nota van toelichting bij het Besluit is evenwel opgenomen dat als bij BPM-beschikkingen de voorgeschreven vergoeding onredelijk uitwerkt, de wegingsfactoren en de hardheidsclausule in het Besluit aan de bestuursrechter ruimte bieden om in individuele gevallen de hoogte van de vergoeding aan te passen. Naar het oordeel van het Hof is in onderhavige gevallen sprake van bijzondere omstandigheden die afwijking van het voor 2022 geldende forfaitaire tarief van € 541 rechtvaardigen. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat de Inspecteur eerst tijdens de zitting van het Hof de data van de tenaamstelling van de auto’s 2, 3 en 4 heeft ingebracht, waardoor belanghebbende en haar gemachtigde zich hiertegen hebben moeten blijven verzetten en dat het hoger beroep op grond van artikel 16a van de Wet gegrond is.
Het Hof stelt derhalve de kosten die belanghebbende heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit vast op € 2.277 voor de kosten in hoger beroep (3 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting, conclusie van repliek, bijwonen nadere zitting wegingsfactor 1 € 759).
6. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de vermindering van de verschuldigde BPM voor auto 1 tot € 344,
– bevestigt de uitspraak voor het overige,
– vermindert de verschuldigde BPM voor auto 1 tot een bedrag van € 148,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.277, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan, en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 519 in verband met het hoger beroep bij het Hof, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. T. Tanghe in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2022.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (B.F.A. van Huijgevoort)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 18 januari 2022.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.