Gerechtshof Den Haag 6 april 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:580.
HR, 17-03-2023, nr. 21/02828
ECLI:NL:HR:2023:428
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-03-2023
- Zaaknummer
21/02828
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:428, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑03‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2021:580
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:703, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2022:703, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 15‑07‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:428, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑09‑2021
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑08‑2021
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2023-0406
PR-Updates.nl PR-2023-0038
JA 2023/58
NTHR 2023, afl. 3, p. 99
JOR 2023/236 met annotatie van dr. mr. F.M.A. 't Hart
VAAN-AR-Updates.nl 2023-0406
Uitspraak 17‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Aansprakelijkheidsrecht. Onrechtmatige daad. Is pensioenadviseur van werkgever jegens de werknemer aansprakelijk voor advies over excedentverzekeringen en waardeoverdracht? Maatstaf. Aansprakelijkheid van werkgever voor tekortkoming in nakoming van pensioentoezegging.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/02828
Datum 17 maart 2023
ARREST
In de zaak van
[de werknemer],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie, verweerder in het incidentele cassatieberoep,
hierna: [de werknemer],
advocaat: H.J.W. Alt,
tegen
1. [de werkgever] B.V.,
gevestigd te [vestiginsplaats],
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidentele cassatieberoep,
hierna: [de werkgever],
advocaat: J.W. de Jong,
2. [de pensioenadviseur] B.V.,
gevestigd te [vestiginsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: [de pensioenadviseur],
advocaat: D.A. van der Kooij.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak 5329736 / CV EXPL 16-35658 van de kantonrechter te Rotterdam van 18 mei 2017, 25 januari 2019 en 24 december 2019;
b. het arrest in de zaak 200.274.283 van het gerechtshof Den Haag van 6 april 2021.
[de werknemer] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[de werkgever] heeft een verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep ingesteld.
[de pensioenadviseur] heeft een verweerschrift tot verwerping van het principale beroep ingediend.
[de werknemer] heeft een verweerschrift tot verwerping van het incidentele beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor [de werkgever] mede door J.B.B. Heinen en voor [de pensioenadviseur] mede door J. van Kralingen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G. Snijders strekt tot vernietiging van het arrest van het hof in het principale cassatieberoep, tot verwerping van het incidentele cassatieberoep en tot verwijzing van de zaak naar een ander hof ter verdere behandeling en beslissing.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [de werkgever] is de Nederlandse dochter van de Belgische vennootschap [de moedermaatschappij] N.V. [de werkgever] houdt zich bezig met het aannemen en uitvoeren van heiwerken en andere funderingswerkzaamheden.
(ii) [de pensioenadviseur] exploiteert een assurantiebemiddelingsbedrijf en is de pensioenadviseur van [de werkgever].
(iii) [de werknemer], geboren op [geboortedatum] 1949, is gedurende twee periodes in dienst geweest van [de werkgever]: van 1 september 1983 tot 1 juni 1997 (vanaf 1 juli 1987 in de functie van statutair bestuurder) en van 6 december 2000 tot 1 mei 2011 (in de functie van (niet-statutair) directeur). In de tussenliggende periode was [de werknemer] in dienst van Ballast Nedam.
(iv) Tijdens zijn dienstverband van 1 september 1983 tot 1 juni 1997 heeft [de werknemer] deelgenomen aan de collectieve pensioenregeling van [de werkgever]. Het pensioenreglement van [de werkgever] ging uit van een eindloonregeling.
(v) Bij de indiensttreding van [de werknemer] bij Ballast Nedam per 1 juni 1997 zijn de bij [de werkgever] opgebouwde pensioenaanspraken afgekocht en ingebracht in de Stichting Pensioenfonds Ballast Nedam. Ook de pensioenregeling van Ballast Nedam was een eindloonregeling.
(vi) Toen [de werknemer] op 6 december 2000 opnieuw in dienst trad van [de werkgever], gold volgens het Pensioenreglement [de werkgever] opbouw van pensioen op basis van een eindloonregeling.
(vii) De pensioenregeling van [de werkgever] is (met terugwerkende kracht) per 1 januari 2000 ondergebracht bij Aegon. De bij Aegon ondergebrachte regeling volgde die van de UTA-CAO Bouw, met inbegrip van het daarin opgenomen maximumsalaris. Het jaarsalaris van [de werknemer] oversteeg dat maximum pensioengevend salaris.
(viii) In het najaar van 2001 zijn door tussenkomst van [de pensioenadviseur] twee excedentverzekeringen (ouderdomspensioen en prepensioen) afgesloten bij Nationale-Nederlanden (hierna: de excedentverzekeringen). Het betrof zogenoemde C-polissen met [de werknemer] als verzekeringnemer.
(ix) Bij brief van 23 juni 2003 op briefpapier van [de werkgever] heeft [de werknemer] aan [de pensioenadviseur] verzocht om advies over de mogelijkheid het door hem opgebouwde pensioen dat was ondergebracht bij het bedrijfspensioenfonds van Ballast Nedam over te brengen naar een pensioenregeling van [de werkgever]. Nadat Aegon had laten weten dat waardeoverdracht niet mogelijk was, heeft [de werkgever] bij [de pensioenadviseur] aangedrongen op een waardeoverdracht op andere wijze.
(x) Door tussenkomst van [de pensioenadviseur] heeft Nationale-Nederlanden op 28 april 2004 een offerte uitgebracht voor een C-polis waarin de door Stichting Pensioenfonds Ballast Nedam gevormde pensioenreserve wordt ingebracht. De offerte vermeldt een verzekerd kapitaal en voorbeeldkapitalen op basis van netto-rendementen variërend van 3,0% tot 3,8% en houdt voorts in dat het verzekerde kapitaal op de einddatum “volgens de huidige tarieven met een rekenrente van 5,50%” voldoende is voor de aankoop van een jaarlijks ouderdomspensioen van € 19.226,--. [de pensioenadviseur] heeft positief geadviseerd over de offerte en [de werknemer] heeft dit advies opgevolgd. Hieruit resulteerde in december 2004 de Nationale-Nederlanden-polis met nummer [003].
(xi) Op 30 juni 2006 heeft [de pensioenadviseur] voor rekening van [de werkgever] bij Nationale-Nederlanden voor [de werknemer] een nieuwe excedentverzekering (met polisnummer [004]) afgesloten, ter vervanging van de hiervoor onder (viii) genoemde excedentverzekeringen, wederom in de vorm van een C-polis. Op het desbetreffende door [de werknemer] ondertekende aanvraagformulier van Nationale-Nederlanden is onder “pensioenopbouw” het vakje “eindloon” aangekruist. De desbetreffende offerte vermeldt het benodigd doelvermogen en houdt onder meer in dat dit doelvermogen is gebaseerd op het huidige tarief voor direct ingaande pensioenen en een veronderstelde rentestand van 5,00%, dat de pensioenen bij het tot uitkering komen van de verzekering berekend worden op basis van de op dat moment bij Nationale-Nederlanden geldende tarieven en dat de aan te kopen pensioenen door de schommeling in de rentestand hoger of lager kunnen zijn dan de in deze offerte genoemde pensioenen.
(xii) Bij brief van 26 juni 2009 stuurde [de pensioenadviseur] aan [de werknemer] een herziene polis betreffende verzekering met nummer [004] naar aanleiding van de aanpassing van het salaris van [de werknemer] per 1 januari 2009. [de pensioenadviseur] schreef:
“Zoals afgesproken is de regeling gebaseerd op pensioengevend salaris van 12x maandsalaris + 8% vakantietoeslag, 2% per dienstjaar, franchise op grond van bedrijfspensioenfonds, datum in dienst (in verband met waardeoverdracht) van 01-12-1978 en eindloonsysteem.”
(xiii) Bij brief van 8 maart 2010 schreef [de pensioenadviseur] aan [de werknemer] onder meer:
“De pensioengrondslag voor het jaar 2010 was lager dan die voor 2009. Op grond van het gestelde in de Pensioenwet is de pensioengrondslagverlaging uitsluitend verwerkt in de pensioenen op te bouwen in de toekomstige diensttijd.
Verder zijn de verzekerde bedragen aangepast aan de marktrente voor vaststelling van de verzekerde kapitalen ter dekking van de pensioenen.
Dit jaar bedraagt deze marktrente 4,4%
Vorig jaar was deze 5%.
Deze marktrenteverlaging heeft tot gevolg dat verhoudingsgewijs meer
pensioenkapitaal dient te worden verzekerd.
Aangezien dit ook voor de pensioenen in de verstreken diensttijd wordt doorgevoerd, heeft dit een extra koopsom van € 16.261,- tot gevolg (...).”
(xiv) Bij brief van 26 april 2011 stuurde [de pensioenadviseur] aan [de werknemer] een aangepaste pensioenpolis betreffende verzekering met nummer [004] wegens premievrij maken in verband met uitdiensttreding per 1 mei 2011. [de pensioenadviseur] schreef dat de uitdiensttreding is verwerkt op basis van het salaris per 1 januari 2011.
(xv) Op 4 mei 2011 offreerde Nationale-Nederlanden een prepensioen over de periode 1 juni 2011 tot 1 juni 2014 van € 1.201 per jaar. De hoogte van dit prepensioen viel [de werknemer] tegen. Op vragen van [de werknemer] hierover en over zijn reguliere excedent pensioensituatie antwoordde [de pensioenadviseur] als volgt:
“(…)
De pensioenpolissen die u noemt zijn zogenaamde “kapitaalverzekering met pensioenclausule”.
Op deze polissen zijn geen PENSIOENEN verzekerd, maar KAPITALEN.
Als eerste worden pensioenbedragen berekend o.b.v. salaris, diensttijd en opbouwpercentage.
Dit noemen we BEOOGDE pensioenen.
Vervolgens wordt bepaald welke kapitalen er op de einddatum nodig zijn om deze beoogde pensioenen te kunnen aankopen.
Bij de berekening van deze kapitalen wordt gebruik gemaakt van een op dat moment te veronderstellen rekenrente.
Omdat bij aanvang van de polis niet bekend is welke rekenrente op de pensioendatum zal gelden rekent men vaak met de rekenrente zoals die geldt bij aanvang van de verzekering. Bij de polis van de waardeoverdracht is gerekend met een rekenrente van 5,5%.
Bij de premiebetalende polis is bij aanvang gerekend met een rekenrente van 5%. Bij de salarisaanpassing per 1 januari 2010 heeft de verzekeraar de rekenrente voor deze polis aangepast naar de meer reële rekenrente van 4,4% (hetgeen toen resulteerde in een behoorlijke aanvullende koopsombetaling).
Hoeveel pensioen daadwerkelijk kan worden aangekocht is afhankelijk van de daadwerkelijke rentestand op het moment van aankoop (en het tarief van de verzekeraar die het pensioen gaat uitkeren).
Op dit moment ligt de marktrente (voor een levenslang pensioen) rond de 4%, hoeveel die in 2014 bedraagt is nog maar de vraag. (...)”
(xvi) Met ingang van 1 juni 2014 ontvangt [de werknemer] van Nationale-Nederlanden een excedent ouderdomspensioen van € 30.551 bruto per jaar. Voor de aankoop van dat ouderdomspensioen heeft [de werknemer] de kapitalen per die datum verzekerd in polissen [003] en [004] (alsmede een verzekerd kapitaal opgebouwd over de jaren 1974 tot 1977 bij een andere werkgever) aangewend.
(xvii) Bij brief van 8 september 2014 heeft [de werknemer] aan [de werkgever] geschreven:
"(...) Op 5 mei 2014 heb ik de pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar bereikt.
Vanaf 1 juni ontvang ik onder andere een pensioenuitkering van Nationale Nederlanden (NN). Dit is een zogenaamd excedent pensioen. Deze pensioenuitkering blijkt nu zeer aanzienlijk minder te zijn dan wat deze op grond van mijn arbeidscontract zou moeten zijn.
Op 6 december 2000 ben ik in dienst getreden hij [de werkgever] (...). Overeenkomstig de gebruikelijke regelingen in de bouw op dat moment is een “eindloonregeling” afgesproken, welke uitgaat van het laatst verdiende loon als basis voor de pensioenuitkering. Dit was (…) ook vastgelegd in het op dat moment bij [de werkgever] geldende pensioenreglement. Mijn arbeidscontract gaat daarom uit van een pensioenuitkering op basis van het laatst verdiende salaris ('”eindloonregeling”)
Voor het salarisdeel boven het maximum in de standaardpensioenregeling voor de bouw is door de pensioenadviseur van [de werkgever] (...) een regeling opgezet welke werd ondergebracht bij NN. Deze regeling is volgens herhaalde mededelingen van [[de pensioenadviseur]] ook een “eindloonregeling”, conform het arbeidscontract dus.
Nu de regeling tot uitvoering is gekomen blijkt echter dat onvoldoende pensioen betaald wordt, meer dan € 10.000,-- per jaar te weinig. De pensioenuitkering dient echter te voldoen aan de contractuele afspraak tussen [de werkgever] en mijzelf. Gesteld kan daarom worden dat [de werkgever] thans een contractuele afspraak niet correct nakomt (in gebreke blijft). Mijn standpunt is dat [de werkgever] deze afspraak wel geheel moet nakomen en dat [de werkgever] derhalve de noodzakelijke stappen moet zetten om volledige nakoming te bewerkstelligen. Dit zou met terugwerkende kracht tot 1 juni jl. moeten zijn en ook zo spoedig mogelijk gezien het feit dat mijn pensioen al is ingegaan. (...)”
(xviii) [de werkgever] heeft aansprakelijkheid afgewezen.
(xix) Bij brief van 25 april 2016 heeft [de werknemer] ook [de pensioenadviseur] aansprakelijk gesteld voor de door hem gestelde pensioenschade.
(xx) [de pensioenadviseur] heeft aansprakelijkheid van de hand gewezen.
2.2
[de werknemer] vordert, voor zover in cassatie van belang, verklaringen voor recht:
1. dat [de werkgever] met [de werknemer] een eindloonregeling is overeengekomen ten aanzien van zijn totale pensioen (inclusief het excedentpensioen) dan wel dat [de werknemer] een streefregeling is toegezegd waarbij de hoogte gelijk is aan de eindloonregeling;
2. dat de waarde van de bij het pensioenfonds van Ballast Nedam verzekerde aanspraken als een eindloonregeling verzekerd had moeten blijven;
3. dat het excedentpensioen jaarlijks verhoogd dient te worden met een toeslag conform de Bpf Bouw;
alsmede een veroordeling van [de werkgever] en [de pensioenadviseur] om:
4. [de werknemer] in de positie te brengen waarin hij had behoren te verkeren indien de (excedent) pensioentoezegging goed was nagekomen;
5. [de werknemer] in de positie te brengen waarin hij had verkeerd indien de ingebrachte waarde bij de waardeoverdracht correct zou zijn verwerkt;
6. [de werknemer] de achterstallige prepensioenuitkeringen te betalen.
2.3
De kantonrechter heeft zowel de vorderingen tegen [de werkgever] als die tegen [de pensioenadviseur] afgewezen.
2.4
Het hof1.heeft het eindvonnis van de kantonrechter vernietigd voor zover het de vorderingen tegen [de werkgever] betreft, voor recht verklaard dat [de werkgever] aan [de werknemer] voor het dienstverband dat op 6 december 2000 is aangevangen een ouderdomspensioen en weduwepensioen heeft toegezegd conform het op die datum geldende Pensioenreglement [de werkgever], en [de werkgever] veroordeeld tot vergoeding van de schade, nader op te maken bij staat, die [de werknemer] lijdt als gevolg van het vanaf 2001 niet correct nakomen van die toezegging. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd voor zover het is gewezen tussen [de werknemer] en [de pensioenadviseur]. Het hof heeft onder meer het volgende overwogen.
Over de vordering tegen [de werkgever] met betrekking tot het ouderdomspensioen
[de werknemer] is in december 2000 een ouderdomspensioen toegezegd conform het Pensioenreglement [de werkgever]. Het Pensioenreglement [de werkgever] bevatte een ouderdomspensioen op basis van een eindloonregeling zonder maximum pensioengevend salaris. (rov. 4.1.1)
In die afspraak is nadien nooit rechtsgeldig verandering gebracht. (rov. 4.1.2-4.1.6)
Nakoming van de toezegging is niet (meer) mogelijk omdat verzekeraars in 2001 en nadien niet bereid waren en zijn tot het op individuele basis verzekeren van een eindloonregeling. Reeds daarom is de vordering tot nakoming niet toewijsbaar. (rov. 4.2.1) Die vordering is overigens ook verjaard, nu [de werknemer] al eind 2001 wist dat [de werkgever] voor hem geen zuivere eindloonregeling had verzekerd. (rov. 4.2.2)
De vordering tot betaling van schadevergoeding wegens niet-nakoming van de toezegging is echter niet verjaard. (rov. 4.3.2)
[de werknemer] heeft dan ook jegens [de werkgever] aanspraak op vergoeding van de schade die hij heeft geleden als gevolg van het feit dat [de werkgever] vanaf 1 januari 2001 tot 1 mei 2011 niet heeft gezorgd voor pensioenopbouw conform het Pensioenreglement [de werkgever]. Dat geldt niet voor de periode van prepensioen (2011-2014), waarvoor [de werknemer] te weinig heeft gesteld. (rov. 4.3.3)
In de schadestaatprocedure kunnen partijen onder meer de verzekerbaarheid van een eindloonregeling als hier aan de orde en eventuele eigen schuld van [de werknemer] nader uitwerken. (rov. 4.3.4)
Over de aansprakelijkheid van [de pensioenadviseur] met betrekking tot het ouderdomspensioen
[de pensioenadviseur] trad alleen op in opdracht van [de werkgever] en de vordering kan dus niet gebaseerd worden op wanprestatie, maar alleen op onrechtmatige daad. Voor het aannemen van onrechtmatigheid is meer nodig dan eventuele tekortkomingen van [de pensioenadviseur] jegens [de werkgever] (rov. 4.4.2)
[de werknemer] heeft onvoldoende gesteld om een onrechtmatige daad van [de pensioenadviseur] jegens hem aan te nemen. [de pensioenadviseur] heeft (onweersproken) gesteld dat een streefregeling/kapitaalverzekering destijds een zeer gebruikelijk product was voor situaties als de onderhavige en dat het verzekeren van een zuivere eindloonregeling toen niet meer mogelijk was in individuele gevallen. De gevorderde hoofdelijke veroordeling van [de pensioenadviseur] tot betaling van schadevergoeding moet dan ook worden afgewezen. (rov. 4.4.3 en 4.4.5)
Dat neemt niet weg dat het hof zich heeft verbaasd over het feit dat [de pensioenadviseur] kennelijk heeft gemeend aan de door [de werkgever] verstrekte opdracht te kunnen voldoen zonder bij [de werknemer] en [de werkgever] nadere informatie in te winnen over de vraag wat de pensioenovereenkomst tussen [de werknemer] en [de werkgever] precies behelsde en zonder [de werknemer] in 2001 schriftelijk te informeren over de aard van een streefregeling/kapitaalverzekering. (rov. 4.4.4)
Over het vroegpensioen
De vordering van [de werknemer] met betrekking tot het vroegpensioen is onvoldoende onderbouwd. (rov. 5.1.1-5.1.3)
Over de waardeoverdracht van het bij Ballast Nedam opgebouwde pensioen
Dat [de werkgever] [de werknemer] bij de indiensttreding in december 2000 niet op de mogelijkheid van waardeoverdracht heeft gewezen, is een tekortkoming van [de werkgever]. Het is echter naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [de werknemer] [de werkgever] genoemde tekortkoming tegenwerpt. [de werknemer] was door de eerdere overgang naar Ballast Nedam en de waardeoverdracht die daarbij plaatsvond, bekend met de mogelijkheid van waardeoverdracht. (rov. 6.1.2)
[de werkgever] is niet aansprakelijk voor eventuele onjuiste advisering door [de pensioenadviseur] met betrekking tot de waardeoverdracht. Vaststaat immers dat [de pensioenadviseur] door [de werknemer] is ingeschakeld om hem te adviseren. [de werknemer] heeft dit advies weliswaar gevraagd als werknemer van [de werkgever], maar zonder overleg met of instemming met de bestuurder van [de werkgever]. Instemming van, althans overleg met de bestuurder van [de werkgever] was echter wel vereist. (rov. 6.1.4)
Wat betreft de vordering van [de werknemer] op [de pensioenadviseur] wegens de waardeoverdracht staat voorop dat [de werkgever] optrad als opdrachtgever van [de pensioenadviseur]. (rov. 6.2.1)
[de werknemer] heeft te weinig gesteld om een onrechtmatige daad van [de pensioenadviseur] jegens hem te kunnen aannemen wat betreft de waardeoverdracht. Bovendien heeft hij te weinig gesteld om van schade als gevolg van het gestelde onrechtmatig handelen van [de pensioenadviseur] uit te kunnen gaan. (rov. 6.2.3 en 6.2.4)
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1.1
Onderdeel 2.1 van het middel heeft betrekking op de vraag of [de pensioenadviseur] jegens [de werknemer] aansprakelijk is voor de schade die [de werknemer] stelt te lijden doordat de hiervoor in 2.1 onder (viii) en (xi) genoemde excedentverzekeringen niet beantwoorden aan het tussen [de werkgever] en [de werknemer] overeengekomen pensioen. Het klaagt onder meer dat het oordeel van het hof in rov. 4.4.2 dat voor het aannemen van onrechtmatigheid meer nodig is dan eventuele tekortkomingen van [de pensioenadviseur] jegens [de werkgever], blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. In een geval als dit geldt voor de aansprakelijkheid van [de pensioenadviseur] jegens de verzekerde geen ander criterium dan voor de aansprakelijkheid jegens de opdrachtgever, aldus het onderdeel.
3.1.2
De klacht is gegrond.
Indien de belangen van een derde zo nauw zijn betrokken bij de behoorlijke uitvoering van de overeenkomst dat hij schade of ander nadeel kan lijden als een contractant in die uitvoering tekortschiet, kunnen de normen van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, meebrengen dat die contractant zijn gedrag mede door die belangen dient te laten bepalen. Bij de beantwoording van de vraag of deze normen dat meebrengen, zal de rechter de relevante omstandigheden van het geval in zijn beoordeling dienen te betrekken.2.
Uit de door het hof vastgestelde feiten volgt dat [de pensioenadviseur] in opdracht van [de werkgever] was belast met het adviseren over een aanvullende pensioenvoorziening ten behoeve van [de werknemer]. Het hof heeft in rov. 4.4.2 vastgesteld dat [de pensioenadviseur] de pensioenadviseur van [de werkgever] was, dat zij in opdracht van [de werkgever] met betrekking tot het pensioen van [de werknemer] werkzaamheden heeft verricht, die hebben geleid tot de hiervoor in 2.1 onder (viii) en (xi) genoemde excedentverzekeringen, en dat de contacten tussen [de pensioenadviseur] en [de werkgever] via [de werknemer] verliepen.
Deze omstandigheden kunnen tot geen andere conclusie leiden dan dat het belang van [de werknemer] zo nauw bij deze werkzaamheden van [de pensioenadviseur] was betrokken dat zij de op haar rustende zorgplicht zowel jegens [de werkgever] als jegens [de werknemer] in acht moest nemen, en dat een tekortschieten in die zorgplicht in beginsel onrechtmatig is jegens [de werknemer].3.In het licht daarvan geeft het oordeel van het hof dat voor onrechtmatigheid meer nodig is dan eventuele tekortkomingen van [de pensioenadviseur] jegens [de werkgever], blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.1.3
Onderdeel 2.1 klaagt verder dat het oordeel van het hof in rov. 4.4.3 dat [de werknemer] te weinig heeft gesteld om tot onrechtmatig handelen door [de pensioenadviseur] te concluderen, onbegrijpelijk is.
3.1.4
De hiervoor in 3.1.2 genoemde zorgplicht houdt onder meer in dat de inspanningen van [de pensioenadviseur] erop gericht dienden te zijn dat de tot stand te brengen verzekering aansloot bij het tussen [de werkgever] en [de werknemer] overeengekomen pensioen. Het hof vermeldt in rov. 4.4.3 dat [de werknemer] meent dat [de pensioenadviseur] hem had moeten waarschuwen dat de door haar voorgestelde verzekeringsconstructie, anders dan een eindloonregeling, geen garantie bood ten aanzien van de hoogte van het pensioen en het hof stelt in rov. 4.4.4 vast dat [de pensioenadviseur] de door [de werkgever] verstrekte opdracht kennelijk heeft uitgevoerd zonder bij [de werknemer] en [de werkgever] nadere informatie in te winnen over de vraag wat de pensioenovereenkomst tussen [de werknemer] en [de werkgever] precies behelsde en zonder [de werknemer] in 2001 schriftelijk te informeren over de aard van een streefregeling/kapitaalverzekering. Tegen deze achtergrond is niet begrijpelijk het oordeel van het hof dat [de werknemer] te weinig heeft gesteld om tot onrechtmatig handelen door [de pensioenadviseur] te concluderen. De klacht slaagt dan ook.
3.1.5
De overige klachten van onderdeel 2.1 behoeven geen behandeling.
3.2.1
Onderdeel 2.2 heeft betrekking op de waardeoverdracht van het pensioen dat was ondergebracht bij het bedrijfspensioenfonds van Ballast Nedam (zie hiervoor in 2.1 (ix) en (x).
3.2.2
De onderdelen 2.2-I en 2.2-II, die zijn gericht tegen het oordeel van het hof dat op [de werkgever] geen aansprakelijkheid rust in het kader van de waardeoverdracht, kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.2.3
Onderdeel 2.2-III (i) bestrijdt het oordeel van het hof in rov. 6.2.3 en 6.2.4 dat [de werknemer] te weinig heeft gesteld om te kunnen oordelen dat [de pensioenadviseur] in het kader van de waardeoverdracht onrechtmatig heeft gehandeld. Het hof heeft, zoals blijkt uit de verwijzing in rov. 6.2.3 naar hetgeen het in rov. 4.4.2 heeft overwogen, tot uitgangspunt genomen dat voor het aannemen van onrechtmatigheid meer nodig is dan eventuele tekortkomingen van [de pensioenadviseur] jegens [de werkgever]. De klacht dat dit blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting slaagt op dezelfde gronden als de klacht tegen rov. 4.4.2 (zie hiervoor in 3.1.2); de omstandigheid dat bij de waardeoverdracht [de werkgever] de opdrachtgever van [de pensioenadviseur] was, doet er niet aan af dat die waardeoverdracht betrekking had op het pensioen van [de werknemer] en dat [de pensioenadviseur] de op haar rustende zorgplicht zowel jegens [de werkgever] als jegens [de werknemer] in acht moest nemen en dat een tekortschieten in die zorgplicht in beginsel onrechtmatig is jegens [de werknemer].
3.2.4
Onderdeel 2.2-III (iii) klaagt dat het hof met zijn oordeel in rov. 6.2.3 dat [de werknemer] te weinig heeft gesteld om “van schade als gevolg van het gesteld onrechtmatig handelen uit te kunnen gaan” en dat het zeer de vraag is of van schade kan worden gesproken, heeft miskend dat voor verwijzing naar de schadestaat de mogelijkheid van schade reeds voldoende is. Die klacht is gegrond. Voor toewijzing van een vordering tot vergoeding van schade op te maken bij staat, is voldoende dat de mogelijkheid dat schade is of zal worden geleden aannemelijk is, hetgeen niet inhoudt dat aannemelijk moet zijn dat enige schade is geleden.4.[de werknemer] heeft in feitelijke aanleg gesteld dat hij zou hebben afgezien van waardeoverdracht indien hij juist zou zijn geïnformeerd over de hiervoor in 2.1 onder (x) genoemde polis. Uit de overwegingen van het hof volgt slechts dat onzeker is of hij schade heeft geleden. Omdat het hof aldus de mogelijkheid van schade in het midden heeft gelaten, kon het hof de afwijzing van de vordering tot schadevergoeding niet baseren op zijn oordeel dat het de vraag is of [de werknemer] schade heeft geleden.
3.2.5
De overige klachten van onderdeel 2.2-III behoeven geen behandeling.
3.3
De klachten van onderdeel 2.3 kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
4.1
Met het middel bestrijdt [de werkgever] het oordeel van het hof in rov. 4.3.3 dat [de werknemer] jegens [de werkgever] aanspraak kan maken op vergoeding van de schade die hij heeft geleden doordat [de werkgever] vanaf 1 januari 2001 tot 1 mei 2011 niet heeft gezorgd voor pensioenopbouw conform het Pensioenreglement [de werkgever]. Het hof is daarbij ten onrechte voorbijgegaan aan het betoog van [de werkgever] dat – kort gezegd – haar geen enkel verwijt treft van het feit dat de excedentverzekeringen geen eindloonregeling maar een streefregeling bevatten, nu deze polissen door [de werknemer] zelf zijn afgesloten, zonder enige bemoeienis van de kant van [de werkgever], aldus de klacht.
4.2
De klacht faalt. Het afsluiten van de hiervoor in 2.1 onder (viii) en (xi) genoemde excedentverzekeringen diende ter nakoming van de pensioentoezegging van [de werkgever] aan [de werknemer]. [de pensioenadviseur] handelde daarbij, naar de onbestreden vaststelling van het hof, als pensioenadviseur in opdracht van [de werkgever]. De omstandigheid dat de contacten met [de pensioenadviseur] uitsluitend via [de werknemer] verliepen, staat niet in de weg aan aansprakelijkheid van [de werkgever] voor de tekortkoming in de nakoming van haar pensioentoezegging aan [de werknemer], welke tekortkoming gelegen is in de omstandigheid dat de excedentverzekeringen niet beantwoorden aan de pensioentoezegging. Daarbij komt dat [de werkgever] weliswaar ten aanzien van de hiervoor in 2.1 onder (viii) genoemde polissen heeft gesteld dat deze (in 2001) buiten haar medeweten tot stand zijn gekomen, maar dat, zoals het hof in rov. 2.23 onweersproken heeft vastgesteld, [de werkgever] heeft ingestemd met de totstandkoming in 2006 van de hiervoor in 2.1 onder (xi) genoemde polis, die diende ter vervanging van de polissen uit 2001. De wijze waarop het contact tussen [de werknemer] en [de pensioenadviseur] is verlopen kan wel van belang zijn voor de beantwoording van de vraag of [de werknemer] eigen schuld heeft aan de gestelde pensioenschade. Die kwestie kan in de schadestaatprocedure aan de orde komen.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 6 april 2021 voor zover gewezen tussen [de werknemer] en [de pensioenadviseur];
- verwijst het geding in zoverre naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
- verwerpt het beroep voor het overige;
- veroordeelt [de pensioenadviseur] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [de werknemer] begroot op € 458,24 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris;
- veroordeelt [de werknemer] in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van [de werkgever], tot op deze uitspraak begroot op € 845,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris;
in het incidentele beroep
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [de werkgever] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [de werknemer] begroot op € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [de werkgever] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren F.J.P. Lock, als voorzitter, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 17 maart 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 17‑03‑2023
Vgl. HR 24 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9069, rov. 3.4.
Vgl. HR 22 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2444, rov. 3.7.5.
Vgl. HR 8 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7435, rov. 3.4.
Conclusie 15‑07‑2022
Inhoudsindicatie
Aansprakelijkheidsrecht. Pensioenrecht. Directeur spreekt ex-werkgever en pensioenadviseur van ex-werkgever aan wegens niet naar behoren uitvoeren pensioentoezegging. Tekortkoming van ex-werkgever en onrechtmatige daad van adviseur? Verschil eindloonregeling en streefregeling. Mogelijkheid schadestaatprocedure. Waardeoverdracht. Disculpatie werkgever omdat werknemer zelf het pensioen verkeerd heeft geregeld?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/02828
Zitting 15 juli 2022
CONCLUSIE
G. Snijders
In de zaak
[eiser]
eiser tot cassatie,
advocaat: H.J.W. Alt
tegen
1. Franki Grondtechnieken B.V.
verweerster in cassatie,
advocaat: J.W. de Jong
en
2. Vanbreda Risks & Benefits B.V.
verweerster in cassatie,
advocaat: D.A. van der Kooij
Partijen worden hierna aangeduid als [eiser] , Franki en Vanbreda.
1. Inleiding
In deze zaak stelt [eiser] vorderingen in tegen zijn oud-werkgever Franki wegens de gedeeltelijke niet-nakoming van de door haar bij zijn indiensttreding aan hem gedane pensioentoezegging. Het betreft de toezegging dat het overeengekomen pensioen een eindloonregeling zou inhouden. [eiser] spreekt in deze procedure mede de pensioenadviseur van Franki, Vanbreda, aan wegens het niet naar behoren uitvoeren van de toezegging en het niet behoorlijk informeren en waarschuwen van [eiser] op dat punt. Vanbreda heeft slechts een streefregeling tot stand gebracht, ook bij de waardeoverdracht van de bestaande pensioenaanspraken van [eiser] die na zijn indiensttreding bij Franki heeft plaatsgevonden.
Het hof heeft geoordeeld dat Franki genoemde toezegging heeft gedaan en deze niet is nagekomen. Het heeft Franki terzake veroordeeld tot schadevergoeding, op te maken bij staat. De vordering tegen Vanbreda heeft het hof afgewezen op de grond dat [eiser] te weinig heeft gesteld om een onrechtmatige daad van Vanbreda tegen hem aan te nemen. Het hof heeft voorts geoordeeld dat Franki niet aansprakelijk is voor de uitvoering van de waardeoverdracht.
Tegen de genoemde, voor hem ongunstige beslissingen van het hof keert zich het cassatieberoep van [eiser] . Franki klaagt in het incidenteel cassatieberoep dat het hof ten onrechte niet heeft beslist op haar verweer dat [eiser] als haar Nederlandse directeur zelf alle polissen heeft afgesloten en haar daarom geen verwijt ervan kan worden gemaakt dat dit niet de goede verzekeringen zijn.
2. Feiten en procesverloop
2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1.
(i) Franki is de Nederlandse dochter van de Belgische vennootschap S.A. Franki N.V. en onderdeel van Franki Foundation Belgium. Franki houdt zich bezig met het aannemen en uitvoeren van heiwerken en andere funderingswerkzaamheden.
(ii) Vanbreda exploiteert een assurantiebemiddelingsbedrijf. Tot 1 januari 2001 voerde zij de naam [A] B.V. Vanbreda is in ieder geval sinds 1983 de pensioenadviseur van Franki.
(iii) [eiser] , geboren op [geboortedatum] 1949, is met ingang van 1 september 1983 in dienst getreden van Franki in de functie van technisch medewerker. Op de arbeidsovereenkomst is de UTA-CAO Bouw van toepassing verklaard. Met ingang van 1 juli 1987 is [eiser] benoemd als statutair bestuurder. Hij is bestuurder gebleven tot zijn uitdiensttreding per 1 juni 1997. Tijdens zijn dienstverband van september 1983 tot 1 juni 1997 heeft [eiser] deelgenomen aan de collectieve pensioenregeling van Franki.
(iv) Voor de bouwnijverheid gold destijds in beginsel verplichte deelneming aan het pensioenfonds van de toenmalige Stichting Sociaal Fonds Bouwnijverheid (hierna: Bpf Bouw). Franki was echter vrijgesteld van die verplichte deelneming. De collectieve pensioenregeling van Franki was ondergebracht bij AMEV. Het “pensioenreglement Nederlandse Franki Maatschappij B.V. volgens de Normpensioenregeling Bouwnijverheid 1987” versie december 1995 (hierna: het Pensioenreglement Franki) ging uit van een eindloonregeling, dat wil zeggen een pensioen waarvan de hoogte werd bepaald door het laatst verdiende loon.2.
(v) Per 1 juni 1997 is [eiser] in dienst getreden van Ballast Nedam. Hij heeft toen de bij Franki opgebouwde pensioenaanspraken bij AMEV afgekocht en ingebracht in de pensioenregeling van zijn nieuwe werkgever, de Stichting Pensioenfonds Ballast Nedam. Ook de pensioenregeling van Ballast Nedam was een eindloonregeling.
(vi) Per 1 januari 2000 wijzigde de pensioenregeling van de Bpf Bouw, onder meer in die zin dat met ingang van die datum een maximum pensioengevend salaris werd geïntroduceerd in de basisregeling van (destijds) € 40.441,41.
(vii) [eiser] is met ingang van 6 december 2000 opnieuw in dienst getreden van Franki in de functie van directeur. Hij was de hiërarchisch hoogste medewerker van Franki in Nederland, maar geen statutair bestuurder. Franki had destijds in Nederland slechts enkele werknemers.
(viii) De indiensttreding van [eiser] werd door de CEO van de Belgische bestuurder/aandeelhouder, [de CEO] (hierna: [de CEO] ), bij brief van 6 december 2000 als volgt aan hem bevestigd:
“Vooruitlopend op een definitief arbeidscontract, bevestigen wij hiermede onze overeenkomst om op 06 december 2000 aan te vangen met werkzaakheden bij Franki Grondtechnieken B.V.
Wij stellen uw bereidheid om de leemte die is ontstaan door ziekte van [betrokkene 1] in te vullen, ten zeerste op prijs”.
(ix) Voorafgaande aan zijn herindiensttreding heeft [eiser] overleg gehad met [de CEO] , waarbij zijn arbeidsvoorwaarden zijn besproken aan de hand van een door [eiser] opgestelde notitie. In deze notitie is ten aanzien van het pensioen het volgende vermeld:
“Ouderdomspensioen vanaf 65 jaar; premievrij.
Vroegpensioen vanaf 62 jaar: conform de regeling van het Sociaal Fonds Bouwnijverheid en de UTA CAO. Bij Ballast is 6600,- per jaar voor werknemer. De rest is voor de werkgever.”
Op dat moment gold volgens het vigerende Pensioenreglement Franki nog opbouw van pensioen op basis van een eindloonregeling.3.
(x) Tot het ondertekenen van een arbeidsovereenkomst is het nooit gekomen. Wel beschikt [eiser] over een (niet ondertekende) arbeidsovereenkomst, waarvan de herkomst niet duidelijk is. In deze arbeidsovereenkomst is ten aanzien van pensioen het volgende bepaald:
“Artikel 5 – Ouderdomspensioen
Conform de regeling van het sociaalfonds bouwnijverheid, de UTA CAO, de basis pensioenregeling en aanvullende pensioenregelingen van Franki Grondtechnieken wordt een pensioen voorziening getroffen voor de Heer [eiser] , die gebaseerd is op het laatst verdiende jaarsalaris.
Premie voor het ouderdomspensioen is voor rekening van werkgever.”
(xi) In december 2000 is [eiser] (opnieuw) aangemeld bij AMEV als deelnemer in de collectieve pensioenregeling van Franki. Op het aanmeldformulier is het volledige jaarsalaris van [eiser] vermeld.
(xii) Bij brief van 12 februari 2001 heeft AMEV aan Franki geschreven:
“In december 1999 bent u door SFB Pensioenen geïnformeerd over de contouren van de nieuwe pensioenregeling van het bedrijfspensioenfonds voor de bouwnijverheid: Bouwpensioen2000.
Deze nieuwe pensioenregeling wordt per 1 januari 2000 ingevoerd.
Een van de kernpunten van deze brief is dat de verleende dispensatie behouden blijft indien de huidige pensioenregeling aan het Bouwpensioen2000 wordt aangepast.
December 2000 hebben wij u geïnformeerd over de stand van zaken rond de invoering van de nieuwe pensioenregeling voor de bouwnijverheid. Indien u hiermee accoord gaat wordt deze verzekering bij AEGON ondergebracht. (...)”
(xiii) Franki koos voor onderbrenging van de regeling bij Aegon. [eiser] ondertekende daartoe op 19 maart 2001 een verklaring ten behoeve van Aegon die luidde als volgt:
“Hierbij verklaren wij de pensioenregeling op grond van uw offerte met kenmerk Bouwpensioen2000 / 9631 d.d. 12 februari 2001 bij AEGON te laten uitvoeren. AEGON zal tijdig met het bedrijfspensioenfonds contact opnemen om de dispensatie niet in gevaar te brengen. Hiertoe zal een NORM2000-regeling worden ontworpen die volledig is geënt op de regeling zoals die vanaf 1 januari 2000 voor de Bouwnijverheid gaat gelden.
Deze NORM2000-regeling fungeert als basisvoorziening hetgeen op zich gewenst is om een gelijkwaardig niveau te creëren. Eventuele verbeteringen ten opzichte van de NORM2000-regeling zullen apart worden vastgelegd. (...)”
De bij Aegon ondergebrachte zogenoemde basisregeling (die tot 2006 niet op papier werd gezet) volgde die van de UTA-CAO Bouw, wat betekende dat het daarin opgenomen maximumsalaris werd aangehouden. Het jaarsalaris van [eiser] oversteeg het genoemde maximum pensioengevend salaris. [eiser] was op dat moment de enige werknemer van Franki voor wie dat gold.
(xiv) Bij brief van 29 mei 2001 schreef AMEV aan [eiser] :
“Uw vroegere werkgever, (...) Franki (...), heeft met ingang van 1 januari 2000 de pensioenregeling ondergebracht bij AEGON (...). Tot genoemde datum heeft uw vroegere werkgever voor de uitvoering van uw pensioenregeling een verzekeringscontract met AMEV (...)
Belangrijk is dat uw pensioenaanspraken niet veranderen. (...) Het pensioenreglement blijft voor u dus ongewijzigd. (...)”
(xv) In het najaar van 2001 is door tussenkomst van Vanbreda een tweetal excedentverzekeringen (ouderdomspensioen met nummer [001] en prepensioen met nummer [002] ) afgesloten bij Nationale Nederlanden (hierna: de excedentverzekeringen). Het betrof zogenoemde C-polissen met [eiser] als verzekeringnemer. C-polissen zijn polissen als bedoeld in art. 2 lid 4, onder c, van de destijds geldende Pensioen- en spaarfondsenwet (hierna: PSW).
(xvi) Nationale Nederlanden constateerde in oktober 2002 dat voor de beide polissen niet dan wel slechts gedeeltelijk premie was betaald. De polis voor het prepensioen is in verband daarmee per 1 januari 2003 premie vrij gemaakt. De polis voor het pensioen is per ingangsdatum geroyeerd. Deze handelingen van Nationale Nederlanden zijn eerst medio 2006 duidelijk geworden aan [eiser] .
(xvii) Bij brief van 23 juni 2003 op briefpapier van Franki heeft [eiser] aan Vanbreda verzocht om advies over de mogelijkheid het door hem opgebouwde pensioen dat was ondergebracht bij het bedrijfspensioenfonds van Ballast Nedam over te brengen naar een pensioenregeling van Franki. Vanbreda heeft zich daartoe eerst tot Aegon gewend. Aegon berichtte [eiser] echter dat waardeoverdracht niet mogelijk was. Naar aanleiding daarvan schreef [eiser] bij e-mail van 15 september 2003 aan Vanbreda:
“(…)
Wij ontvingen bericht van Aegon dat waarde overdracht van mijn pensioen niet kan. Vraag is of dit wel kan via andere verzekering. Ik zou het zeer op prijs stellen als dit wel zou kunnen. Dit mede gezien het gegoochel bij Ballast Nedam en de kennelijke koppeling tussen de resultaten van Ballast en mee-/tegenvallers bij het pensioenfonds, leningen uit het pensioenfonds aan Ballast (wat gebeurt er als Ballast omvalt?)
Gaarne uw actie om dit geregeld te krijgen, is voor mij belangrijk.
(…)”
(xviii) Vanbreda verzorgde vervolgens een offerte van Nationale-Nederlanden voor waardeoverdracht. Bij brief van 28 april 2004 schreef Nationale-Nederlanden aan [eiser] :
“Op verzoek van uw verzekeringsadviseur delen wij u met betrekking tot de pensioenregeling te uwen behoeve het volgende mede.
Volgens de ons verstrekte gegevens is per 1 januari 2004 door Stichting Pensioenfonds Ballast Nedam een pensioenreserve gevormd van EUR 192.766.--. Overwogen wordt deze pensioenreserve aan Nationale-Nederlanden over te dragen in het kader van art. 32b van de Pensioen- en Spaarfondsenwet, resp. art. 16a van de Regelen.
In de bijgaande offerte is een voorstel voor een pensioenregeling uitgewerkt, waarbij wij als koopsom het hiervoor genoemde bedrag [onleesbaar, aldus het hof]”
(xix) In de bijgevoegde offerte voor opnieuw een C-polis met [eiser] als verzekeringnemer, dus een verzekering naast de twee in 2001 gesloten verzekeringen, was onder meer het volgende vermeld:
"VERZEKERINGSVORM (...)
"Verzekerd wordt een kapitaal groot : € 261.145,--
uit te keren bij in leven zijn van de verzekerde op de einddatum van de verzekering of onmiddellijk na eerder overlijden
(...)
Voorbeeldkapitaal: | 283.145,-- | € 272.145,-- | € 261.145,-- |
(3,8%) | (3,4%) | (3,0%) |
Het tussen haakjes vermelde percentage is het netto rendement op de premie(s)
(...)
PENSIOEN-INDICATIE
Het tot uitkering komende verzekerde kapitaal op de einddatum van de verzekering is – volgens de huidige tarieven met een rekenrente van 5,50 % – voldoende voor de aankoop van het volgende pensioen:
- een jaarlijks ouderdomspensioen van: 19.226,--
(...)"
(xx) Naar aanleiding van deze offerte schreef [eiser] bij e-mail van 1 juni 2004 aan Vanbreda:
“(...)
Nog een paar vragen:
1. Is extra diensttijd (automatisch?) opgenomen in de regeling?
2. Het pensioen hij Nationale-Nederlanden is lager dan hij Ballast, zelfs met meenemen van de reservering voor vroegpensioen die er bij Ballast was. Klopt dit?
3. Wat is uw advies? Doen of niet? Zo ja, kloppen de voorwaarden en de bedragen?”
(xxi) In een door Vanbreda gemaakte aantekening op deze mail staat het volgende:
“tel 22/6/04
gelet op karakter eindloon excedent geadviseerd overdracht te doen. (...)”
(xxii) [eiser] heeft dit advies opgevolgd. Hieruit resulteerde in december 2004 de Nationale Nederlanden-polis met nummer [003] .
(xxiii) In juni 2006 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen [eiser] en Vanbreda met betrekking tot de situatie ten aanzien van het pensioen van [eiser] . Besloten is de geroyeerde c.q. premievrij gemaakte polissen (zie hiervoor onder (xvi)) met terugwerkende kracht te vervangen door één nieuwe aanvullende verzekering. Vanbreda heeft vervolgens voor [eiser] op 30 juni 2006 bij Nationale Nederlanden een nieuwe aanvullende verzekering afgesloten, rekening houdend met de dienstjaren van [eiser] vanaf 1 januari 2001, wederom in de vorm van een C-polis. Deze betrof het excedent ouderdomspensioen. Franki heeft zich akkoord verklaard met het sluiten van deze verzekering voor haar rekening. Hierdoor resulteerde de Nationale Nederlanden-polis met nummer [004] .
(xxiv) Op het – op die polis betrekking hebbende – door [eiser] ondertekende aanvraagformulier van Nationale Nederlanden is onder “pensioenopbouw” het vakje “eindloon” aangekruist.
(xxv) In de “Offerte BedrijfsPIusPensioen Salaris/diensttijd regeling” is, voor zover thans relevant, het volgende opgenomen:
“(…)
Doelvermogen
Het doelvermogen is het bedrag dat nodig is voor aankoop van de met dit voorstel beoogde pensioenen. Dit doelvermogen is gebaseerd op hel huidige tariefvoor direct ingaande pensioenen en een veronderstelde rentestand van 5,00%. Bij het in leven zijn van de verzekerde op de pensioendatum bedraagt het benodigde doelvermogen € 255.768,00
(...)
Rentestand en aankoop van pensioenen
De pensioenen worden bij het tot uitkering komen van de verzekering berekend op basis van de op dat moment bij Nationale Nederlanden geldende tarieven, De aan te kopen pensioenen kunnen door de schommeling in de rentestand hoger of lagerzijn dan de in deze offerte genoemde pensioenen.
(...)
Kapitaalconstructie
De pensioenaanspraken worden gedekt door een kapitaalverzekering.
Hierbij is er sprake van te verzekeren kapitalen die op de pensioendatum en/of bij overlijden voor de pensioendatum tot uitkering komen. De verzekerde bedragen zijn zodanig vastgesteld dat deze voldoende worden geacht voor aankoop van het beoogde pensioen.
De pensioenen worden te zijner tijd berekend aan de hand van de op dat moment bij onze maatschappij geldende tarieven voor direct ingaande pensioenen.
(…)”
(xxvi) In het kader van de verzekering met polisnummer [004] heeft Nationale Nederlanden in 2006 en 2008 een zogenoemde pensioenbrief aan [eiser] gezonden. Die brieven zijn door hem ontvangen. In de beide brieven is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“Artikel 2
Pensioenaanspraken
Aan u wordt een winstdelende kapitaalverzekering toegezegd.
De grootte van de te verzekeren bedragen van deze verzekering wordt vastgesteld aan de hand van de beoogde pensioenen alsmede de eerder door u getroffen pensioenvoorziening krachtens de basispensioenregeling. De verzekerde bedragen komen tot uitkering op de einddatum van de kapitaalverzekering of bij uw overlijden voor de einddatum van deze verzekering en treden op die tijdstippen in de plaats van de beoogde pensioenen.
De verzekerde bedragen dienen te worden aangewend voor de aankoop van pensioenen.
(…)”
(xxvii) Met ingang van 2006 eindigde de opbouw onder de basispensioenregeling van Franki. Vanaf dat moment was toepasselijk de verplichte basispensioenregeling van Bpf Bouw.
(xxviii) [eiser] informeerde Franki in e-mails van 7 februari 2009 (met toegevoegde uitleg en berekeningen van Vanbreda) en 6 maart 2009 over de achtergronden van de ter zake van zijn pensioen ontvangen premienota's. Hij schreef onder meer: “Het betalen van de premie van ca. EUR 81.000 is een verplichting voor Franki, welke voortvloeit uit het wettelijk recht van de werknemer op waardeoverdracht van pensioenrechten.”
(xxix) Bij brief van 26 juni 2009 stuurde Vanbreda aan [eiser] een herziene polis betreffende verzekering met nummer [004] (de in 2006 gesloten verzekering) naar aanleiding van de aanpassing van het salaris van [eiser] per 1 januari 2009. Vanbreda schrijft: “Zoals afgesproken is de regeling gebaseerd op pensioengevend salaris van 12x maandsalaris + 8% vakantietoeslag, 2% per dienstjaar, franchise op grond van bedrijfspensioenfonds, datum in dienst (in verband met waardeoverdracht) van 01-12-1978 en eindloonsysteem.”
(xxx) Bij brief van 8 maart 2010 schreef Vanbreda aan [eiser] onder meer:
"De pensioengrondslag voor het jaar 2010 was lager dan die voor 2009. Op grond van het gestelde in de Pensioenwet is de pensioengrondslagverlaging uitsluitend verwerkt in de pensioenen op te bouwen in de toekomstige diensttijd.
Verder zijn de verzekerde bedragen aangepast aan de marktrente voor vaststelling van de verzekerde kapitalen ter dekking van de pensioenen.
Dit jaar bedraagt deze marktrente 4,4%
Vorig jaar was deze 5%.
Deze marktrenteverlaging heeft tot gevolg dat verhoudingsgewijs meer pensioenkapitaal dient te worden verzekerd.
Aangezien dit ook voor de pensioenen in de verstreken diensttijd wordt doorgevoerd, heeft dit een extra koopsom van € 16.261,- tot gevolg (...)"
(xxxi) Bij brief van 26 april 2011 stuurde Vanbreda aan [eiser] een aangepaste pensioenpolis betreffende verzekering met nummer [004] wegens premievrij maken in verband met uitdiensttreding per 1 mei 2011. Vanbreda schreef: “De uitdiensttreding is verwerkt op basis van het salaris per 1 januari 2011 (€ 117.459).”
(xxxii) Op 4 mei 2011 offreerde Nationale Nederlanden een prepensioen over de periode 1 juni 2011 tot 1 juni 2014 van € 1.201 per jaar. De hoogte van dit prepensioen viel [eiser] tegen. Hij stelde hierover en over zijn reguliere excedent pensioensituatie vragen aan Vanbreda, die Vanbreda bij mail van 31 mei 2013 als volgt beantwoordde:
“Alles is in orde met betrekking tot de aanwending van de pre-pensioenpolis. (...)
We hebben een aanvraag ingediend die gebaseerd was op de rentestand van begin mei.
Mocht de rentestand op 1 juni hoger zijn (waardoor de uitkering hoger wordt dan geoffreerd) zal NN gebruik maken van die hogere rentestand.
(...)
Met betrekking tot uw vraag “Vraag is wat er niet klopt (ofwel?) in mijn redenering” is het antwoord:
Alles klopt in uw redenering, alleen bent u 1 ding vergeten.
De pensioenpolissen die u noemt zijn zogenaamde “kapitaalverzekering met pensioenclausule”.
Op deze polissen zijn geen PENSIOENEN verzekerd, maar KAPITALEN.
Als eerste worden pensioenbedragen berekend o.b.v. salaris, diensttijd en opbouwpercentage.
Dit noemen we BEOOGDE pensioenen.
Vervolgens wordt bepaald welke kapitalen er op de einddatum nodig zijn om deze beoogde pensioenen te kunnen aankopen.
Bij de berekening van deze kapitalen wordt gebruik gemaakt van een op dat moment te veronderstellen rekenrente.
Omdat bij aanvang van de polis niet bekend is welke rekenrente op de pensioendatum zal gelden rekent men vaak met de rekenrente zoals die geldt bij aanvang van de verzekering. Bij de polis van de waardeoverdracht is gerekend met een rekenrente van 5,5%.
Bij de premiebetalende polis is bij aanvang gerekend met een rekenrente van 5%. Bij de salarisaanpassing per 1 januari 2010 heeft de verzekeraar de rekenrente voor deze polis aangepast naar de meer reële rekenrente van 4,4% (hetgeen toen resulteerde in een behoorlijke aanvullende koopsombetaling).
Hoeveel pensioen daadwerkelijk kan worden aangekocht is afhankelijk van de daadwerkelijke rentestand op hel moment van aankoop (en het tarief van de verzekeraar die het pensioen gaat uitkeren).
Op dit moment ligt de marktrente (voor een levenslang pensioen) rond de 4%, hoeveel die in 2014 bedraagt is nog maar de vraag. (...)”
(xxxiii) [eiser] ontving in 2011 van Nationale Nederlanden een Uniform Pensioenoverzicht (hierna: UPO) 2011 met de stand per ultimo 2010 in polissen [003] (de 2004 polis) en [004] (de 2006 polis). Het UPO noemt een voltijd pensioengevend salaris van € 116.163 en een opgebouwd kapitaal in beide polissen tezamen per december 2010 van € 587.647.
(xxxiv) Met ingang van 1 juni 2014 ontvangt [eiser] van Nationale Nederlanden een excedent ouderdomspensioen van € 30.551 bruto per jaar. Voor de aankoop van dat ouderdomspensioen heeft [eiser] de kapitalen per die datum verzekerd in polissen [003] en [004] (alsmede een onder polisnummer 47416.000808 verzekerd kapitaal opgebouwd over de jaren 1974 tot 1977 bij een andere werkgever) aangewend.
(xxxv) Bij brief van 8 september 2014 heeft [eiser] aan Franki geschreven:
"(...) Op 5 mei 2014 heb ik de pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar bereikt.
Vanaf 1 juni ontvang ik onder andere een pensioenuitkering van Nationale Nederlanden (NN). Dit is een zogenaamd excedent pensioen. Deze pensioenuitkering blijkt nu zeer aanzienlijk minder te zijn dan wat deze op grond van mijn arbeidscontract zou moeten zijn.
Op 6 december 2000 ben ik in dienst getreden hij Franki (...). In de ca. 6 weken voor die datum hebben (...) [de CEO] en ikzelf over arbeidsvoorwaarden gesproken en onder andere ook over het pensioen. Overeenkomstig de gebruikelijke regelingen in de bouw op dal moment is een “eindloonregeling” afgesproken, welke uitgaat van het laatst verdiende loon als basis voor de pensioenuitkering. Dit was toen gebruikelijk in de bouw en ook vastgelegd in het op dat moment bij Franki geldende pensioenreglement. Mijn arbeidscontract gaat daarom uit van een pensioenuitkering op basis van het laatst verdiende salaris ('”eindloonregeling”)
Voor het salarisdeel boven het maximum in de standaardpensioenregeling voor de bouw is door de pensioenadviseur van Franki (... Van Breda) een regeling opgezet welke werd ondergebracht bij NN. Deze regeling is volgens herhaalde mededelingen van Van Breda ook een “eindloonregeling”, conform het arbeidscontract dus.
Nu de regeling tot uitvoering is gekomen blijkt echter dat onvoldoende pensioen betaald wordt, meer dan € 10.000, - per jaar te weinig. De pensioenuitkering dient echter te voldoen aan de contractuele afspraak tussen Franki en mijzelf. Gesteld kan daarom worden dat Franki thans een contractuele afspraak niet correct nakomt (in gebreke blijft). Mijn standpunt is dat Franki deze afspraak wel geheel moet nakomen en dat Franki derhalve de noodzakelijke stappen moet zetten om volledige nakoming te bewerkstelligen. Dit zou met terugwerkende kracht tot 1 juni jl. moeten zijn en ook zo spoedig mogelijk gezien het feit dat mijn pensioen al is ingegaan. (...)”
(xxxvi) Bij brief van 12 november 2014 heeft de gemachtigde van Franki alle aansprakelijkheid afgewezen.
(xxxvii) Bij brief van 25 april 2016 van zijn gemachtigde heeft [eiser] ook Vanbreda aansprakelijk gesteld voor de bovengenoemde pensioenschade die hij stelt te hebben geleden en zal lijden.
(xxxviii) Bij brief van 11 mei 2016 heeft Vanbreda alle aansprakelijkheid van de hand gewezen.
2.2
Bij de deze procedure inleidende dagvaarding van 18 augustus 2016 heeft [eiser] Franki en Vanbreda gedagvaard voor de rechtbank Rotterdam.4.[eiser] heeft, voor zover in cassatie van belang, gevorderd verklaringen voor recht:
1. dat Franki met [eiser] een eindloonregeling is overeengekomen ten aanzien van zijn totale pensioen (inclusief het excedentpensioen) dan wel dat [eiser] een streefregeling is toegezegd waarbij de hoogte gelijk is aan de eindloonregeling;
2. dat de waarde van de bij het pensioenfonds Ballast Nedam verzekerde aanspraken als een eindloonregeling verzekerd hadden moeten blijven;
3. dat het excedentpensioen jaarlijks verhoogd dient te worden met een toeslag conform de Bpf Bouw;
alsmede een veroordeling van Franki en Vanbreda om:
4. [eiser] in de positie te brengen waarin hij had behoren te verkeren indien de (excedent) pensioentoezegging goed was nagekomen;
5. [eiser] in de positie te brengen waarin hij had verkeerd indien de ingebrachte waarde bij de waardeoverdracht correct zou zijn verwerkt;
6. [eiser] de achterstallige prepensioenuitkeringen te betalen.
Standpunten partijen
2.3
[eiser] heeft in de eerste plaats aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat tussen hem en Franki, naast de basispensioenregeling (die is ondergebracht bij Aegon),5.ook ten aanzien van de excedentverzekeringen die in 2001 zijn afgesloten bij Nationale Nederlanden, een eindloonregeling is afgesproken, althans een streefregeling waarbij een eindloonpensioen is beoogd. [eiser] mocht, gelet op de toezegging van Franki, erop vertrouwen dat hem ten aanzien van zijn totale pensioenopbouw een eindloonregeling toekwam en dat de regelingen bij Nationale Nederlanden ook als zodanig verzekerd waren. Uit diverse stukken heeft [eiser] ook opgemaakt dat voor hem daadwerkelijk een eindloonregeling verzekerd is/was.
Dat in de tussentijd de basisregeling is gewijzigd in die zin dat een maximum pensioengrondslag werd geïntroduceerd, impliceert niet dat daardoor de aan [eiser] gedane pensioentoezegging ook is gewijzigd of is ingeperkt. Enkel en alleen omdat na de hernieuwde indiensttreding van [eiser] in 2000 een maximum pensioengrondslag zijn intrede deed, is voor [eiser] “het gat” dat ten gevolge daarvan ontstond, verzekerd middels de excedentverzekeringen. Die verzekeringen hadden ook gefinancierd moeten worden op basis van een eindloonregeling. Het stond Franki niet vrij om die verzekeringen af te sluiten als een kapitaalverzekering omdat dat in strijd is met de eerder gedane toezegging/afspraak die aan [eiser] was gedaan bij zijn hernieuwde indiensttreding.6.
Aangezien een eindloonregeling is toegezegd, had het inkomende kapitaal als gevolg van de waardeoverdracht ook als eindloonregeling gefinancierd moeten worden. Dat is niet gebeurd.
Kortom, [eiser] maakt aanspraak op een totaalpensioen gebaseerd op de eindloonregeling zónder maximum salaris.
Op 1 juni 2014 is [eiser] met ouderdomspensioen gegaan. Het verzekerde kapitaal bij Nationale Nederlanden bleek niet voldoende te zijn om op de pensioendatum de aan [eiser] toegezegde uitkeringen te doen ‘aankopen’. Met andere woorden, de door of namens Franki gedane pensioentoezegging is niet volledig nagekomen.
Subsidiair heeft [eiser] betoogd dat aan hem een winstdelende kapitaalverzekering is toegezegd, welke toezegging niet is nagekomen.
[eiser] wenst nakoming van de gedane toezeggingen, subsidiair schadevergoeding. Omdat [eiser] geen contractuele relatie heeft met Vanbreda, spreekt hij haar aan op grond van onrechtmatige daad. Zij heeft de aan [eiser] gedane pensioentoezegging en de inkomende waardeoverdracht niet op juiste wijze verzekerd, [eiser] meermaals foutief geïnformeerd én nagelaten hem te informeren c.q. te waarschuwen over de risico's verbonden aan de waardeoverdracht van een eindloonregeling naar een kapitaalverzekering.7.
2.4
Franki heeft betwist bij de hernieuwde indiensttreding van [eiser] in december 2000 een concrete pensioentoezegging aan [eiser] te hebben gedaan. Over pensioen is destijds überhaupt niet gesproken. Daar was ook geen reden voor. De verplichting om een pensioenvoorziening te treffen vloeide voor Franki rechtstreeks voort uit de cao en de Bpf Bouw. Zulks is ook geschied door de aanmelding van [eiser] bij de collectieve pensioenregeling van Franki, ondergebracht destijds bij Amev.
[eiser] heeft, in reactie op de introductie van het maximum pensioengevend salaris per 1 januari 2001, zelf (zonder enige inmenging of tussenkomst van Franki) een aanvraag ingediend voor de twee excedentregelingen. Verwezen wordt naar het aanvraagformulier. Die beide polissen betreffen inderdaad, zoals [eiser] zelf ook stelt, zogeheten kapitaalverzekeringen met pensioenclausule. Ook daar heeft hij zelf voor gekozen.
Kennelijk is, als gevolg van de door de pensioenverzekeraars gehanteerde rekenrente in 2001 (althans in 2006, toen de latere polis werd gesloten) die aanzienlijk hoger lag dan de rentestand op het moment dat [eiser] met pensioen ging, die keuze tegengevallen. Op die keuze heeft Franki als al gezegd geen invloed gehad. Haar valt in deze dan ook niets te verwijten. De bij de polis behorende stukken/documenten zijn bovendien allemaal in handen van [eiser] zelf, althans zijn aan hem toegezonden, op basis waarvan hij wist (althans redelijkerwijs behoorde te weten) dat de polissen geen zuivere eindloonregelingen betreffen. Datzelfde geldt voor de “herstelpolis” die later is gesloten vanwege het royement van de excedentverzekeringen. De inhoud van die offerte, overgelegd door [eiser] , is bij hem bekend. Het aanvraagformulier heeft hij zelf ondertekend.
Franki heeft voorts een beroep op verjaring gedaan. [eiser] had in het najaar van 2001 kennis van de inhoud van de verzekeringen, althans uiterlijk begin 2009. Zijn rechtsvordering tot vergoeding van schade is daarom uiterlijk begin 2014 verjaard (ex art. 3:310 lid 1 BW).
Voor zover er bij de waardoverdracht iets is misgegaan, treft Franki daarvan evenmin enig verwijt. Zij was en is daarbij immers geen partij en is hier ook niet bij betrokken geweest. De waardeoverdracht onder het regime van de PSW was een zaak tussen de deelnemer ( [eiser] ) en de beide pensioenfondsen c.q. verzekeraars onderling.8.
2.5
Vanbreda heeft betwist onrechtmatig te hebben gehandeld jegens [eiser] . Volgens haar is [eiser] steeds op de hoogte gehouden van de inhoud van de polissen, hetgeen blijkt uit de pensioenbrieven van 2006 en 2008. Hij wist daardoor wat het – door hem afgesloten – pensioenproduct inhield, de werking daarvan én de daaraan verbonden risico’s. Zo dat product niet voldeed aan de wensen van [eiser] , lag het op zijn weg actie te ondernemen en aan de bel te trekken. Dat is niet, althans niet tijdig gebeurd.
[eiser] ontving steeds alle (pensioen)stukken en op basis van de inhoud van zijn reacties in zijn e-mails kan volgens Vanbreda worden afgeleid dat hij de materie begreep. In dat verband heeft Vanbreda een beroep op eigen schuld gedaan aan de zijde van [eiser] .
Door een en ander daarna op zijn beloop te laten, is de vordering bovendien verjaard. Vanbreda heeft enkel uitvoering gegeven aan de door Franki aan haar verstrekte opdracht tot het afsluiten van de excedentpolissen. Die opdracht heeft zij correct uitgevoerd. Welke (aanvullende) afspraken zijn gemaakt met [eiser] of toezeggingen zijn gedaan door Franki aan [eiser] regardeert Vanbreda niet, nu zij geen contractuele relatie met [eiser] heeft.
Los daarvan betoogt Vanbreda dat, ook als [eiser] wel tijdig had geklaagd, dan had dat voor [eiser] uiteindelijk niets uitgemaakt of opgeleverd. Het was destijds (vanaf 2001) niet meer mogelijk om voor individuele pensioenverzekeringen (zoals die van [eiser] ) een zuivere eindloonregeling in te kopen. De best betaalbare en realiseerbare producten waren de streefregelingen, die (als al gezegd) eveneens gebaseerd zijn en waren op het laatstverdiende salaris, zij het dat een garantie op een bepaald bedrag niet kon worden gegeven.9.
Oordeel kantonrechter
2.6
Bij tussenvonnis van 25 januari 2019 heeft de kantonrechter [eiser] in de procedure tegen Franki toegelaten tot bewijs van zijn stelling dat door [de CEO] namens Franki aan hem een pensioentoezegging is gedaan die behelst dat zowel voor de basispensioenregeling als ook ten aanzien van de excedentverzekeringen een zuivere eindloonregeling is overeengekomen, dan wel een streefregeling waarvan de uitkering gelijk is aan een zuivere eindloonregeling.10.
2.7
De kantonrechter heeft in het tussenvonnis vooropgesteld dat een verschil bestaat tussen een eindloonregeling en een streefregeling. Een eindloonregeling is een uitkeringsovereenkomst met betrekking tot het pensioen met een gegarandeerde hoogte die is gerelateerd aan het laatst verdiende salaris (vandaar de term “eindloonregeling”). Het eventuele beleggingsrisico, renterisico en levensrisico komen bij deze regeling niet voor rekening van de werknemer.
Bij een streefregeling, vaak aangeduid met een kapitaalverzekering met pensioenclausule, is geen pensioenuitkering verzekerd, maar een kapitaal. De hoogte van het verzekerd kapitaal is al dan niet gerelateerd aan de hoogte van het laatst verdiende salaris. Op de pensioendatum wordt het kapitaal gebruikt om levenslange, periodieke pensioenuitkeringen “aan te kopen”. Hoe hoog deze pensioenuitkering is, hangt niet alleen af van de hoogte van het kapitaal, maar ook van de rentestand, levensverwachting en tarieven die de verzekeraar hanteert op de pensioeningangsdatum. Daardoor staat de hoogte van de pensioenuitkering niet vooraf vast. De hiervoor genoemde risico’s zijn dan wel voor rekening van de werknemer.
De kantonrechter wijst erop dat ook een streefregeling dus, net als de zuivere eindloonregeling, gebaseerd kan zijn op het laatstverdiende salaris, zij het dat de streefregeling geen garantie biedt op een zekere uitkomst, nu die uitkomst afhankelijk is van de genoemde factoren/parameters (rov. 4.3 van het vonnis).
2.8
Hierna heeft de kantonrechter overwogen dat hij begrijpt dat [eiser] zich niet beklaagt over de pensioenopbouw binnen de basisregeling, maar uitsluitend over de twee excedentpolissen (uit 2001, later hersteld in 2006) en de polis die ziet op de waardeoverdracht van het pensioen dat was opgebouwd bij Ballast Nedam. De door hem gestelde afspraak of toezegging heeft betrekking op die polissen (rov. 4.4). Hierna heeft de kantonrechter in het kader van het beroep van Franki op verjaring overwogen:
“4.5. De vraag die dan rijst is of [eiser] , die – zoveel is wel gebleken op basis van de grote hoeveelheid stukken die door hem is overgelegd – steeds op de hoogte werd gehouden van de inhoud van de polissen wist of had behoren te weten dat een streefregeling en daarmee dus niet een zuivere eindloonregeling voor hem is afgesloten.”
Deze vraag heeft de kantonrechter in het vervolg van rov. 4.5 ontkennend beantwoord. Hij achtte niet aannemelijk dat [eiser] de inhoud van de toegezonden stukken heeft begrepen. De kantonrechter heeft daarom beroep van Franki en Vanbreda op verjaring verworpen (rov. 4.5 en 4.13).
In verband met het aan [eiser] het opgedragen bewijs omtrent de toezegging, heeft de kantonrechter de verdere beoordeling van de vorderingen tegen Vanbreda aan gehouden (rov. 4.14).
2.9
Bij eindvonnis van 24 december 2019 heeft de kantonrechter de vorderingen van [eiser] tegen zowel Franki als Vanbreda afgewezen.11.De kantonrechter oordeelde [eiser] niet geslaagd in het aan hem opgedragen bewijs en kwam daarom tot de slotsom dat zijn vorderingen geen van alle toewijsbaar zijn (rov. 2.5.6 en 2.6).
2.10
[eiser] is in hoger beroep gekomen van onder meer het tussenvonnis van 25 januari 2019 en het eindvonnis.
Beslissing hof
2.11
Het hof heeft bij arrest van 6 april 2021 het eindvonnis van de kantonrechter vernietigd, voor zover het de vorderingen tegen Franki betreft, en in zoverre opnieuw rechtdoende voor recht verklaard dat Franki aan [eiser] voor het dienstverband dat op 6 december 2000 is aangevangen een ouderdomspensioen en weduwepensioen heeft toegezegd conform het op die datum geldende Pensioenreglement Franki, en Franki veroordeeld tot vergoeding van de schade, nader op te maken bij staat, die [eiser] heeft geleden en alsnog zal lijden als gevolg van het vanaf 2001 niet correct nakomen van die toezegging.12.Voor zover het vonnis is gewezen tussen [eiser] en Vanbreda, heeft het hof het vonnis bekrachtigd.
Oordeel over ouderdomspensioen
2.12
Het hof heeft allereerst geoordeeld dat het ervoor moet worden gehouden dat [eiser] bij weder indiensttreding in december 2000 een ouderdomspensioen is toegezegd conform het Pensioenreglement Franki. Het Pensioenreglement Franki bevatte een ouderdomspensioen op basis van een eindloonregeling zonder maximum pensioengevend salaris (rov. 4.1.1). In die afspraak is nadien nooit rechtsgeldig verandering gebracht (rov. 4.1.2-4.1.6).
Nakoming van de toezegging is niet meer mogelijk. Reeds daarom is de vordering tot nakoming niet toewijsbaar (rov. 4.2.1). Die vordering is overigens ook verjaard, nu [eiser] al eind 2001 wist of behoorde te weten dat Franki voor hem geen zuivere eindloonregeling had verzekerd (rov. 4.2.2).13.
De vordering tot betaling van schadevergoeding wegens niet-nakoming van de toezegging is echter niet verjaard. [eiser] was eerst bekend met de schade in de zin van art. 3:310 BW toen bleek dat het verzekerd kapitaal van de excedentpolissen op het moment van zijn pensionering niet toereikend was voor de aankoop van een pensioen gebaseerd op zijn eindloon conform het Pensioenreglement Franki, zoals dat ten tijde van zijn (laatste) indiensttreding gold (rov. 4.3.2).
[eiser] heeft dan ook jegens Franki aanspraak op vergoeding van de schade die hij heeft geleden als gevolg van het feit dat Franki vanaf 1 januari 2001 tot 1 mei 2011 niet heeft gezorgd voor pensioenopbouw conform het Pensioenreglement Franki. Dat geldt niet voor de periode van prepensioen (2011-2014), waarvoor [eiser] te weinig heeft gesteld (rov. 4.3.3).
Omdat over de omvang van de schade nog nauwelijks partijdebat heeft plaatsgevonden, heeft het hof verwezen naar de schadestaatprocedure. Daarin kunnen partijen, aldus het hof, “de in deze procedure aangestipte, maar niet uitgewerkte, punten (zoals bijvoorbeeld de verzekerbaarheid van een eindloonregeling als hier aan de orde en eventuele eigen schuld van [eiser] ) nader uit (…) werken” (rov. 4.3.4).
Oordeel over uitvoering ouderdomspensioen door Vanbreda
2.13
Wat betreft de vordering van [eiser] op Vanbreda heeft het hof vooropgesteld dat Vanbreda alleen optrad in opdracht van Franki en dat de vordering dus niet gebaseerd kan worden op wanprestatie, maar alleen op onrechtmatige daad (rov. 4.4.2). Volgens het hof heeft [eiser] echter onvoldoende gesteld om een onrechtmatige daad jegens hem van Vanbreda aan te nemen (rov. 4.4.3). Dat neemt evenwel niet weg, aldus het hof, “dat het hof zich heeft verbaasd over het feit dat i) Vanbreda kennelijk heeft gemeend aan de door Franki verstrekte opdracht (…) te kunnen voldoen zonder bij [eiser] en Franki nadere informatie in te winnen over de vraag wat de pensioenovereenkomst tussen [eiser] en Franki precies behelsde en ii) zonder [eiser] in 2003 schriftelijk te informeren over de aard van een streefregeling/ kapitaalverzekering” (rov. 4.4.4). De gevorderde hoofdelijke veroordeling van Vanbreda tot betaling van schadevergoeding moet dan ook worden afgewezen, aldus het hof (rov. 4.4.5).
Oordeel over vroegpensioen
2.14
De vordering van [eiser] met betrekking tot het vroegpensioen is naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd (rov. 5.1.1-5.1.3).
Oordeel over waardeoverdracht
2.15
Dat Franki [eiser] bij de weder indiensttreding in december 2001 niet op de mogelijkheid van waardeoverdracht heeft gewezen, is een tekortkoming van Franki. Het is echter naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [eiser] Franki genoemde tekortkoming tegenwerpt. [eiser] was door de eerdere overgang naar Ballast Nedam en de waardeoverdracht die daarbij plaatsvond, bekend met de mogelijkheid van waardeoverdracht (rov. 6.1.2).
Franki is niet aansprakelijk voor eventuele onjuiste advisering door Vanbreda met betrekking tot de waardeoverdracht. Vaststaat immers dat Vanbreda door [eiser] is ingeschakeld om hem te adviseren. [eiser] heeft dit advies weliswaar gevraagd als werknemer van Franki, maar zonder overleg met of instemming van [de CEO] . Instemming van, althans overleg met de bestuurder van Franki was echter wel vereist (rov. 6.1.4).
2.16
Wat betreft de vordering van [eiser] op Vanbreda wegens de waardeoverdracht heeft het hof eveneens vooropgesteld dat Franki optrad als opdrachtgever van Vanbreda (rov. 6.2.1). [eiser] heeft volgens het hof eveneens te weinig gesteld om een onrechtmatige daad van Vanbreda jegens hem te kunnen aannemen wat betreft de waardeoverdracht. Bovendien heeft hij te weinig heeft gesteld om van schade als gevolg van het gestelde onrechtmatig handelen van Vanbreda uit te kunnen gaan (rov. 6.2.3 en 6.2.4).
Cassatieberoepen
2.17
[eiser] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof.14.Franki en Vanbreda hebben bij verweerschrift verzocht het beroep te verwerpen. Franki heeft daarbij incidenteel cassatieberoep ingesteld. [eiser] heeft bij verweerschrift verzocht dat beroep te verwerpen. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten. [eiser] heeft gerepliceerd en Franki heeft gedupliceerd. Vanbreda heeft afgezien van dupliek.
3. Inzet cassatieberoepen
3.1
Het middel dat namens [eiser] wordt aangevoerd, keert zich tegen de oordelen van het hof dat Vanbreda geen onrechtmatige daad te verwijten valt wat betreft de excedent ouderdomspensioenpolissen (rov. 4.4.2-4.4.5) en wat betreft de waardeoverdracht (rov. 6.2.3-6.2.4). Daarnaast bestrijdt dit middel het oordeel van het hof dat Franki niet aansprakelijk is voor de waardeoverdracht (rov. 6.1.2 en 6.1.4). Voorts bestrijdt dit middel het oordeel van het hof dat de vordering van [eiser] tot nakoming van de pensioentoezegging door Franki is verjaard (rov. 4.2.2).
3.2
Het incidentele middel van Franki klaagt dat het hof in rov. 4.3.3 zonder motivering voorbij is gegaan aan het essentiële betoog van Franki dat haar geen enkel verwijt treft van het feit dat de excedentpolissen geen eindloonregeling maar een streefregeling bevatten, nu deze polissen door [eiser] zelf zijn afgesloten, zonder enige bemoeienis van de kant van Franki.
3.3
Zoals uit het voorgaande volgt, wordt in cassatie niet het oordeel van het hof bestreden dat tussen [eiser] en Franki een eindloonregeling is overeengekomen zoals door het hof is vastgesteld (rov. 4.1.1-4.1.6). Evenmin wordt bestreden het oordeel van het hof dat nakoming van die overeenkomst, wat betreft het deel waarvoor de excedentpolissen zijn afgesloten, niet meer mogelijk is15.en dat de vordering tot nakoming van [eiser] daarom niet toewijsbaar is (rov. 4.2.1). Hetzelfde geldt voor de oordelen van het hof dat de vordering tot betaling van schadevergoeding niet is verjaard (rov. 4.3.2) en dat de vordering met betrekking tot het vroegpensioen niet toewijsbaar is (rov. 5.1.1-5.1.3).
4. Bespreking van het cassatiemiddel in het principaal beroep
4.1
Het middel bevat als ik goed lees in feite vijf onderdelen: de nummering loopt weliswaar van 2.1 tot en met 2.4, maar onder 2.2-III bevat het middel duidelijk een afzonderlijk onderdeel. Onderdeel 2.1 bestrijdt het oordeel van het hof in rov. 4.4.2-4.4.5 dat Vanbreda geen onrechtmatige daad te verwijten valt wat betreft de excedent ouderdomspensioenpolissen. Onderdeel 2.2 richt zich in de subonderdelen 2.2-I en 2.2-II tegen het oordeel van het hof in rov. 6.1.2 en 6.1.4 dat Franki niet aansprakelijk is voor de waardeoverdracht alsmede tegen de vooropstelling van het hof in rov. 3.2. Onderdeel 2.2-III keert zich tegen het oordeel van het hof in rov. 6.2.2-6.2.5 dat Vanbreda geen onrechtmatige daad te verwijten valt wat betreft de waardeoverdracht. Onderdeel 2.3 bestrijdt tot slot het oordeel van het hof in rov. 4.2.2 dat de vordering van [eiser] tot nakoming van de pensioentoezegging door Franki is verjaard. Onderdeel 2.4 mist zelfstandige betekenis (het noemt overwegingen van het hof die zouden voortbouwen op de door het middel bestreden overwegingen) en behoeft daarom geen bespreking.
Onderdeel 2.1; onrechtmatige daad Vanbreda m.b.t. excedentpolissen?16.
4.2
Het oordeel van het hof houdt als gezegd op dit punt in dat [eiser] te weinig heeft gesteld om een onrechtmatige daad van Vanbreda jegens hem te kunnen aannemen. Dat [eiser] op dit punt weinig heeft gesteld, is op zichzelf juist. Zijn stellingen houden niet meer in dan dat Franki een eindloonregeling heeft toegezegd en dat Vanbreda onrechtmatig heeft gehandeld door daar niet voor te zorgen; zij had hem ten minste moeten informeren en waarschuwen dat zo’n regeling niet door haar tot stand werd gebracht en welke risico’s dat voor hem betekende (zie hiervoor in 2.3, laatste alinea). Deze stellingen impliceren dat Vanbreda van de toezegging wist dan wel daarvan behoorde te weten. Bij pleidooi in hoger beroep heeft [eiser] nog toegevoegd dat Vanbreda geen moment erop heeft gewezen dat de excedentpolissen geen eindloonregeling vormden zoals hij tot dan toe als pensioenregeling had en ook onder de basisregeling die bij Aegon was ondergebracht, bleef hebben.17.
4.3
Onderdeel 2.1 voert in de eerste plaats tegen het oordeel van hof aan dat voor de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van Vanbreda als verzekeringstussenpersoon jegens [eiser] geen andere maatstaf geldt dan voor de aansprakelijkheid van Vanbreda jegens Franki wegens de gegeven opdracht. In beide gevallen is die maatstaf of Vanbreda heeft gehandeld als redelijk bekwaam en redelijk handelend verzekeringstussenpersoon. Uit hetgeen het hof in rov. 4.4.4 overweegt, volgt dat Vanbreda in dit geval volgens die maatstaf aansprakelijk is (subonderdelen 2.1-I en 2.1-II).
Positie Vanbreda in het geval van deze zaak
4.4
Het hof duidt Vanbreda in zijn arrest in navolging van [eiser] aan als de (pensioen)adviseur van Franki. De opdracht tot het tot stand brengen van de excedentpolissen was afkomstig van Franki, zij het dat [eiser] die opdrachten namens Franki gaf, in zijn hoedanigheid van directeur, zoals het hof vaststelt in rov. 3.2 en 4.1. Volgens de vaststelling van het hof is Vanbreda een verzekeringstussenpersoon (zie hiervoor in 2.1 onder (ii)). Vaststaat dat door haar tussenkomst de excedentpolissen tot stand zijn gebracht (zie hiervoor in 2.1 onder (xv) en (xxiii)). Daaruit volgt naar ik meen onmiskenbaar dat Vanbreda bij het tot stand brengen van de excedentpolissen is opgetreden als verzekeringstussenpersoon. Zie ik goed, dan heeft [eiser] daarop ook onmiskenbaar het oog bij zijn vordering op Vanbreda. Hij verwijt haar immers met zoveel woorden dat zij met die polissen de verkeerde verzekeringen tot stand heeft gebracht en niet slechts een verkeerd advies te hebben uitgebracht. Het betoog namens Vanbreda bij schriftelijke toelichting dat het in cassatie nog slechts zou gaan om het optreden van Vanbreda als adviseur, gaat naar ik meen dus niet op, tot welk resultaat dat betoog overigens ook leidt (zie daarover hierna in 4.19).
Zorgplicht verzekeringstussenpersoon
4.5
Een opdrachtnemer – wat zowel een adviseur als een tussenpersoon is – moet bij de uitvoering van de hem opgedragen werkzaamheden de zorg van een goed opdrachtnemer inachtnemen (art. 7:401 BW). De zorg van een goed opdrachtnemer is voor beroepsbeoefenaren uitgewerkt in de norm van de redelijk bekwaam en redelijk handelend beroepsbeoefenaar.18.Vaste rechtspraak van de Hoge Raad is dat deze norm onder meer geldt voor de verzekeringstussenpersoon.19.Om een indruk te geven van de inhoud en omvang van de zorgplicht die deze norm voor de verzekeringstussenpersoon betekent, citeer ik de relevante overwegingen van twee arresten uit 1998. In het ene arrest is overwogen:
“Voorts dient uitgangspunt te zijn dat het de taak van de assurantietussenpersoon is te waken voor de belangen van de verzekeringnemers bij de tot zijn portefeuille behorende verzekeringen. Tot deze taak behoort in beginsel dat — kort gezegd — de assurantietussenpersoon de verzekeringnemer tijdig opmerkzaam maakt op de gevolgen die hem bekend geworden feiten voor de dekking van de tot zijn portefeuille behorende verzekeringen kunnen hebben. Dit brengt in elk geval, voor zover in deze zaak van belang, mee dat hij, wanneer hij kennis krijgt van het overlijden van de verzekeringnemer, heeft na te gaan welke gevolgen dit voor de verzekeringsovereenkomst heeft — in het bijzonder of de verzekeringsovereenkomst ook na dit overlijden nog (voldoende) dekking biedt en welke maatregelen in dit verband wellicht nodig zijn — en dat hij de erfgenamen van de verzekeringnemer tijdig op een en ander opmerkzaam behoort te maken.”20.
En in het andere:
“Bij de beoordeling van de in de onderdelen vervatte klachten moet worden vooropgesteld dat de zorg die van een redelijk bekwame en redelijk handelende assurantietussenpersoon mag worden verwacht, meebrengt dat hij aan de verzekeraar voldoende inlichtingen geeft om deze ervan te weerhouden naderhand een beroep op art. 251 K te doen (HR 22 november 1996, nr. 16 078, NJ 1997, 718). Zulks brengt mee dat indien de tussenpersoon niet over voldoende gegevens beschikt of niet ervan mag uitgaan dat de gegevens waarover hij beschikt nog volledig en juist zijn, hij daarnaar bij zijn cliënt (de aspirant-verzekeringnemer) dient te informeren, ook wanneer het gaat om feiten betreffende een eventueel strafrechtelijk verleden, voorzover die feiten van belang zijn voor de beantwoording van vragen die de verzekeraar met betrekking tot het aangaan van de verzekering heeft gesteld. De assurantietussenpersoon dient daarbij ermee rekening te houden dat zijn cliënt niet spontaan zal overgaan tot vermelding van gegevens omtrent zijn strafrechtelijk verleden (vgl. HR 18 december 1981, nr. 11 745, NJ 1982, 570 en HR 13 september 1996, nr. 16 042, NJ 1997, 637).”21.
4.6
Naast deze algemene privaatrechtelijke zorgplicht gelden voor de verzekeringstussenpersoon publiekrechtelijke normen. In de periode van 1 april 1991 tot 1 januari 2006 waren deze te vinden in de Wet assurantiebemiddelingsbedrijf (Wabb) en in de periode van 1 januari 2006 tot 1 januari 2007 in de Wet financiële dienstverlening (Wfd). Sinds laatstgenoemde datum zijn deze te vinden in afdeling 4.2.3 van de Wet op het financieel toezicht (Wft) en hoofdstuk 8 van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft.
De Wet assurantiebemiddelingsbedrijf kende slechts deskundigheidseisen. De art. 30 e.v. Wfd legden uitgebreide onderzoeks- en informatieplichten op de verzekeringstussenpersoon. Zo was in 31 lid 1 Wfd bepaald dat de financiële dienstverlener voorafgaand aan de totstandkoming van een overeenkomst inzake een financieel product de consument informatie verstrekt voor zover dit redelijkerwijs relevant is voor een adequate beoordeling van dat product. Art. 32 lid 1 Wfd bepaalde dat, indien de financiële dienstverlener een consument adviseert, hij in het belang van de consument informatie inwint over diens financiële positie, kennis, ervaring, doelstellingen en risicobereidheid, voor zover dit redelijkerwijs relevant is voor het advies. Blijkens de definities in de Wet financiële dienstverlening van bemiddelen, adviseren en financiële dienst (in art. 1 Wfd) kwalificeerde zowel een verzekeringstussenpersoon, als een verzekeringsadviseur als een financiële dienstverlener in de zin van deze bepalingen.22.Vanbreda was dus financiële dienstverlener is de zin van deze regeling.
Art. 6 Wfd bepaalde, voor zover hier van belang, dat in geval van financiële diensten ten aanzien van een verzekering voor de toepassing van die wet onder consument mede wordt verstaan de in de uitoefening van zijn bedrijf of beroep handelende natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie een financiële dienstverlener een financiële dienst verleent of aan wie deze voornemens is een financiële dienst te verlenen. Onder verzekering valt mede pensioenverzekering. Het adviseren en bemiddelen met betrekking tot pensioenverzekeringen aan zakelijke klanten zoals in dit geval Franki, viel dus onder de art. 30 e.v. Wfd.23.
De Wet op het financieel toezicht kent in de art. 4:20 lid 1 en 4:22a lid 1 Wft dezelfde plichten voor de financiële dienstverlener als de genoemde art. 31 lid 1 en 32 lid 1 Wfd. Die plichten gelden volgens art. 4:20 lid 1 en 4:22a lid 1 Wft jegens iedere cliënt (als het gaat om verzekeringen). Blijkens de definitie van financiële dienstverlener in art. 1 Wft en de andere definities in die bepaling vallen onder dat begrip mede de (pensioen)verzekeringstussenpersoon en -adviseur. Sinds 2014 bepaalt art. 4:24a Wft dat de financiële dienstverlener verplicht is om de gerechtvaardigde belangen van de consument of begunstigde op zorgvuldige wijze in acht te nemen en, indien hij adviseert, in diens belang te handelen. Het is duidelijk dat Vanbreda als tussenpersoon of adviseur en Franki als cliënt onder deze regelingen vallen.
4.7
Op genoemde publiekrechtelijke normen kan ook in de onderlinge – privaatrechtelijke – rechtsverhouding tussen de financiële dienstverlener en zijn cliënt een beroep worden gedaan.24.Toen de voor de beoordeling van het onderdeel relevante feiten zich voordeden – in de eerste plaats in 2001 toen de eerste opdracht aan Vanbreda werd gegeven (zie hiervoor in 2.1 onder (xv)) – waren de hiervoor genoemde wettelijke bepalingen nog niet ingevoerd. Er kan echter van worden uitgegaan dat die normen toen wel naar ongeschreven privaatrecht golden. Dat valt om te beginnen af te leiden uit de wetsgeschiedenis van de Wet financiële dienstverlening. Die wet is onder meer toegelicht met een uiteenzetting dat de normen daarvan voor een belangrijk deel al uit het bestaande privaatrecht voortvloeiden. Opgemerkt is:
“Tenslotte kan nog worden gewezen op het Burgerlijk Wetboek. Voor een belangrijk deel vloeien de verplichtingen tot het verstrekken van adequate informatie en het behoorlijk adviseren van consumenten al voort uit het civiele recht. Dat neemt niet weg dat de weg naar de civiele rechter voor de individuele consument vaak een langdurige en kostbare aangelegenheid is. Tevens slaagt het civiele recht er slechts ten dele in overtreding van normen te voorkomen. Financiële dienstverleners die er een «hit-and-run»-tactiek op nahouden zullen over het algemeen verdwenen zijn voordat de consument hen voor de rechter kan dagen. Publiek toezicht voegt aan het civiele recht een extra prikkel tot het naleven van verplichtingen ten aanzien van informatieverstrekking en zorgvuldige advisering toe. Door middel van boetes, dwangsommen en doordat uiteindelijk malafide partijen van de markt kunnen worden geweerd kan publiek toezicht een wezenlijke aanvulling leveren op het systeem van consumentenbescherming dat reeds bestaat.”25.
4.8
Dit strookt met de literatuur van destijds. Michiels van Kessenich-Hoogendam leidt bijvoorbeeld in 1995 uit de lagere rechtspraak af dat de beroepsbeoefenaar voldoende informatie moet verwerven en hij daarbij moet dóórvragen bij zijn cliënt, om tot een juiste beoordeling van het hem voorgelegde geval te kunnen komen. Voorts moet hij zijn cliënt voldoende informatie geven, opdat deze in staat is de pro’s en contra’s van verschillende mogelijkheden tegen elkaar af te wegen, zodat hij in staat is tot een weloverwogen oordeel te komen.26.
In dit verband kan ook worden gewezen op het arrest van de Hoge Raad inzake Immobile/Promontoria c.s., waarin is overwogen dat “de in art. 4:24a Wft neergelegde zorgplicht blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van die bepaling geen andere is dan de uit het privaatrecht voortvloeiende zorgplicht van financiële dienstverleners jegens hun cliënten.”27.
Dit strookt voorts met de ruime uitleg die aan de zorgplicht van de verzekeringstussenpersoon is gegeven in de hiervoor in 4.5 aangehaalde arresten van de Hoge Raad uit de jaren ’90. Kern van die zorgplicht lijkt te zijn dat de tussenpersoon dient te zorgen dat de cliënt de in zijn geval gewenste en mogelijke verzekering krijgt en behoudt. Daarbij zijn onder meer bij pensioenverzekeringen zeer zwaarwegende belangen van de cliënt betrokken. De achtereenvolgens door Michiels van Kessenich-Hoogendam genoemde en in de Wet financiële dienstverlening en de Wet op het financieel toezicht neergelegde verplichtingen tot het adequaat nagaan van hoe de feiten in het geval van de cliënt zijn en tot het informeren van de cliënt over de verschillende mogelijkheden, maken daarvan als vanzelfsprekend deel uit.
Voorts valt erop te wijzen dat uit de regeling van opdracht in art. 7:400 e.v. BW, die destijds al gold, reeds informatieplichten en onderzoeksplichten volgen voor de opdrachtnemer in het algemeen.28.
4.9
Het lijkt me dan ook dat die verplichtingen ook golden op het voor het onderdeel mede relevante tijdstip dat de excedentpolissen tot stand kwamen in 2001.29.De implicatie van hetgeen het hof in rov. 4.4.4 overweegt, dat Vanbreda tekort is geschoten jegens Franki door bij de totstandkoming van de excedentpolissen (i) niet te informeren wat de pensioenovereenkomst tussen Franki en [eiser] precies behelsde en (ii) geen informatie te geven over het karakter van streefregeling/kapitaalverzekering – welke overweging in cassatie niet wordt bestreden –, lijkt me dan ook zonder meer juist.
Zorgplicht jegens derden
4.10
Het hof heeft terecht in rov. 4.4.2 tot uitgangspunt genomen dat een wanprestatie ten opzichte van een (bij de overeenkomst betrokken) derde niet zonder meer een onrechtmatige daad oplevert. Het antwoord op de vraag of van een dergelijke onrechtmatige daad sprake is, moet worden gegeven aan de hand van de gezichtspunten die zijn gegeven in het standaardarrest […] /Alog.30.Daarin is overwogen:
“Wanneer iemand zich contractueel heeft gebonden, waardoor de contractverhouding waarbij hij partij is in het rechtsverkeer een schakel is gaan vormen waarmee de belangen van derden, die aan dit verkeer deelnemen, in allerlei vormen kunnen worden verbonden, staat het hem niet onder alle omstandigheden vrij de belangen te verwaarlozen die derden bij de behoorlijke nakoming van het contract kunnen hebben (vgl. HR 3 mei 1946, NJ 1946, 323). Indien de belangen van een derde zo nauw zijn betrokken bij de behoorlijke uitvoering van de overeenkomst dat hij schade of ander nadeel kan lijden als een contractant in die uitvoering tekortschiet, kunnen de normen van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, meebrengen dat die contractant deze belangen dient te ontzien door zijn gedrag mede door die belangen te laten bepalen. Bij de beantwoording van de vraag of deze normen zulks meebrengen, zal de rechter de terzake dienende omstandigheden van het geval in zijn beoordeling dienen te betrekken, zoals de hoedanigheid van alle betrokken partijen, de aard en strekking van de desbetreffende overeenkomst, de wijze waarop de belangen van de derde daarbij zijn betrokken, de vraag of deze betrokkenheid voor de contractant kenbaar was, de vraag of de derde erop mocht vertrouwen dat zijn belangen zouden worden ontzien, de vraag in hoeverre het voor de contractant bezwaarlijk was met de belangen van de derde rekening te houden, de aard en omvang van het nadeel dat voor de derde dreigt en de vraag of van hem kon worden gevergd dat hij zich daartegen had ingedekt, alsmede de redelijkheid van een eventueel aan de derde aangeboden schadeloosstelling.”
4.11
Tjong Tjin Tai heeft er terecht op gewezen dat uit de catalogus van omstandigheden die in deze overweging wordt gegeven, en die in latere arresten is herhaald,31.onvoldoende blijkt waarom en in welke gevallen er (mede) een verplichting jegens de derde bestaat, waarvan de niet-inachtneming een onrechtmatige daad oplevert.32.Die duidelijkheid valt denk ik wel te ontlenen aan de literatuur en de daarin besproken voorbeelden uit de rechtspraak. Het gaat erom, kort gezegd, op welke manier het belang van de derde is betrokken bij de overeenkomst en of de zorgplicht van de handelende partij bij de overeenkomst mede de zorg voor dat belang omvat. Het is duidelijk dat als de overeenkomst (kenbaar) juist de zorg van het belang van de betrokken derde tot onderwerp heeft, wanprestatie al zeer snel een onrechtmatige daad jegens de derde zal opleveren, zo dat niet per definitie het geval is. Dat de zorgplicht van de handelende partij bij de overeenkomst mede de zorg voor het belang van de derde omvat, kan onder meer voortvloeien uit de aard van de functie van die partij (notaris, accountant, enz.)33.en uit de inhoud van de overeenkomst. Voorts is steeds van belang of de handelende partij het betrokken belang van de derde daadwerkelijk kende en dus wist dat hij daarmee rekening had te houden.34.
4.12
Ten aanzien van de verhouding tussen de (aspirant) verzekeringnemer of verzekerde die geen opdrachtgever van de verzekeringstussenpersoon of -adviseur is, en de verzekeringstussenpersoon of -adviseur kan op grond van de Wet financiële dienstverlening en de Wet op het financieel toezicht een rechtstreekse zorgplicht worden aangenomen. Die wetten eisen namelijk niet dat de consument of de cliënt een contract heeft met de financiële dienstverlener. Het is dus mogelijk dat een derde de opdrachtgever is van de financiële dienstverlener. In dat geval kan de consument of de cliënt bij de niet-inachtneming van de zorgplichten door verzekeringstussenpersoon of -adviseur die op grond van die wetten op hem rusten, een vordering uit onrechtmatige daad instellen. Mij lijkt dat hetzelfde heeft te gelden op grond van de zorgplicht die op grond van het privaatrecht op de verzekeringstussenpersoon en -adviseur rust, en die naar ik meen eveneens al gold vóór de invoering van de Wet financiële dienstverlening. Als de verzekeringstussenpersoon of -adviseur is belast met het tot stand brengen van een verzekering voor een derde of het adviseren daarover aan een derde, zal zijn zorgplicht mijns inziens evenzeer gelden jegens de derde.35.Het niet in acht nemen van die plicht levert mijns inziens zonder meer een onrechtmatige daad op jegens die derde. Dat geldt zeker in een geval zoals het onderhavige, waarin het gaat om het adviseren over en afsluiten van een behoorlijke pensioenverzekering waarbij de verzekerde een groot belang heeft.
Zorgplicht van Vanbreda jegens [eiser]
4.13
Uit de vaststaande feiten volgt dat [eiser] de verzekeringnemer was bij de tot stand gebrachte excedentpolissen. Dit waren zogeheten C-polissen, dat wil zeggen polissen als bedoeld in art. 2 lid 4 sub c van de PSW (zie hiervoor in 2.1 onder (xv)). Dit zijn verzekeringen die door de werknemer zélf worden aangegaan, daartoe in staat gesteld door de werkgever (zie de tekst van die bepaling). [eiser] was in dit geval dus onmiskenbaar de cliënt in de juist hiervoor in 4.12 genoemde zin.
Voorts was hij, nu de opdracht van Franki aan Vanbreda rechtstreeks de behartiging van zijn belang betrof, namelijk de regeling van het juiste (excedent)pensioen voor hem, onmiddellijk kenbaar betrokken bij de opdracht en vond de uitvoering van de opdracht in de allereerste plaats te zijner behoeve plaats. Ik zou menen dat in een dergelijk geval op de verzekeringstussenpersoon en -adviseur zonder meer dezelfde zorgplicht jegens de derde rust als op hem rust jegens de opdrachtgever.36.
Oordeel hof
4.14
Het door het onderdeel bestreden oordeel van het hof luidt:
“4.4.2 Het hof overweegt als volgt.
Tussen partijen staat vast dat Vanbreda de pensioenadviseur was van Franki en dat zij de hier aan de orde zijnde werkzaamheden heeft verricht in opdracht van Franki. De aansprakelijkheid kan dus niet gebaseerd zijn op een toerekenbare tekortkoming – tussen [eiser] en Vanbreda bestond geen overeenkomst – maar moet gebaseerd zijn op onrechtmatige daad. Waaruit die onrechtmatige daad volgens [eiser] precies bestaat, heeft [eiser] niet duidelijk gesteld (een inbreuk op een recht, een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of een doen of nalaten met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt?) [eiser] heeft zijn stelling dat door Vanbreda onrechtmatig jegens hem is gehandeld toegelicht met algemene en hier en daar ook wel iets concretere zorgplicht verwijten. Maar waarom die verwijten leiden tot onrechtmatigheid, waarvoor meer nodig is dan eventuele tekortkomingen jegens Franki, heeft [eiser] niet toegelicht. Dat had wel van hem mogen worden verwacht. Zeker omdat Vanbreda onweersproken heeft gesteld dat haar contacten met Franki via [eiser] verliepen ( [eiser] was voor Vanbreda Franki) en [eiser] bij die contacten als het zijn eigen pensioenvoorziening betrof dus twee petten op had. Hij trad immers zowel als vertegenwoordiger van Franki als voor zich zelf op. [eiser] heeft over de opdrachten aan Vanbreda weinig concreets gesteld.
4.4.3
Voor zover [eiser] meent dat Vanbreda hem had moeten waarschuwen dat de door haar voorgestelde verzekeringsconstructie, anders dan een eindloonregeling, geen garantie bood ten aanzien van de hoogte van het pensioen, omdat Vanbreda had moeten weten dat [eiser] met Franki een eindloonregeling was overeengekomen, geldt dat Vanbreda zich heeft verweerd met een verwijzing naar de schriftelijke (niet getekende) arbeidsovereenkomst (zie rov. 2.10). In die arbeidsovereenkomst is vermeld dat voor [eiser] een pensioenvoorziening werd getroffen die gebaseerd is op het laatst verdiende jaarsalaris. Dat kon zowel zien op een streefregeling als op een eindloonregeling. [eiser] heeft dit niet (voldoende gemotiveerd) weersproken. Dat betekent dat er niet zonder meer vanuit kan worden gegaan dat Van Breda wist dat tussen Franki en [eiser] een zuivere eindloonregeling was overeengekomen. Daarbij komt dat het nalaten te waarschuwen voor een gevaar (in dit geval: het risico dat een kapitaalverzekering als hier aan de orde niet tot het gewenste pensioen leidt) niet zonder meer onrechtmatig is. De vraag of het veroorzaken van schade door het laten voortbestaan van gevaar onrechtmatig is, kan immers niet uitsluitend worden beantwoord aan de hand van de vraag of schade is ingetreden, maar dient te worden beantwoord aan de hand van alle omstandigheden van het geval. In dat kader is voorts relevant dat Vanbreda (onweersproken) heeft gesteld dat een streefregeling/kapitaalverzekering destijds een zeer gebruikelijk product was voor situaties als de onderhavige en dat het verzekeren van een zuiver eindloonregeling toen niet meer mogelijk was in individuele gevallen. Gegeven deze omstandigheden heeft [eiser] te weinig gesteld om tot onrechtmatig handelen door Vanbreda te concluderen.”
Bespreking onderdeel 2.1
4.15
In het licht van het voorgaande lijken me de hiervoor in 4.3 genoemde klachten van het onderdeel tegen dit oordeel gegrond. Het hof gaat kennelijk ervan uit dat in dit geval bijkomende omstandigheden nodig zijn om de wanprestatie jegens Franki waarvan het als gezegd kennelijk uitgaat in rov. 4.4.4, een onrechtmatige daad te doen zijn jegens [eiser] . Kennelijk bedoelt het dat zulke omstandigheden onvoldoende door [eiser] zijn gesteld (vgl. ook rov. 6.2.3 dat vergelijkbare overwegingen bevat met betrekking tot de uitvoering van de waardeoverdracht door Vanbreda). In het licht van het voorgaande valt dat echter in de context van deze zaak niet in te zien. Dat de inhoud van de overeenkomst tussen Franki en [eiser] niet duidelijk was, zoals het hof in rov. 4.4.3 overweegt, werpt geen ander licht op de zaak. Vanbreda had als verzekeringstussenpersoon of -adviseur immers navraag op dit punt moeten doen, zoals het hof zelf terecht overweegt in rov. 4.4.4.
Wist [eiser] dat de excedentpolissen geen eindloonregeling bevatten?
4.16
Ik heb mij afgevraagd of intussen niet een verwerping van de grondslag van de vordering op dit punt besloten ligt in de overweging van het hof in rov. 4.2.2, dat [eiser] wist dan wel behoorde te weten dat de excedentpolissen geen eindloonregeling inhielden. Die overweging sluit aan bij het verweer dat Vanbreda op dit punt heeft gevoerd, namelijk dat voor [eiser] van begin af aan uit de toegezonden stukken duidelijk was dat de excedentpolissen slechts een streefregeling bevatten en dat dit bleek uit zijn reacties op die stukken. Het hof overweegt in rov. 4.2.2:
“(…) [eiser] wist eind 2001, na het sluiten van beide kapitaalverzekeringen dat Franki voor hem geen zuivere eindloonregeling had verzekerd. Hij had reeds toen een vordering tot nakoming tegen Franki kunnen instellen. [eiser] heeft dit echter niet gedaan, ook niet in 2006, toen de Belgische bestuurder instemde met het met terugwerkende kracht sluiten van een excedent-verzekering bij Nationale-Nederlanden, en hem (wederom) duidelijk had moeten zijn dat van een verzekerde eindloon uitkering geen sprake was. De aan [eiser] in 2006 en 2008 toegezonden pensioenbrieven gerelateerd aan de in 2006 gesloten verzekering waren eveneens duidelijk in dit opzicht, en ook toen is [eiser] niet in actie gekomen. Voor zover [eiser] heeft bedoeld te stellen dat een beroep op verjaring onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, omdat hij niet bekend was met het verschil tussen een streefregeling en een zuivere eindloonregeling, wordt dit verweer verworpen. De door Nati-onale-Nederlanden gegeven toelichting bij de verzekeringen en in de pensioenbrieven was voor een hoog opgeleid persoon als [eiser] niet mis te verstaan. Desondanks heeft [eiser] eerst in september 2014 jegens Franki aanspraak gemaakt op nakoming. (…)”
4.17
Deze overweging is naar ik meen echter niet duidelijk genoeg. Vooropgesteld kan worden dat het feit dat [eiser] deze procedure is begonnen, enkel goed te begrijpen valt als hij inderdaad niet heeft begrepen dat de excedentpolissen, anders dan de basisregeling die door hem bij Aegon is ondergebracht (zie hiervoor in 2.1 onder (xiii)), geen eindloonregeling waren. Zou hij dat wel hebben begrepen, dan zou dat meebrengen dat zijn vorderingen alle moeten worden afgewezen. Hij heeft dan immers met de polissen ingestemd. In deze zin heeft het hof echter niet beslist.
[eiser] heeft aangevoerd dat hij geen verstand heeft van pensioenen en dat hij op het verkeerde been is gezet door het feit dat in verband met die polissen veelal ervan werd gerept dat deze op basis van het eindloon golden. Voor hem had het begrip ‘eindloonregeling’ maar een betekenis (zie zijn brief die hiervoor in 2.1 onder (xxxv) is aangehaald). Hij heeft dus gemist dat, zoals de kantonrechter in zijn tussenvonnis van 25 januari 2019 heeft uiteengezet (zie hiervoor in 2.7), ook een streefregeling op basis van eindloon kan gelden en dat een dergelijke eindloonregeling een wezenlijk andere betekenis heeft, namelijk dat slechts ernaar wordt gestreefd dat voldoende kapitaal aanwezig is om een pensioen gerelateerd aan het eindloon in te kopen op de pensioendatum. Dit lijkt me goed voorstelbaar, uitgaande van het ervaringsfeit dat wie geen verstand heeft van een bepaalde materie en uitgaat van een onjuist begrip van een onderdeel daarvan (in dit geval dus de aanduiding ‘eindloonregeling’), niet erg geneigd is documentatie daarover heel precies door te nemen, noch zich door lezing daarvan makkelijk te laten corrigeren. De vaststelling van de kantonrechter op dit punt, dat [eiser] niet heeft begrepen dat het om een streefregeling ging (zie hiervoor in 2.8), welke vaststelling op het voorgaande lijkt gegrond, lijkt me dan ook begrijpelijk.
Het hof begint in rov. 4.2.2 te zeggen dat [eiser] ‘wist’ dat Franki voor hem geen zuivere eindloonregeling had verzekerd. Deze overweging motiveert het hof echter in het geheel niet, terwijl dat gelet op het voorgaande wel had mogen worden verwacht: het tegendeel vormt immers als gezegd de kern van de grondslag van de vorderingen van [eiser] . Het hof vervolgt dan met te zeggen dat het [eiser] “(wederom) duidelijk had moeten zijn”, dat latere stukken “eveneens duidelijk” waren en dat het verweer van [eiser] dat “hij niet bekend was met het verschil tussen een streefregeling en een zuivere eindloonregeling” wordt verworpen omdat “de door Nationale-Nederlanden gegeven toelichting bij de verzekeringen en in de pensioenbrieven was voor een hoog opgeleid persoon als [eiser] niet mis te verstaan” was. Kortom: naar het vervolgens zegt, had [eiser] behoren te begrijpen dat het om een streefregeling ging, wat uiteraard iets anders is dan daadwerkelijk weten. Het hof lijkt het ‘wist’ waarmee het begon, dus terug te nemen.
Hier komt bij dat rov. 4.2.2 uitsluitend betrekking heeft op de verjaring van de vordering tot nakoming van de toezegging van Franki. Die rechtsoverweging betreft een overweging ten overvloede, nu het oordeel van het hof in rov. 4.2.1 dat nakoming onmogelijk is en dus niet kan worden toegewezen, zijn afwijzing van de gevorderde nakoming reeds kan dragen. In rov. 4.4.3 en 4.4.4 keert de overweging van rov. 4.2.2 dat [eiser] wist dat de excedentpolissen geen eindloonregeling inhielden, niet terug, terwijl die daar wel verwacht hadden mogen worden als het hof inderdaad van oordeel was geweest dat [eiser] die wetenschap had. In dat geval had het hof immers simpel, op die grond, het verweer van Vanbreda tegen de vordering kunnen honoreren.
Het ‘wist’ in rov. 4.2.2 lijkt me dus een verschrijving. Kennelijk denken Franki en Vanbreda daar ook zo over, want geen van beide grondt haar verweer in cassatie op deze overweging.
4.18
Dat [eiser] op grond van de toegezonden documentatie behoorde te begrijpen dat de excedentpolissen een streefregeling bevatten, lijkt me voor de aansprakelijkheid van Vanbreda als zodanig niet relevant. Vanbreda was op grond van haar zorgplicht als tussenpersoon en adviseur gehouden voor de juiste verzekering te zorgen, dat wil zeggen de verzekering die tussen Franki en [eiser] was afgesproken, en als die verzekering niet kon worden afgesloten, omdat geen verzekeraar daartoe bereid was – zoals zij heeft aangevoerd –, daarop te wijzen. Die informatie- en waarschuwingsplicht van de financiële dienstverlener geldt juist om cliënten te beschermen tegen een gebrek aan kennis, die bij het afsluiten van (pensioen)verzekeringen tot zeer schadelijke gevolgen voor hem kan leiden. Gelet op die informatie- en waarschuwingsplicht valt in de verhouding tussen [eiser] en Vanbreda ook niet zo snel aan eigen schuld van [eiser] te denken.37.
De vaststelling van het hof in rov. 4.2.2 omtrent hetgeen [eiser] behoorde te begrijpen, brengt dus geen verandering in de hiervoor in 4.15 bereikte slotsom dat het onderdeel gegrond is. Overigens zou ik die vaststelling aldus willen uitleggen dat zij alleen betrekking heeft op de verjaring van de vordering tot nakoming en dus niet dragend is.
Het voorgaande geldt ook als Vanbreda alleen adviseur was
4.19
Overigens denk ik niet dat het voorgaande anders wordt als ervan wordt uitgegaan dat Vanbreda uitsluitend optrad als pensioenadviseur, zoals Vanbreda in cassatie wil (zie hiervoor in 4.4). Voor de verzekeringsadviseur worden veelal, wat betreft de advisering, dezelfde verplichtingen aangenomen als voor de verzekeringstussenpersoon, zoals hiervoor al veelal tot uitdrukking gebracht.38.Dat ligt ook nogal voor de hand omdat beide zich bezighouden met het aanraden van een bepaalde verzekering of pensioen.
Overige klachten onderdeel 2.1
4.20
De overige klachten die onderdeel 2.1 bevat (in 2.1-III t/m 2.1-VIII), behoeven gelet op het voorgaande geen bespreking.
Subonderdeel 2.2-I; de vooropstelling van het hof in rov. 3.2
4.21
Subonderdeel 2.2-II keert zich tegen de vooropstelling van het hof in rov. 3.2. Het subonderdeel bestrijdt die vooropstelling in samenhang met het oordeel van het hof in rov. 6.1.2 en 6.1.4, dat Franki niet aansprakelijk is voor de waardeoverdracht. In rov. 3.2 overweegt het hof:
“3.2 Alvorens daartoe over te gaan, stelt het hof vast dat het geschil voor een groot deel lijkt te zijn veroorzaakt door de omstandigheid dat [eiser] namens Franki opdrachten heeft verstrekt ter zake van zijn eigen pensioen, zonder last of ruggenspraak met de statutair bestuurder van Franki, vertegenwoordigd door [de CEO] . Zo heeft Franki – onweersproken – gesteld dat het feit dat de premie voor de polissen uit 2001 niet, dan wel niet volledig is voldaan, samenhangt met het feit dat [eiser] voor betalingen boven een bepaald bedrag goedkeuring nodig had van de Belgische bestuurder/aandeelhouder. Die heeft echter haar toestemming onthouden, omdat geen andere regeling dan de binnen de bouw geldende gemaximeerde pensioenregeling zou zijn toegezegd. Pas in 2006 heeft de Belgische bestuurder/aandeelhouder ingestemd met afsluiting van een tot 2001 terugwerkende excedent-verzekering bij Nationale-Nederlanden. De premie voor deze verzekering is daarom wel betaald. De waardeoverdracht in 2004 van de bij het pensioenfonds van Ballast Nedam ondergebrachte pensioenopbouw heeft [eiser] eveneens zonder last of ruggenspraak met de Belgische bestuurder/aandeelhouder geregeld. [eiser] zelf heeft namens Franki aan Vanbreda de diverse opdrachten verstrekt. Ook hier lijkt Franki later, begin 2009, echter met de financiële gevolgen van die waardeoverdracht akkoord te zijn gegaan. Voor de gevolgen die dit heeft voor de verschillende vorderingen, verwijst het hof naar zijn beoordeling van die vorderingen.”
4.22
Subonderdeel 2.2-I bevat diverse klachten tegen deze overweging, die zich echter uitsluitend keren tegen de overweging van het hof dat [eiser] namens Franki opdrachten heeft verstrekt ter zake van de excedentpolissen, zonder last of ruggenspraak met de statutair bestuurder van Franki, vertegenwoordigd door [de CEO] . Het noemt diverse argumenten waarom deze overweging onbegrijpelijk is, welke argumenten erop neerkomen dat de excedentpolissen wel degelijk in overleg met de Belgische tak van Franki tot stand zijn gekomen.
4.23
Dit subonderdeel kan naar ik meen niet tot cassatie leiden omdat de daardoor bestreden overweging de beslissing van het hof niet draagt. Die overweging betreft niet de waardeoverdracht en de eventuele aansprakelijkheid daarvoor van Franki, waar het in rov. 6.1.2 en 6.1.4 over gaat en waarnaar het subonderdeel in de eerste plaats verwijst. De bestreden overweging gaat alleen over de execedentpolissen.
Wat betreft die polissen, geldt dat het hof [eiser] in het gelijk heeft gesteld, zonder daarbij een ongunstige beslissing voor [eiser] te geven. Het heeft Franki immers tot schadevergoeding veroordeeld wegens de met die polissen gepaard gaande niet-nakoming van de door haar gedane pensioentoezegging, zonder zich verder over de omvang van de schadevergoeding uit te laten. Over die schadevergoeding zal nog in de schadestaatprocedure moeten worden beslist. Dat [eiser] zelf als directeur de verkeerde excedentpolissen heeft afgesloten (wellicht zonder overleg met Franki) – zoals de bestreden overweging inhoudt of gelezen kan worden –, kan mogelijk eigen schuld opleveren van [eiser] . Daarover heeft het hof echter nog niet beslist, zoals het met zoveel woorden tot uitdrukking brengt in rov. 4.3.4, waar het overweegt dat de eventuele eigen schuld van [eiser] in de schadestaatprocedure aan de orde kan komen. De door het subonderdeel bestreden overweging heeft dus niet tot enig voor [eiser] ongunstig oordeel geleid. Naar ik meen is de rechter in de schadestaatprocedure ook niet aan die overweging gebonden.39.
Dat zal, naar ik volledigheidshalve opmerk, hoe dan ook gelden als de klacht tegen die overweging in cassatie niet wordt behandeld. Dat lijkt mij mogelijk, nu, zoals hierna zal blijken, ik denk dat ook het cassatieberoep tegen Franki gegrond is. Het niet behandelen van de klacht kan de voorkeur verdienen, nu de stukken over deze kwestie niet erg duidelijk zijn en het oordeel van het hof hierover nogal feitelijk is, terwijl het nogal de vraag is of het inderdaad helemaal zo is gegaan als het hof hier vaststelt.40.
Subonderdeel 2.2-II; aansprakelijkheid van Franki voor waardeoverdracht
4.24
Subonderdeel 2.2-II keert zich tegen het oordeel van het hof in rov. 6.1.2 en 6.1.4 dat Franki niet aansprakelijk is voor de waardeoverdracht. In rov. 6.1.2 bespreekt het hof uitvoerig de vraag of Franki een verwijt treft van het feit dat zij [eiser] niet heeft gewezen op de mogelijkheid van waardeoverdracht. Op grond van het destijds geldende, op art. 32b lid 3 PSW gebaseerde art. 2 Besluit Waardeoverdracht was Franki als werkgever verplicht om [eiser] hierop bij de aanvang van de deelname aan een pensioenregeling te wijzen, in dit geval dus al eind 2000, begin 2001. Volgens het hof kan [eiser] niet aan Franki tegenwerpen dat zij in deze verplichting tekort is geschoten.
4.25
Met betrekking tot het oordeel van het hof in rov. 6.1.2 kan er aanstonds op worden gewezen dat [eiser] het niet wijzen op de mogelijkheid van waardeoverdracht niet aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd. [eiser] heeft slechts een keer in de stukken terzijde opgemerkt dat Franki hem niet op deze mogelijkheid heeft gewezen (in de inleidende dagvaarding onder 55). Zijn verwijt aan Franki met betrekking tot de waardeoverdracht is uitsluitend geweest dat Franki Vanbreda voor de waardeoverdracht heeft ingeschakeld en dat Vanbreda die opdracht verkeerd heeft uitgevoerd door geen polis te adviseren en tot stand te brengen met een eindloonregeling, maar opnieuw slechts een met een streefregeling, althans door niet op dat laatste te wijzen (zie hiervoor in 2.3 en de inleidende dagvaarding onder 60 en 66).
Dat [eiser] zijn verwijt op dit punt hiertoe heeft beperkt, is niet onbegrijpelijk want op het eerste gezicht is niet onmiddellijk duidelijk welke schade hij zou hebben geleden door het niet (tijdig) wijzen op de mogelijkheid van waardeoverdracht. Art. 3 van het destijds geldende Besluit Waardeoverdracht gaf de werknemer twee maanden de tijd om gebruik te maken van het recht op waardeoverdracht. De (enig) mogelijke sanctie op overschrijding van deze termijn – de wettelijke regeling gaf als zodanig geen sanctie41.en de literatuur was op dit punt verdeeld42.– was echter dat de werknemer zijn recht op waardeoverdracht kwijt raakte. Daarna was echter nog steeds een vrijwillige medewerking aan een waardeoverdracht mogelijk.43.
In dit geval hebben zowel het pensioenfonds van Ballast Nedam en de verzekeraar aan wie de overdracht plaatsvond, Nationale Nederlanden, als – nadien – Franki meegewerkt aan de overdracht, ook al vond die pas veel later plaats. Wat betreft Franki valt daarbij erop te wijzen dat het gevolg van een waardeoverdracht onder meer is dat de nieuwe werkgever verplicht kan zijn om kapitaal bij te storten om aan de totale pensioenverplichting na de waardeoverdracht te voldoen (dit volgt uit art. 13 Besluit Waardeoverdracht).44.De nieuwe werkgever – in dit geval Franki dus – zou zich dus eventueel bij een te late waardeoverdracht op het standpunt kunnen stellen dat hij niet tot bijstorting verplicht is omdat geen recht op waardeoverdracht meer bestond. In dit geval staat echter vast dat Franki voor aanzienlijke bedragen aan een latere bijstorting heeft meegewerkt (zie hiervoor in 2.1 onder (xxviii)-(xxx) en in rov. 6.1.4 van het arrest van het hof, waar het vaststelt dat Franki de latere, hiervoor in hiervoor in 2.1 onder (xxviii)- (xxx) genoemde bijstortingen heeft uitgevoerd). Dat de waardeoverdracht pas later heeft plaatsgevonden, lijkt dus niet tot schade voor [eiser] te hebben geleid.
De schade van [eiser] met betrekking tot de waardeoverdracht zit hem (dan) ook volgens zijn stellingen niet in het feit dat hij niet tijdig op de mogelijkheid van waardeoverdracht is gewezen, maar in het feit dat de waardeoverdracht verkeerd is uitgevoerd doordat daarna geen eindloonregeling gold, maar een streefregeling, althans Vanbreda hem niet op dat laatste heeft gewezen. [eiser] heeft dus niet alleen het niet wijzen op de mogelijkheid van waardeoverdracht door Franki niet aan zijn vordering ten grondslag gelegd, maar al evenmin aangevoerd dat hij door het niet tijdig wijzen op de mogelijkheid van waardeoverdracht door Franki schade zou hebben geleden.
Hetgeen het hof in rov. 6.1.2 overweegt met betrekking tot het niet wijzen op de mogelijkheid van waardeoverdracht is dus niet dragend voor zijn beslissing.45.Voor zover subonderdeel 2.2-II gericht is tegen rov. 6.1.2 – wat voor een zeer belangrijk deel het geval is –, kan het daarom niet tot cassatie leiden.
4.26
In rov. 6.1.4 heeft het hof het door Franki gevoerde verweer tegen hetgeen [eiser] wel op dit punt heeft aangevoerd (zie daarvoor hiervoor in 4.25, eerste alinea) – dat Franki niet aansprakelijk is voor de fouten van Vanbreda – gehonoreerd. Het hof overweegt in dit verband:
“6.1.4 Het hof is met Franki van oordeel, dat onder de gegeven omstandigheden van aansprakelijkheid van Franki voor eventuele onjuiste advisering door Vanbreda geen sprake kan zijn. Vaststaat immers dat Vanbreda door [eiser] is ingeschakeld om hem te adviseren. [eiser] heeft dit advies weliswaar gevraagd als werknemer van Franki, maar zonder overleg met of instemming van [de CEO] . Instemming van, althans overleg met de bestuurder van Franki was echter wel vereist, zeker nu de wettelijke termijn van twee maanden voor het aanvragen van waardeoverdracht (artikel 3 Besluit Waardeoverdracht) was verlopen en het kennelijk de bedoeling van [eiser] was om de over te dragen pensioenaanspraken te laten meegroeien in de eindloonregeling van Franki, hetgeen niet onaanzienlijke financiële consequenties voor Franki zou meebrengen (en in de kapitaalverzekeringconstructie die Vanbreda heeft geadviseerd ook heeft meegebracht). Van een schadevergoedingsplicht van Franki in verband met de waardeoverdracht kan daarom geen sprake zijn.”
4.27
Ik heb mij afgevraagd of deze overweging wel in de weg staat aan de toewijzing van schadevergoeding wegens de waardeoverdracht in de schadestaatprocedure. [eiser] zal in die procedure alle schade kunnen vorderen die het gevolg is van de niet-nakoming van de toezegging van een eindloonregeling. Die schade betreft in beginsel ook die van de volgens [eiser] onjuiste en ongunstige waardeoverdracht. Zou Franki eerder hebben gezorgd voor de juiste excedentpolissen dan was de uitkomst van de waardeoverdracht immers naar alle waarschijnlijkheid ook een andere geweest. Dat bij de waardeoverdracht opnieuw ten onrechte een streefregeling is geadviseerd en tot stand gebracht, voegt denk ik daarom niet veel toe.
4.28
Het hof overweegt echter nogal categorisch aan het slot van rov. 6.1.4 dat van een schadevergoedingsplicht van Franki in verband met de waardeoverdracht geen sprake kan zijn. Gelet op het juist hiervoor in 4.27 opgemerkte lijkt me dat dus niet juist. Ik ben geneigd in subonderdeel 2.2-II onder c en d mede een klacht op dit punt te lezen, ook al staat die daar eigenlijk nauwelijks. Die klacht lijkt me dus gegrond.
Een alternatief voor deze gegrondbevinding is om de slotzin van rov 6.1.4 niet letterlijk te lezen. Daartoe bestaat denk ik wel aanleiding nu het hof bij het neerschrijven daarvan ongetwijfeld niet mede zal hebben gedacht aan de schade die is ontstaan doordat Franki reeds bij de totstandkoming van de excedentpolissen tekortschoot in de nakoming van de toezegging van de eindloonregeling en die zin dus niet daarop kan worden betrokken.
4.29
De in het subonderdelen onder c en d geformuleerde klachten lijken me ook om een andere reden gegrond. Dat [eiser] op eigen houtje handelde en zelfs zonder de volgens het hof vereiste toestemming van [de CEO] , neemt niet weg dat hij – zoals het hof uitdrukkelijk vaststelt in rov. 6.2.1 waar het overweegt dat Franki opdrachtgever was van Vanbreda bij de waardeoverdracht – namens Franki handelde en dat hij daarbij dus namens Franki ook bij de waardeoverdracht een verkeerde uitvoering gaf aan de toegezegde eindloonregeling door ook in dat verband in te stemmen met een streefregeling. Net als bij de excedentpolissen geldt hier dat, omdat [eiser] handelde namens Franki, sprake is van een tekortkoming van Franki. Het feit dat [eiser] als werknemer op eigen houtje handelde, brengt naar ik meen niet mee dat sprake zou zijn van overmacht van Franki. Waar Franki deze handelingen aan haar werknemer [eiser] overliet, komen diens eventuele fouten in beginsel voor haar rekening als bedoeld in art. 6:75 BW. Daarvoor valt onder meer te wijzen op art. 7:661 BW, dat bepaalt dat de werknemer, behoudens opzet of bewuste roekeloosheid, niet aansprakelijk is voor schade die hij de werkgever toebrengt. Voorts kan erop worden gewezen dat het niet aanvaardbaar is dat een werkgever aan de nakoming van zijn verplichtingen jegens een werknemer zou kunnen ontkomen, door deze door de werknemer zelf te laten uitvoeren en de werknemer vervolgens af te rekenen op de eventuele fouten die hij hierbij in zijn eigen nadeel maakt. Op het voorgaande valt mijns inziens in dit geval geen uitzondering te maken. Mij lijkt dan ook dat hier ten hoogste aan eigen schuld van [eiser] valt te denken, net als bij de excedentpolissen. Dat betekent dat hetgeen het hof in rov. 6.1.4 overweegt, zijn beslissing niet kan dragen. Mij lijkt dat het subonderdeel (in elk geval) dit onder c en d (nog wel) voldoende aan de orde stelt.
4.30
De overige klachten van subonderdeel 2.2-II zijn gericht tegen rov. 6.1.2 en gaan om de hiervoor in 4.25 genoemde redenen niet op.
Onderdeel 2.2-III; Vanbreda geen onrechtmatige daad te verwijten wat betreft de waardeoverdracht?
4.31
Subonderdeel 2.2-III keert zich tegen het oordeel van het hof in rov. 6.2.2-6.2.5 dat Vanbreda geen onrechtmatige daad valt te verwijten wat betreft de waardeoverdracht. Het verwijt dat [eiser] Vanbreda op dit punt heeft gemaakt, is dat zij de opdracht van Franki tot de waardeoverdracht verkeerd heeft uitgevoerd door geen polis te adviseren en tot stand te brengen met een eindloonregeling, maar opnieuw slechts een met een streefregeling, en daarmee onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Voorts heeft hij aangevoerd dat Vanbreda heeft nagelaten om hiervoor te waarschuwen. Bij memorie van grieven heeft [eiser] , zoals het onderdeel opmerkt, aangevoerd dat als hij wel op de risico’s was gewezen, hij niet had gekozen voor een waardeoverdracht.
Het hof overweegt op dit punt, voor zover van belang:
“Aansprakelijkheid van Vanbreda?
6.2.1 (
Ook) ten aanzien van de grondslag voor aansprakelijkheid van Vanbreda voor schade als gevolg van de waardeoverdracht is [eiser] niet erg duidelijk. Wederom geldt dat nu niet weersproken is dat Franki de opdrachtgever was van Vanbreda, de conclusie moet zijn dat deze vordering is gebaseerd op een onrechtmatige daad. Begrijpt het hof [eiser] goed, dan verwijt hij Vanbreda dat zij het verkeerde product (te weten de Nationale-Nederlanden polis in plaats van onderbrenging van de desbetreffende rechten in de eindloonregeling bij Aegon) heeft geadviseerd.
6.2.2
Vanbreda stelt zich op het standpunt dat haar niets te verwijten valt. [eiser] zelf heeft gekozen voor waardeoverdracht, omdat hij zich zorgen maakte over de toekomst van het pensioenfonds van Ballast Nedam, in het geval dat Ballast Nedam onverhoopt “zou omvallen”. Zij meent dat zij [eiser] niet onjuist of onvoldoende heeft geadviseerd: [eiser] was met het karakter van kapitaalverzekeringen bekend. Waardeoverdracht naar Nationale-Nederlanden had bovendien voor hem voordelen in verband met het “eindloonkarakter” van de daar lopende excedent-verzekering. Vanbreda ontkent verder dat [eiser] door de waardeoverdracht schade heeft geleden, zij wijst erop dat het pensioenfonds van Ballast Nedam de pensioenen per 31 december 2010 met 3% heeft gekort en per 1 april 2013 nog eens met 7%.
6.2.3
Het hof overweegt – onder verwijzing naar hetgeen hij hiervoor onder 4.4.2 heeft overwogen – dat, wat er ook zij van het advies van Vanbreda, [eiser] te weinig heeft gesteld voor het oordeel dat dit onder de gegeven omstandigheden (waarbij [eiser] een verzoek om waardeoverdracht heeft gedaan in verband met de door hem gevreesde risico’s voor zijn pensioen bij het pensioenfonds van Ballast Nedam) zodanig onjuist was, dat dit als onrechtmatig jegens [eiser] kan worden bestempeld. Daar komt bij dat hij – gegeven het feit dat Vanbreda heeft weersproken dat sprake is van enige schade – te weinig heeft gesteld om van schade als gevolg van het gesteld onrechtmatig handelen uit te kunnen gaan. Dat onderbrenging van de waarde van het bij Ballast Nedam opgebouwde pensioen in een individuele of collectieve eindloonverzekering ten tijde van de waardeoverdracht mogelijk was, is door Vanbreda weersproken. Dat Aegon de waardeoverdracht niet wilde aanvaarden ligt vast in [eiser] ’s bericht aan Vanbreda van 15 september 2003. Voor zover [eiser] zou menen dat Vanbreda hem erop had moeten wijzen dat hij met de waardeoverdracht een extra risico aanging (geen gegarandeerde pensioenhoogte meer), geldt dat Vanbreda onweersproken heeft gesteld dat het pensioenfonds van Ballast Nedam inmiddels tot forse korting op de bij haar opgebouwde pensioenen is overgegaan. Of – gelet op die korting – van schade kan worden gesproken, is daarom zeer de vraag. [eiser] heeft evenmin toegelicht, waarom desondanks het ontbreken van een waarschuwing jegens hem als onrechtmatig is aan te merken.
6.2.4
De slotsom is daarom dat [eiser] te weinig heeft gesteld voor het oordeel dat de advisering van Vanbreda is aan te merken als een onrechtmatige daad jegens hem.”
4.32
Deze overwegingen bevatten twee oordelen: (a) [eiser] heeft te weinig aangevoerd om een onrechtmatige daad jegens hem aan te kunnen nemen van Vanbreda en (b) [eiser] heeft te weinig gesteld om schade te kunnen aannemen als gevolg van het handelen van Vanbreda, nu (i) Vanbreda heeft weersproken dat het destijds nog mogelijk was een eindloonregeling overeen te komen met een verzekeraar en (ii) bij het achterwege laten van de waardeoverdracht [eiser] was geconfronteerd met een forse korting van het pensioen dat hij van het pensioenfonds van Ballast Nedam zou hebben genoten.
4.33
Het subonderdeel bevat onder (i) eenzelfde klacht tegen het oordeel van het hof onder (a) als de hiervoor in 4.3 weergegeven klachten van de subonderdelen 2.1-I en 2.1-II tegen het oordeel van het hof in rov. 4.4.2 en 4.4.3. Die klacht slaagt naar ik meen om dezelfde redenen als hiervoor met betrekking tot de klachten van de subonderdelen 2.1-I en 2.1-II zijn genoemd in 4.5-4.13 en 4.15-4.19. Daarbij wijs ik erop dat ook de polis die tot stand kwam bij de waardeoverdracht een zogeheten C-polis was (zie hiervoor in 2.1 onder (xix)-(xxii)), en dat [eiser] daarbij dus verzekeringnemer was.
4.34
Onder (iii) keert het subonderdeel zich tegen het oordeel van het hof onder (b). Het wijst erop dat het hof de mogelijkheid van schade blijkens zijn overwegingen niet uitsluit. Het overweegt immers slechts dat het ‘zeer de vraag is of van schade kan worden gesproken’ gelet op de korting die bij het pensioenfonds van Ballast Nedam heeft plaatsgevonden.
Deze klacht lijkt me eveneens gegrond. Dat [eiser] slechter of even slecht af zou zijn geweest als hij zou hebben afgezien van de waardeoverdracht, stelt het hof niet (duidelijk) vast. Het overweegt immers slechts dat [eiser] in dit verband te weinig heeft gesteld en, zoals in de klacht wordt aangehaald, dat het ‘zeer de vraag is of van schade kan worden gesproken’ gelet op de korting die door het pensioenfonds van Ballast Nedam op de door uit te keren pensioenen heeft plaatsgevonden. Dat doet inderdaad twijfelen of schade is geleden, maar duidelijk is dat niet. Ook uit de processtukken van deze zaak wordt dat niet duidelijk. Zoals het hof zelf in rov. 4.3.4 overweegt (en het subonderdeel onder (iv) op wijst), heeft nauwelijks partijdebat over de omvang van de schade plaatsgevonden. Er is dus weinig over aangevoerd.
Dat betekent dat de mogelijkheid bestaat dat schade is geleden, wat voldoende is om een schadestaatprocedure te gelasten. In dit verband kan erop worden gewezen dat de schadestaatprocedure ‘mede ertoe kan strekken om vast te stellen dat de eisende partij schade heeft geleden’.46.Voor verwijzing daarnaar volstaat dan ook dat aannemelijk is dat die partij schade kán hebben geleden, met andere woorden de mogelijkheid van schade bestaat.47.Slechts als duidelijk is dat geen schade is geleden, bestaat grond voor afwijzing van de vordering om die reden.48.Daarbij verdient nog opmerking dat de eisende partij geen schadestaatprocedure gevorderd behoeft te hebben.49.
Het hof heeft dus te hoge eisen aan de stelplicht van [eiser] gesteld. Overigens stelt het hof evenmin vast dat een waardeoverdracht met behoud van de eindloonregeling niet mogelijk was. Het overweegt immers slechts dat Vanbreda heeft weersproken dat die mogelijkheid bestond. In rov. 4.3.4 heeft het hof echter uitdrukkelijk de mogelijkheid opengelaten dat een eindloonregeling wél verzekerbaar was, wat opnieuw overeenstemt met het gegeven dat uit de stukken geen duidelijke beeld hiervan oprijst (Vanbreda heeft categorisch ontkend dat dit destijds mogelijk was, zowel in 2001 als later, maar volstaan met hiervan deskundigenbewijs aan te bieden). Ook in zoverre sluit het oordeel van het hof de mogelijkheid van schade dus niet uit. Naar ik meen, dient dus na verwijzing ook te worden onderzocht of inderdaad, zoals Vanbreda heeft aangevoerd, een eindloonregeling niet verzekerbaar was met betrekking tot de waardeoverdracht.
4.35
De overige klachten van het subonderdeel behoeven na het voorgaande geen bespreking.
Onderdeel 2.3; verjaring vordering tot nakoming
4.36
Onderdeel 2.3 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 4.2.2 dat de vordering van [eiser] tot nakoming van de pensioentoezegging door Franki is verjaard. Het voert aan dat, anders dan het hof overweegt, niet gezegd kan worden dat [eiser] wist of behoorde te begrijpen dat geen eindloonregelingen tot stand waren gebracht door Vanbreda, maar streefregelingen.
4.37
Dit onderdeel kan niet tot cassatie leiden omdat het daardoor bestreden oordeel ten overvloede is gegeven, nu het oordeel van het hof in rov. 4.2.1 dat nakoming onmogelijk is en dus niet kan worden toegewezen – welk oordeel in cassatie niet wordt bestreden –, zijn afwijzing van de gevorderde nakoming al draagt. Zoals hiervoor in 4.17 en 4.18 al opgemerkt, denk ik niet dat de door het onderdeel bestreden vaststellingen van het hof andere delen van zijn beslissing dragen, nu die vaststellingen elders niet terugkeren in zijn arrest, ook niet in rov. 4.4.2, 4.4.3 en 6.2.3, waar ze konden worden verwacht. De klachten van dit onderdeel behoeven dus geen behandeling. Overigens merk ik op dat mij veel voor die klachten te zeggen lijkt, hoe feitelijk het oordeel van het hof op dit punt ook is. De redenen die ik daarvoor zie, heb ik hiervoor in 4.17 en 4.18 al genoemd. Wel zou als gezegd het feit dat [eiser] uit de documentatie die hij kreeg, duidelijk had kunnen zijn dat geen eindloonregeling was getroffen in de diverse polissen, mogelijk grond kunnen zijn voor het aannemen van (een percentage) eigen schuld.
Slotsom
4.38
Wegens het ten dele slagen van de onderdelen 2.1 en 2.2-III en van subonderdeel 2.2-II is het beroep mijns inziens gegrond.
5. Bespreking van het cassatiemiddel in het incidenteel beroep
5.1
Het middel in het incidenteel beroep klaagt dat het hof in rov. 4.3.3 zonder motivering voorbij is gegaan aan het essentiële betoog van Franki dat haar geen enkel verwijt treft van het feit dat de excedentpolissen geen eindloonregeling maar een streefregeling bevatten, nu deze polissen door [eiser] zelf zijn afgesloten, zonder enige bemoeienis van de kant van Franki.
5.2
Het middel is naar ik meen ongegrond. Het hof is er kennelijk en gelet op hetgeen ik hiervoor in 4.29 heb opgemerkt, terecht vanuit gegaan dat het feit dat [eiser] zelf degene was die namens Franki de excedentpolissen afsloot, niet meebrengt dat de tekortkoming van Franki die daarmee als werknemer van Franki constitueerde, overmacht van Franki oplevert (die de tekortkoming niet toerekenbaar maakt). Het feit dat [eiser] zelf degene was die namens Franki de excedentpolissen afsloot, staat dus niet aan de aansprakelijkheid van Franki voor die tekortkoming in de weg. Als gezegd kan dat feit wel eigen schuld opleveren, maar dat is een kwestie die in de schadestaatprocedure aan de orde kan komen. Op een en ander lopen alle klachten van het middel stuk.
6. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van het hof in het principale cassatieberoep, tot verwerping van het incidentele cassatieberoep en tot verwijzing van de zaak naar een ander hof ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑07‑2022
Vgl. rov. 2.1-2.38 van het arrest van het hof (rov. 2.30 en 2.31 komen daarin twee keer voor). De passages over het pre- of vroegpensioen laat ik goeddeels weg, nu het oordeel daarover van het hof in cassatie niet wordt bestreden en dat pensioen voor hetgeen in cassatie nog wel aan de orde is, in beginsel niet van belang is.
Het hof citeert in rov. 2.4 diverse bepalingen van dat reglement, die in cassatie niet allemaal meer van belang zijn. Dat daarin een eindloonregeling is vastgelegd naar de vaststelling van het hof, volgt uit de slotzin van rov. 2.5, die ook gelijk na deze voetnoot in de tekst van deze conclusie is opgenomen als slotzin onder (v).
Het hof spreekt hier in rov. 2.9 van een ‘(gematigde) eindloonregeling’. De toevoeging ‘(gematigde)’ heeft voor dit cassatieberoep geen betekenis. Vandaar dat ik deze weglaat. Het betreft een precisering – die betrekking heeft op wat in de regeling precies onder het eindloon wordt verstaan (zie rov. 2.9 slot en de verwijzing die daar staat) – die in cassatie geen rol speelt, zij het dat de steller van het middel in klacht 2.3-I onder 3 – die is gericht tegen een overweging ten overvloede van het hof en daarom niet inhoudelijk wordt besproken (zie hierna in 4.37) – de betekenis van deze door het hof gebezigde term lijkt te zijn ontgaan.
[eiser] heeft ook [A] B.V. gedagvaard. Dat is dus dezelfde partij als Vanbreda (zie hiervoor in 2.1 onder (ii)). Bij de in eerste aanleg op 21 augustus 2018 gehouden comparitie van partijen is daarom met instemming van partijen deze ‘gedaagde’ als partij geschrapt (zie het proces-verbaal van die comparitie, p. 2, tweede alinea, en rov. 1.3 van het tussenvonnis van de rechtbank van 25 januari 2019).
Niet is geschil is dat deze basisregeling een eindloonregeling is. Deze regeling kende echter een maximum pensioengevend salaris dat lager was dan het salaris van [eiser] (zie hiervoor in 2.1 onder (xiii). De excedentpolissen waren nodig om ook over het meerdere salaris pensioen op te bouwen met een eindloonregeling, naar het standpunt van [eiser] .
Zie over het verschil tussen eindloonregeling en kapitaalverzekering (of streefregeling) hierna in 2.7 bij de weergave van het oordeel van de kantonrechter.
Vgl. de weergave van de grondslagen van de vordering door de kantonrechter in rov. 3.2-3.2.4 van het tussenvonnis van 25 januari 2019. Zie voor de laatste zin van 2.3 de inleidende dagvaarding onder 68.
Vgl. de weergave van het verweer door de kantonrechter in rov. 3.3-3.4.4 van het tussenvonnis van 25 januari 2019. Franki heeft eerst incidenteel gevorderd Vanbreda in vrijwaring te mogen oproepen, wat haar door de kantonrechter bij vonnis van 3 maart 2017 is toegestaan. De vrijwaringsprocedure speelt in cassatie geen rol en wordt hierna daarom niet meer genoemd.
Vgl. de weergave van het verweer door de kantonrechter in rov. 3.5.1-3.5.3 van het tussenvonnis van 25 januari 2019. Vanbreda heeft eerst incidenteel gevorderd Franki in vrijwaring te mogen oproepen, wat eveneens door de kantonrechter bij vonnis van 3 maart 2017 is toegestaan. Deze vrijwaringsprocedure speelt in cassatie evenmin een rol en wordt hierna daarom evenmin genoemd.
Het vonnis van de kantonrechter is niet gepubliceerd.
Ook dit vonnis is niet gepubliceerd.
Gerechtshof Den Haag 6 april 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:580, PJ 2021/64, m.nt. E. Lutjens.
Het hof zegt in rov. 4.2.2 zowel ‘wist’ als ‘het had hem duidelijk moeten zijn’ (en ‘was niet mis te verstaan’).
De procesinleiding is op 6 juli 2021 bij de Hoge Raad ingediend, wat de laatste dag van de cassatietermijn was.
Wat betreft de bij Aegon ondergebrachte basisregeling (zie hiervoor in 2.1 onder (xiii)) is de toegezegde eindloonregeling nagekomen, zij het dus slechts tot het maximumsalaris dat vanaf het tijdsstip dat de pensioenen van Franki bij Aegon werden ondergebracht, gold (welk maximum dus de reden vormde voor het afsluiten van de excedentpolissen).
In het vervolg van deze conclusie duid ik de excedent ouderdomspensioenpolissen die aanvankelijk in 2001 en uiteindelijk in 2006 zijn afgesloten, kortheidshalve aan als de excedentpolissen.
Pleitnota in hoger beroep, onder 19 en 42-46.
Zie bijvoorbeeld Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2022/93, met verwijzing naar de parlementaire geschiedenis.
Zie HR 22 november 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2205, NJ 1997/718 m.nt. M.M. Mendel (KHTC/NCB), rov. 3.5-3.6, HR 11 december 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2805, NJ 1999/650 m.nt. P. Clausing (S/Van N), rov. 3.3.2, HR 10 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0122, NJ 2003/375 ( […] /Octant), rov. 3.4.1, en HR 8 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1720, rov. 3.3-3.4.
HR 9 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2537, NJ 1998, 586, m.nt. M.M. Mendel, rov. 3.3 (Erven Van Dam/Rabobank).
HR 11 december 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2805, NJ 1999/650, m.nt. P. Clausing (S/Van N), rov. 3.3.2. Zie voor dezelfde of vergelijkbare overwegingen HR 10 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0122, NJ 2003/375 ( […] /Octant), rov. 3.4.1, en HR 8 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1720, rov. 3.3-3.4.
De Wet financiële dienstverlening kende geen definitie van het begrip financiële dienstverlener (vgl. Kamerstukken II 2003/04, 29 507, nr. 3 (MvT), p. 68).
Zie onder meer Kamerstukken II 2003-2004, 29 507, nr. 3 (MvT), p. 4-5, en Kamerstukken II, 29 507, nr. 9 (Nota naar aanleiding van het verslag), p. 26-27.
Zie daarover bijvoorbeeld uitgebreid O.O. Cherednychenko, ‘De betekenis van het financiële ‘toezichtprivaatrecht’ voor het verbintenissenrecht, p. 63-87, in: O.O. Cherednychenko e.a. (red.), Het publieke van het privaatrecht: hoe regulering van publieke belangen het privaatrecht beïnvloedt: NILG Congresbundel 2010, Den Haag: Boom Juridisch 2013, p. 74-77, en G. Snijders, Gelede normstelling in het aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht; normen van publiek- en privaatrechtelijke aard, Preadvies Vereniging voor Aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht 20 november 2020, Deventer: Wolters Kluwer 2021, par. 6.6, beide met verdere verwijzingen.
I.P. Michiels van Kessenich-Hoogendam, Beroepsfouten, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1995, p. 29 e.v. Zie specifiek in vergelijkbare zin m.b.t. tot de verzekeringstussenpersoon J.G.C. Kamphuisen, De opdracht aan de assurantie-tussenpersoon, Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1994, p. 23 e.v.
HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1274, NJ 2021/35, m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, rov. 2.9.3.
Zie daarover Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2022/92 e.v., die in nr. 108 ingaat op genoemde (basale) plicht om voldoende informatie over de opdracht/cliënt te vergaren. Zie daarover ook E.A.L. van Emden en M. de Haan, Beroepsaansprakelijkheid (R&P nr. CA11) 2014/3.5.
Zie in deze zin met betrekking tot vergelijkbare verplichtingen van de verzekeringstussenpersoon bij advisering ook A-G Lindenbergh, ECLI:NL:PHR:2022:327, 4.1 e.v., i.h.b. 4.21 en 4.26.
HR 24 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9069, NJ 2008/587, m.nt. C.E. du Perron ( […] /Alog), rov. 3.4. In het citaat uit dat arrest hierna wordt verwezen naar het arrest Staat/Degens.
Zie HR 20 januari 2012, NJ 2012/59 ( […] / […] ), rov. 3.4.2, HR 21 december 2012, NJ 2013/46 (HZPC/Veritas), rov. 3.4.1 en HR 14 juli 2017, NJ 2017/364 (Vissers/Compaen), rov. 3.3.2.
T.F.E. Tjong Tjin Tai, Zorgplichten en zorgethiek, Deventer: Kluwer 2006, p. 202-204.
Zie voor een reeks van voorbeelden Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2022/204.
Vgl. voor een en ander, naast het in voetnoot 32 genoemde proefschrift van Tjong Tjin Tai, p. 205-206, C.E. du Perron, Overeenkomst en derden: een analyse van de relativiteit van de contractswerking, Deventer: Kluwer 1999, nrs. 300-352, die in nrs. 326-352 uitvoerig de in dit verband relevante omstandigheden naloopt en bespreekt, de noot van Du Perron onder […] /Alog in de NJ, en M.J. van Laarhoven, Samenhang in rechtsverhoudingen, diss. Tilburg 2006, p. 68 e.v. Zie voorts kort Asser/Sieburgh 6-IV 2019/66a.
Vgl. het al genoemde HR 9 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2537, NJ 1998, 586, m.nt. M.M. Mendel, rov. 3.3 (Erven Van Dam/Rabobank) over de zorgplicht van een verzekeringstussenpersoon jegens erfgenamen van een verzekeringnemer. Zie ook C.J. de Jong, Verzekeringsrecht (R&P nr. VR2) 2019/3.4.0, in voetnoot 15.
Vgl. uitvoerig over deze kwestie de noot van T.F.E. Tjong Tjin Tai onder HR 17 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:744, NJ 2019/390.
Vgl. in verband met de zorgplicht van een aanbieder van effectenleaseproducten onder meer HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590, NJ 2019/238 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai (X/Dexia), rov. 4.3.3.
Vgl. de hiervoor al genoemde conclusie van A-G Lindenbergh van 1 april 2022, ECLI:NL:PHR:2022:327. De literatuur stelt de verzekeringsadviseur en -tussenpersoon vaak gelijk. Zie bijvoorbeeld Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2022/61 en 70.
Over de mate van gebondenheid van de rechter in de schadestaatprocedure aan overwegingen in de hoofdzaak bestaat de nodige discussie. De vraag is met name of eindbeslissingen over de schade ook onder die gebondenheid vallen. Zie bijvoorbeeld Groene Serie Rv, aantek. 5 op art. 612 Rv (M.B. Beekhoven van den Boezem). De onderhavige overweging van het hof betreft (nog) niet de schade en de vraag is ook of de onderhavige overweging überhaupt een eindbeslissing is. Het gaat om de eerste zin van rov. 3.2 en het hof brengt daar niet tot uitdrukking dat het zou gaan om een geschilpunt tussen partijen dat het tot een einde brengt. Aan de eis van een uitdrukkelijke beslissing omtrent een dergelijk geschilpunt lijkt dus niet voldaan.
De onduidelijkheid is mede te wijten aan het procesverloop, waarbij in eerste aanleg de zaak na de conclusie van antwoord al is stukgelopen op het primaire punt van het al dan niet gedaan zijn van de toezegging van de eindloonregeling en het debat over de andere punten daardoor pas is voortgezet na de memoriewisseling in hoger beroep (wat gelet op de tweeconclusieregel in beginsel te laat is).
Vgl. de Nota van Toelichting bij het Besluit Waardeoverdracht, Stb. 1994, 647.
R.C Riemens, Waarde-overdracht, Deventer: Uitgeverij FED B.V. 1995, p. 41 en 52, Zweers, T&C Besluit Waardeoverdracht, art. 3, aant. 3 (vgl. ook de aant. bij de termijnen in art. 7 van het Besluit Waardeoverdracht) en E. Lutjens, Pensioenrechten bij ontslag, Deventer: Uitgeverij FED 1995, p. 52.
R.C Riemens, Waarde-overdracht, Deventer: Uitgeverij FED B.V. 1995, p. 42 en 52 en E. Lutjens, Pensioenrechten bij ontslag, Deventer: Uitgeverij FED 1995, p. 52.
Vgl. E. Lutjens, Pensioen-rechten bij ontslag, Deventer: Uitgeverij FED 1995, p. 43-44, R.C Riemens, Waarde-overdracht, Deventer: Uitgeverij FED B.V. 1995, p. 44-45, W.A. van Zelst, Pensioen- en Spaarfondsenwet, Deventer: Uitgeverij Kluwer bv 1994, Deventer: Uitgeverij FED 1995, p. 103-104.
Daarbij attendeer ik nog erop dat het hof niet vaststelt (in rov. 6.1.1 of elders) dat [eiser] het in rov. 6.1.1 genoemde verwijt wel aan zijn vordering ten grondslag zou hebben gelegd (wat hij dus onmiskenbaar niet heeft gedaan).
Zie o.m. HR 13 juni 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC3099, NJ 1981/185, m.nt. W.H. Heemskerk
Zie o.m. HR 25 maart 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4558, NJ 1984/629, m.nt. C.J.H. Brunner, HR 20 oktober 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1849, NJ 1996/235, en HR 8 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7435, NJ 2005/371.
Beroepschrift 24‑09‑2021
Hoge Raad der Nederlanden
Datum behandeling: 24 september 2021
Verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep
inzake
[de werkgever] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: [de werkgever]),
verweerster in het principaal cassatieberoep, eiseres in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat bij de Hoge Raad: mr. J.W. de Jong
tegen:
[de werknemer]
wonende te [woonplaats] (hierna: [de werknemer]),
eiser in het principaal cassatieberoep, verweerder in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat bij de Hoge Raad: mr. H.J.W. Alt
Verweerster in cassatie voert als volgt verweer in het principaal cassatieberoep:
Verweerster is van opvatting dat in het bestreden arrest op de in het principaal beroep aangevoerde gronden noch het recht is geschonden, noch vormen zijn verzuimd die op straffe van nietigheid in acht moeten worden genomen.
Verweerster stelt hierbij incidenteel cassatieberoep in tegen het in het principaal beroep bestreden arrest, onder aanvoering van het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het hof heeft geoordeeld als vermeld in het bestreden arrest, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
1
Het hof oordeelt, in rov. 4.3.3, dat [de werknemer] jegens [de werkgever] aanspraak kan maken op vergoeding van de schade die hij heeft geleden doordat [de werkgever] vanaf 1 januari 2001 tot 1 mei 2011 niet heeft gezorgd voor pensioenopbouw conform het Pensioenreglement [de werkgever]. Dit oordeel is onvoldoende gemotiveerd. Het hof betrekt daarin — mede gelet op de devolutieve werking van het hoger beroep1. — ten onrechte niet kenbaar het essentiële betoog van [de werkgever] dat, als [de werkgever] de door [de werknemer] gestelde pensioentoezegging zou hebben gedaan (wat het hof aanneemt2.), [de werknemer] het aan niemand anders dan aan zichzelf te wijten heeft dat aan die toezegging invulling is gegeven op de wijze zoals [de werknemer] dat zelf heeft gedaan, te weten middels twee door [de werknemer] gesloten C-polissen/kapitaalverzekeringen, dat [de werkgever] ter zake van die keuze geen enkel verwijt treft en dat een tekortkoming in die pensioentoezegging dan ook niet aan [de werkgever] toerekenbaar is.3. [de werkgever] heeft in dit verband aangevoerd dat [de werknemer], die directeur en de hiërarchisch hoogste medewerker van [de werkgever] was,4. zich in 2001 de consequenties realiseerde van de wijziging in de pensioenregeling van het binnen de bouw verplicht gestelde pensioenfonds — de introductie van een maximum pensioengevend salaris — en dat hij toen zelf contact heeft gezocht met de pensioenadviseur van [de werkgever], [de pensioenadviseur].5. [de werknemer] heeft vervolgens ook zelf in rechtstreeks overleg met [de pensioenadviseur] voor de twee hiervoor bedoelde excedentpolissen gekozen, met zichzelf als verzekeringnemer.6. Niemand (anders) van of namens [de werkgever] of haar Belgische moedervennootschap en bestuurder [de werkgever] N.V. is betrokken geweest of heeft enige invloed gehad of uitgeoefend op de keuze van [de werknemer] om het gat tussen het maximum pensioengevend salaris en het hogere salaris van [de werknemer] op te vullen middels deze polissen.7. Het is uitsluitend [de werknemer] zelf geweest die alle contracten met [de pensioenadviseur] heeft onderhouden en die [de pensioenadviseur] opdrachten gaf en instrueerde, ook aangaande zijn eigen pensioenregeling; [de werknemer] heeft daar niemand anders van of namens [de werkgever] bij betrokken.8. [de werknemer] neemt [de werkgever] dan ook zaken kwalijk die hij zelf geregeld heeft (in samenspraak met [de pensioenadviseur]).9. Hij rekent [de werkgever] ten onrechte zijn eigen handelen aan.10. Het is uitsluitend [de werknemer] zelf geweest die alles rondom de excedentpolissen heeft aangevraagd, ontvangen, gelezen én ondertekend; [de werkgever] is daar niet bij betrokken geweest en heeft ook geen opdracht of instructies ter zake aan [de pensioenadviseur] gegeven.11.
Dit betoog komt erop neer dat [de werknemer] zelf (namens [de werkgever]12.) de door het hof aangenomen pensioentoezegging beoogde na te komen c.q. daarin te voorzien door de twee genoemde excedentpolissen te sluiten en dat [de werkgever] geen schuld of verwijt treft van de tekortkoming die [de werknemer] in dit verband zelf heeft begaan/veroorzaakt, te weten het sluiten van de excedentpolissen waarmee niet aan de pensioentoezegging werd voldaan, zodat die tekortkoming niet aan [de werkgever] kan worden toegerekend.13. Dit betoog is relevant voor de beoordeling of [de werkgever] jegens [de werknemer] aansprakelijk is vanwege een (toerekenbare) tekortkoming in de nakoming van, kort gezegd, haar pensioentoezegging aan [de werknemer]. Het hof kon daarom bij de beoordeling van die aansprakelijkheid niet aan dit betoog voorbij gaan.
2
Het hiervoor in onderdeel 1 genoemde verweer van [de werkgever] betreft de aansprakelijkheid van [de werkgever] als zodanig en niet de omvang van de schade. Voor zover het hof, in rov. 4.3.4, zou hebben bedoeld dat ook dit verweer van [de werkgever] in de schadestaatprocedure kan worden behandeld, getuigt dit oordeel derhalve van een onjuiste rechtsopvatting. De beslissing op verweren die de vestiging van de aansprakelijkheid betreffen, kan niet worden overgelaten aan de schadestaatrechter.
Voor zover het hof, in rov. 4.3.4, bedoelt dat [de werkgever] haar in onderdeel 1 genoemde verweer niet voldoende heeft uitgewerkt, is dit oordeel gelet op de in onderdeel 1 samengevatte stellingen van [de werkgever] niet begrijpelijk. Uit die stellingen blijkt niet alleen dát [de werkgever] zich op het standpunt stelde dat zij jegens [de werknemer] niet aansprakelijk is omdat haar, in de onderlinge rechtsverhouding tot [de werknemer],14. geen schuld treft van de door het hof aangenomen tekortkoming, zodat die tekortkoming niet aan haar kan worden toegerekend, maar is ook zonder meer duidelijk op welke feiten en omstandigheden [de werkgever] dit standpunt baseerde.15. In ieder geval had het hof een (impliciet) oordeel dat die stellingen niet voldoende zouden zijn uitgewerkt moeten motiveren om het voldoende begrijpelijk te doen zijn.
Met conclusie:
- —
in het principaal cassatieberoep: tot verwerping van het beroep;
- —
in het incidenteel cassatieberoep: tot vernietiging van het bestreden arrest met zodanige beslissing als de Hoge Raad passend acht;
- —
met veroordeling van eiser in het principaal cassatieberoep en verweerder in het incidenteel cassatieberoep in de kosten van het geding in cassatie, zulks met bepaling dat over die proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het te dezen te wijzen arrest.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 24‑09‑2021
Vgl. MvA, § 4 en 5.
Rov. 4.1.6.
CvA, § 41.
CvA, § 22 en 23; MvA, § 110. Zie ook rov. 2.7 en 6.1.2, in welke laatste overweging het hof ook vaststelt dat de Belgische aandeelhouder en bestuurder van [de werkgever], [de werkgever] N.V., voor informatie over het Nederlandse pensioenstelsel afhankelijk was van [de werknemer].
CvA, § 31; MvA, § 31, 32, 111.
CvA, § 36; MvA, § 32, 111.
CvA, § 31, 36; MvA, § 94.
MvA, § 50, 94.
MvA, § 50.
MvA, § 50.
MvA, § 6, 53, 92, 121.
Vgl. rov. 4.4.2: ‘[de pensioenadviseur] [heeft] onweersproken gesteld dat haar contacten met [de werkgever] via [de werknemer] verliepen ([de werknemer] was voor [de pensioenadviseur] [de werkgever]) en [de werknemer] bij die contacten als het zijn eigen pensioenvoorziening betrof dus twee petten op had. Hij trad immers zowel als vertegenwoordiger van [de werkgever] als voor zich zelf op.’
Indien [de werkgever], in CvA, § 41, niet uitdrukkelijk zou hebben gesteld dat een eventuele tekortkoming in de pensioentoezegging niet aan [de werkgever] toerekenbaar was, had het hof (het ontbreken van) die rechtsgrond (art. 6:74 lid 1, laatste deel) gezien de stellingen van [de werkgever] bovendien zelf moeten aanvullen (art. 25 Rv).
MvA, § 6.
Zie de in onderdeel 1 samengevatte stellingen van [de werkgever] en de daarbij vermelde voetnoten.
Beroepschrift 25‑08‑2021
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE BIJ DE HOGE RAAD
Eiser in cassatie:
[de werknemer], (hierna te noemen: [de werknemer]), wonende te [woonplaats], voor deze zaak domicilie kiezende te (2582 GM) Den Haag aan de Statenlaan 28, ten kantore van Alt Kam Boer advocaten van wie mr. H.J.W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door requirant als zodanig is aangewezen om hem als zodanig te vertegenwoordigen in na te melden cassatieprocedure,
stelt cassatieberoep in tegen het arrest van het Gerechtshof Den Haag 6 april 2021, gewezen in hoger beroep onder zaaknummer 200.274.283, tussen requirant als appellant in hoger beroep, alsmede gerequireerden als geïntimeerden.
Verweerders in deze zijn:
de besloten vennootschap [de werkgever] B.V.1. statutair gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna te noemen: [de werkgever]), die te dezer zake in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen had op het kantoor van de advocaat mr. J.C. Debije, te (3045 AP) Rotterdam aan het Airportplein 22
en
de besloten vennootschap [de pensioenadviseur] B.V. statutair gevestigd te [vestiginsplaats] (hierna te noemen: [de pensioenadviseur]), die te dezer zake in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen had op het kantoor van de advocaat mr. C. Banis te (3012 AB) Rotterdam aan de Coolsingel 63.
Verweerders kunnen in deze cassatieprocedure ten laatste verschijnen op: woensdag 25 augustus 2021 Daarnaast wordt de verweerders erop gewezen dat de enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad der Nederlanden vorderingszaken, zoals de onderhavige, behandelt op vrijdagen om 10.00 uur (zie: art. 3.1.4.4. van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden) in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag.
[de werkgever] voert tegen het aangevallen arrest van het Gerechtshof Den Haag van 6 april 2021 het navolgende aan:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het Hof bij het te dezen bestreden arrest op 6 april 2021, gewezen onder zaaknummer 200.274.283 heeft overwogen en beslist gelijk in 's‑hofs arrest vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen — ten onrechte om één of meer van de navolgende — zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen.
1. Inleiding op de klachten
1.1
Het hof oordeelt dat tussen [de werkgever] en [de werknemer] een pensioen is overeengekomen conform het Pensioenreglement [de werkgever]. Dit hield in een ouderdomspensioen op basis van een (gematigde) eindloonregeling zonder maximum pensioengevend salaris (rov 4.1.1). Het hof oordeelt dat deze pensioenovereenkomst daarna ongewijzigd heeft voortgeduurd (rov 4.1.6) en wijst de onder (1) gevorderde verklaring van recht toe. [de pensioenadviseur] is sinds jaar en dag de pensioenadviseur van werkgever [de werkgever] die in opdracht van [de werkgever] de pensioenregelingen regelt.
1.2
Zoals door het hof ook weergegeven in rov. 2.39 zien de vorderingen van [de werknemer] op (1) (de hierboven onder 1.1 genoemde) verklaring van recht dat er een eindloonregeling werd overeengekomen dan wel een streefregeling die in hoogte gelijk is aan een eindloonregeling (2) de waarde bij het pensioenfonds Ballast Nedam als een eindloonregeling verzekerd had moeten blijven en (3) dat het excedentpensioen jaarlijks verhoogd moet worden met een toeslag conform de Bpf Bouw. Vervolgens vordert [de werknemer] dat hij in de positie wordt gebracht alsof (4) de pensioentoezegging goed was nagekomen en (5) de waardeoverdracht correct zou zijn verwerkt. Ook vordert [de werknemer] betaling (6) ten aanzien van het prepensioen van de achterstallige prepensioenuitkeringen en (7) de buitengerechtelijke kosten met rente en (8) de proceskosten.
1.3
Het hof heeft de vordering tegen werkgever [de werkgever] deels toegewezen en tegen [de pensioenadviseur] afgewezen.
1.4
[de werknemer] kan zich met deze uitspraak niet verenigen en voert daartegen de navolgende klachten aan.
2. Klachten
Onderdeel I
Ouderdomspensioen
2.1
Het hof overweegt in rov 4.4.2 dat voor onrechtmatig handelen van [de pensioenadviseur] jegens [de werknemer] als verzekerde, meer nodig is dan eventuele tekortkomingen jegens [de werkgever] als opdrachtgever van [de pensioenadviseur] ten aanzien van de advisering over het pensioen van [de werknemer] gecombineerd met stellingen over een schending van haar zorgplicht ten opzichte van [de werknemer]. Het hof overweegt immers dat
‘[de werknemer] heeft zijn stelling dat door [de pensioenadviseur] onrechtmatig jegens hem is gehandeld toegelicht met algemene en hier en daar ook wel iets concretere zorgplicht verwijten. Maar waarom die verwijten leiden tot onrechtmatigheid, waarvoor meer nodig is dan eventuele tekortkomingen jegens [de werkgever], heeft [de werknemer] niet toegelicht. Dat had wel van hem mogen worden verwacht.’
In rov 4.4.3 overweegt het hof;
‘Voor zover [de werknemer] meent dat [de pensioenadviseur] hem had moeten waarschuwen dat de door haar voorgestelde verzekeringsconstructie, anders dan een eindloonregeling, geen garantie bood ten aanzien van de hoogte van het pensioen, omdat [de pensioenadviseur] had moeten weten dat [de werknemer] met [de werkgever] een eindloonregeling was overeengekomen, geldt dat [de pensioenadviseur] zich heeft verweerd met een verwijzing naar de schriftelijke (niet getekende) arbeidsovereenkomst (zie rov. 2.10). In die arbeidsovereenkomst is vermeld dat voor [de werknemer] een pensioenvoorziening werd getroffen die gebaseerd is op het laatst verdiende jaarsalaris. Dat kon zowel zien op een streefregeling als op een eindloonregeling. [de werknemer] heeft dit niet (voldoende gemotiveerd) weersproken. Dat betekent dat er niet zonder meer vanuit kan worden gegaan dat [de pensioenadviseur] wist dat tussen [de werkgever] en [de werknemer] een zuivere eindloonregeling was overeengekomen. Daarbij komt dat het nalaten te waarschuwen voor een gevaar (in dit geval: het risico dat een kapitaalverzekering als hier aan de orde niet tot het gewenste pensioen leidt) niet zonder meer onrechtmatig is. De vraag of het veroorzaken van schade door het laten voortbestaan van gevaar onrechtmatig is, kan immers niet uitsluitend worden beantwoord aan de hand van de vraag of schade is ingetreden, maar dient te worden beantwoord aan de hand van alle omstandigheden van het geval. In dat kader is voorts relevant dat [de pensioenadviseur] (onweersproken) heeft gesteld dat een streefregeling/kapitaalverzekering destijds een zeer gebruikelijk product was voor situaties als de onderhavige en dat het verzekeren van een zuiver eindloonregeling toen niet meer mogelijk was in individuele gevallen. Gegeven deze omstandigheden heeft [de werknemer] te weinig gesteld om tot onrechtmatig handelen door [de pensioenadviseur] te concluderen.’
In rov 4.4.4 oordeelt het hof;
‘4.4.4
Dit alles neemt niet weg dat het hof zich heeft verbaasd over het feit dat i) [de pensioenadviseur] kennelijk heeft gemeend aan de door [de werkgever] verstrekte opdracht (hoe deze ook luidde) te kunnen voldoen zonder bij [de werknemer] en [de werkgever] nadere informatie in te winnen over de vraag wat de pensioenovereenkomst tussen [de werknemer] en [de werkgever] precies behelsde en ii) zonder [de werknemer] in 2001 schriftelijk te informeren over de aard van een streefregeling/ kapitaalverzekering, maar die feiten zijn — gegeven de bovengenoemde omstandigheden — onvoldoende om te oordelen dat [de pensioenadviseur] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [de werknemer].’
In rov. 4.4.5 oordeelt het hof dan dat niet is gebleken van onrechtmatig handelen jegens [de werknemer] aan de zijde van [de pensioenadviseur] en dat bij gebreke van een deugdelijke grondslag de hoofdelijke veroordeling tot schadevergoeding van [de pensioenadviseur] moet worden afgewezen.
Tegen deze oordelen richten zich de navolgende klachten
2.1-I
Het hof gaat in deze rechtsoverwegingen 4.4.2 – 4.4.5, in het bijzonder in rov 4.4.2, uit van een onjuiste rechtsopvatting. De overweging van het hof in rov 4.4.2, dat voor onrechtmatig handelen bij de advisering ten opzichte van [de werknemer] ‘meer nodig’ is dan een wanprestatie in dezelfde advisering ten opzichte van [de werkgever] (de opdrachtgever) geeft blijk van deze onjuiste rechtsopvatting. Het adviseren van verkeerde verzekeringsproducten die leiden tot het niet kunnen voldoen aan de pensioentoezegging die door [de werkgever] aan [de werknemer] is gedaan, is ten opzichte van opdrachtgever [de werkgever] wanprestatie en (bij gebreke van een contractuele relatie) ten opzichte van verzekerde [de werknemer] een onrechtmatige daad zonder dat daar meer voor nodig is. Het hof is klaarblijkelijk van oordeel dat voor de vraag of sprake is van aansprakelijkheid van de verzekeringstussenpersoon jegens de verzekerde in een geval als het onderhavige een ander criterium geldt dan voor aansprakelijkheid jegens de opdrachtgever of verzekeringnemer. Voor beide gevallen geldt hetzelfde criterium: zowel voor de aansprakelijkheid gebaseerd op een toerekenbare tekortkoming in de nakoming jegens de opdrachtgever of verzekeringnemer, als die gebaseerd op onrechtmatige daad jegens de verzekerde, geldt dat [de pensioenadviseur] heeft te handelen als een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot.
2.1-II
Voor zover het hof in de rovv 4.4.2 – 4.4.5 van oordeel is dat [de pensioenadviseur] heeft gehandeld als een redelijk bekwaam en redelijk handelende assurantietussenpersoon, gaat het uit van een onjuiste rechtsopvatting door een verkeerde invulling van dit criterium. [de pensioenadviseur] heeft immers juist niet aan dit criterium voldaan door — naar gelet op rov 4.4.4 in cassatie als hypothetische grondslag heeft te gelden — geen navraag te doen naar wat de pensioenovereenkomst tussen [de werkgever] en [de werknemer] precies behelsde en na te laten [de werknemer] in 2001 schriftelijk te informeren over de aard van een streefregeling/kapitaalverzekering. In cassatie staat immers vast (rov 4.4.4) dat [de pensioenadviseur] dit naliet terwijl de assurantietussenpersoon alvorens de verzekering af te sluiten de verzekerde, met het oog op de belangen van de verzekerde, grondig dient te bevragen.2. Is de verzekering aangegaan dan is er een langdurige taak weggelegd voor de assurantietussenpersoon om te monitoren of de verzekeringen waarin hij als tussenpersoon optrad nog aan hun doel voldoen, aldus HR 9 januari 1998, NJ 1998, 586.
De klachten onder 2.1-I en 2.1-II vitiëren ook het oordeel in rov. 4.4.3 ten aanzien van het waarschuwen voor de gekozen constructie, het oordeel in rov. 4.4.4 dat de in die rov genoemde feiten onvoldoende zijn voor onrechtmatig handelen jegens [de werknemer] en rov. 4.4.5 dat niet is gebleken van onrechtmatigheid jegens [de werknemer] aan de zijde van [de pensioenadviseur] en dat bij gebreke van een deugdelijke grondslag de hoofdelijke veroordeling tot schadevergoeding van [de pensioenadviseur] moet worden afgewezen.
2.1-III
Voor zover het hof in rov 4.4.2 – 4.4.5 tot uitgangspunt neemt dat de vordering afstuit op het feit dat [de werknemer] zelf had moeten aangeven op welke grond genoemd in art. 6:162 BW (onrechtmatige daad) de vordering steunt, is dit eveneens een onjuiste rechtsopvatting. Immers, [de werknemer] hoeft alleen de (rechts)feiten te stellen en het is dan aan het hof om daar de juiste juridische duiding aan te geven, nu het immers ambtshalve de rechtsgronden dient aan te vullen ex art 25 Rv.
2.1-IV
Voor zover het hof in rovv. 4.4.2 – 4.4.5 meent dat [de werknemer] te weinig heeft gesteld omtrent de onrechtmatige daad van [de pensioenadviseur] is zijn oordeel onbegrijpelijk. Vast staat immers dat [de pensioenadviseur] telkens overleg heeft gehad met [de werknemer], dit overweegt het hof bij de feiten: rovv 2.15, 2.23, 2.29, 2.30, (de eerste) 2.31 op p. 8, (de tweede) 2.31 op p 9. Daarnaast is er steeds contact over de waardeoverdracht zoals het hof overweegt in rovv. 2.17, 2.18 en 2.20, 2.21. In rov 4.4.3 overweegt het hof bovendien dat [de pensioenadviseur] beschikte over de tekst van de (concept) arbeidsovereenkomst tussen [de werknemer] en [de werkgever] met daarin de afspraak van een pensioenvoorziening gebaseerd op het laatst verdiende jaarsalaris en in rov 4.4.4 overweegt het hof dat het hof zich heeft verbaasd over het feit dat i) [de pensioenadviseur] kennelijk heeft gemeend aan de door [de werkgever] verstrekte opdracht (hoe deze ook luidde) te kunnen voldoen zonder bij [de werknemer] en [de werkgever] nadere informatie in te winnen over de vraag wat de pensioenovereenkomst tussen [de werknemer] en [de werkgever] precies behelsde en ii) zonder [de werknemer] in 2001 schriftelijk te informeren over de aard van een streefregeling/ kapitaalverzekering.
2.1-V
Voor zover het hof van oordeel is in de rovv 4.4.3 – 4.4.5 dat [de pensioenadviseur] handelde als een redelijk bekwame en redelijk handelende assurantietussenpersoon, omdat in de niet getekende arbeidsovereenkomst tussen [de werkgever] en [de werknemer] stond dat het pensioen moest zijn gebaseerd op het laatstverdiende loon en destijds een individuele eindloonverzekering niet mogelijk zou zijn, gaat het eveneens uit van een onjuiste rechtsopvatting. Immers, ook indien deze omstandigheden zich (zouden) voordoen handelt [de pensioenadviseur] niet als een redelijk bekwame en redelijk handelende assurantietussenpersoon betaamt (en daarmee onrechtmatig) doordat zij heeft nagelaten navraag te doen bij [de werkgever], haar client) dan wel [de werknemer] (de verzekerde) omtrent het gewenste eindresultaat van de verzekering en na te laten (vervolgens) te waarschuwen indien dit eindresultaat niet haalbaar is of blijkt te zijn. Dit terwijl [de pensioenadviseur] een verzekeringsconstructie heeft geadviseerd en daarin heeft bemiddeld die, anders dan de door [de werknemer] en [de werkgever] overeengekomen eindloonregeling, geen garantie bood ten aanzien van de hoogte van het pensioen. Voor zover het hof oordeelt in de rovv 4.4.3 – 4.4.5 dat de waarschuwingsplicht van [de pensioenadviseur] uitsluitend ziet op de periode na het afsluiten van de verzekeringen legt het hof de waarschuwingsplicht te beperkt uit.
2.1-VI
In de rovv 4.4.3 – 4.4.5 heeft het hof voorts miskend, althans niet kenbaar meegewogen, dat de waarschuwingsplicht van [de pensioenadviseur] mede afhankelijk is van de ernst en omvang van het desbetreffende risico, de mate van waarschijnlijkheid dat dit zich zal realiseren en de mate waarin [de werknemer] ervan blijk heeft gegeven zich reeds van dat risico bewust te zijn, zie HR 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1406, JA 2015/90, m.nt. Colsen rov 3.4.3. Allereerst ligt het op de weg van [de pensioenadviseur] als pensioendeskundige om uit te leggen wat de risico's van een C-polis zijn. Een leek op het gebied van pensioenen zal zich niet realiseren dat (1) er belegd wordt in een koopsom, (2) dat met die koopsom (eerst) op de pensioendatum pensioen moet worden ingekocht, waarvan (3) de hoogte niet alleen afhankelijk is van het met de beleggingen gerealiseerde bedrag, maar (vooral) ook wat alsdan de rekenrente zal zijn. Wanneer die rekenrente immers (inmiddels) aanmerkelijk is gezakt, dan zal er dus een lager pensioen kunnen worden ingekocht dan aanvankelijk was begroot. Dat zijn risico's die bij het aangaan moeten worden besproken door een pensioenadviseur, alsook afgezet worden tegen de andere, met meer zekerheid omgeven pensioenvormen. In de pleitnota in appel rnr 33 stelt [de werknemer] (1) dat het initiatief van de waardeoverdracht van [de pensioenadviseur] is gekomen, (2) dat dit is geadviseerd door een heer [betrokkene 2] van [de pensioenadviseur], de bezwaren van [de werknemer] niet liggen op het gebied van de waardeoverdracht sec, maar op het gekozen product, waarvoor [de pensioenadviseur] in het kader van de op haar rustende zorgplicht had moeten waarschuwen. Randnummer 35 van de pleitnota sluit dan ook af met het volgende:
‘NB. Conclusie: de heer [de werknemer] ontkent met klem dat hij het initiatief tot waardeoverdracht genomen heeft. Dit initiatief kwam bij [de pensioenadviseur] vandaan. Zij in de persoon van de heer [betrokkene 2], heeft de heer [de werknemer] overtuigd van de voordelen en geadviseerd de waardeoverdracht te doen. Daarbij heeft te gelden dat de schade is ontstaan, niet door de waardeoverdracht sec, maar door het product dat [de pensioenadviseur] hiervoor heeft gekozen. Immers, als de waardeoverdracht naar een gegarandeerde eindloonregeling had plaatsgevonden, dan het de heer [de werknemer] het daadwerkelijke voordeel genoten. Echter, door de pensioenen voortvloeiende uit de waardeoverdracht onder te brengen in een streefregeling, is het pensioen alsnog in de risicosfeer van de heer [de werknemer] gebracht.’
2.1-VII
Het hof miskent ook in rov. 4.4.3, waarbij het hof overweegt
‘Voor zover [de werknemer] meent dat [de pensioenadviseur] hem had moeten waarschuwen dat de door haar voorgestelde verzekeringsconstructie, anders dan een eindloonregeling, geen garantie bood ten aanzien van de hoogte van het pensioen, omdat [de pensioenadviseur] had moeten weten dat [de werknemer] met [de werkgever] een eindloonregeling was overeengekomen, geldt dat [de pensioenadviseur] zich heeft verweerd met een verwijzing naar de schriftelijke (niet getekende) arbeidsovereenkomst (zie rov. 2.10). In die arbeidsovereenkomst is vermeld dat voor [de werknemer] een pensioenvoorziening werd getroffen die gebaseerd is op het laatst verdiende jaarsalaris. Dat kon zowel zien op een streefregeling als op een eindloonregeling. [de werknemer] heeft dit niet (voldoende gemotiveerd) weersproken. Dat betekent dat er niet zonder meer vanuit kan worden gegaan dat [de pensioenadviseur] wist dat tussen [de werkgever] en [de werknemer] een zuivere eindloonregeling was overeengekomen. (…)’
- 1.
dat er in 2010 op initiatief van [de pensioenadviseur] en uitgevoerd door [de werkgever] een storting is gedaan als backserviceverplichting,3.
- 2.
hetgeen werd bevestigd in zijn UPO's (productie 17.) die hij daarna ontving. Het daarin opgenomen pensioen, was immers in lijn met een pensioen van 1,75% per dienstjaar over het laatst vastgestelde salaris. UPO's worden verstrekt sinds 2008.4.
- 3.
Tevens werd in alle correspondentie die hij ontving van [de werkgever] en/of [de pensioenadviseur] gesproken over eindloon (producties 12. en 20. t/m 23.) en niet zoals [de pensioenadviseur] stelt (4.2 memorie van antwoord [de pensioenadviseur]) een streven naar eindloon. In 2010 volgde vervolgens een aanvullende koopsom om zijn pensioen weer op het juiste niveau te brengen. Derhalve geen reden tot zorg en geen bekendheid met de schade. Immers het juiste niveau werd ook bevestigd door de UPO's die hij ontving (productie 17.). Er was voor de heer [de werknemer] dan ook geen enkele reden om daaraan te twijfelen. Pas toen hij in 2014 een aanvraag indiende voor zijn pensioen, moest hij constateren dat in de periode 2010 – 2014 alsnog een aanzienlijk tekort was ontstaan.
- 4.
Voorts wijst [de werknemer] in zijn pleitnota in appel in randnummers 42 t/m 46 op de zorgplicht van [de pensioenadviseur], alsmede dat zij op geen enkel moment heeft gewaarschuwd voor de door haar gekozen constructie, maar juist steeds eenvoudig heeft gesproken van een eindloonregeling.
Kortom: anders dan het hof overweegt heeft [de werknemer] weldegelijk weersproken de stelling dat nu in die arbeidsovereenkomst is vermeld dat voor [de werknemer] een pensioenvoorziening werd getroffen die gebaseerd is op het laatst verdiende jaarsalaris dit zowel kon zien op een streefregeling als op een eindloonregeling. Uit de punten 1 t/m 4 volgt immers dat [de pensioenadviseur] wist of in elk geval had moeten weten dat [de werknemer] (in de veronderstelling was dat hij) met [de werkgever] een eindloonregeling was overeengekomen. In dat verband had het juist in het kader op [de pensioenadviseur] als deskundige rustende zorgplicht van [de pensioenadviseur] verwacht mogen worden dat zij in dat kader om opheldering had gevraagd bij [de werkgever] en vervolgens [de werknemer] deugdelijk had geïnformeerd. In geen geval had [de pensioenadviseur] mogen afgaan op de door haar omarmde, maar voor een leek volstrekt niet duidelijke nuance in de conceptovereenkomst, waartegen [de pensioenadviseur] niet heeft gewaarschuwd en waardoor zij haar zorgplicht jegens [de werknemer] heeft geschonden.
Ook overigens had het hof deze stelling niet als vaststaand mogen aannemen. [de werknemer] heeft immers blijkens de punten 1 t/m 4 van dit subonderdeel die stelling betwist met de stelling dat alle uitingen die hij van [de pensioenadviseur] kreeg er sprake was van een (onvoorwaardelijke en ongeclausuleerde) eindloonregeling en niet naar een streefregeling. Dit nog daargelaten dat het dan juist op de weg van [de pensioenadviseur] als deskundig adviseur had gelegen om opheldering te vragen welke van de twee lezingen van de arbeidsovereenkomst de juiste was.
Bovendien volgt uit het feit dat in 2010 een aanzienlijke backservicebetaling heeft plaatsgevonden, dat kennelijk alle partijen er toen van uitgingen en mochten dat er sprake was van een zuivere eindloonregeling, zodat in het licht hiervan het onbegrijpelijk is dat het hof in rov 4.4.3 oordeelt (1) dat [de pensioenadviseur] niet van die zuivere eindloonregeling op de hoogte zou zijn en (2) dat [de werknemer] de op de arbeidsovereenkomst gebaseerde stelling van een streefregeling onvoldoende zou hebben weersproken.
2.1-VIII
Het hof gaat dan verder in rov 4.4.3:
‘Daarbij komt dat het nalaten te waarschuwen voor een gevaar (in dit geval: het risico dat een kapitaalverzekering als hier aan de orde niet tot het gewenste pensioen leidt) niet zonder meer onrechtmatig is. De vraag of het veroorzaken van schade door het laten voortbestaan van gevaar onrechtmatig is, kan immers niet uitsluitend worden beantwoord aan de hand van de vraag of schade is ingetreden, maar dient te worden beantwoord aan de hand van alle omstandigheden van het geval. In dat kader is voorts relevant dat [de pensioenadviseur] (onweersproken) heeft gesteld dat een streefregeling/kapitaalverzekering destijds een zeer gebruikelijk product was voor situaties als de onderhavige en dat het verzekeren van een zuiver eindloonregeling toen niet meer mogelijk was in individuele gevallen. Gegeven deze omstandigheden heeft [de werknemer] te weinig gesteld om tot onrechtmatig handelen door [de pensioenadviseur] te concluderen.’
Het hof miskent hier dat (1) [de werknemer] in de veronderstelling was dat hij een zuivere eindloonregeling is overeengekomen met [de werkgever] en (2) dat [de pensioenadviseur] daartoe het juiste product had gekozen door excedentpolissen af te sluiten. Anders dan het hof overweegt ligt het dan juist op de weg van een redelijk bekwaam en redelijk handelend adviseur c.q. deskundige om (1) uit te leggen wat het product behelst en (2) om te onderzoeken of dat product door [de werkgever] en [de werknemer] als zodanig is begrepen en aanvaard. Het is weliswaar juist dat voor bekende gevaren niet behoeft te worden gewaarschuwd, maar dan moeten die gevaren wel eerst bekend zijn en als zodanig ook aanvaard door alle betrokken partijen. Dat is ook noodzakelijk voor het geval dit voor één van de partijen, in casu [de werknemer], aanleiding is om een nadere backservice te vragen of zelfs in aanvang een ander product te kiezen.
Onderdeel II
Waardeoverdracht
2.2
In rov 6.1.2 oordeelt het hof als volgt:
‘6.1.2
Ingevolge het indertijd geldende artikel 2 van het Besluit reken- en procedureregels recht op waardeoverdracht (verder: Besluit Waardeoverdracht) was een werkgever gehouden zijn werknemer bij beëindiging en bij aanvang van de deelneming aan de pensioenregeling terstond over zijn recht op waardeoverdracht te wijzen. Tussen partijen is niet in geschil dat [de werkgever] niet aan deze verplichting heeft voldaan. In zoverre kan worden geoordeeld dat [de werkgever] jegens [de werknemer] is tekortgeschoten als goed werkgever. Probleem daarbij is echter wel dat i) [de werknemer] indertijd de hoogste vertegenwoordiger van [de werkgever] in Nederland was, ii) [de werknemer] bekend was met de mogelijkheid van waardeoverdracht, en iii) de Belgische aandeelhouder voor haar informatie over het Nederlandse pensioenstelsel afhankelijk was van informatie van [de werkgever] ([de werknemer]). Het is onder die omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [de werknemer] [de werkgever] genoemde tekortkoming tegenwerpt. Vaststaat immers dat Ballast Nedam [de werknemer] in 1997 op de mogelijkheid van waardeoverdracht heeft gewezen en [de werknemer] ook van deze mogelijkheid gebruik heeft gemaakt. Sterker nog: voor [de werknemer] was die ervaring redengevend weer op waardeoverdracht aan te sturen (vlg. zijn memorie van grieven onder 57). [de werknemer] was met die mogelijkheid dus bekend.
6.1.4
Het hof is met [de werkgever] van oordeel, dat onder de gegeven omstandigheden van aansprakelijkheid van [de werkgever] voor eventuele onjuiste advisering door [de pensioenadviseur] geen sprake kan zijn. Vaststaat immers dat [de pensioenadviseur] door [de werknemer] is ingeschakeld om hem te adviseren. [de werknemer] heeft dit advies weliswaar gevraagd als werknemer van [de werkgever], maar zonder overleg met of instemming van [de bestuurder van de werkgever]. Instemming van, althans overleg met de bestuurder van [de werkgever] was echter wel vereist, zeker nu de wettelijke termijn van twee maanden voor het aanvragen van waardeoverdracht (artikel 3 Besluit Waardeoverdracht) was verlopen en het kennelijk de bedoeling van [de werknemer] was om de over te dragen pensioenaanspraken te laten meegroeien in de eindloonregeling van [de werkgever], hetgeen niet onaanzienlijke financiële consequenties voor [de werkgever] zou meebrengen (en in de kapitaalverzekeringconstructie die [de pensioenadviseur] heeft geadviseerd ook heeft meegebracht). Van een schadevergoedingsplicht van [de werkgever] in verband met de waardeoverdracht kan daarom geen sprake zijn.’
In samenhang met rov 3.2, waarin het hof overweegt:
‘3.2
Alvorens daartoe over te gaan, stelt het hof vast dat het geschil voor een groot deel lijkt te zijn veroorzaakt door de omstandigheid dat [de werknemer] namens [de werkgever] opdrachten heeft verstrekt ter zake van zijn eigen pensioen, zonder last of ruggenspraak met de statutair bestuurder van [de werkgever], vertegenwoordigd door [de bestuurder van de werkgever]. Zo heeft [de werkgever] — onweersproken — gesteld dat het feit dat de premie voor de polissen uit 2001 niet, dan wel niet volledig is voldaan, samenhangt met het feit dat [de werknemer] voor betalingen boven een bepaald bedrag goedkeuring nodig had van de Belgische bestuurder/aandeelhouder. Die heeft echter haar toestemming onthouden, omdat geen andere regeling dan de binnen de bouw geldende gemaximeerde pensioenregeling zou zijn toegezegd. Pas in 2006 heeft de Belgische bestuurder/aandeelhouder ingestemd met afsluiting van een tot 2001 terugwerkende excedent-verzekering bij Nationale-Nederlanden. De premie voor deze verzekering is daarom wel betaald. De waardeoverdracht in 2004 van de bij het pensioenfonds van Ballast Nedam ondergebrachte pensioenopbouw heeft [de werknemer] eveneens zonder last of ruggenspraak met de Belgische bestuurder/aandeelhouder geregeld. [de werknemer] zelf heeft namens [de werkgever] aan [de pensioenadviseur] de diverse opdrachten verstrekt. Ook hier lijkt [de werkgever] later, begin 2009, echter met de financiële gevolgen van die waardeoverdracht akkoord te zijn gegaan. Voor de gevolgen die dit heeft voor de verschillende vorderingen, verwijst het hof naar zijn beoordeling van die vorderingen.’
2.2-I
Het hof miskent zowel in rov. 3.2 als in 6.1.2 en 6.1.4, hetgeen [de werknemer] bij pleitnota in appel in randnummers 14 tot en met 20 heeft gesteld. In randnummer 14 wordt betwist — als niet onderbouwd — dat ‘[de werknemer] dit voor zichzelf heeft geregeld’. Aldaar wijst [de werknemer] erop dat [de pensioenadviseur] stelt dat [de werkgever] haar om excedentverzekeringen heeft gevraagd en dat [de werkgever] haar opdrachtgever was. In randnummer 15 van de pleitnota in appel wordt uitgelegd waarom [de werknemer] verzekeringnemer was: het betrof een C-polis, waarbij de werknemer altijd verzekeringnemer is, maar door een blokkeringsclausule het alleen de werkgever is die eventuele wijzigingen kan doorvoeren. Een werknemer kan dit niet zonder toestemming van de werkgever. Daarin ligt dus besloten dat [de werknemer] het e.e.a. in het geheel niet zelf kon regelen. Bovendien heeft [de werkgever] uitvoering gegeven aan de excedentregelingen, echter onvoldoende, waardoor er tot royement is overgegaan (rnr. 15 in fine van de pleitnota in appel). Daarin ligt besloten dat er geen sprake was van een algehele weigering door [de werkgever]. In randnummer 16 van de pleitnota in appel wordt het navolgende gesteld:
- ‘16.
Sterker nog, de heren [financieel directeur] (financieel directeur) en [de administrateur] hadden met [de pensioenadviseur] contact over de pensioenregeling van de heer [de werknemer] (productie 32.). Zo liet de heer [financieel directeur] zich in 2000 voorlichten door KPMG, gaf hij in 2003 ook het pensioengevende salaris aan Nationale-Nederlanden door en had in die periode ook gesprekken over de pensioenregeling met [de pensioenadviseur]. Hetgeen ook past bij zijn rol als financieel directeur. De stelling van [de werkgever] dat pas in 2006 een aanvullende toezegging is gedaan(o.a. 34.en 48. Memorie van antwoord [de werkgever]) is dan ook niet houdbaar. Daarbij komt het onwaarschijnlijk over dat áls de heer [de werknemer] in 2001 het excedent voor zichzelf zonder toestemming van [de werkgever] zou hebben geregeld, [de werkgever] in 2006 alsnog dit excedent zou nakomen (o.a. 34. Memorie van antwoord [de werkgever]). Daarmee zou [de werkgever] het foutieve handelen van de heer [de werknemer] hebben beloond zonder hem tot de orde te roepen. [de werkgever] heeft zelf de toezegging in 2001 geregeld c.q. laten regelen door [de pensioenadviseur]. Vanaf dat moment kwam alle correspondentie, inclusief polissen, binnen op de administratie van [de werkgever], en werd daar geopend en hiervan werden kopieën opgeslagen. Ook moest [de werkgever] België alle betalingen eerst goedkeuren(in het kader van cashbeheer voor de hele groep).’
Dit kan in redelijkheid niet anders worden begrepen dan als een onderbouwing van de ontkenning dat ‘[de werknemer] dit voor zichzelf geregeld’ zou hebben zodat dit oordeel in rov 3.2 in het licht hiervan onbegrijpelijk is. [de werknemer] stelt daartegenover dat de financieel directeur contact had met [de pensioenadviseur] die het e.e.a. uitvoerde voor [de werkgever].
Dit komt ook overeen met wat [de bestuurder van de werkgever] daarover als getuige verklaart (p-v d.d. 9 april 2019, p 4, onderstreept door mij-HJWA):
‘U vraagt mij wat ik mij kan herinneren over hetgeen besproken en/of afgesproken is met de heer [de werknemer] over zijn indiensttreding eind 2000 bij [de werkgever]. Ik kan mij daar heel weinig tot niets van herinneren. Wel kan ik mij herinneren dat ik de heer [de werknemer] heb gevraagd om terug te keren bij [de werkgever]. Ik heb hem daartoe telefonisch benaderd.
Daarna heeft een gesprek plaatsgevonden tussen ons beiden. Naar ik mij herinner heeft dat gesprek plaatsgevonden aan de hand van een notitie van de heer [de werknemer]. U toont mij de notitie overgelegd als productie 38.1. De heer [de werknemer] heeft mij die 2 á 3 maanden geleden laten zien en mede daardoor kwam de herinnering bij mij daaraan naar boven.
In het gesprek in het najaar van 2000 hebben wij het gehad over de pensioenregeling. De bedoeling daarbij was dat die zou gaan gelden overeenkomstig hetgeen bij [de werkgever] gebruikelijk was. Ik ben niet bekend met de Nederlandse regelingen, maar wel dat doelstelling is om 70 > van het jaarloon te verzekeren. Ik heb vervolgens mijn financieel directeur gevraagd een en ander uit te werken. Van hem hoorde ik toen dat een 70%- regeling in Nederland niet ongebruikelijk was.
Het was mijn bedoeling om dat ook met de heer [de werknemer] overeen te komen in het gesprek dat ik met hem gevoerd heb. Ik heb het later niet meer met de heer [de werknemer] over zijn pensioenregeling gehad. Dat was in mijn optiek geregeld. Ik ben er vanuit gegaan dat mijn financieel directeur het geregeld had, want ik heb niet gehoord dat het niet gebeurd was. Ik ben nadien op geen enkele wijze betrokken geweest bij enige pensioendiscussie lussen [de werkgever] en [de werknemer]
Op vragen van mr. Debije antwoord ik als volgt.
Als we het hebben gehad over de pensioenen dan heb ik het gehad over de pensioenregeling zoals die geldt binnen [de werkgever]. Ik ben daar niet tot in detail van op de hoogte en laat dat aan mijn financieel directeur over. Ik kan mij niet herinneren of ik in het gesprek met de heer [de werknemer] aan de hand van de notitie akkoord heb gegeven op de voorwaarden die daarin staan. Ik heb dat na die tijd vermoedelijk wel gedaan. Ik weel niet wanneer en op welke wijze dat dan gebeurd zou zijn, maar ik neem aan dat het later is vastgelegd.
Ik kan mij niet herinneren dat ik een arbeidsovereenkomst heb opgesteld voor de heer [de werknemer] maar ik neem aan van wel. Als er een arbeidsovereenkomst is opgesteld, dan zal dat door de financieel directeur gedaan zijn via de Nederlandse tak van de groep. De financieel directeur in België was op dat moment de heer [financieel directeur]. In Nederland was er niemand die zeggenschap had over het maken van afspraken over arbeidsovereenkomsten en pensioenen.’
Hij verklaart dus ook dat is overeengekomen 70% van het laatstverdiende salaris en dat hij dat verder heeft overgelaten aan zijn financieel directeur de heer [financieel directeur] en dat die daar over ging, (alsook over het opstellen van een arbeidsovereenkomst).
In randnummer 17 van de pleitnota in appel stelt [de werknemer] dat [de werkgever] voor werknemers die later een salaris boven het pensioengevende salaris kregen, ook een excedentregeling heeft afgesloten. In randnummer 18 wordt gesteld dat [de pensioenadviseur] de verzekering van de excedentpolissen bij Nationale-Nederlanden heeft geregeld en daartoe zelf reeds grotendeels de benodigde formulieren invulde. Op die formulieren werd steeds gesproken over eindloon en 1,75% (producties 12. en 20. t/m 23.) [de werknemer] voert dan ook t.a.p. aan dat alle elementen, die wellicht een belletje hadden kunnen doen rinkelen bij de heer [de werknemer] (zoals een beleggingsverzekering, beschikbare premie) niet zijn gekozen. Dit formulier gaf de heer [de werknemer] dan ook het vertrouwen dat zijn aanvullende pensioen op dezelfde wijze werd verzekerd als de regeling bij AMEV. In randnummer 19 van de pleitnota in appel wordt nader ingegaan op het feit dat hij op geen enkel moment is geïnformeerd over het afwijkend zijn van de constructie. Zijn excedentpensioen werd voor hem verzekerd, meer is hem niet verteld. Sterker nog, uit de informatie die hem wel door [de werkgever] of namens [de werkgever] door [de pensioenadviseur] werd verstrekt, werd steeds gesproken over eindloon.
In randnummer 20 stelt [de werknemer] vervolgens dat hij een pensioenleek is en dat pensioen ook niet tot zijn takenpakket bij [de werkgever] behoorde. Dit behoorde toe aan de Belgische tak van [de werkgever] in de persoon van de heer [de bestuurder van de werkgever] (algemeen directeur en grootaandeelhouder), en aan de heer [financieel directeur] (financieel directeur). Zie verder ook de MvG rnr. 54, waarin wordt gesteld dat [de werknemer] mocht vertrouwen op de door [de werkgever] en [de pensioenadviseur] verstrekte informatie, dat hij op dit punt een ‘gewone werknemer’ was en dat hij zichzelf ook geen pensioentoezegging kon doen en dat de financieel directeur [financieel directeur] en de administrateur de heer [de administrateur] nauw betrokken waren. Zie verder MvG rnr 1 op p. 7: [de pensioenadviseur] was en is de adviseur van [de werkgever], waarmee [de werkgever] niet kan stellen dat zij niet wist wat [de pensioenadviseur] aan en voor de heer [de werknemer] qua pensioenregeling adviseerde en [de pensioenadviseur] niet stellen dat zij niet wist welke afspraken [de werkgever] met de heer [de werknemer] had gemaakt.
Deze stellingen5. kunnen niet anders worden begrepen als een (zeer) gemotiveerde betwisting van de stelling van [de werkgever] dat [de werknemer] dit alles voor zichzelf ‘en zonder ruggenspraak met de statutair bestuurde van [de werkgever], vertegenwoordigd door [de bestuurder van de werkgever]’ (rov 3.2), nu hij stelt (1) dat dit niet tot zijn taak behoorde, maar tot die van de Belgische Tak van [de werkgever] in de persoon van DGA [de bestuurder van de werkgever] en van de heer [financieel directeur], financieel directeur (2) dat de financieel directeur in België, [financieel directeur], zich daarover in 2000 heeft laten voorlichten door KPMG en in die hoedanigheid ook gesprekken had met [de pensioenadviseur] en in 2003 daarover ook nog met [de pensioenadviseur] contact heeft gehad (pln. rnr. 16). Dit komt ook overeen met wat de heer [de bestuurder van de werkgever] daarover zelfs als getuige in eerste aanleg verklaart.
In dat verband is het dan ook (gelet op het bepaalde in rov 149 Rv6.) rechtens onjuist dat het hof vaststelt in rov 3.2 ‘dat [de werknemer] opdrachten heeft verstrekt omtrent zijn eigen pensioen, zonder last of ruggenspraak met de statutair bestuurde van [de werkgever], vertegenwoordigd door [de bestuurder van de werkgever].
Daarmee is ook onjuist en onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat [de werkgever] — onweersproken — heeft gesteld dat het feit dat de premie voor de polissen uit 2001 niet, dan wel niet volledig is voldaan, samenhangt met het feit dat [de werknemer] voor betalingen boven een bepaald bedrag goedkeuring nodig had van de Belgische bestuurder/aandeelhouder en dat die haar toestemming zou hebben onthouden, omdat geen andere regeling dan de binnen de bouw geldende gemaximeerde pensioenregeling zou zijn toegezegd. Dat is immers weersproken door het feit dat [de werknemer] daar helemaal niet over gaat en dat dit is geadviseerd door [de pensioenadviseur]. Dit geldt mutatis mutandis ook voor de overweging in rov 3.2 voor wat betreft de waardeoverdracht.
2.2-II
Het is in het licht van de in onderdeel 2.2-I aangehaalde randnummers 14 t/m 20 en ook overigens onbegrijpelijk dat het hof in rov 6.1.2 oordeelt dat nu [de werknemer] bekend was met de mogelijkheid tot waardeoverdracht en [de werknemer] in Nederland de hoogste vertegenwoordiger van [de werkgever] was, zodat [de werkgever] op zijn informatie aangewezen was, dit betekent dat het naar redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [de werknemer] de wanprestatie van [de werkgever] (erin bestaande dat [de werkgever] hem niet op de mogelijkheden van de waardeoverdracht wees) aan [de werkgever] tegen kan werpen (rov 6.1.4). Het hof bouwt hier allereerst voort op de onjuiste vaststelling in rov 3.2 (zie hierboven onderdeel 2.2-I) en miskent aldus, maar ook daarnaast dat [de werkgever] (België) zelf verantwoordelijk was voor de pensioenvoorziening7. alsmede ter zake van deugdelijke advisering op dit punt en dat [de werkgever] (België) deze adviestaak had uitbesteed aan [de pensioenadviseur] als haar vaste adviseur sinds eind jaren '90.8. Ter toelichting en verdere uitwerking diene het navolgende.
- a.
Het hof geeft in rov 6.1.1 de klacht van [de werknemer] weer dat [de werkgever], ook buiten [de werknemer] om, wel degelijk bekend was met de Nederlandse Pensioenstelsel en het daarin vervatte recht op waardeoverdracht. Het hof overweegt immers dat het verwijt aan het adres van [de werkgever] is dat de waardeoverdracht nu pas in 2003 aan de orde kwam, in een gesprek met de financieel directeur van [de werkgever] België en [de pensioenadviseur]. Het hof stelt ook vast dat dit een tekortkoming van de zijde van [de werkgever] is nu [de werkgever] niet als een goed werkgever heeft gehandeld. [de pensioenadviseur] was volgens [de werknemer] al op het moment dat [de werknemer] in 1983 bij [de werkgever] in dienst kwam de pensioenadviseur van [de werkgever], (p-v pleitzitting in hoger beroep p. 3) en volgens de heer [statutair directeur] sinds eind jaren '90 (p-v pleitzitting in hoger beroep p. 7). Daarin ligt besloten dat [de werkgever] haar advisering als werkgever omtrent de uitvoering en invulling van de pensioentoezegging heeft overgelaten c.q. uitbesteed aan [de pensioenadviseur]. Aldus is het oordeel dat de waardeoverdracht wel besproken is met [de werkgever] België, alleen te laat, rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk evenals de overweging dat [de werkgever] was aangewezen op [de werknemer] als informatieverstrekker over het pensioenstelsel in Nederland.
- b.
Voorts miskent het hof dat het feit dat [de werknemer] bekend was met de mogelijkheid van een waardeoverdracht, niet betekent dat hij ook bekend was met het feit dat deze waardeoverdracht binnen twee maanden moest gebeuren wilde zij ongeclausuleerd worden toegestaan door [de werkgever]. Immers, het verwijt van [de werknemer] is nu juist dat, was hij op de hoogte geweest, hij hier naar had kunnen handelen.
- c.
In het licht van het feit dat [de werkgever] de advisering van [de werknemer] overliet aan [de pensioenadviseur] en dat [de pensioenadviseur] niet gewaarschuwd heeft voor het verlopen van de termijn van ongeclausuleerde waardeoverdracht, is het oordeel van het hof in rov 6.1.4 dat [de werkgever] niet aansprakelijk is voor de advisering van [de pensioenadviseur] rechtens onjuist en zonder nadere toelichting onbegrijpelijk.
- d.
Voorts is rechtens onjuist en onbegrijpelijk dat het hof de onjuiste advisering van de assurantietussenpersoon van [de werkgever] niet aan [de werkgever] toerekent, maar deze voor rekening van [de werknemer] laat. Dit omdat het hof [de werknemer] verwijt dat hij geen toestemming vroeg om [de pensioenadviseur] te consulteren terwijl dit wel moest, vooral omdat de twee maanden termijn voor ongeclausuleerde overdracht al voorbij was. Wanneer immers een werkgever zich bedient van een vaste pensioenadviseur èn er rust op een werkgever een informatieverplichting richting een werknemer, dan getuigt het van een onjuiste rechtsopvatting dat een werknemer eerst aan zijn werknemer toestemming moet vragen om de adviseur van de werkgever te benaderen.
- e.
Althans is in het licht van het feit dat het nu juist [de werkgever] is op wie de plicht rustte [de werknemer] te waarschuwen voor het verlopen van die twee maandentermijn is het tegenwerpen van het verlopen zijn van deze termijn aan [de werknemer] onbegrijpelijk. Zoals hierboven al aangegeven verklaart [de werknemer] op p. 3 van het p-v in appel dat bij zijn aantreden in 1983 [de pensioenadviseur] al de pensioenadviseur was van [de werkgever] en op p. 7 van dat p-v statutair directeur [statutair directeur] dat [de pensioenadviseur] dat was sinds eind jaren '90, dus in elk geval in de periode waar het hier om gaat.
- f.
Het hof miskent bovendien dat het hier om een reguliere aansprakelijkheid van een werkgever gaat, waarbij het slechts in zeer uitzonderlijke gevallen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat een werknemer een werkgever aansprakelijk houdt. Daartoe moet sprake zijn van zodanig uitzonderlijke omstandigheden dat aansprakelijkheid daaraan in de weg staat. De door het hof in rov. 6.1.2 voldoen daar, los van het feit dat die zijn betwist (zie hierboven onderdeel 2.2.-I) niet aan: het feit dat [de werknemer] de hoogste man was in Nederland doet daar niet aan af evenmin als het feit dat [de werkgever] voor advies [de pensioenadviseur] had ingeschakeld en evenmin dat [de werknemer] bekend was met waardeoverdracht en/of dat de Belgische aandeelhouder voor haar informatie over het Nederlandse pensioenstelsel afhankelijk zou zijn van [de werkgever].
Dat laatste is overigens onbegrijpelijk en innerlijk tegenstrijdig met het oordeel dat [de werkgever] [de pensioenadviseur] voor advies had ingeschakeld, hetgeen immers zag en ziet op het Nederlandse pensioenstelsel, zodat niet valt in te zien dat en waarom de Belgische aandeelhouder (lees: [de werkgever] België) waarvan blijkens onderdeel 2.2-I [de werknemer] heeft gesteld dat die verantwoordelijk was voor de pensioenregeling in de persoon naast DGA [de bestuurder van de werkgever] van de financieel directeur [financieel directeur].
De conclusie moet dan ook zijn dat gelet op de motivering in rov. 6.1.2 het hof hetzij van een onjuiste (want te lichte) maatstaf van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid is uitgegaan, hetzij het oordeel zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is.
2.2-III
Het hof oordeelt in rovv. 6.2.1 – 6.2.5 kort gezegd — onder verwijzing naar hetgeen het onder 4.4.2 heeft overwogen — dat, wat er ook zij van het advies van [de pensioenadviseur], [de werknemer] te weinig heeft gesteld voor het oordeel dat dit onder de gegeven omstandigheden (waarbij [de werknemer] een verzoek om waardeoverdracht heeft gedaan in verband met de door hem gevreesde risico's voor zijn pensioen bij het pensioenfonds van Ballast Nedam) zodanig onjuist was, dat dit als onrechtmatig jegens [de werknemer] kan worden bestempeld. Daar komt volgens het hof bij dat hij — gegeven het feit dat [de pensioenadviseur] heeft weersproken dat sprake is van enige schade — te weinig heeft gesteld om van schade als gevolg van het gesteld onrechtmatig handelen uit te kunnen gaan. Dat onderbrenging van de waarde van het bij Ballast Nedam opgebouwde pensioen in een individuele of collectieve eindloonverzekering ten tijde van de waardeoverdracht mogelijk was, is door [de pensioenadviseur] weersproken. Dat Aegon de waardeoverdracht niet wilde aanvaarden ligt vast in [de werknemer]'s bericht aan [de pensioenadviseur] van 15 september 2003. Voor zover [de werknemer] zou menen dat [de pensioenadviseur] hem erop had moeten wijzen dat hij met de waardeoverdracht een extra risico aanging (geen gegarandeerde pensioenhoogte meer), geldt dat [de pensioenadviseur] onweersproken heeft gesteld dat het pensioenfonds van Ballast Nedam inmiddels tot forse korting op de bij haar opgebouwde pensioenen is overgegaan. Of — gelet op die korting — van schade kan worden gesproken, is daarom zeer de vraag. [de werknemer] heeft evenmin toegelicht, waarom desondanks het ontbreken van een waarschuwing jegens hem als onrechtmatig is aan te merken.
Daartegen richten zich dan navolgende klachten.
- i.
Het hof miskent ook hier, evenals in rov. 4.4.2 en gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting wanneer het meent dat voor de vraag of sprake is van aansprakelijkheid van de verzekeringstussenpersoon jegens de verzekerde een ander criterium geldt dan voor aansprakelijkheid jegens de opdrachtgever of verzekeringnemer. Voor beide gevallen geldt hetzelfde criterium: zowel voor de aansprakelijkheid gebaseerd op een toerekenbare tekortkoming in de nakoming jegens de opdrachtgever of verzekeringnemer, als die gebaseerd op onrechtmatige daad jegens de verzekerde, geldt dat [de pensioenadviseur] heeft te handelen als een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot. Dit oordeel miskent dat de relatie tussen de professionele adviseur en de als ‘leek’ te kwalificeren particuliere werknemer, er juist toe strekt dat de adviseur de werknemer, zelfs al wordt hij ingehuurd door een werkgever om namens hem te adviseren, die werknemer behoort te behoeden voor de risico's die deze werknemer in het kader van een met de adviseur/bemiddelaar onder ogen geziene transactie loopt, en althans: om zoveel mogelijk te verzekeren dat de werknemer zich bij het aangaan van de transactie, die risico's ten volle realiseert en er welbewust voor kiest, die risico's te aanvaarden; waarbij bovendien geldt dat een betrokkene aan wie gevraagd wordt, een bestaande aanspraak op een voor zijn oudedagsvoorziening relevant pensioen in te wisselen voor een aan aanmerkelijke beleggingsrisico's (en ook andere (rente-)risico's) onderhevig alternatief, in het bijzonder moet worden gewezen op de risico's van de stap die hij aldus onderneemt en van de aan die risico's mogelijk inherente gevolgen, zodat zoveel mogelijk zeker gesteld is dat die betrokkene zich van die risico's en mogelijke gevolgen bewust is en er (dus ook) bewust voor kiest, die te aanvaarden; hetgeen ook (zelfs) geldt als het gaat om betrokkenen met een relevante mate van deskundigheid op het betrokken gebied.9. Dat laatste (deskundigheid) is in het geval van [de werknemer] gesteld noch gebleken. De hier aan te leggen norm vertoont gelijkenis met de zorgvuldigheidsnorm die geldt voor de professionele adviseur op het gebied van beleggingen ten opzichte van een niet specifiek deskundige cliënt, met name wanneer de cliënt in kwestie stappen in verband met zijn beleggingen onderneemt (of overweegt) die een belangrijk deel van diens vermogen aan risico blootstellen.10.
- ii.
Ook hier geldt, net als bij rov. 4.4.2 dat indien het hof tot uitgangspunt neemt dat de vordering afstuit op het feit dat [de werknemer] zelf moet aangeven op welke grond genoemd in art. 6:162 BW (onrechtmatige daad) de vordering steunt, is dit eveneens een onjuiste rechtsopvatting. Immers, [de werknemer] hoeft alleen de (rechts)feiten te stellen en het is dan aan het hof om daar de juiste juridische duiding aan te geven, art 25 Rv.
- iii.
Het hof miskent dat voor verwijzing naar de schadestaat de mogelijkheid van schade reeds voldoende is. Het hof oordeelt echter:
‘Voor zover [de werknemer] zou menen dat [de pensioenadviseur] hem erop had moeten wijzen dat hij met de waardeoverdracht een extra risico aanging (geen gegarandeerde pensioenhoogte meer), geldt dat [de pensioenadviseur] onweersproken heeft gesteld dat het pensioenfonds van Ballast Nedam inmiddels tot forse korting op de bij haar opgebouwde pensioenen is overgegaan. Of — gelet op die korting — van schade kan worden gesproken, is daarom zeer de vraag. [de werknemer] heeft evenmin toegelicht, waarom desondanks het ontbreken van een waarschuwing jegens hem als onrechtmatig is aan te merken.’
Het hof gaat er kennelijk van uit dat thans al de schade min of meer vast moet staan en miskent dat dit voor verwijzing naar de schadestaatprocedure niet noodzakelijk is.
Ook miskent het hof dat er juist wel een waarschuwingsplicht rustte op [de pensioenadviseur] voor het gekozen product. In dat kader heeft [de werknemer], anders dan het hof overweegt, weldegelijk voldoende gesteld. [de werknemer] verwijst in randnummer 62 voor wat betreft de hoogte van de schade naar de inleidende dagvaarding, de randnummers 70 t/m 85 en geeft verder aan in MvG rnr 62 dat hij niet over alle informatie beschikt om de schade definitief vast te stellen. In de inleidende dagvaarding, de randnummers 70 t/m 85 wordt met indicatieve getallen in gegaan op de geleden schade doordat zijn pensioenaanspraken niet als een (zuivere) eindloonregeling zijn verzekerd, zie MvG rnr 57 en 59:
- ‘57.
Dat is dan ook meteen de reden, waarom hij ook bij [de werkgever] weer wilde kiezen voor een waardeoverdracht. Voor de gang van zaken hieromtrent wordt verwezen naar de punten 55. en 56. van de dagvaarding. Op die manier kon hij zijn pensioenopbouw zo volledig mogelijk maken. Immers, na overdracht, zouden in de eindloonregeling bij [de werkgever], weer alle dienstjaren van vóór 2001 {1983 – 2000) meegenomen worden bij salarisstijgingen. Echter, voor deze waardeoverdracht is ook door [de werkgever] en/of [de pensioenadviseur] gekozen voor een streefregeling. Echter, als gevolg van deze waardeoverdracht is niet langer sprake van een gegarandeerd pensioen en is ook dit pensioen volledig onder het risico van de aankooptarieven op pensioendatum komen te vallen. Dit is nimmer aan de heer [de werknemer] gecommuniceerd, noch door [de werkgever], noch door [de pensioenadviseur]. Dit had op grond van geldende jurisprudentie (ECLI:NL:GHDHA:2016:231) wel moeten gebeuren.
- 59.
De heer [de werknemer] is ook van mening, dat ongeacht of hij met [de werkgever] een eindloonregeling is overeengekomen bij zijn herindiensttreding, hij in ieder geval door [de werkgever] en/of [de pensioenadviseur] onvoldoende c.q. niet is geïnformeerd over de gevolgen en risico's van de door [de pensioenadviseur] aangeboden optie voor de waardeoverdracht. Deze schade staat derhalve los van de vraag of de heer [de werknemer] schade heeft geleden als gevolg van de financieringskeuze voor het excedentpensioen van [de werkgever] en/of [de pensioenadviseur]. Als hij wel op de risico's zou zijn gewezen, had hij niet gekozen voor de waardeoverdracht, en had hij nu bij Ballast Nedam over de jaren 1998 – 2000 een gegarandeerd eindloonpensioen gehad.’
En bij pleitnota in appel, p 13 rnr. 33:
‘Daarbij heeft te gelden dat de schade is ontstaan, niet door de waardeoverdracht sec, maar door het product dat [de pensioenadviseur] hiervoor heeft gekozen. Immers, als de waardeoverdracht naar een gegarandeerde eindloonregeling had plaatsgevonden, dán het de heer [de werknemer] het daadwerkelijke voordeel genoten. Echter, door de pensioenen voortvloeiende uit de waardeoverdracht onder te brengen in een streefregeling, is het pensioen alsnog in de risicosfeer van de heer [de werknemer] gebracht.’
- iv.
Daarbij komt dat het hof zelf overweegt in rov 4.3.4 dat over de omvang van de schade nog nauwelijks debat heeft plaatsgevonden, zodat het onbegrijpelijk is dat het hof in rov 4.3.4 wel naar de schadestaatprocedure verwijst en de aansprakelijkheid van [de pensioenadviseur] voor het ontbreken van de advisering afwijst. De mogelijkheid van schade is daarin gelegen dat indien de waardeoverdracht achterwege was gebleven omdat [de werknemer] was gewezen op de risico's van het product met betrekking waarnaar de waardeoverdracht heeft plaatsgevonden (zie hierboven subonderdeel iii).
- v.
Dit vitiëert ook rov 6.5.2, waar het hof de aansprakelijkheid afwijst omdat er geen schade zou zijn, terwijl het moet gaan om de mogelijkheid van schade voor verwijzing naar de schadestaat, hetgeen het hof ook hier heeft miskend.
2.3
Dit oordeel is gericht tegen rov. 4.2.2 waarin het hof overweegt dat het beroep van [de werkgever] op verjaring van de vordering tot nakoming naar het oordeel van het hof slaagt omdat (letters door mij-HJWA):
- a.
[de werknemer] eind 2001 wist, na het sluiten van beide kapitaalverzekeringen dat [de werkgever] voor hem geen zuivere eindloonregeling had verzekerd en toen reeds een vordering tot nakoming tegen [de werkgever] kunnen instellen.
- b.
[de werknemer] heeft dit echter niet gedaan, ook niet in 2006, toen de Belgische bestuurder instemde met het met terugwerkende kracht sluiten van een excedent-verzekering bij Nationale-Nederlanden, en hem (wederom) duidelijk had moeten zijn dat van een verzekerde eindloon uitkering geen sprake was.
- c.
De aan [de werknemer] in 2006 en 2008 toegezonden pensioenbrieven gerelateerd aan de in 2006 gesloten verzekering waren eveneens duidelijk in dit opzicht, en ook toen is [de werknemer] niet in actie gekomen.
- d.
Voor zover [de werknemer] heeft bedoeld te stellen dat een beroep op verjaring onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, omdat hij niet bekend was met het verschil tussen een streefregeling en een zuivere eindloonregeling, wordt dit verweer verworpen.
- e.
De door Nationale-Nederlanden gegeven toelichting bij de verzekeringen en in de pensioenbrieven was voor een hoog opgeleid persoon als [de werknemer] niet mis te verstaan. Desondanks heeft [de werknemer] eerst in september 2014 jegens [de werkgever] aanspraak gemaakt op nakoming. De in artikel 3:307 BW genoemde termijn van vijf jaar was toen echter al ruim verstreken. Dit betekent dat ook om deze reden nakoming niet (meer) kan worden gevorderd.
2.3-I-1
Het hof miskent allereerst bij oordeel sub a t/m c en e dat het had moeten vaststellen aan de hand van het Haviltexcriterium wat partijen over en weer van elkaar bij het aangaan van de overeenkomst voor ogen heeft gestaan. Dat was in dit geval dat [de werkgever] zou zorgen voor een eindloonregeling. Het hof had dus moeten onderzoeken wat [de werknemer] in de periode 2000 en vervolgens 2001–2011 heeft begrepen en had moeten begrijpen.
2.
Wanneer, zoals in het hierna vermelde subonderdeel 2.3-II, expliciet wordt gesteld dat de afspraak een zuivere eindloonregeling was waarop [de werknemer] mocht vertrouwen dat eventuele tekorten gerepareerd zouden worden (en ook werden gerepareerd), is zonder nadere toelichting onbegrijpelijk dat [de werknemer] als leek uit enige correspondentie kon en zelfs moest afleiden dat van een verzekerde eindloonregeling geen sprake was (sub a t/m e).
3.
In dat kader is dan ook onjuist, althans onbegrijpelijk dat het hof in rov 4.1.1 tussen haakjes spreekt van een (gematigde) eindloonregeling. Het betreft hier immers een volle eindloonregeling waarvan primair nakoming, subsidiair schadevergoeding wordt gevorderd, zoals ook blijkt uit de in onderdeel 2.3-II aangehaalde passages uit de MvG, waaruit volgt dat er juist (telkens) maatregelen werden genomen om te voldoen aan een (volle) eindloonregeling en van enige matiging daarvan jegens [de werknemer] nooit blijk is gegeven. Zie in dit verband de in 2.3-II aangehaalde passages. Daarbij heeft te gelden dat pensionmaterie een moeilijk te doorgronden materie waartoe [de werkgever] nu juist [de pensioenadviseur] als deskundige heeft ingeschakeld. Het hof had — ook wat betreft rov 4.1.1 moeten vaststellen wat [de werknemer] bij het aangaan in 2000 van de (hernieuwde) arbeidsovereenkomst voor ogen heeft gestaan en wat hij en de heer [de bestuurder van de werkgever] op de bespreking waarover de heer [de bestuurder van de werkgever] als getuige verklaart11., uit elkaars uitlatingen en gedragingen hebben mogen afleiden. Op basis van die verklaring is dat niet meer of anders dan 70% van het laatstverdiende loon en een opbouw van 1,75% per jaar over het laatst verdiende salaris.12.
Althans is rechtens onjuist en zonder nadere toelichting onbegrijpelijk dat en waarom het hof die tussen haakjes geplaatste toevoeging (gematigde) toevoegt., nu het zelf overweegt in rov. 4.1.6 dat niet is komen vast te staan dat ooit op rechtmatige wijze een verandering is gebracht in de oorspronkelijke pensioenovereenkomst, waarin besloten ligt dat hetgeen [de werknemer] met [de bestuurder van de werkgever] heeft afgesproken is blijven gelden tussen partijen. Daaraan doet niet af het verloop zoals dat na indienstneming is geschetst in de MvG rnrs. 11 – 15 en 22 –24 te weten dat de regeling door Aegon van Amev werd overgenomen, dat werd aangegeven dat vervolgens pensioenopbouw boven het gemaximeerde salaris niet langer kon worden gerealiseerd en dat dus een excedentregeling noodzakelijk was. Daaruit volgt immers (en is ook met zoveel woorden gesteld in MvG rnr. 21 en door het hof overgenomen) dat er nimmer meer een andere regeling is overeengekomen. Dat en waarom die van een zuivere eindloonregeling zou zijn verorden tot een (gematigde) eindloonregeling is rechtens onjuist bij gebreke van een nieuwe of gewijzigde overeenkomst en zonder nadere toelichting onbegrijpelijk.
2.3-II
Indien en voor zover het hof de onder 2.3-I onder 1 genoemde maatstaf in rov. 4.2.2. heeft toegepast, maar ook overigens, getuigt dat oordeel in rov 4.2.2. van een onjuiste rechtsopvatting gelet op het volgende.
Blijkens randnummer 26 en 27 van de MvG is door [de werknemer] het volgende gesteld:
‘Omdat Bpf Bouw vanaf 2001 een maximum pensioengevend salaris kent, is blijkbaar ook voor de basispensioenregeling zoals die vanaf 2001 bij Aegon is ondergebracht, een maximum pensioengevend salaris ingevoerd. Voor werknemers die méér verdienen dan het maximum pensioengevend salaris, waaronder de heer [de werknemer], diende ter dekking daarvan een excedentregeling te worden verzekerd. Immers, [de werkgever] heeft aan de heer [de werknemer] een onverkorte pensioentoezegging gedaan, waarin geen maximering van het pensioengevende salaris gold. Om die reden heeft [de pensioenadviseur], zoals aangegeven, de vaste pensioenadviseur van [de werkgever], in september 2001 een excedent pensioen onder polisnummer [001], en een excedent prepensioen onder polisnummer [002] voor de heer [de werknemer] afgesloten. Volgens het aanvraagformulier d.d. 3 september 2001 is een eindloonregeling aangevraagd. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat deze aanvraagformulieren (ook de latere) steeds al voor zover mogelijk door [de pensioenadviseur] waren ingevuld en de heer [de werknemer] deze alleen nog hoefde te ondertekenen. Uit de aanvraagformulieren blijkt steeds een salaris-/diensttijdregeling, eindloon en een opbouwpercentage van 1,75%. De vakjes beleggingsverzekering respectievelijk pensioenplan op basis van beleggingsverzekering, als beschikbare premie zijn niet aangekruist en derhalve niet van toepassing. De uiteindelijke verzekeringen betreffen echter beiden een kapitaalverzekering met pensioenclausule (productie 9. en 10. bij dagvaarding).’
Kortom: daaruit kan niet anders dan worden geconcludeerd dan dat ook in 2001 — naar aanleiding van gewijzigde omstandigheden, invulling is gegeven aan hetgeen tussen [de werkgever] en [de werknemer] in 2000 is overeengekomen.
Daarnaast heeft [de werknemer] met betrekking tot de verjaring in randnummers 43 – 45 van de MvG daarover gesteld:
- —
Het onderbrengen van de pensioentoezegging van de heer [de werknemer] is een complex verhaal geweest door middel van verschillende polissen bij een andere pensioenuitvoerder (MvG rnr 43).
- —
Pensioenmaterie is lastig te doorgronden en al helemaal het onderscheid tussen een gegarandeerde eindloonregeling en een streefregeling. Op geen enkel moment is [de werknemer] specifiek geïnformeerd over de risico's en gevolgen van de door [de pensioenadviseur] gekozen verzekeringsconstructie. De heer [de werknemer] is geen pensioendeskundige en ook niet bekend met de arbeidsvoorwaarde pensioen. Dat in de verstrekte documenten wellicht aanwijzingen te lezen waren dat geen sprake was van een gegarandeerde eindloonregeling maakt het een en ander ook niet anders. Immers de uitlatingen door/namens [de werkgever] waren steeds gericht dat er wél sprake was van gegarandeerde aanspraken (MvG rnr 44). Nimmer is aan [de werknemer] expliciet door of namens [de werkgever] uiteengezet dat met de excedentpolissen niet langer sprake was van een gegarandeerd pensioen. Dat was nu juist wél de rol van de werkgever en/of pensioenadviseur geweest. (MvG rnr 44).
- —
Indien en voor zover er bij de heer [de werknemer] twijfels waren over de nakoming van de pensioentoezegging, zijn deze steeds weggenomen door of namens [de werkgever]. Immers, in 2006 werd de heer [de werknemer] geïnformeerd over de wanbetaling door [de werkgever]. Toen werden echter nieuwe polissen afgesloten en was er voor de heer [de werknemer] geen reden meer om te twijfelen dat [de werkgever] deze nu wel zou nakomen. Vervolgens werd de heer [de werknemer] in 2010 geïnformeerd dat als gevolg van aanpassingen in zijn salaris en tarief een aanpassing van het op de polis verzekerde kapitaal plaatsvond, zodat de aanspraken weer verzekerd zouden zijn. Ook zijn UPO 2010, verzonden in derde kwartaal 2011, gaf gezien de hoogte van het daarop opgenomen ouderdomspensioen € 42.970,-, voor de heer [de werknemer] geen aanleiding voor zorgen. Pas toen hij zijn pensioen ging aanvragen, voorafgaand aan zijn pensionering in 2014 constateerde hij wat de hoogte van zijn aan te kopen pensioen daadwerkelijk was en hoeveel dit afweek van hetgeen aan hem was voorgehouden en gecommuniceerd. Meteen daarna (in september 2014 heeft hij [de werkgever] aangeschreven met het verzoek zijn pensioen op orde te brengen (productie 18. bij dagvaarding). Ook de aansprakelijkstelling van [de pensioenadviseur] is op grond van bovenstaande tijdig geweest. Dit is tevens het geval, als uitgegaan moet worden van de e-mail van [de pensioenadviseur] d.d. 31 mei 2011, waarin [de pensioenadviseur] in feite voor het eerst de werking van de door haar gesloten verzekeringen aan de heer [de werknemer] uitlegde. Zoals gezegd de UPO's die de heer [de werknemer] daarna ontving, waren geen aanleiding voor zorgen omtrent de hoogte van zijn pensioen. Die kwam overeen met hetgeen hij verwachtte (MvG rnr 45).
Kortom: in randnummers 43 – 45 MvG zegt [de werknemer] dus dat hij er in de periode 2001–2011 geen reden voor had te twijfelen aan het feit dat de toezegging van [de werkgever] van een zuivere eindloonregeling zou worden nagekomen terwijl hem ook niet was uitgelegd dat (1) er sprake was van een streefregeling en (2) in hoeverre dat betekende dat [de werkgever] haar oorspronkelijke toezegging op enig moment niet (langer) zou nakomen.
- 1.
Dat maakt dus oordeel sub a van rov 4.2.2 onbegrijpelijk en b t/m c evenzeer, die laatste in het licht van de essentiële stelling dat [de werknemer] het vertrouwen had dat eventuele tegenvallers werden opgelost. Daarin ligt besloten dat hij op geen enkel moment het besef had of had hoeven hebben dat [de werkgever] haar verplichtingen niet zou nakomen.
- 2.
In die omstandigheden getuigt het van een onjuiste rechtsopvatting dat het hof desalniettemin (reeds) in 2001 een aanvang van [de werknemer]lopende verjaringstermijn aanneemt.
- 3.
Het is in het licht van deze stellingen — zeker zonder nadere toelichting die ontbreekt — onbegrijpelijk dat en waarom het hof oordeelt (sub a) dat [de werknemer] eind 2001 wist, na het sluiten van beide kapitaalverzekeringen, dat [de werkgever] voor hem geen zuivere eindloonregeling had verzekerd en toen reeds een vordering tot nakoming tegen [de werkgever] had kunnen instellen. Uit deze hierboven aangehaalde stelling volgde juist dat de regeling aanpassing behoefde en dat dit ook (telkens) is geregeld, waarbij telkens eenvoudig is gesproken over een eindloonregeling en niet is gewezen op het feit dat dit was gewijzigd in een streefregeling alsook dat dit een nakomingsactie vereiste zijdens [de werknemer] op straffe van verjaring. Gelet op het feit dat het e.e.a. in 2006 middels een excedentregeling is geregeld en in 2010 een forse backserviceverplichting is betaald en het ouderdomspensioen werd gesteld op € 42.970, kon en mocht [de werknemer] er in die tijd gewoon van uitgaan dat de eindloonregeling zoals toegezegd zonder enige vorm van proces zou worden nagekomen. Dit vitiëert dan ook oordelen c t/m e van rov 4.2.2.
2.4
De gegrondbevinding van één of meer van de voorgaande klachten vitiëert ook rovv. 6.2.4, 6.2.5, 7.1 t/m 8.4 en het dictum
Mitsdien:
het de Hoge Raad moge behagen op vorenstaande gronden, of op één of meer daarvan, te vernietigen het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 6 april 2021 gewezen in hoger beroep onder zaaknummer 200.274.283 waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 25‑08‑2021
Blijkens de Memorie van Antwoord en het Handelsregister KvK-nummer [005] luidt de statutaire naam [de werkgever] B.V. zodat in de aangevallen uitspraak ten onrechte [de werkgever] B.V. staat vermeld
HR 26 februari 2016, NJ 2016/381
Zie onder meer pleitnota in appel rnr 35.
Zie onder meer pleitnota in appel rnr 36.
In randnummers 14 t/m 20 van de pleitnota en voornoemde rnrs. 1 en 54 van de MvG in samenhang met p. 3 en 7 van het p-cv van de pleitzitting in appel dat [de pensioenadviseur] de pensioenadviseur was van [de werkgever].
Dat bepaalt dat alleen die (rechts)feiten als vaststaand mogen worden aangenomen die niet of niet voldoende zijn betwist.
Zie onder meer pleitnotities in appel zijdens [de werknemer] rnr 20.
Aldus de heer [statutair directeur], statutair directeur van [de pensioenadviseur] (p-v van de pleidooizitting d.d. 22 januari 2021, p. 7 onderaan.
Zie Hof Den Haag 16 februari 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:231, rov. 15 en 20, cass. verworpen bij HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2227.
Zie bijvoorbeeld HR 3 februari 2012, NJ 2012/95 m.nt. M.M. Mendel, rovv. 3.4 en 3.6.1 – 3.6.2.
P-v getuigenverhoor kantonrechter d.d. 9 april 2019, p. 4
Zie MvG rnrs. 8 en 11–15 en pleitnota in appel rnr 3.