Rb. Gelderland, 29-05-2019, nr. AWB - 18 , 5036
ECLI:NL:RBGEL:2019:2376, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Gelderland
- Datum
29-05-2019
- Zaaknummer
AWB - 18 _ 5036
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBGEL:2019:2376, Uitspraak, Rechtbank Gelderland, 29‑05‑2019; (Mondelinge uitspraak)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2022:321, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NLF 2019/1390 met annotatie van
Uitspraak 29‑05‑2019
Inhoudsindicatie
BPM. Hoorplicht, griffierecht (Kantarev), heffingsmodaliteit, ex-rentalproblematiek, leeftijdskorting, marktconforme rente, proceskostenvergoeding.
RechtbanK gelderland
Team belastingrecht
zaaknummers: AWB 18/5036, 18/5040 tot en met 18/5042 en 18/5045
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van
27 mei 2019
in de zaken tussen
[X] B.V., gevestigd te [Z] , eiseres(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Doetinchem, verweerder.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van verweerder van 2 augustus 2018 en 10 augustus 2018 waarbij de bezwaren van eiseres tegen de voldoeningen op aangifte van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) ongegrond zijn verklaard.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2019.
Namens eiseres is [A] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde en [B] . Namens verweerder zijn drs. [gemachtigde] en drs. [C] verschenen.
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart de beroepen ten aanzien van auto 1 (zaak 18/5036) en auto 3 (18/5041) gegrond;
- -
vernietigt de desbetreffende uitspraken op bezwaar;
- -
stelt de verschuldigde BPM voor auto 1 vast op € 344;
- -
laat de rechtsgevolgen van de uitspraak op bezwaar met betrekking tot auto 3 in stand;
- -
bepaalt dat deze uitspraak tot zover in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- -
verklaart de overige beroepen ongegrond;
- -
veroordeelt verweerder in de door eiseres in beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.536;
- -
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 676 aan eiseres te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf vier weken na heden tot aan de dag van algehele voldoening.
Overwegingen
1. Eiseres heeft tussen 1 maart en 21 april 2018 BPM voldaan voor vijf auto’s, te weten een Peugeot 107 (auto 1), een Alfa Romeo Stelvio (auto 2), een BMW X5 (auto 3), een Porsche Cayenne (auto 4) en een Opel Corsa (auto 5). Bij de aangiften heeft eiseres in twee gevallen (auto 1 en auto 5) een beroep gedaan op de afschrijvingstabel van artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijtuigen (hierna: Uitvoeringsregeling). In de andere drie gevallen heeft zij ervoor gekozen de afschrijving te bepalen aan de hand van een koerslijst van [D] voor margeauto’s.
2. De door eiseres berekende en voldane BPM bedraagt respectievelijk € 360, € 6.573, € 5.814, € 18.077 en € 500.
3. Verweerder heeft de bezwaren van eiseres tegen de eigen aangiften ongegrond verklaard.
hoorplicht
4. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden.
5. Verweerder heeft onbetwist gesteld dat de bezwaren met betrekking tot auto’s 1, 2, 4 en 5 zijn besproken tijdens hoorgesprekken op 1 mei 2018, 22 mei 2018 en 10 juli 2018. De rechtbank is daarom met betrekking tot die auto’s van oordeel dat verweerder de hoorplicht niet heeft geschonden.
6. De rechtbank is met betrekking tot auto 3 van oordeel dat verweerder wel de hoorplicht heeft geschonden. Verweerder heeft de gemachtigde bij brief van 14 juni 2018 uitgenodigd voor een hoorgesprek op 3 juli 2018 in onder meer dit dossier. Bij brief van 27 juni 2018 is de gemachtigde verzocht duidelijkheid te verschaffen over zijn aanwezigheid bij het hoorgesprek. De gemachtigde heeft daarop niet gereageerd en is op 3 juli 2018 niet verschenen. Op 10 juli 2018 stond ook een hoorgesprek gepland. Daar zijn eiseres en de gemachtigde wel verschenen. Bij die hoorzitting is een deel van de zaken besproken die voor het hoorgesprek op 3 juli 2018 stonden gepland. Verweerder heeft op een gegeven moment gevraagd of de gemachtigde ook de andere dossiers nog wenste in te zien, waaronder het dossier van auto 3. Volgens verweerder hebben eiseres en de gemachtigde gereageerd met: “We zijn er klaar mee” en “We hebben genoeg gedaan voor vandaag”. Verweerder heeft daarop besloten de resterende dossiers, waaronder dat van auto 3, zonder hoorgesprek af te wikkelen. Hij stelt zich op het standpunt dat afstand is gedaan van het hoorrecht. Eiseres heeft onbetwist gesteld dat er tijdens de hoorzitting op 10 juli 2018 in totaal 68 dossiers besproken zijn, en dat op haar initiatief ook dossiers zijn besproken die oorspronkelijk gepland stonden op 3 juli 2018. Zij betwist dat zij afstand heeft willen doen van het hoorrecht. Gelet op deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verweerder uit de verklaringen van eiseres en de gemachtigde niet mocht afleiden dat eiseres afstand deed van het hoorrecht. Verweerder had eiseres opnieuw moeten uitnodigen om te worden gehoord. Door dit niet te doen heeft verweerder niet aan de hoorplicht voldaan. In zoverre is het beroep gegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren.
7. Eiseres heeft ten aanzien van auto 3 niet verzocht om terugwijzing naar de bezwaarfase. De rechtbank ziet aanleiding de zaak samen met de gelijktijdig behandelde zaken af te doen.
griffierecht
8. Eiseres heeft met een verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de EU (hierna: HvJ) in de zaak Kantarev (HvJ 4 oktober 2018, ECLI:EU:C:2018:807) aangevoerd dat de hoogte van het griffierecht haar toegang tot de rechter bemoeilijkt. Dit wordt versterkt door het feit dat het griffierecht op straffe van niet-ontvankelijkverklaring op voorhand moet worden betaald. Hoewel er wellicht een formele ontheffingsmogelijkheid voor de betaling van het griffierecht bestaat, zijn de inkomens- en vermogensgrens zo laag gesteld dat er volgens eiseres geen reële mogelijkheid bestaat om ontheffing te krijgen. Ter zitting heeft eiseres daaraan toegevoegd dat zij meent dat de rechtbank niet meer dan 4% van de waarde van de vordering van eiseres zou mogen heffen als griffierecht.
9. Eiseres voert terecht aan dat de nationale wetgeving het inleiden van de onderhavige procedures afhankelijk stelt van de betaling van het griffierecht. De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of dat recht - rekening houdend met de hoogte ervan - een al dan niet onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt. Daarbij is mede van belang dat, anders dan in de zaak Kantarev, een ontheffingsmogelijkheid bestaat.
10. In het arrest Kantarev kan niet gelezen worden dat het griffierecht een proportioneel recht van ten hoogste 4% van de waarde van de vordering zou moeten zijn. Het HvJ heeft in de zaak Kantarev alleen geoordeeld dat een proportioneel recht van 4% van de waarde van het geschil een belangrijk obstakel zou kunnen vormen voor de toegang tot de rechter, gelet op het feit dat er geen ontheffingsmogelijkheid voor dat recht bestond. Daarbij is naar het oordeel van de rechtbank van belang dat als de vordering (de waarde van het geschil) heel hoog is, 4% een heel hoog bedrag kan worden, ook aanzienlijk meer dan het bedrag van € 338 dat eiseres in elk van deze zaken heeft betaald. Een verplichting om een percentage van de waarde van de vordering als maatstaf te hanteren kan hierin nu juist niet worden gelezen. Deze stelling van eiseres wordt daarom verworpen.
11. Met de heffing van het griffierecht in bestuursrechtelijke zaken heeft de wetgever onder meer beoogd dat rechtzoekenden aan de hand van de daaraan verbonden kosten een zorgvuldige afweging maken of het zin heeft een zaak aan de bestuursrechter voor te leggen (zie Kamerstukken II, 1984/85, 18 835, nr. 3, blz. 6, en Kamerstukken II, 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 125). Daarbij is de wetgever ervan uitgegaan dat heffing van griffierecht niet tot gevolg mag hebben dat aan bepaalde groepen rechtzoekenden in feite de toegang tot de bestuursrechter wordt ontnomen (Kamerstukken II, 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 125). Hieruit moet worden afgeleid dat de wetgever als uitgangspunt heeft genomen gevallen waarin de betrokkenen over de financiële middelen beschikken om het verschuldigde griffierecht te betalen, en dus in staat zijn de daaruit voortvloeiende last af te wegen tegen het nut van het voeren van een gerechtelijke procedure.
12. In het algemeen kan worden aangenomen dat met de regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht, inclusief de daarbij behorende bedragen, rechtzoekenden de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen (zie Hoge Raad, 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699).
13. Voor het geval dat door individuele omstandigheden een rechtzoekende niettemin niet, of uiterst moeilijk, in staat is het griffierecht te betalen, bestaat een ontheffingsmogelijkheid. Daarvan kan volgens vaste rechtspraak gebruik worden gemaakt als een rechtzoekende niet over voldoende inkomen en/of vermogen beschikt om het verschuldigde griffierecht te betalen. Dit is onder omstandigheden ook mogelijk als sprake is van een rechtspersoon. Hoewel eiseres stelt dat het in de praktijk onmogelijk is om ontheffing te verkrijgen, heeft zij niet gesteld dat zij beschikt over onvoldoende inkomen of vermogen om het verschuldigde griffierecht te betalen. Ook feitelijk is het griffierecht in de onderhavige procedures geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter gebleken. Het is immers betaald. De toegang tot de rechter is dus niet belemmerd.
heffingsmodaliteit
14. Eiseres heeft aangevoerd dat het vereiste dat voorafgaand aan de registratie de BPM moet worden betaald in strijd is met het Unierecht. Zij voert daartoe aan dat de BPM die nog rust op binnenlandse gebruikte auto’s en die bij wijziging van de tenaamstelling van het kenteken vermeld wordt op de factuur, in veel gevallen door de koper pas na de wijziging van het kenteken wordt betaald aan de verkoper. Daarmee wordt de keuze van de koper beïnvloed in het voordeel van de auto die zich al op de Nederlandse markt bevindt. Eiseres stelt dat sprake is van een maatregel van gelijke werking in de zin van artikel 110 VWEU. Met de huidige regeling wordt de keuze van de koper immers beïnvloed in het voordeel van de auto die zich al op de Nederlandse markt bevindt. Het is een keuze van de fiscale wetgever om eerder te heffen dan het moment waarop de registratie is voltooid, zodat deze maatregel - anders dan deze rechtbank eerder heeft geoordeeld - volgens eiseres wel degelijk bij de fiscale beoordeling van het geschil hoort.
15. De rechtbank overweegt dat het feit dat registratie ná aangifte plaatsvindt niet primair voortvloeit uit de Wet BPM en dus als uitgangspunt niet bij de fiscale beoordeling hoort (vergelijk Rechtbank Gelderland 12 maart 2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:1050). Als de BPM niet wordt betaald, wordt het kenteken voor de auto niet verstrekt. Een afwijzing van de verstrekking van het kenteken is niet een beslissing die vatbaar is voor beroep bij de belastingrechter. De rechtbank zal er veronderstellenderwijs van uitgaan dat eiseres het oog heeft op artikel 6, tweede lid, van de Wet BPM. Deze regeling is naar het oordeel van de rechtbank echter niet in strijd met het Unierecht. Daarbij is van belang dat er standaard (op basis van goedkeurend beleid in het Kaderbesluit BPM, nr. 2017/1135M) rekening wordt gehouden met een termijn van vijf werkdagen tussen de aangifte en registratie. De rechtbank acht het aannemelijk dat in het merendeel van de gevallen die termijn genoeg is om de registratie af te ronden. Voor zover dat in het individuele geval niet lukt, bestaat recht op leeftijdskorting. Weliswaar dient verweerder te waken dat te veel wordt geheven en dient verweerder dus in voorkomend geval deze leeftijdskorting toe te passen, maar dat staat er naar het oordeel van de rechtbank niet aan in de weg dat bepaald kan worden dat de belastingplichtige de informatie moet verstrekken die leidt tot de conclusie dat er te veel is geheven (vergelijk de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847, en 21 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1695).
16. Eiseres stelt dat zij niet over de benodigde gegevens beschikt, omdat zij slechts als importeur/intermediair optreedt. De rechtbank acht dit niet van belang. Het is immers de kentekenhouder, die op grond van artikel 5 van de Wet BPM de belastingplichtige is. Dat eiseres een zelfstandig bezwaar- en beroepsrecht heeft, maakt dat niet anders. Degene die uiteindelijk de BPM verschuldigd is, is de kentekenhouder. Dit is bij uitstek de persoon die over de gegevens beschikt. Om die reden is er geen sprake van een schending van het Unierecht.
17. Voor zover eiseres heeft bedoeld te stellen dat zij rentenadeel heeft geleden als gevolg van de eerdere betaling overweegt de rechtbank als volgt. Uit artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen volgt dat een beroep tegen de voldoening op aangifte uitsluitend betrekking kan hebben op de hoogte van de materiële belastingschuld. Eventuele renteschade vindt niet zijn grondslag in de hoogte van de verschuldigde belasting maar in het moment van de betaling daarvan. Voor het gestelde rentenadeel dient eiseres zich dan ook tot de civiele rechter te wenden.
vergelijken met ex-rentals
18. Eiseres stelt zich op het standpunt dat bij de bepaling van de afschrijving dient te worden vergeleken met ex-rentals. Daarbij heeft zij ter zitting aangevoerd dat in de binnenlandse situatie voor de hoogte van de BPM geen onderscheid wordt gemaakt tussen niet of wel ex-rental. Zij wijst er daarbij op dat in de binnenlandse situatie (met name die waarbij een auto nieuw op de Nederlandse markt is gekomen) na de eerste BPM-betaling geen herrekening plaatsvindt en bij latere uitvoer altijd conform de tabel (voor dat geval opgenomen in artikel 8d van de Uitvoeringsregeling, maar inhoudelijk gelijk aan de tabel van artikel 8, vijfde lid) BPM wordt teruggegeven, ongeacht de waarde van de auto. Daarbij vindt dus geen onderscheid plaats naar ex-rental of niet. Voor de hoogte van de op de Nederlandse auto rustende BPM is dit dus geen relevant onderscheid.
19. Met haar betoog gaat eiseres ten onrechte voorbij aan het volgende.
20. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 2 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7393, moet er voor de bepaling van de rest-BPM van worden uitgegaan dat het bedrag van de BPM na de registratie van een auto in gelijke mate daalt als de waarde in het economische verkeer van de referentieauto. Dit is het gevolg van het arrest Gomes Valente van het HvJ van 22 februari 2001, C-393/98, ECLI:EU:C:2001:109, waaruit volgt dat zo dicht mogelijk moet worden aangesloten bij de werkelijke waardeafschrijving.
De teruggaaf van BPM bij export valt niet onder de reikwijdte van artikel 110 van het VWEU (vergelijk Hoge Raad 5 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AV0830, en Hoge Raad 14 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:281). Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat het de wetgever vrij staat daarvoor regels te stellen die afwijken van de regels bij import. Gelet daarop betekent het feit dat bij export niet wordt herrekend niet dat op de zich op de Nederlandse markt bevindende referentieauto waarmee wordt vergeleken bij import de BPM moet worden geacht te rusten die uit de afschrijvingstabel volgt. Het is mogelijk dat bij export meer BPM wordt teruggegeven dan theoretisch, uitgaand van de werkelijke waarde van de auto, nog rust op de auto. Dat is bij officieel ingevoerde auto’s geen probleem, omdat voor die auto’s bij de registratie de volledige BPM is betaald en dus per definitie minder wordt teruggegeven dan is betaald. Voor de later ingevoerde auto wordt aangesloten bij de werkelijke waarde om de hoogte van de verschuldigde BPM ter zake van de registratie te bepalen. Om de mogelijkheid uit te sluiten dat in die situatie meer wordt teruggegeven bij uitvoer dan bij (parallel)invoer is geheven, is herrekening van de BPM nodig, zodat toch weer de tabel kan worden gebruikt.
21. Het voorgaande betekent dat de BPM die wordt teruggegeven bij uitvoer niet in verband staat met de BPM die wordt geacht feitelijk in het voertuig te zitten, maar louter bedoeld is als eenvoudige rekenexercitie bij uitvoer. Dat bij export geen onderscheid wordt gemaakt ter zake van wel of niet ex-rental betekent dus ook niet dat dit bij invoer niet mag. Het uitgangspunt van eiseres overnemend, dat een ex-rental in de regel minder waard is, leidt het aansluiting zoeken bij de waarde van ex-rentals als de auto feitelijk geen ex-rental is er juist toe dat niet de werkelijke waardevermindering wordt vastgesteld, maar een te grote afschrijving plaatsvindt.
22. De herrekening van de BPM leidt overigens ook niet tot een ongunstiger behandeling van de later ingevoerde auto. Op de eerder ingevoerde auto kan onder omstandigheden meer BPM worden teruggekregen, maar daar staat tegenover dat dit alleen het geval is als ook van oorsprong meer is geheven. Herrekening van de BPM vindt alleen plaats als de afschrijving hoger is dan de vermindering van de tabel. Dat betekent dat de buitenlandse auto een voordeel heeft gehad in de vorm van een lagere BPM bij de invoer. Per saldo is - voor zover al met de teruggaaf bij export rekening gehouden zou moeten worden - de buitenlandse auto niet ongunstiger af.
23. Eiseres heeft niet gesteld, en ook anderszins is niet gebleken, dat de auto’s ex-rentals zijn. Er is dus geen aanleiding voor een vermindering van de BPM op grond van het feit dat niet is vergeleken met ex-rentals.
auto 1: leeftijdskorting
24. Ten aanzien van auto 1 heeft eiseres tijdens het hoorgesprek op 10 juli 2018 een beroep gedaan op extra leeftijdskorting. Dit blijkt uit het verslag van het hoorgesprek. In de uitspraak op bezwaar is die extra leeftijdskorting niet toegekend. Verweerder heeft in het verweerschrift geconcludeerd dat eiseres wel recht heeft op extra leeftijdskorting en dat de verschuldigde BPM kan worden vastgesteld op € 344. De rechtbank ziet aanleiding verweerder hierin te volgen. Gelet hierop is het beroep gegrond.
auto 3
25. De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden ten aanzien van auto 3. In zoverre is dit beroep gegrond en heeft de rechtbank de desbetreffende uitspraak op bezwaar vernietigd. Ingeval een besluit wordt vernietigd, onderzoekt de rechtbank de mogelijkheid van finale beslechting van het geschil. Eiseres heeft niet verzocht om terugwijzing naar de bezwaarfase. Zij is bij de inhoudelijke behandeling van de zaak ter zitting verschenen en heeft haar standpunten in voldoende mate kunnen toelichten. De rechtbank heeft daarin aanleiding gezien de rechtsgevolgen van de desbetreffende uitspraak op bezwaar in stand te laten op grond van art. 8:72, derde lid, van de Awb.
nevenverzoeken
26. Eiseres wenst een rentevergoeding vanwege het feit dat zij te veel BPM heeft betaald. Zij stelt dat voor de vergoeding van de rente moet worden aangesloten bij de marktrente, gelet op het arrest Eesti Pagar (HvJ 5 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:172). Er is alleen ten aanzien van auto 1 te veel betaald. Zij heeft geen andere schade gesteld dan rentenadeel. De rechtbank is van oordeel dat eiseres recht heeft op een adequate vergoeding van rente. Voor het rentenadeel is belastingrente een adequate vergoeding. Er bestaat geen recht op een vergoeding ter hoogte van de wettelijke handelsrente of marktrente. Het arrest waarnaar eiseres verwijst mist toepassing. Dat gaat over de situatie waarin de Staat onrechtmatige steun heeft verleend. De Staat dient, om de onrechtmatigheid ongedaan te maken, rente te vorderen van degene die de staatssteun heeft ontvangen die gelijk is aan de marktrente. Zou zij minder rente vorderen, dan zou de ontvanger van de staatssteun toch een voordeel hebben gehad. Die situatie is niet te vergelijken met de onderhavige. Er is geen enkele grondslag om de Staat te verplichten in een situatie als deze dan ook een marktconforme rente te vergoeden. Verweerder zal met inachtneming van de wettelijke bepalingen belastingrente dienen te vergoeden. Dit volgt echter al uit de wet, dus hoeft de rechtbank dat niet te bepalen.
27. Voor zover het beroep van eiseres ook moet worden begrepen als een beroep op het arrest Irimie (HvJ 18 april 2013, ECLI:EU:C:2013:250) geldt dat de wetgever hiervoor een regeling heeft getroffen in artikel 28c van de Invorderingswet. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat de rechtbank niet bevoegd is daarover in een procedure tegen de inspecteur te oordelen (zie Hoge Raad 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:341, en Hoge Raad 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1790). Deze grond kan in de onderhavige procedures dus tot niets leiden. De rechtbank ziet geen aanleiding hierover prejudiciële vragen te stellen.
28. Omdat de beroepen ten aanzien van de auto’s 1 en 3 gegrond zijn, dient verweerder het in die zaken betaalde griffierecht van € 676 aan eiseres te vergoeden. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018, (ECLI:NL:HR:2018:2358), dient verweerder over dit bedrag wettelijke rente te vergoeden als hij die vergoeding van griffierecht niet binnen vier weken na deze uitspraak betaalt. De rente gaat lopen vanaf vier weken na de dagtekening van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening.
29. Verweerder stelt dat eiseres geen recht heeft op een proceskostenvergoeding. Eiseres verzoekt om vergoeding van de werkelijke kosten.
30. De rechtbank oordeelt dat eiseres geen recht heeft op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase. Zij overweegt daartoe als volgt.
31. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken uitsluitend vergoed op haar verzoek voor zover de onjuiste voldoening van belasting te wijten is geweest aan een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
32. Eiseres heeft tijdens het hoorgesprek van 10 juli 2018 terecht aangevoerd dat zij recht heeft op leeftijdskorting. Verweerder had het bezwaar om die reden gegrond moeten verklaren. De reden voor de vermindering van de BPM is enkel gelegen in de toepassing van de leeftijdskorting. Eiseres dan wel de kentekenhouder heeft het voor het grootste deel zelf in de hand hoeveel tijd verstrijkt tussen de aangifte en de registratie. Hierop heeft verweerder geen invloed. Daarom is de rechtbank met verweerder van oordeel dat de onjuiste voldoening van belasting niet het gevolg is geweest aan een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid.
33. Voor de beroepsfase ziet de rechtbank wel aanleiding voor een vergoeding van de proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.024 voor auto 1 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1). Voor auto 3 zijn de kosten vastgesteld op € 512 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank ziet geen aanleiding voor het toekennen van een vergoeding van de werkelijke proceskosten, omdat geen sprake is van tegen beter weten in of zeer onzorgvuldig handelen door verweerder. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding de beroepen als samenhangende zaken aan te merken, omdat niet gezegd kan worden dat de werkzaamheden van de gemachtigde in beide zaken nagenoeg identiek konden zijn.
34. De overige beroepen zijn ongegrond. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor proceskostenveroordelingen voor deze beroepen. Het totaalbedrag van de proceskostenvergoeding komt daarmee op € 1.536.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, rechter, in aanwezigheid van mr. L.A.G. Ebben, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.