Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba 16 januari 2018, registratienummer AR 451/2015 – ghis 80474 – H 316/2016; ECLI:NL:OGHACMB:2018:6.
HR, 17-05-2019, nr. 18/01581
ECLI:NL:HR:2019:744
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-05-2019
- Zaaknummer
18/01581
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:744, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑05‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:339, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2019:339, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑03‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:744, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑04‑2018
- Vindplaatsen
JOR 2019/177 met annotatie van prof. mr. J.B.S. Hijink
JIN 2019/108 met annotatie van Bossema-de Greef, P.H.
UDH:TvJ/15747 met annotatie van mr. Y. Steeg-Tijms
NJ 2019/390 met annotatie van T.F.E. Tjong Tjin Tai
Ondernemingsrecht 2020/58 met annotatie van J.F. Garvelink
JIN 2019/108 met annotatie van Bossema-de Greef, P.H.
Uitspraak 17‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Caribische zaak. Onrechtmatige daad. Onderzoek accountantskantoor naar mogelijke onregelmatigheden door directieleden van stichting. Is persoonsgericht onderzoek onzorgvuldig uitgevoerd? Toepasbaarheid in Aruba van Nederlandse gedrags- en beroepsregels voor accountants. Hoor en wederhoor. Contractuele maatstaf bepalend?
Partij(en)
17 mei 2019
Eerste Kamer
18/01581
TT/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
ERNST & YOUNG,gevestigd te Oranjestad, Aruba,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. R.J. van Galen,
t e g e n
[verweerder],wonende in Aruba,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Ernst & Young en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak A.R. 451 van 2015 van het gerecht in eerste aanleg van Aruba van 30 maart 2016;
b. de vonnissen in de zaak AR 451/15 - ghis 80474 - H 316/16 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 23 mei 2017, 19 september 2017 en 16 januari 2018.
Het vonnis van het hof van 16 januari 2018 is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van het hof van 16 januari 2018 heeft Ernst & Young beroep in cassatie ingesteld.Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Ernst & Young mede door mr. J.M.B. Cramwinckel.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van Ernst & Young heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) Met ingang van 1 april 2009 is [verweerder] als Algemeen Directeur in dienst getreden van de Stichting ‘[A]’ (hierna: [A]). In de daaraan voorafgaande jaren was hij achtereenvolgens vicevoorzitter en voorzitter van het bestuur van [A].
(ii) Op 4 januari 2010 heeft het bestuur van [A] [verweerder] met directe ingang op non-actief gesteld, omdat er aanwijzingen waren van onregelmatigheden in de financiële administratie van [A].
(iii) Het bestuur van [A] heeft aan Ernst & Young opdracht gegeven om naar de onregelmatigheden onderzoek te doen.De opdrachtbevestiging van 20 januari 2010 vermeldt onder meer:
“2. Doel van het onderzoek
Het onderzoek heeft tot doel:
Het in kaart brengen van de feiten met betrekking tot de vermeende onregelmatigheden alsmede mogelijke aanwijzingen voor (andere) onregelmatigheden in relatie tot mogelijke misbruik van de (financiële) middelen van [[A]], teneinde het bestuur van [[A]] inzicht te geven in de mogelijke betrokkenheid van de voormalige directieleden (en mogelijk overige medewerkers) en in de gelegenheid te stellen om correctieve maatregelen te nemen, waaronder juridische vervolgacties – zo mogelijk – begrepen kunnen zijn. (…)
3. Te verrichten werkzaamheden
Wij verwachten de volgende werkzaamheden te zullen verrichten:
- (…)
- Interview(s) met geïndiceerde betrokkenen.
- (…)
- Wederhoren van de conceptbevindingen aan de hand van (delen van) het concept rapport.
- Verwerken van de wederhoorreactie(s) in een aangepast conceptrapport.
- Finale afstemming van het aangepaste conceptrapport.
- Samenstellen van het definitieve rapport.
- (…)
Onze werkzaamheden zullen worden uitgevoerd in overeenstemming met de Gedragsrichtlijn inzake Persoonsgerichte Accountantsonderzoeken van het Koninklijk NIVRA (hierna: Gedragsrichtlijn). (…)
Indien onze werkzaamheden leiden tot een (impliciet) oordeel over de gedragingen, werkzaamheden of de uitkomsten van die werkzaamheden van een andere deskundige, van personen of organisaties, zullen wij de relevante feitelijkheden in ons conceptrapport in het kader van wederhoor voorleggen aan betrokkene(n) alvorens dat aan u te verstrekken of daarover aan u mededelingen te doen.”
(iv) Op 10 en 11 juni 2010 heeft Ernst & Young aan [verweerder] delen van het conceptrapport ter inzage verstrekt, volgens [verweerder] in totaal 70 pagina’s. [verweerder] heeft toen geweigerd mondeling commentaar te geven. Bij fax van 21 juni 2010 heeft hij schriftelijk commentaar gegeven.
( v) Ernst & Young heeft een definitief rapport opgesteld waarin een reactie is opgenomen op het commentaar van [verweerder]. Het complete definitieve rapport is op 9 juli 2010 aan [verweerder] toegestuurd of verstrekt. Dat rapport telt 86 pagina’s en heeft honderd bijlagen. De eerste bijlage is het schriftelijk commentaar van [verweerder] van 21 juni 2010.
(vi) [A] heeft het gerecht in eerste aanleg van Aruba verzocht de arbeidsovereenkomst met [verweerder] te ontbinden.Bij beschikking van 14 september 2010 heeft het gerecht dit verzoek toegewezen zonder toekenning van een ontbindingsvergoeding aan [verweerder]. Het gerecht is daarbij uitgegaan van de juistheid van de door Ernst & Young geconstateerde onregelmatigheden bij de vergoeding van reis- en representatiekosten. Het gerecht achtte die bevindingen van Ernst & Young onvoldoende weersproken door [verweerder]. Het gerecht heeft een verzoek van [verweerder] om herroeping van deze beschikking afgewezen.
3.2
In dit geding vordert [verweerder] een verklaring voor recht dat Ernst & Young zich schuldig heeft gemaakt aan een onrechtmatige daad jegens hem. Daartoe heeft [verweerder], kort gezegd, aangevoerd dat het door Ernst & Young uitgevoerde onderzoek ernstige gebreken vertoont, dat niet is voldaan aan de eisen van hoor en wederhoor en dat [verweerder] als gevolg van het rapport van Ernst & Young zijn baan is kwijtgeraakt en er niet in is geslaagd elders een functie te verwerven.
Het gerecht heeft de vordering van [verweerder] afgewezen.
3.3
Het hof heeft het vonnis van het gerecht vernietigd en voor recht verklaard dat Ernst & Young zich schuldig heeft gemaakt aan een onrechtmatige daad jegens [verweerder]. Voor zover in cassatie van belang heeft het hof daartoe het volgende overwogen.
De maatstaf of een accountant als beroepsbeoefenaar de zorgvuldigheid heeft betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht, dient niet alleen te worden aangelegd bij de beoordeling van de vraag of de accountant bij de uitoefening van zijn beroep toerekenbaar is tekortgeschoten jegens zijn opdrachtgever, maar is ook mede bepalend bij de beoordeling van de vraag of een accountant bij de uitoefening van zijn beroep onrechtmatig heeft gehandeld jegens een derde. De functie van de accountant in het rechtsverkeer verplicht hem onder bijzondere omstandigheden ook tot een zekere zorg voor de belangen van derden. Indien een accountant in strijd heeft gehandeld met de voor accountants geldende beroepsnormen en -regels, kan daaraan niet zonder meer de gevolgtrekking worden verbonden dat de accountant jegens eenieder die daardoor schade lijdt, civielrechtelijk aansprakelijk is wegens schending van een zorgvuldigheidsnorm. Niettemin zijn de voor accountants geldende beroepsnormen en -regels in de praktijk vaak (en ook in deze zaak) van groot belang voor de beantwoording van de vraag of de accountant de zorgvuldigheid heeft betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. (rov. 2.5)
In de opdrachtbevestiging is vermeld dat de werkzaamheden van Ernst & Young zullen worden uitgevoerd in overeenstemming met de Gedragsrichtlijn inzake Persoonsgerichte Accountantsonderzoeken van het Koninklijke NIVRA (hierna: de Gedragsrichtlijn). Deze Gedragsrichtlijn is afkomstig uit Nederland en dateert uit 2004. In Nederland heeft van 2007 tot 2013 de Verordening gedragscode gegolden (Stcrt. 2006, 252, zoals gewijzigd) en geldt sindsdien de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (Stcrt. 2014, 163). Aruba kent geen eigen geschreven, hiermee corresponderende gedragsnormen voor accountants. Het concordantiebeginsel brengt mee dat de in Nederland ontwikkelde normen van overeenkomstige toepassing zijn op gedragingen van accountants in Aruba, met dien verstande dat de kleinschaligheid en andere bijzonderheden van de Arubaanse samenleving bijzondere feitelijkheden kunnen meebrengen die van belang kunnen zijn bij de invulling van die normen. (rov. 2.6)
Volgens de Gedragsrichtlijn is daarmee mede beoogd op adequate wijze rekening te houden met de positie van degenen die onderwerp van het persoonsgericht accountantsonderzoek zijn. In dit geval was (onder meer) [verweerder] onderwerp van het persoonsgericht accountantsonderzoek. Daarom mocht [verweerder] van Ernst & Young verwachten dat zij de regels van de Gedragsrichtlijn in acht zou nemen, voor zover deze regels (mede) strekken tot bescherming tegen schade zoals [verweerder] stelt te hebben geleden. (rov. 2.7)
De Gedragsrichtlijn houdt onder meer in dat de rapportage niet eenzijdig mag zijn (art. 3.1). De rapportage moet dus een evenwichtig beeld geven. De uitgebreide regeling in de Gedragsrichtlijn over de voorgeschreven inrichting van het wederhoor moet worden bezien in het licht van het hiervoor omschreven doel dat de eindrapportage een evenwichtig beeld zal geven. Het bieden van adequaat wederhoor is immers een bij uitstek geschikt middel om dat doel na te streven. Uit art. 13.2 van de Gedragsrichtlijn blijkt dat bij de keuze tussen terinzageverstrekking of toezending van de conceptrapportage, slechts voor terinzageverstrekking gekozen kan worden indien het belang bij geheimhouding in een redelijke verhouding staat tot het belang dat de betrokkene heeft bij toezending. Dat laatste belang bestaat naar zijn aard in het algemeen erin dat de betrokkene voldoende gelegenheid wordt geboden de conceptrapportage te bestuderen, desgewenst ter inzage te geven aan door hem in te schakelen deskundigen en aldus een reactie erop voor te bereiden en vast te stellen. Dat belang is zwaarwegender naarmate de omvang van de rapportage groter is en naarmate de strekking van de rapportage belastender is voor de betrokkene. Daarom dienen in geval van een omvangrijke conceptrapportage en/of een belastende strekking ervan zwaardere eisen gesteld te worden aan het belang van geheimhouding om dat laatste belang te kunnen laten prevaleren. Dit alles komt tot uitdrukking in de in art. 13.2 van de Gedragsrichtlijn geformuleerde norm. (rov. 2.8)
Ernst & Young heeft in haar betoog geen aandacht besteed aan het belang van [verweerder] bij toezending van het conceptrapport in het licht van de omvang van het conceptrapport en de strekking daarvan. Het betrof hier een omvangrijk deel van een conceptrapport over uiteenlopende aspecten van het jarenlang functioneren van [verweerder] als (vice)voorzitter van het bestuur en als Algemeen Directeur, met een voor [verweerder] belastende strekking, die, naar voorzienbaar was, de baan van [verweerder] op het spel zette en die voorzien was van een groot aantal bijlagen. Indien [verweerder] de relevante delen van het conceptrapport niet zou mogen meenemen om nader te bestuderen en met een advocaat of accountant of andere deskundige te bespreken, zou hem dat, naar voorzienbaar was, in niet geringe mate beperken in zijn mogelijkheden om een adequate reactie te geven. Gelet op dit alles acht het hof de keuze van Ernst & Young om te weigeren de delen van het conceptrapport toe te zenden of mee te geven aan [verweerder], niet gerechtvaardigd in het licht van het voorschrift van art. 3.1 van de Gedragsrichtlijn. (rov. 2.14)
Ook indien [verweerder] in de gelegenheid is gesteld om terug te komen om het conceptrapport en de bijlagen opnieuw in te zien, doet dat aan voornoemd oordeel niet af. Weliswaar biedt dat een en ander aan [verweerder] een ruimere gelegenheid om commentaar op het conceptrapport voor te bereiden, maar het blijft zo dat [verweerder] het conceptrapport niet toegezonden kreeg en niet mocht meenemen en dat de keuze van Ernst & Young niet gerechtvaardigd is in het licht van het voorschrift van art. 3.1 van de Gedragsrichtlijn. De bewijsaanbiedingen die Ernst & Young in dit verband heeft gedaan, worden daarom bij gebrek aan belang gepasseerd. (rov. 2.15)
Al met al is sprake van een combinatie van een onvolkomen wijze van het toepassen van wederhoor, enige onjuistheden in het eindrapport en enige onduidelijkheden in het eindrapport. Deze combinatie van factoren leidt ertoe dat uit het eindrapport een negatiever totaalbeeld van [verweerder] kan ontstaan dan gerechtvaardigd wordt door de feiten. Ernst & Young heeft onvoldoende zorg betracht om die ongewenste situatie te vermijden. Daarom komt het hof tot de slotsom dat Ernst & Young zich schuldig heeft gemaakt aan een onrechtmatige daad jegens [verweerder] doordat zij een rapport heeft uitgebracht dat niet voldoet aan hetgeen [verweerder] van haar als redelijk handelend en redelijk bekwaam accountantsbureau mocht verwachten in het kader van een zorgvuldige uitoefening van de taak om een persoonsgericht rapport uit te brengen aan het bestuur van [A]. (rov. 2.69)
Thans staat niet ter beoordeling of voornoemde onrechtmatige daad schade voor [verweerder] heeft veroorzaakt. Voor toewijzing van de vordering is voldoende datde mogelijkheid van schade aannemelijk is. Dat is het geval, want voorgaande oordelen van het hof werpen een ander licht op de overwegingen van de ontbindingsbeschikking van 14 september 2010 die dragend zijn voor de beslissing om de arbeidsovereenkomst te ontbinden zonder toekenning van een ontbindingsvergoeding. (rov. 2.70)
3.4.1
Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 2.5 dat de maatstaf of een accountant als beroepsbeoefenaar de zorgvuldigheid heeft betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht, niet alleen dient te worden aangelegd bij de beoordeling van de vraag of de accountant bij de uitoefening van zijn beroep toerekenbaar is tekortgeschoten jegens zijn opdrachtgever, maar ook bepalend is bij de beoordeling van de vraag of een accountant bij de uitoefening van zijn beroep onrechtmatig heeft gehandeld jegens een derde. Het onderdeel betoogt onder meer dat het hof is uitgegaan van een onjuiste maatstaf.
3.4.2
Onderdeel 2 richt een reeks van klachten tegen de uitleg en toepassing door het hof van de Gedragsrichtlijn en het daaruit voortvloeiende oordeel in de rov. 2.14 en 2.15 dat de keuze van Ernst & Young om te weigeren de delen van het conceptrapport toe te zenden of mee te geven aan [verweerder], niet gerechtvaardigd was in het licht van art. 3.1 van de Gedragsrichtlijn. Het onderdeel betoogt onder meer dat het oordeel van het hof dat het concordantiebeginsel meebrengt dat de Gedragsrichtlijn van overeenkomstige toepassing is op accountants in Aruba, onjuist dan wel onbegrijpelijk is.
3.4.3
Deze klachten zullen hierna gezamenlijk worden behandeld.
3.4.4
Het onderzoek van Ernst & Young had betrekking op mogelijke onregelmatigheden waarbij [verweerder] direct betrokken was (zie hiervoor in 3.1 onder (ii) en (iii)). Het moet voor Ernst & Young duidelijk zijn geweest dat haar onderzoek nadelige gevolgen voor [verweerder] zou kunnen hebben. Dit brengt mee dat Ernst & Young bij het uitvoeren van haar werkzaamheden jegens [verweerder] de in het maatschappelijk verkeer vereiste zorgvuldigheid in acht diende te nemen.
Bij de invulling van die zorgvuldigheidsnorm komt het aan op een beoordeling van alle omstandigheden van het geval. Daarbij moet mede acht worden geslagen op de functie van de accountant in het maatschappelijk verkeer. In Nederland is aan de beroepsorganisatie van accountants de wettelijke verplichting opgelegd om gedrags- en beroepsregels vast te stellen ten behoeve van een goede uitoefening van de werkzaamheden van accountants (zie art. 19 lid 2, onder a, Wet op het accountantsberoep, en voorheen art. 19 lid 2 Wet op de Registeraccountants en art. 24 lid 2 van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten). Die gedrags- en beroepsregels geven niet alleen invulling aan de verantwoordelijkheden van de accountant jegens zijn opdrachtgever, maar ook aan de verantwoordelijkheid van de accountant om te handelen in het algemeen belang (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.7-3.10). De door een accountant in het maatschappelijk verkeer jegens een derde in acht te nemen zorgvuldigheid wordt dan ook mede bepaald door hetgeen de zojuist bedoelde gedrags- en beroepsregels meebrengen.
Het hof heeft bij beantwoording van de vraag of Ernst & Young onrechtmatig jegens [verweerder] heeft gehandeld, derhalve terecht van belang geacht wat die gedrags- en beroepsregels (destijds vastgelegd in de Gedragsrichtlijn) inhielden met betrekking tot de toepassing van het beginsel van hoor en wederhoor bij persoonsgerichte onderzoeken. Daarbij is niet van belang dat de Gedragsrichtlijn en de wettelijke regeling waarop die richtlijn is gebaseerd, formeel niet in Aruba gelden; het gaat immers om algemeen aanvaarde zorgvuldigheidsnormen voor het handelen van accountants jegens derden (in dit geval in verband met een persoonsgericht onderzoek), die invulling geven aan hetgeen – ook in Aruba – volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt (art. 6:162 lid 2 BWA).
3.4.5
Blijkens hetgeen hiervoor in 3.4.4 is overwogen, klaagt onderdeel 1 op zichzelf terecht over de algemene regel die het hof in rov. 2.5 heeft vooropgesteld, inhoudende dat voor de beoordeling van de vraag of een accountant onrechtmatig heeft gehandeld jegens een derde, de maatstaf moet worden aangelegd die geldt in de contractuele verhouding van de accountant tot haar opdrachtgever. Dit kan echter niet tot cassatie leiden, aangezien het hof zijn beoordeling in wezen heeft verricht met inachtneming van het hiervoor in 3.4.4 omschreven beoordelingskader. Het oordeel van het hof dat Ernst & Young bij de uitvoering van het persoonsgerichte onderzoek onrechtmatig jegens [verweerder] heeft gehandeld door onder meer een onvolkomen wijze van toepassen van wederhoor zoals voorgeschreven in art. 3.1 en 13.2 van de Gedragsrichtlijn, geeft daarom geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.4.6
De hiervoor in 3.4.1 en 3.4.2 weergeven klachten van de onderdelen 1 en 2 stuiten op het bovenstaande af.
3.5
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Ernst & Young in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 400,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, M.V. Polak, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 17 mei 2019.
Conclusie 01‑03‑2019
Inhoudsindicatie
Caribische zaak. Onrechtmatige daad. Onderzoek accountantskantoor naar mogelijke onregelmatigheden door directieleden van stichting. Is persoonsgericht onderzoek onzorgvuldig uitgevoerd? Toepasbaarheid in Aruba van Nederlandse gedrags- en beroepsregels voor accountants. Hoor en wederhoor. Contractuele maatstaf bepalend?
Partij(en)
Zaaknr: 18/01581 mr. R.H. de Bock
Zitting: 1 maart 2019 Conclusie inzake:
Ernst & Young
advocaat: mr. R.J. van Galen
tegen
[verweerder]
advocaat: mr. R.A.A. Duk
In deze zaak staat de vraag centraal of accountantskantoor Ernst & Young bij de uitvoering van een persoonsgericht onderzoek naar de gedragingen van onder meer [verweerder] , in opdracht van diens voormalig werkgever, onrechtmatig heeft gehandeld jegens [verweerder] . Daarbij komt onder meer aan de orde welke normen gelden voor een door een accountant uitgevoerd persoonsgericht onderzoek.
1. Feiten
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten, ontleend aan het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 16 januari 2018.1.
1.1
Met ingang van 1 april 2009 is [verweerder] (roepnaam: [verweerder] ) als Algemeen Directeur in dienst getreden van de stichting Stichting “Fundacion Lotto pa Deporte” (hierna: FLPD, of: Lotto). In de daaraan voorafgaande jaren was hij achtereenvolgens vicevoorzitter en voorzitter van het bestuur van FLPD.
1.2
Op 4 januari 2010 heeft het bestuur van FLPD [verweerder] met directe ingang op non-actief gesteld. Ook [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ), die Financieel Directeur van FLPD was, is op die datum met directe ingang op non-actief gesteld.
1.3
Het bestuur van FLPD heeft een onderzoeksopdracht aan het accountantskantoor EY verstrekt. Een opdrachtbevestiging van 20 januari 2010 vermeldt onder meer:
“1. Aanleiding tot het onderzoek
Het Bestuur van [FLPD] heeft recentelijk aanwijzingen verkregen dat er – zo mogelijk – onregelmatigheden hebben plaatsgevonden door of namens de directie van [FLPD]. (…) U heeft [EY] verzocht om de feiten met betrekking tot de vermeende onregelmatigheden te onderzoeken.
2. Doel van het onderzoek
Het onderzoek heeft tot doel:
Het in kaart brengen van de feiten met betrekking tot de vermeende onregelmatigheden alsmede mogelijke aanwijzingen voor (andere) onregelmatigheden in relatie tot mogelijke misbruik van de (financiële) middelen van [FLPD], teneinde het bestuur van [FLPD] inzicht te geven in de mogelijke betrokkenheid van de voormalige directieleden (en mogelijk overige medewerkers) en in de gelegenheid te stellen om correctieve maatregelen te nemen, waaronder juridische vervolgacties – zo mogelijk – begrepen kunnen zijn.
3. Te verrichten werkzaamheden
Wij verwachten de volgende werkzaamheden te zullen verrichten:
- (…)
- Interview(s) met geïndiceerde betrokkenen
- (…)
- Wederhoren van de conceptbevindingen aan de hand van (delen van) het concept rapport.
- Verwerken van de wederhooractie(s) in een aangepast conceptrapport.
- Finale afstemming van het aangepaste conceptrapport.
- Samenstellen van het definitieve rapport.
- (…)
Onze werkzaamheden zullen worden uitgevoerd in overeenstemming met de Gedragsrichtlijn inzake Persoonsgerichte Accountantsonderzoeken van het Koninklijk NIVRA (hierna: de Gedragsrichtlijn).
Indien onze werkzaamheden leiden tot een (impliciet) oordeel over de gedragingen, werkzaamheden of de uitkomsten van die werkzaamheden van een andere deskundige, van personen of organisatie, zullen wij de relevante feitelijkheden in ons conceptrapport in het kader van wederhoor voorleggen aan betrokkene(n) alvorens dat aan u te verstrekken of daarover aan u mededelingen te doen.”
1.4
Bij fax van 27 mei 2010 heeft EY [verweerder] verzocht op 10 juni 2010 kennis te nemen van delen van het conceptrapport. Op 10 en 11 juni 2010 zijn [verweerder] delen van het conceptrapport ter inzage verstrekt, volgens [verweerder] in totaal 70 pagina’s. [verweerder] heeft toen geweigerd mondeling commentaar te geven. Bij fax van 21 juni 2010 heeft hij schriftelijk commentaar gegeven. EY heeft een (ongedateerd en niet ondertekend) definitief rapport opgesteld waarin (op p. 7-10) een reactie is opgenomen op het commentaar van [verweerder] . Het complete definitieve rapport telt 86 pagina’s en heeft honderd bijlagen. De eerste bijlage is het schriftelijk commentaar van [verweerder] van 21 juni 2010.
1.5
Bij verzoekschrift van 16 augustus 2010 heeft FLPD het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba verzocht de arbeidsovereenkomst met [verweerder] te ontbinden. Bij beschikking van 14 september 2010 (EJ 2101/10) heeft het GEA dit verzoek toegewezen zonder toekenning van een ontbindingsvergoeding aan [verweerder] . Het GEA is daarbij uitgegaan van de juistheid van de door EY geconstateerde onregelmatigheden bij de vergoeding van reis- en representatiekosten. Het GEA achtte die bevindingen van EY onvoldoende weersproken door [verweerder] (rov. 5.9 en 5.10). [verweerder] heeft herroeping van deze beschikking verzocht. Het GEA heeft dat verzoek afgewezen bij beschikking van 22 juli 2011 (EJ 3444/10). Het GEA heeft daarbij onder meer overwogen dat [verweerder] de inhoud van de volgens hem door EY achtergehouden stukken reeds ten tijde van de ontbindingsprocedure kende of redelijkerwijs kon kennen en dat dit niet anders is indien [verweerder] ten tijde van de ontbindingsprocedure niet over die stukken beschikte (rov. 4.11).
1.6
In opdracht van [verweerder] heeft accountant [betrokkene 2] RA onderzoek gedaan naar het rapport van EY en daarover op 30 mei 2011 gerapporteerd.
2. Procesverloop
2.1
In dit geding heeft [verweerder] gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat EY zich schuldig heeft gemaakt aan een onrechtmatige daad jegens hem, met veroordeling van EY tot vergoeding van de proceskosten. [verweerder] heeft te kennen gegeven dat, indien de vordering zal worden toegewezen, hij in een afzonderlijke procedure schadevergoeding zal vorderen.2.
2.2
EY heeft verweer gevoerd en gevorderd dat [verweerder] wordt veroordeeld in de proceskosten, uitvoerbaar bij voorraad.
2.3
[verweerder] heeft een conclusie van repliek genomen en EY een conclusie van dupliek.
2.4
Bij vonnis van 30 maart 2016 heeft het GEA de vordering van [verweerder] afgewezen en [verweerder] – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeeld in de proceskosten.3.
2.5
[verweerder] is in hoger beroep gekomen van dit vonnis. In een op 17 juni 2016 ingediende memorie van grieven heeft [verweerder] vijf grieven aangevoerd en toegelicht. Zijn conclusie strekt ertoe dat het Hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zijn vorderingen alsnog zal toewijzen, met veroordeling van EY in de proceskosten.
2.6
Op 25 juli 2016 heeft EY een memorie van antwoord ingediend. Hierbij heeft zij de grieven van [verweerder] bestreden en geconcludeerd dat het Hof het bestreden vonnis indien nodig onder verbetering of aanvulling van gronden, zal bevestigen en EY zal veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
2.7
Op 20 december 2016 hebben beide partijen een pleitnota ingediend.
2.8
Bij tussenvonnis van 23 mei 20174.heeft het Hof beslist, voor zover van belang, dat [verweerder] een aantal in het dossier ontbrekende producties bij akte in het geding dient te brengen.
2.9
Bij tussenvonnis van 19 september 20175.heeft het Hof [verweerder] opgedragen de producties op meer toegankelijke wijze in het geding te brengen, dat wil zeggen voorzien van een voorblad, een of meer ringbanden of ordners en tabbladen. Bovendien dienen producties die oorspronkelijk in kleur waren, ook in kleur te worden overgelegd.
2.10
Op de rol van 17 oktober 2017 heeft [verweerder] een akte met producties ingediend en vonnis gevraagd.
2.11
Bij eindvonnis van 16 januari 20186.heeft het Hof het vonnis van het GEA vernietigd en, opnieuw rechtdoende, voor recht verklaard dat EY zich schuldig heeft gemaakt aan een onrechtmatige daad jegens [verweerder] , zoals door het Hof overwogen in rov. 2.69 van het eindvonnis, en EY veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg en hoger beroep, uitvoerbaar bij voorraad.
2.12
Bij verzoekschrift van 16 april 2018 heeft EY - tijdig - cassatieberoep ingesteld tegen het eindvonnis van het Hof. [verweerder] heeft een verweerschrift ingediend en de Hoge Raad verzocht het cassatieberoep van EY te verwerpen, met veroordeling van EY in de proceskosten. Beide partijen hebben op 21 september 2018 een schriftelijke toelichting gegeven, waarna [verweerder] nog heeft gedupliceerd.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen en is gericht tegen de rov. 2.5-2.9, 2.14-2.16, 2.40 en 2.69-2.70 van het bestreden vonnis.
3.1.1
Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 2.5 en bevat rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van het Hof over de aan te leggen maatstaf bij de beoordeling of een accountant (EY) aansprakelijk is jegens een derde ( [verweerder] ).
3.1.2
Onderdeel 2 bevat een reeks aan klachten die - kort samengevat - betrekking hebben op de wijze waarop het Hof in rov. 2.6-2.9 en in rov. 2.14-2.16 de Gedragsrichtlijn inzake Persoonsgerichte Accountantsonderzoeken (hierna: de Gedragsrichtlijn) van het Koninklijk Nederlands Instituut van Registeraccountants (NIVRA) in zijn beoordeling heeft betrokken, alsmede op de wijze waarop het Hof bepalingen uit die richtlijn heeft geïnterpreteerd en op het onderhavige geval heeft toegepast.
3.1.3
Onderdeel 3 valt uiteen in drie subonderdelen (3a t/m 3c).
Subonderdeel 3a bevat motiveringsklachten tegen de overweging van het Hof in rov. 2.69 dat indien door EY meer hoor en wederhoor was toegepast de onjuiste of onduidelijke passages in het rapport waarschijnlijk ten dele en mogelijkerwijs geheel gecorrigeerd, respectievelijk verduidelijkt waren geweest voordat het eindrapport zou zijn vastgesteld.
Subonderdeel 3b bevat (deels voortbouwende) klachten tegen de daaropvolgende overwegingen in rov. 2.69 dat de combinatie van een onvolkomen wijze van toepassen van hoor en wederhoor, enige onjuistheden in het eindrapport en enige onduidelijkheden in het eindrapport ertoe leidt dat uit het eindrapport een negatiever totaalbeeld van [verweerder] kan ontstaan dan gerechtvaardigd wordt door de feiten en dat EY onvoldoende zorg heeft betracht om die ongewenste situatie te vermijden.
Subonderdeel 3c klaagt dat het Hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door in rov. 2.40 ambtshalve op te merken dat de verzending van de in die rechtsoverweging genoemde brief in strijd is met de in de opdrachtbevestiging gedane mededeling aan het bestuur van FLPD, en daarmee in strijd met art. 13.1 van de Gedragsrichtlijn.
3.1.4
Onderdeel 4 bevat, tot slot, een motiveringsklacht tegen het oordeel van het Hof in rov. 2.70 dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is, omdat zijn voorafgaande oordelen een ander licht werpen op rov. 5.9 en 5.10 van de ontbindingsbeschikking van het GEA, die dragend zijn voor de beslissing om de arbeidsovereenkomst van [verweerder] te ontbinden zonder toekenning van een ontbindingsvergoeding.
Onderdeel 1 - maatstaf voor aansprakelijkheid van een accountant jegens derden
3.2
Onderdeel 1 (zie het verzoekschrift tot cassatie onder 8-18) is gericht tegen het oordeel van het Hof in rov. 2.5 dat de maatstaf of een accountant als beroepsbeoefenaar de zorgvuldigheid heeft betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht, niet alleen dient te worden aangelegd bij de beoordeling van de vraag of de accountant bij de uitoefening van zijn beroep toerekenbaar is tekortgeschoten jegens zijn opdrachtgever, maar dat die maatstaf ook mede bepalend is bij de beoordeling van de vraag of een accountant bij de uitoefening van zijn beroep onrechtmatig heeft gehandeld jegens een derde. EY klaagt dat dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans onvoldoende gemotiveerd is.
Juridisch kader
3.3
Bij de bespreking van dit onderdeel kan het volgende voorop worden gesteld.7.Een beroepsbeoefenaar dient op grond op grond van art. 7:401 BW jegens zijn wederpartij de zorg van een goed opdrachtnemer in acht te nemen. In de rechtspraak wordt deze norm aldus ingevuld, dat het gaat om ‘de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend beroepsbeoefenaar mag worden verwacht.’8.Een schending van deze zorgvuldigheid kan als wanprestatie kwalificeren.9.Onder omstandigheden kan schending van de in acht te nemen zorg tevens een onrechtmatige daad jegens een derde opleveren. Of dit het geval is, is onder meer afhankelijk van de hoedanigheid van de betrokken partijen, de aard en de strekking van de desbetreffende overeenkomst, de wijze waarop de belangen van de derde bij de overeenkomst zijn betrokken en de aard en omvang van het nadeel dat voor de derde dreigt.10.
Zorgplicht accountant jegens derden
3.4
Voor het bepalen van de reikwijdte van de zorgplicht van de accountant is van belang of sprake is van de uitoefening van een wettelijke taak (zoals de jaarrekeningcontrole), of dat het gaat om de uitvoering van andere, niet wettelijk geregelde taken, zoals een beoordelingsopdracht of een waardebepaling.11.Voor het eerste geval, de uitoefening van een publieke taak, is sinds het arrest Vie d’Or II buiten discussie dat de accountant bij de jaarrekeningcontrole een zorgplicht heeft jegens derden.12.Een belangrijk argument hiervoor is dat ook derden hun gedrag moeten kunnen afstemmen op de informatie van de controlerend accountant en bij het nemen of handhaven van hun (financiële) beslissingen erop moeten kunnen vertrouwen dat het in de jaarrekening gepresenteerde beeld niet misleidend is.13.Deze taakuitoefening van de accountant dient dus mede een wezenlijk publiek belang.14.In de literatuur wordt een dergelijke zorgplicht jegens derden ook aangenomen voor wat betreft de andere wettelijke taken van de accountant.15.
3.5
Voor het tweede geval, de uitvoering van niet-wettelijke taken door de accountant, geldt dat in beginsel alleen sprake is van een zorgplicht jegens de opdrachtgever.16.Dat voor de uitvoering van niet-wettelijke taken door de accountant een ander uitgangspunt wordt genomen dan bij de uitvoering van wettelijke taken, is te rechtvaardigen doordat de niet-wettelijke taken niet reeds uit hun aard op derden zijn betrokken. Onder omstandigheden kan echter ook bij de uitoefening van niet-wettelijke taken sprake zijn van een zorgplicht jegens derden. Dat kan met name aan de orde zijn indien voor de accountant voorzienbaar is dat een van hem afkomstige rapportage een derde onder ogen zal komen of zelfs juist met dit doel wordt opgesteld. De accountant kan dan niet voorbijgaan aan de maatschappelijke realiteit dat derden geneigd zijn groot belang te hechten aan zijn rapportage, ook als die buiten de uitvoering van wettelijke taken is opgemaakt, zo schrijft Van den Akker in haar proefschrift.17.Van den Akker formuleert de volgende vereisten voor het bestaan van een dergelijke zorgplicht:18.
- -
de accountant moet uiterlijk ten tijde van het uit handen geven van de rapportage weten of behoren te weten dat deze ter beschikking van een derde zal komen;
- -
de accountant moet weten of behoren te weten dat de betreffende derde (zeer) waarschijnlijk op de rapportage zal vertrouwen bij het nemen van een beslissing over een bepaalde transactie of een transactie van een bepaalde soort.
3.6
Volgens Van den Akker kan echter ook sprake zijn van een zorgplicht jegens derden in gevallen waarin van een dergelijk vertrouwen op van de accountant afkomstige informatie geen sprake is, maar voor de accountant wel voorzienbaar is dat een derde schade zal leiden indien een door hem opgestelde rapportage onjuist is. Zij stelt dat dit zich met name zal voordoen in het geval van een geschil of in een onderhandelingssituatie.19.Van den Akker merkt verder op dat de accountant zich moet realiseren dat zijn positie in het maatschappelijk verkeer meebrengt dat hij verondersteld wordt als onpartijdig en objectief deskundige slechts verklaringen af te geven indien en voor zover deze zijn terug te voeren op door hemzelf verricht onderzoek. Van zijn rapport kan dan ook een grote invloed uitgaan.20.Van den Akker bepleit daarom een zorgplicht van de accountant jegens de derde te aanvaarden, indien de accountant zich bij het opstellen van een rapportage laat leiden door een partijbelang én dit niet vooraf kenbaar maakt.21.
Fundamentele beginselen accountant
3.7
Bij elk onderzoek dat de accountant verricht moet hij de voor de hem geldende fundamentele beginselen in acht nemen. Deze fundamentele beginselen zijn neergelegd in de Verordening Gedrags- en Beroepsregels Accountants (de VGBA).22.De VBGA geeft uitvoering aan de opdracht die is neergelegd in art. 19 lid 2, aanhef en onder a, van de Wet op het accountsberoep (Wab).23.Daarin staat dat de ledenraad van de beroepsorganisatie van accountants (de NBA) in ieder geval een verordening dient vast te stellen met betrekking tot ‘gedrags- en beroepsregels ten behoeve van een goede uitoefening van de werkzaamheden van accountants’.24.Art. 2 van de VGBA luidt als volgt:
“Artikel 2
Teneinde invulling te geven aan zijn verantwoordelijkheid als accountant om te handelen in het algemeen belang, houdt de accountant zich aan de volgende fundamentele beginselen:
a. professionaliteit;
b. integriteit;
c. objectiviteit;
d. vakbekwaamheid en zorgvuldigheid; en
e. vertrouwelijkheid.”
In de Toelichting op art. 2 VGBA is het volgende te lezen:
“Een kenmerk van het accountantsberoep is de aanvaarding van de verantwoordelijkheid om in het algemeen belang te handelen. Derhalve bestaat de verantwoordelijkheid van een accountant niet louter uit het vervullen van de behoeften van een individuele cliënt of werkgever. Dit artikel geeft een opsomming van de fundamentele beginselen waaraan een accountant zich heeft te houden, teneinde invulling te geven aan zijn verantwoordelijkheid om te handelen in het algemeen belang.”
3.8
Uit art. 2 VGBA en de daarop gegeven toelichting komt duidelijk naar voren dat de accountant bij de uitoefening van zijn beroep niet alleen rekening dient te houden met de belangen van de opdrachtgever, maar ook met zijn verantwoordelijkheid om te handelen in het algemeen belang. Art. 3 lid 2 VGBA bepaalt dat de in art. 2 genoemde fundamentele beginselen integriteit, objectiviteit, vakbekwaamheid en zorgvuldigheid, en vertrouwelijkheid van toepassing zijn op de accountant bij de uitoefening van zijn beroep. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen de wettelijke taken en de niet-wettelijke taken van de accountant. Bij de verantwoordelijkheid van de accountant om bij zijn beroepsuitoefening te handelen in het algemeen belang, maakt het dus niet uit of het gaat om een wettelijke of een buitenwettelijke taak. Dit betekent dat de accountant ook bij het uitvoeren van een persoonsgericht onderzoek gebonden is aan de fundamentele beginselen.
3.9
Vóór de inwerkingtreding van de VGBA gold de Verordening gedragscode (VGC).25.De VGC berustte op art. 19 lid 2 van de Wet op de Registeraccountants (WRA), waarin was bepaald dat de ledenvergadering ten behoeve van de goede uitoefening van de werkzaamheden van registeraccountants bij verordening gedrags- en beroepsregels vaststelt. Het samengaan van de beroepsorganisatie van registeraccountants (het NIVRA) met de beroepsorganisatie van accountants-administratieconsulenten (NOvAA), heeft geleid tot het vervallen van de WRA en de inwerkingtreding van de Wab.26.Daarmee is de VGC vervangen door de hiervoor genoemde VGBA, waarin voor alle accountants dezelfde professionele gedragsregels zijn opgenomen.
3.10
Art. A-100.4 van de VGC hield het volgende in:
“De registeraccountant neemt de volgende fundamentele beginselen in acht:
a. Integriteit(...)
b. Objectiviteit
De registeraccountant laat niet toe dat zijn professioneel of zakelijk oordeel wordt aangetast door een vooroordeel, belangentegenstelling of ongepaste beïnvloeding door een derde.
c. Deskundigheid en zorgvuldigheid
De registeraccountant houdt zijn deskundigheid en vaardigheid op het niveau dat is vereist om aan een cliënt of werkgever adequate professionele diensten te kunnen verlenen. De registeraccountant handelt bij het verlenen van een professionele dienst zorgvuldig en in overeenstemming met de van toepassing zijnde vaktechnische en overige beroepsvoorschriften.
d. Geheimhouding (...)
e. Professioneel gedrag (...)”
Deze beginselen zijn in grote lijnen dezelfde als thans zijn opgenomen in de VGBA.
Persoonsgerichte onderzoeken
3.11
Het uitvoeren van een persoonsgericht onderzoek is bij uitstek een voorbeeld van een niet-wettelijke taak van de accountant, waarin de belangen van (een) derde(n) in het geding zijn en waarbij de accountant jegens die derde(n) een zorgplicht heeft. In de NBA-handreiking 1112 Persoonsgerichte onderzoeken van 6 maart 2010 (hierna: de Handreiking) wordt een persoonsgericht onderzoek omschreven als een onderzoek naar “het functioneren, handelen of nalaten van handelen van een (rechts)persoon, voor de uitvoering waarvan werkzaamheden met een verifiërend karakter worden verricht, onder andere bestaande uit het verzamelen en analyseren van al dan niet financiële gegevens en het rapporteren van uitkomsten.”27.Dat de accountant bij het uitvoeren van een persoonsgericht onderzoek een zorgplicht jegens derden heeft, volgt uit de omstandigheid dat te verwachten is dat in het maatschappelijk verkeer veel waarde aan het door de accountant uitgevoerde onderzoek zal worden toegekend, bijvoorbeeld in een gerechtelijke procedure, én dat voorzienbaar is dat degene naar wie het onderzoek wordt uitgevoerd schade zal leiden indien de rapportage onjuistheden bevat (vergelijk de toets van Van den Akker onder 3.6). Een onzorgvuldig uitgevoerd onderzoek of een onderzoek dat berust op een onjuiste feitelijke grondslag kan immers tot aanzienlijke schade voor betrokkene leiden. Dat betekent dat de accountant bij het uitvoeren van een persoonsgericht onderzoek extra zorgvuldig moet zijn, in het bijzonder ook ten opzichte van degene op wie het onderzoek is gericht. Zie in deze zin ook Harmsen en Vytopil:28.
“Bij een persoonsgericht onderzoek zijn naast de fundamentele
beginselen extra waarborgen gerechtvaardigd omdat belangen van anderen dan de opdrachtgever in het geding kunnen zijn, het risico op het ontstaan van
reputatieschade aanzienlijk is en de privacy van betrokkenen in het geding is.”
3.12
De hiervoor genoemde Handreiking heeft niet de status van beroepsreglementering, maar, zo is in de inleiding bij de Handreiking vermeld, “dat neemt niet weg dat de accountant die de aanwijzingen in deze NBA-handreiking niet toepast, erop voorbereid moet zijn dat van hem op enig moment kan worden gevraagd uit te leggen op welke wijze door hem is voldaan aan de basisprincipes, verplichtingen en essentiële werkzaamheden uit wet- en regelgeving, die nader zijn behandeld in de NBA-handreiking”. De Handreiking geeft een aantal algemene uitgangspunten die bij de uitvoering van persoonsgerichte onderzoeken in acht moeten worden genomen. Daarbij wordt in de eerste plaats gerefereerd aan de algemene beginselen uit de VGBA29.(integriteit, objectiviteit, deskundigheid en zorgvuldigheid, geheimhouding en professioneel gedrag). Verder worden genoemd worden het beginsel van hoor en wederhoor, het proportionaliteitsbeginsel, het subsidiariteitsbeginsel en het beginsel van fair play.
3.13
De Handreiking is de opvolger van de Gedragsrichtlijn inzake persoonsgerichte accountantsonderzoeken van het NIVRA (hierna: de Gedragsrichtlijn).30.Deze Gedragsrichtlijn heeft gegolden van 2004 tot 2010.31.De Gedragsrichtlijn was opgesteld voor registeraccountants, maar ook zogeheten AA-accountants moesten er rekening mee houden, omdat de tuchtrechter voor hen geheel of gedeeltelijk dezelfde normen kan toepassen. De beroepsreglementering voor registeraccountants en andere accountants werd ook al vóór de inwerkingtreding van de Wab steeds meer op één lijn gebracht.32.
3.14
In de Gedragsrichtlijn is vermeld dat daarmee wordt beoogd ‘op adequate wijze rekening te houden met de positie van betrokkenen’.33.Met ‘betrokkenen’ wordt gedoeld op de natuurlijke persoon of rechtspersoon, niet zijnde de opdrachtgever, die onderwerp is van het persoonsgericht onderzoek. Art. 3.1 van de Gedragsrichtlijn luidde als volgt:
“Onpartijdigheid – artikel 9 GBR-1994
De accountant is onpartijdig in zijn oordeel, zoals vastgesteld in artikel 9, lid 1 GBR-1994. Dit houdt onder meer in dat de rapportage niet eenzijdig is. (...)”
Art. 13.1 van de Gedragsrichtlijn hield in dat de accountant zich onthoudt van het verstrekken van bevindingen over het functioneren, het handelen of het nalaten van handelen van betrokkene(n), alvorens deze in de gelegenheid is gesteld inlichtingen te geven in de vorm van wederhoor. Van wederhoor wordt steeds een schriftelijk verslag opgesteld. Hiervan kan worden afgeweken indien wederhoor door middel van schriftelijke becommentariëring van de conceptrapportage plaatsvindt, conform het gestelde in artikel 13.2 en 13.3 van de Gedragsrichtlijn. Deze artikelen luidden als volgt:
“Artikel 13.2 Wederhoor: mogelijk door middel van conceptrapportage
De procedure van wederhoor kan, nadat alle onderzoekswerkzaamheden zijn afgerond, geschieden door aan betrokkene(n) de voor hem relevante (gedeelten van de) conceptrapportage vertrouwelijk, ter inzage te verstrekken dan wel toe te zenden. De accountant maakt een keuze voor één van deze werkwijzen die in redelijke verhouding staat tot het belang van de geheimhouding van de rapportage, alsmede tot de omvang en de strekking van de rapportage. Ingeval de conceptrapportage ter inzage wordt verstrekt, wordt deze na mondelinge becommentariëring, waarvan conform artikel 11.2 van deze Gedragsrichtlijn een schriftelijk verslag wordt opgesteld, ingenomen. Ingeval de conceptrapportage wordt toegezonden ter schriftelijke becommentariëring, zal de conceptrapportage worden voorzien van een begeleidende brief waarin uitdrukkelijk wordt vermeld dat betreffende conceptrapportage slechts wordt verzonden in het kader van de procedure van wederhoor en dat verdere verspreiding niet is toegestaan.
Artikel 13.3 Wederhoor: conceptrapportage en redelijke termijn
De accountant zal, in het voorkomende geval dat conform artikel 13.2 van deze Gedragsrichtlijn in het kader van wederhoor een conceptrapportage aan betrokkene(n) wordt toegezonden, deze een redelijke termijn gunnen voor het reageren op de inhoud daarvan. De tijdsduur van de redelijke termijn is afhankelijk van (1) de omvang en (2) de complexiteit van de inhoud van het conceptrapport.”
In deze bepalingen is dus tamelijk gedetailleerd uitgewerkt hoe de accountant op een zorgvuldige wijze invulling moet geven aan het beginsel van hoor en wederhoor.
3.15
Ook in de tuchtrechtspraak is verankerd dat de functie van de accountant in het rechtsverkeer meebrengt dat hij bij het verrichten van een persoonsgericht onderzoek rekening dient te houden met de belangen van degene die onderwerp is van dat onderzoek. Volgens vaste jurisprudentie van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBB) en de Accountantskamer (AK) volgt uit de voor accountants geldende fundamentele beginselen, waaronder die van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid, dat een op grond van een persoonsgericht onderzoek te vervaardigen rapport, op een deugdelijke grondslag moet berusten. Dat brengt in beginsel mee dat de betrokken persoon in beginsel dient te worden gehoord:34.
“Wanneer, zoals in dit geval, sprake is van een persoonsgericht onderzoek of, hoewel van een persoonsgericht onderzoek in eigenlijke zin geen sprake is, de betrokkenheid van bepaalde personen bij de handelingen die het voorwerp van het onderzoek zijn, zodanig is dat het onderzoek onvermijdelijk de positie en het functioneren van deze personen raakt, dienen deze personen naar het oordeel van het College – met het oog op het verkrijgen van een deugdelijke grondslag – in beginsel te worden gehoord. Daarmee wordt hun de mogelijkheid geboden informatie te verschaffen over - bijvoorbeeld - het doel van het onderzoek, voordat de resultaten van het onderzoek aan de opdrachtgever worden uitgebracht. Indien het horen van een persoon om de hiervoor gegeven redenen was aangewezen, doch achterwege is gebleven, berust het document waarin de uitkomst van het desbetreffende onderzoek is neergelegd niet op een deugdelijke grondslag, tenzij is gebleken van bijzondere omstandigheden die het achterwege laten van het horen rechtvaardigen.”
Daarbij wordt in de tuchtrechtspraak aangenomen dat het toepassen van hoor- en wederhoor een middel is ter verkrijging van een deugdelijke grondslag van het rapport.35.Onder ‘hoor’ wordt verstaan het in het kader van een onderzoek aan een derde mondeling of schriftelijk vragen om informatie en onder ‘wederhoor’ het in de gelegenheid stellen van de degene op wie het persoonsgericht onderzoek betrekking heeft om kennis te nemen van en te reageren op de bevindingen uit dat onderzoek.36.
3.16
Verder heeft de AK al verschillende keren geoordeeld – overigens niet uitsluitend met betrekking tot persoonsgerichte onderzoeken – dat ten aanzien van werkzaamheden waarvan het van meet af aan duidelijk is dat het daarop gebaseerde rapport dient ter publiekelijke ondersteuning van een standpuntinname van de opdrachtgever in een procedure, de accountant, ook als hij het belang van zijn opdrachtgever dient, ook rekening dient te houden met het algemene belang dat rechtspraak op objectieve waarheidsvinding berust. Dat brengt mee dat hij ervoor dient te zorgen dat zijn rapport deze waarheidsvinding niet belemmert. Van een belemmering is sprake indien de inhoud van het rapport bijvoorbeeld niet op een deugdelijk onderzoek is gebaseerd.37.
3.17
Het voorgaande laat zich als volgt samenvatten. De accountant die een persoonsgericht onderzoek uitvoert, heeft een zorgplicht jegens de betrokkene (het onderwerp van het onderzoek). Dat volgt uit de waarde die in het maatschappelijk verkeer wordt toegekend aan de accountantsrapportage die is opgesteld in het kader van een persoonsgericht onderzoek, in combinatie met het grote belang dat de betrokkene heeft bij een zorgvuldig uitgevoerd onderzoek en een onderzoek dat op een juiste feitelijke grondslag berust. Verder geldt bij elk onderzoek dat een accountant uitvoert, dat hij dient te handelen in overeenstemming met de voor hem geldende fundamentele beginselen. Ook uit deze beginselen – waaronder in het bijzonder het beginsel van objectiviteit – volgt dat de accountant bij het uitvoeren van een persoonsgericht onderzoek rekening moet houden met de belangen van degene op wie het onderzoek is gericht. Ten slotte moet de accountant bij het uitvoeren van een persoonsgericht onderzoek op grond van de Gedragsrichtlijn (thans: de Handreiking) het beginsel van hoor- en wederhoor in acht nemen, op de wijze waarop dat is uitgewerkt in de Gedragsrichtlijn. Hiermee is duidelijk dat de schriftelijke neerslag van een door een accountant uitgevoerd persoonsgericht onderzoek, dat door de opdrachtgever in een gerechtelijke procedure wordt ingebracht ter onderbouwing van een vordering, verzoek of verweer, bepaald niet op één lijn kan worden gesteld met een rapport van een partijdeskundige.
Bespreking van onderdeel 1
3.18
Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 2.5 van het bestreden vonnis, waarin het Hof een andere, striktere toetsingsmaatstaf heeft vooropgesteld dan het GEA. Het GEA had namelijk overwogen “dat voor de beantwoording van de aansprakelijkheidsvraag niet maatgevend is de redelijk handelend en redelijk bekwaam beroepsbeoefenaar, maar dat bepalend is of aan het onderzoek zodanige fundamentele gebreken kleven dat die de marginale toets, inhoudende dat EY in redelijkheid niet tot de bevindingen in haar rapport komen, niet kan doorstaan”. (rov. 4.1.1.). Naar aanleiding van de tegen deze maatstaf gerichte grief van [verweerder] overweegt het Hof in rov. 2.5 van het vonnis als volgt:
“Anders dan het GEA heeft overwogen, dient de maatstaf of een accountant als beroepsbeoefenaar de zorgvuldigheid heeft betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht, niet alleen te worden aangelegd bij de beoordeling van de vraag of de accountant bij de uitoefening van zijn beroep toerekenbaar is tekortgeschoten jegens zijn opdrachtgever, maar is die maatstaf ook mede bepalend bij de beoordeling van de vraag of een accountant bij de uitoefening van zijn beroep onrechtmatig heeft gehandeld jegens een derde (zie: HR 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW2080, NJ 2008/528 (Vie d’Or) en HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2745, NJ 2016/66).
(…).”
3.19
EY klaagt in de eerste plaats dat voor zover het Hof met dit oordeel heeft beoogd tot uitdrukking te brengen dat deze striktere maatstaf uit het Vie d’Or II-arrest (mede) bepalend is in ieder geval waarin de vraag beantwoord dient te worden of een accountant onrechtmatig heeft gehandeld jegens een derde, dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting getuigt.38.
3.20
Deze klacht faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag. In rov. 2.5-2.9 van het vonnis ligt immers voldoende kenbaar besloten dat het Hof op grond van de bijzondere feiten en omstandigheden heeft aangenomen dat in dit geval de (striktere) maatstaf of een accountant als beroepsbeoefenaar de zorgvuldigheid heeft betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht, mede bepalend is bij de beoordeling van de vraag of EY bij de uitoefening van haar werkzaamheden onrechtmatig heeft gehandeld jegens [verweerder] .39.Het Hof is dus niet uitgegaan van de opvatting dat deze maatstaf geldt in alle gevallen waarin beoordeeld moet worden of een accountant onrechtmatig heeft gehandeld jegens een derde.
3.21
Volgens EY getuigt het oordeel van het Hof daarnaast van een onjuiste rechtsopvatting, omdat de door het GEA aangelegde maatstaf juist was en het Hof daar dus ten onrechte de staf over heeft gebroken. Voor zover het Hof met zijn oordeel heeft beoogd tot uitdrukking te brengen dat deze striktere maatstaf op grond van de feiten en omstandigheden (mede) bepalend is in het onderhavige geval – dit is mijns inziens dus de juiste lezing – klaagt EY dat dit oordeel onvoldoende is gemotiveerd, omdat het niet tot uitdrukking brengt welke feiten en omstandigheden in dit geval ertoe leiden dat die maatstaf (mede) bepalend is.40.
3.22
Ook deze klachten falen. In rov. 2.5-2.9 ligt besloten dat de bijzondere feiten en omstandigheden op grond waarvan het Hof heeft aangenomen dat in dit geval de maatstaf of een accountant als beroepsbeoefenaar de zorgvuldigheid heeft betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht (mede) bepalend is, verband houden met (i) de hoedanigheid van de betrokken partijen, (ii) de aard en strekking van de overeenkomst van opdracht, (iii) de wijze waarop de belangen van [verweerder] bij die overeenkomst zijn betrokken en (iv) de aard en omvang van het dreigende nadeel voor [verweerder] .
3.23
Zo blijkt uit rov. 2.7 dat het Hof heeft meegewogen dat het hier ging om een overeenkomst van opdracht tot het uitvoeren van een persoonsgericht onderzoek, waarvan (onder meer) [verweerder] het onderwerp was. Ook heeft het Hof van belang geacht dat in de opdrachtbevestiging is vermeld dat de werkzaamheden van EY zullen worden uitgevoerd in overeenstemming met de Gedragsrichtlijn. Volgens het Hof wordt met de Gedragsrichtlijn mede beoogd op adequate wijze rekening te houden met de positie van degenen die onderwerp van het persoonsgericht onderzoek zijn en mocht [verweerder] daarom van EY verwachten dat zij de regels van de Gedragsrichtlijn in acht zou nemen, voor zover deze (mede) strekken tot bescherming tegen schade zoals [verweerder] stelt die te hebben geleden (rov. 2.7 en rov. 2.8 (slot)). Verder heeft het Hof in meer algemene zin – en mede gelet op de functie van de accountant in het rechtsverkeer (rov. 2.5) – overwogen dat [verweerder] mocht verwachten dat EY bij het uitvoeren van haar onderzoek de fundamentele beginselen in acht zou nemen die in het algemeen gelden voor accountants, te weten professionaliteit, integriteit, objectiviteit, vakbekwaamheid en zorgvuldigheid, en vertrouwelijkheid (rov. 2.7). In rov. 2.8 en verder gaat het Hof vervolgens nader in op het fundamentele beginsel van objectiviteit en overweegt het dat dit beginsel inhoudt dat de accountant zich bij zijn afwegingen niet ongepast mag laten beïnvloeden en dat de accountant onafhankelijk van zijn opdrachtgever en onpartijdig dient te zijn. Volgens het Hof brengt dit mee dat de accountant de belangen van zijn opdrachtgever niet op voorhand zwaarder mag laten wegen dan de belangen van degene die onderwerp van een persoonsgericht accountantsonderzoek is, en vaak, naar redelijkerwijs voorzienbaar is, wederpartij van de opdrachtgever zal worden in een gerechtelijke procedure. Het Hof merkt daarbij op dat de positie van een accountant anders is dan die van veel partijdeskundigen die ingeschakeld worden om de belangen van een partij in een geschil te behartigen. Om die reden is het Hof het ook niet eens met de overweging van het GEA in rov. 4.4.1 (“Inherent aan een partij-rapportage is dat dit is opgemaakt ten behoeve van één partij. In de procedure waarin dit wordt ingebracht, heeft de andere partij de mogelijkheid om aan te geven dat het rapport op onderdelen niet klopt”), die impliceert dat het voldoende is als pas bij de rechter een evenwichtig beeld ontstaat of kan ontstaan nadat degene die onderwerp is geweest van het persoonsgericht onderzoek, gelegenheid heeft gehad het definitieve rapport voor de rechter te betwisten. Het definitieve rapport van EY dient volgens het Hof dus zelf een evenwichtig beeld te geven. Het Hof overweegt in rov. 2.8 verder nog dat ook de uitgebreide regeling in art. 13.1-13.3 Gedragsrichtlijn over de voorgeschreven inrichting van het wederhoor in dit licht dient te worden bezien. Daarbij merkt het Hof op dat ook in zoverre de positie van een accountant die een rapport opstelt na een door hem verricht persoonsgericht onderzoek, anders is dan die van veel partijdeskundigen. Die laatsten zijn namelijk in beginsel niet gehouden gelegenheid te bieden tot wederhoor, aldus het Hof.
3.24
Het hiervoor weergegeven oordeel van het Hof dat op grond van de feiten en omstandigheden in dit geval de maatstaf of een accountant als beroepsbeoefenaar de zorgvuldigheid heeft betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht, mede bepalend is bij de beoordeling van de vraag of EY bij de uitoefening van haar beroep onrechtmatig heeft gehandeld jegens [verweerder] , is – anders dan EY in cassatie betoogt – niet onjuist of onbegrijpelijk. De overwegingen van het Hof sluiten aan bij wat hiervoor onder 3.5-3.17 is opgemerkt over de zorgplicht van de accountant jegens betrokkene bij het uitvoeren van een persoonsgericht onderzoek.
3.25
EY klaagt tot slot dat het oordeel van het Hof onbegrijpelijk is, omdat het daarin niet kenbaar heeft betrokken:41.
( a) dat in het onderhavige geval geen sprake is van werkzaamheden die verricht zijn door een registeraccountant;42.
- -
b) dat gesteld noch gebleken is dat [verweerder] op het rapport is afgegaan;
- -
c) dat EY gesteld heeft dat [verweerder] gedurende veel meer dan 6 uur gelegenheid heeft gehad om het concept rapport te bestuderen;43.
( d) dat [verweerder] tussen de ontvangst van het rapport (9 juli 2010) en de mondelinge behandeling van het ontbindingsverzoek (2 september 2010) 54 dagen de tijd heeft gehad zijn commentaar op het rapport gestalte te geven;44.
( e) dat het GEA in zijn beschikking van 14 september 2010 heeft overwogen dat [verweerder] het rapport niet concreet heeft weersproken;45.
( f) dat het GEA in diezelfde beschikking (rov. 5.3) voorts het rapport van EY heeft opgevat als een partijrapport dat niet meer is dan een schriftelijk stuk waaraan vrije bewijskracht toekomt en het GEA dus evenmin bijzondere betekenis aan het rapport heeft toegekend, vanwege het feit dat het door accountants van EY was vervaardigd.46.
3.26
Ook deze motiveringsklacht faalt. Het hof behoefde de onder (a) genoemde omstandigheid niet te betrekken in zijn oordeel, omdat het zijn van registeraccountant geen noodzakelijke voorwaarde is voor het aannemen van een zorgplicht jegens een derde (zie hiervoor onder 3.4-3.17). De onder (b) genoemde omstandigheid dat gesteld noch gebleken is dat [verweerder] op het rapport is afgegaan is evenmin relevant. Van een zorgplicht jegens derden kan ook sprake zijn in gevallen waarin de derde niet heeft vertrouwd op de van de accountant afkomstige rapportage, maar voorzienbaar is dat een derde schade zal leiden als de door de accountant opgestelde rapportage onjuist is. De stelling onder (c) dat [verweerder] gedurende veel meer dan 6 uur gelegenheid heeft gehad om het conceptrapport te bestuderen, heeft betrekking op de wijze waarop EY invulling heeft gegeven aan haar zorgplicht jegens [verweerder] en niet op het bestaan en de reikwijdte daarvan. Het Hof behoefde die stelling dan ook niet te betrekken bij zijn meer algemene oordeel over de aan te leggen toetsingsmaatstaf. Met betrekking tot de onder (d) vermelde stelling geldt dat het Hof in rov. 2.14-2.16 heeft beslist dat aan [verweerder] een onvolkomen gelegenheid voor wederhoor is geboden. Daarbij heeft het Hof overwogen dat art. 3.1 van de Gedragsrichtlijn meebrengt dat de geboden wederhoor voldoende moet zijn om het eindrapport van EY evenwichtig te maken en dat het daarbij dus niet gaat om de vraag in hoeverre voorzienbaar was dat [verweerder] in de gerechtelijke procedure(s) die op het definitieve rapport zouden volgen voldoende gelegenheid voor wederhoor zou worden geboden (2.16, zie ook rov. 2.8). De stelling onder (e) dat het GEA in de ontbindingsbeschikking van 14 september 2010 heeft overwogen dat [verweerder] het rapport van EY niet concreet heeft weersproken, is om dezelfde reden niet relevant voor de beantwoording van de vraag tot welke mate van zorg EY jegens [verweerder] gehouden was bij het opstellen van dat eindrapport. Ook de kwalificatie van dat rapport door het GEA als een partijrapport waaraan vrije bewijskracht toekomt, zoals gesteld onder (f), maakt niet dat het Hof, gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden van het geval en de positie van de accountant in het rechtsverkeer, niet tot een ander oordeel kon komen over de status en betekenis van dat accountantsrapport.
3.27
De klachten in onderdeel 1 falen daarmee.
Onderdeel 2 – klachten met betrekking tot de Gedragsrichtlijn
3.28
Onderdeel 2 (zie het verzoekschrift tot cassatie onder 19-34) bevat een groot aantal klachten tegen de rov. 2.6-2.9 en rov. 2.14-2.16 van het vonnis waarin het Hof ingaat op de betekenis van de Gedragsrichtlijn, een interpretatie geeft aan bepalingen uit die richtlijn en deze toepast op het onderhavige geval. In de bestreden overwegingen zegt het Hof het volgende:
“2.6 In de opdrachtbevestiging is vermeld dat de werkzaamheden van EY zullen worden uitgevoerd in overeenstemming met de Gedragsrichtlijn inzake Persoonsgerichte Accountantsonderzoeken van het Koninklijk NIVRA (hierna: de Gedragsrichtlijn). Deze Gedragsrichtlijn is afkomstig uit Nederland en dateert uit 2004. In Nederland heeft in 2007-2013 de Verordening gedragscode gegolden (Stcrt. 2006, 252, zoals gewijzigd) en geldt sindsdien de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (Stcrt. 2014, 163). Aruba kent geen eigen geschreven, hiermee corresponderende gedragsnormen voor accountants.
Het concordantiebeginsel brengt mee dat de in Nederland ontwikkelde normen van overeenkomstige toepassing zijn op gedragingen van accountants in Aruba, met dien verstande dat de kleinschaligheid en andere bijzonderheden van de Arubaanse samenleving bijzondere feitelijkheden kunnen meebrengen die van belang kunnen zijn bij de invulling van die normen.
2.7
[verweerder] mocht verwachten dat EY bij het uitvoeren van haar onderzoek de fundamentele beginselen in acht zou nemen die in het algemeen gelden voor accountants, te weten: professionaliteit, integriteit, objectiviteit, vakbekwaamheid en zorgvuldigheid, en vertrouwelijkheid.
In de opdrachtbevestiging is vermeld dat de werkzaamheden van EY zullen worden uitgevoerd in overeenstemming met de Gedragsrichtlijn. In de Gedragsrichtlijn is vermeld dat met de Gedragsrichtlijn mede wordt beoogd op adequate wijze rekening te houden met de positie van degenen die onderwerp van het persoonsgericht accountantsonderzoek zijn. In dit geval was (onder meer) [verweerder] onderwerp van het persoonsgericht accountantsonderzoek. Daarom mocht [verweerder] van EY verwachten dat zij de regels van de Gedragsrichtlijn in acht zou nemen, voor zover deze regels (mede) strekken tot bescherming tegen schade zoals [verweerder] stelt te hebben geleden.
2.8
Het fundamentele beginsel van objectiviteit houdt in dat de accountant zich bij zijn afwegingen niet ongepast mag laten beïnvloeden (art. 11 Verordening gedrags- en beroepsregels accountants). De Gedragsrichtlijn houdt onder meer in dat de accountant onafhankelijk van de opdrachtgever (art. 2) en onpartijdig dient te zijn (art. 3.1). Dit een en ander brengt mee dat de accountant de belangen van zijn opdrachtgever niet a priori zwaarder mag laten wegen dan de belangen van degene die onderwerp van een persoonsgericht accountantsonderzoek is, en vaak, naar redelijkerwijs voorzienbaar is, wederpartij van de opdrachtgever zal worden in een gerechtelijke procedure.
In zoverre is de positie van een accountant anders dan die van veel partijdeskundigen die ingeschakeld worden om de belangen van een partij in een geschil te behartigen.
De Gedragsrichtlijn houdt voorts in dat de rapportage niet eenzijdig mag zijn (art. 3.1). De rapportage moet dus een evenwichtig beeld geven. Anders dan de overweging van het GEA in de bestreden uitspraak onder 4.4.1 impliceert, is het niet voldoende als pas bij de rechter een evenwichtig beeld ontstaat of kan ontstaan nadat degene die onderwerp van het persoonsgericht accountantsonderzoek is geweest, gelegenheid heeft gehad het definitieve rapport voor de rechter te betwisten. Laat staan dat voldoende zou zijn dat pas een evenwichtig beeld ontstaat of kan ontstaan nadat die wederpartij zelf ook een accountantsonderzoek heeft laten uitvoeren. Het definitieve rapport van EY dient zelf een evenwichtig beeld te geven.
De Gedragsrichtlijn houdt voorts in dat de accountant zelfstandig de onderzoeksprocedure, -strategie en -stappen vaststelt (art. 3.1). Dit is een uitvloeisel van de regel dat de accountant onafhankelijk is van de opdrachtgever.
De uitgebreide regeling in de Gedragsrichtlijn over de voorgeschreven inrichting van het wederhoor (art. 13.1-13.3) moet worden bezien in het licht van het hiervoor omschreven doel dat de eindrapportage een evenwichtig beeld zal geven. Het bieden van adequaat wederhoor is immers een bij uitstek geschikt middel om dat doel na te streven. Ook in zoverre is de positie van een accountant die een rapport als het onderhavige opstelt, anders dan die van veel partijdeskundigen, want die laatsten zijn in beginsel niet gehouden gelegenheid tot wederhoor te bieden.
Art. 13.1 van de Gedragsrichtlijn schrijft voor dat de accountant zich onthoudt van het verstrekken van bevindingen (aan de opdrachtgever), voordat gelegenheid voor wederhoor is geboden. In overeenstemming daarmee vermeldt de opdrachtbevestiging van 20 januari 2010 dat indien de werkzaamheden leiden tot een (impliciet) oordeel over de gedragingen van [verweerder] , EY de relevante feitelijkheden in haar conceptrapport aan [verweerder] zal voorleggen voordat zij daarover mededelingen zal doen aan het bestuur van FLPD.
Art. 13.2 van de Gedragsrichtlijn luidt als volgt:
“Wederhoor: mogelijk door middel van conceptrapportage
De procedure van wederhoor kan, nadat alle onderzoekswerkzaamheden zijn afgerond, geschieden door aan betrokkene(n) de voor hem relevante (gedeelten van de) conceptrapportage vertrouwelijk, ter inzage te verstrekken dan wel toe te zenden. De accountant maakt een keuze voor één van deze werkwijzen die in redelijke verhouding staat tot het belang van de geheimhouding van de rapportage, alsmede tot de omvang en de strekking van de rapportage. Ingeval de conceptrapportage ter inzage wordt verstrekt, wordt deze na mondelinge becommentariëring, waarvan conform artikel 11.2 van deze Gedragsrichtlijn een schriftelijk verslag wordt opgesteld, ingenomen. Ingeval de conceptrapportage wordt toegezonden ter schriftelijke becommentariëring, zal de conceptrapportage worden voorzien van een begeleidende brief waarin uitdrukkelijk wordt vermeld dat betreffende conceptrapportage slechts wordt verzonden in het kader van de procedure van wederhoor en dat verdere verspreiding niet is toegestaan.”
Bij de keuze tussen terinzageverstrekking en toezending van de conceptrapportage pleit het belang van de geheimhouding naar zijn aard in het algemeen voor terinzageverstrekking in plaats van toezending. Uit art. 13.2 van de Gedragsrichtlijn blijkt dat de keuze voor terinzageverstrekking slechts gemaakt kan worden indien het belang bij geheimhouding in een redelijke verhouding staat tot het belang dat de betrokkene heeft bij toezending. Dat laatste belang bestaat naar zijn aard in het algemeen erin dat de betrokkene voldoende gelegenheid wordt geboden de conceptrapportage te bestuderen, desgewenst ter inzage te geven aan door hem in te schakelen deskundigen en er aldus een reactie op voor te bereiden en vast te stellen. Dat belang is zwaarwegender naarmate de omvang van de rapportage groter is en naarmate de strekking van de rapportage belastender is voor de betrokkene. Daarom dienen in geval van een omvangrijke conceptrapportage en/of een belastende strekking ervan zwaardere eisen gesteld te worden aan het belang van geheimhouding om dat laatste belang te kunnen laten prevaleren. Dit alles komt tot uitdrukking in de in art. 13.2 van de Gedragsrichtlijn geformuleerde norm.
De omstandigheid dat voor accountants ook het fundamentele beginsel van vertrouwelijkheid geldt, en dat art. 5 van de Gedragsrichtlijn een geheimhoudingsplicht aan de accountant oplegt, die onder meer meebrengt dat de accountant aan de verkregen gegevens niet verder of anders bekendheid mag geven dan voor de vervulling van zijn opdracht of bij of krachtens de wet wordt vereist, doet aan het voorgaande niet af. In het geval dat art. 13.2 van de Gedragsrichtlijn meebrengt dat de keuze voor terinzageverstrekking en tegen toezending van de conceptrapportage niet gerechtvaardigd is, volgt daaruit dat toezending wordt vereist voor de vervulling van de opdracht, in de zin van art. 5 van de Gedragsrichtlijn.
Alle hiervoor besproken regels uit de Gedragsrichtlijn strekken (mede) tot bescherming tegen schade van degenen die onderwerp van het persoonsgericht accountantsonderzoek zijn, zoals [verweerder] stelt die te hebben geleden.”
Vervolgens oordeelt het Hof in rov. 2.9 dat het GEA een andere toetsingsmaatstaf heeft aangelegd en dat de tweede grief van [verweerder] in zoverre gegrond is.
3.29
In rov. 2.14 beoordeelt het Hof de derde grief van [verweerder] en toetst het of EY in dit geval voldoende gelegenheid tot wederhoor heeft geboden conform het bepaalde in 13.2 van de Gedragsrichtlijn. Het Hof komt uiteindelijk tot het oordeel dat de keuze van EY om te weigeren de delen van het conceptrapport toe te zenden of mee te geven aan [verweerder] niet gerechtvaardigd is in het licht van het voorschrift van art. 3.1 van de Gedragsrichtlijn (rov. 2.14, slot). In rov. 2.15 passeert het Hof het bewijsaanbod van EY (zie de conclusie van dupliek onder 8) bij gebrek aan belang. In rov. 2.16 overweegt het Hof dat in dit geval geldt dat art. 3.1 van de Gedragsrichtlijn meebrengt dat het geboden wederhoor voldoende moet zijn om het eindrapport van EY evenwichtig te maken, en dat het dus niet gaat om de vraag in hoeverre voorzienbaar was dat [verweerder] in de gerechtelijke procedure(s) die op het definitieve rapport zou(den) volgen, voldoende gelegenheid voor wederhoor zou worden geboden. Volgens het Hof slaagt in zoverre de derde grief van [verweerder] .
3.30
De klachten van EY, zoals opgenomen in het verzoekschrift tot cassatie onder 19 t/m 34, zullen hierna achtereenvolgens worden besproken.
Ontoelaatbare verrassingsbeslissing?
3.31
EY klaagt in de eerste plaats (zie het verzoekschrift onder 19-21) dat het Hof met zijn oordelen in de rov. 2.6-2.9 en 2.14 een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft gegeven. Volgens EY heeft [verweerder] zich immers noch in eerste aanleg noch in hoger beroep concreet en gemotiveerd op het standpunt gesteld dat EY de bepalingen van de Gedragsrichtlijn had geschonden en is noch de betekenis van deze bepalingen noch de toepassing daarvan op de onderhavige casus onderwerp geweest van het partijdebat.47.EY stelt verder dat [verweerder] in geen geval de stelling heeft betrokken dat de artikelen 13.1-13.3 in verband met art. 3.1 van de Gedragsrichtlijn met zich brachten dat EY in dit concrete geval niet kon volstaan met ter inzage geven, maar vanwege die bepalingen een kopie van het conceptrapport aan [verweerder] had moeten verstrekken. EY merkt daarnaast op dat het Hof de inhoud en toepassing van die bepalingen evenmin ter gelegenheid van het pleidooi aan de orde heeft gesteld en dat het Hof aldus het beginsel van hoor en wederhoor en de eisen van een behoorlijke rechtspleging heeft geschonden, alsmede het bepaalde in art. 128 lid 1 Rv-Aruba. In dat verband wordt er door EY nog op gewezen dat het Hof in rov. 2.14 op grond van zijn interpretatie van de Gedragsrichtlijn tot het oordeel komt dat EY het conceptrapport aan [verweerder] had dienen te verstrekken en niet kon volstaan met het ter inzage geven van het conceptrapport, zulks terwijl de klachten van [verweerder] erop neerkwamen dat EY hetzij het rapport had dienen te verstrekken, hetzij [verweerder] meer tijd had moeten geven om het rapport te bestuderen48., zulks terwijl EY had bestreden dat [verweerder] onvoldoende tijd was gegeven om het conceptrapport te bestuderen en bewijs had aangeboden dat zij [verweerder] voldoende gelegenheid tot hoor en wederhoor had gegeven.49.EY stelt verder dat het voorgaande evenzeer zou gelden indien de Gedragsrichtlijn opgevat zou moeten worden als recht in de zin van art. 52 Rv-Aruba.50.
3.32
Bij de beoordeling van de klachten dient tot uitgangspunt dat van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing sprake is indien de rechter partijen niet of onvoldoende hoort over de wezenlijke elementen die ten grondslag liggen aan zijn rechterlijke beslissing en hij partijen aldus verrast met een beslissing waarmee zij, gelet op het verloop van het processuele debat, geen rekening behoefden te houden.51.Lewin verwoordt het als volgt:52.
“Een beslissing is een ontoelaatbare verrassingsbeslissing indien zij naar objectieve maatstaven onvoldoende aansluit op het partijdebat en/of op eerdere overwegingen van de rechter. Het beginsel vloeit voort uit het beginsel van hoor en wederhoor.”
Een rechterlijke beslissing is dus niet reeds ontoelaatbaar op de enkele grond dat een partij daardoor (subjectief) wordt verrast.
3.33
Voor de beantwoording van de vraag of het Hof met zijn oordelen in de rov. 2.6-2.9 en rov. 2.14 een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft gegeven, moet dus worden gekeken naar het partijdebat. Daaruit blijkt dat [verweerder] inderdaad niet heeft gesteld dat EY (specifieke) bepalingen van de Gedragsrichtlijn heeft geschonden.53.Wel heeft hij in meer algemene zin aangevoerd dat EY in haar opdrachtbevestiging heeft vermeld dat zij de werkzaamheden in overeenstemming met de Gedragsrichtlijn zou uitvoeren, maar dat hem is gebleken dat EY haar eigen richtlijn niet opvolgt.54.Maar hoewel [verweerder] zich niet op een schending van specifieke bepalingen in de Gedragsrichtlijn heeft beroepen, gaat het betoog van EY dat het Hof in de rov. 2.6-2.8 en in 2.14 een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft gegeven, toch niet op. EY heeft immers in eerste aanleg – ter onderbouwing van haar (subsidiaire) verweer dat zij bij het verrichten van haar werkzaamheden (wel) de zorgvuldigheid heeft betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend accountant mag worden verwacht – zélf aangevoerd dat zij bij het uitvoeren van haar werkzaamheden in overeenstemming met de Gedragsrichtlijn heeft gehandeld (en de Gedragsrichtlijn ook als productie overgelegd).55.Verder heeft EY in eerste aanleg zelf gesteld dat met de Gedragsrichtlijn wordt beoogd om op een adequate wijze rekening te houden met de positie van degene die onderwerp is van het persoonsgericht onderzoek (vgl. ook hiervoor onder 3.14 en rov. 2.7 van het bestreden vonnis).56.Gelet op deze stellingen van EY kan niet worden gezegd dat de overwegingen van het Hof in rov. 2.6-2.8 en in rov. 2.14 naar objectieve maatstaven onvoldoende aansluiten op het partijdebat.
3.34
Specifiek met betrekking tot het beginsel van hoor en wederhoor kan nog worden opgemerkt dat [verweerder] heeft gesteld dat EY het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden, door haar slechts gedurende in totaal zes uur inzage te geven in een deel van het conceptrapport en door te weigeren om hem (een kopie) van (delen van) het rapport toe te sturen “in het belang van de geheimhouding van de rapportage”.57.Hiermee was dus duidelijk dat en waarom [verweerder] van mening was dat EY dit fundamentele beginsel had geschonden. Dat het Hof vervolgens – mede gelet op het verweer van EY dat zij conform de Gedragsrichtlijn heeft gehandeld – de artikelen 13.1-13.3 van de Gedragsrichtlijn in verband met 3.1 van die richtlijn heeft geïnterpreteerd en in rov. 2.14 heeft toegepast om te beoordelen of EY – met het gedurende zes uur ter inzage geven van het rapport en het niet toezenden van (een kopie) van (delen van) het rapport “in het belang van de geheimhouding” – de zorgvuldigheid heeft betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend accountant mag worden verwacht, is dan ook niet onjuist of onbegrijpelijk. Daarbij is nog op te merken dat EY het bepaalde in art. 13.1 van de Gedragsrichtlijn (wel) expliciet heeft genoemd in haar conclusie van antwoord.58.In het licht van het hiervoor geschetste partijdebat is het evenmin onjuist of onbegrijpelijk dat het Hof op grond van zijn interpretatie van de Gedragsrichtlijn tot het oordeel is gekomen dat EY het conceptrapport aan [verweerder] had moeten verstrekken. [verweerder] heeft immers gesteld dat EY het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden door te weigeren haar (een kopie van) het conceptrapport toe te zenden of mee te geven.59.EY is nadrukkelijk op die stelling ingegaan, door aan te voeren dat zij het conceptrapport niet wilde verstrekken “in het belang van de geheimhouding”.60.
3.35
Gelet op het voorgaande falen de klachten van EY dat het Hof in rov. 2.6-2.9 en rov. 2.14 een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft gegeven. Daarbij kan in het midden blijven of de Gedragsrichtlijn moet worden aangemerkt als recht in de zin van art. 52 Rv-Aruba.
Concordantiebeginsel?
3.36
EY klaagt verder (zie het verzoekschrift tot cassatie onder 22-23) dat het Hof in rov. 2.6 ten onrechte en zonder deugdelijke motivering heeft geoordeeld dat het concordantiebeginsel meebrengt dat, kort gezegd, de Gedragsrichtlijn van overeenkomstige toepassing is in Aruba en daarmee impliciet dat deze van toepassing is op de accountants van EY die het rapport hebben opgesteld. EY betoogt dat nu Aruba – in tegenstelling tot Nederland – geen eigen, geschreven gedragsregels kent, er op grond van art. 39 lid 1 Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden (hierna: het Statuut) niets te concorderen valt. Het concordantiebeginsel brengt volgens EY in ieder geval niet met zich dat door Nederlandse beroepsorganisaties ontwikkelde regels van toepassing zijn in Aruba, zeker niet nu in Aruba, anders dan in Nederland, geen publiekrechtelijke beroepsorganisatie voor accountants bestaat met verordenende bevoegdheid.
3.37
Bij de beoordeling van de klachten stel ik voorop dat de overweging van het Hof in rov. 2.6 zo moet worden begrepen, dat daarin besloten ligt dat het concordantiebeginsel meebrengt dat de wetsartikelen 6:162 BW en 6:162 BW-Aruba – die gelijkluidend zijn – zoveel mogelijk op overeenkomstige wijze moeten worden toegepast.61.Verder ligt in rov. 2.5-2.6 besloten dat, op grond van het beginsel van concordantie van rechtspraak,62.de door de Hoge Raad geformuleerde maatstaf voor de beoordeling of een accountant bij de uitoefening van zijn werkzaamheden onrechtmatig heeft gehandeld jegens derden ook van toepassing is in Aruba. Ik lees rov. 2.6 dan ook in die zin dat het Hof heeft geoordeeld dat voor de beantwoording van de vraag of een accountant in Aruba “de zorgvuldigheid heeft betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht” – bij gebrek aan eigen, geschreven gedragsnormen voor accountants in Aruba – dient te worden gekeken naar de in Nederland ontwikkelde gedragsnormen (vgl. ook rov. 2.5). Daarbij is nog op te merken dat het Hof dit in zoverre heeft genuanceerd, dat overwogen is dat de kleinschaligheid en andere bijzonderheden van de Arubaanse samenleving bijzondere feitelijkheden kunnen meebrengen die van belang kunnen zijn bij de invulling van die normen (rov. 2.6, slot). Aldus heeft het Hof de Arubaanse rechter(s) kennelijk enerzijds houvast willen bieden bij de invulling van de zorgplicht van de accountant (jegens derden) en hen anderzijds voldoende ruimte willen laten om bij die invulling rekening te houden met eventuele afwijkende maatschappelijke opvattingen in Aruba. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste toepassing van het concordantiebeginsel en is evenmin onbegrijpelijk. Overigens valt hierbij nog op te merken dat EY in eerste aanleg zelf heeft gesteld dat in Aruba in de praktijk aansluiting wordt gezocht bij de wet- en regelgeving zoals die in Nederland van toepassing is op de beroepsuitoefening van accountant, alsmede dat zij in dit geval aansluiting heeft gezocht bij de Gedragsrichtlijn.63.
3.38
Als ik het goed zie, gaat EY uit van een andere lezing. Zij begrijpt de overweging in rov. 2.6 kennelijk in die zin dat het Hof van oordeel is dat het concordantiebeginsel meebrengt dat – bij gebrek aan eigen, geschreven gedragsregels in Aruba – de door het Koninklijk NIVRA uitgevaardigde Gedragsrichtlijn (van rechtswege) van overeenkomstige toepassing is in Aruba, zodat accountants in Aruba bij de uitoefening van hun werkzaamheden aan die door een (voormalige) Nederlandse beroepsorganisatie uitgevaardigde Gedragsrichtlijn gebonden zijn. Deze lezing van rov. 2.6 lijkt mij – zoals hiervoor vermeld – niet de juiste, zodat de klachten van EY falen. Bij deze stand van zaken kan in het midden blijven of de Gedragsrichtlijn dient te worden aangemerkt als recht in de zin van art. 79 lid 1 RO en/of art. 25 Rv en art. 52 Rv-Aruba.
3.39
Maar ook als de overwegingen van het Hof wel op de door EY voorgestelde manier zouden worden gelezen, kunnen de klachten niet tot cassatie leiden. Het Hof heeft in 2.6 (en in rov. 2.1.3 en 2.7) immers óók vastgesteld dat EY in de opdrachtbevestiging heeft vermeld dat de werkzaamheden zouden worden uitgevoerd in overeenstemming met de Gedragsrichtlijn. EY heeft zich jegens FLPD dus contractueel verbonden om in overeenstemming met de Gedragsrichtlijn te handelen. Het Hof heeft vervolgens in rov. 2.7 – conform de eigen stelling van EY in haar conclusie van antwoord onder 12 – overwogen dat met de Gedragsrichtlijn mede wordt beoogd op adequate wijze rekening te houden met de positie van degenen die onderwerp van het persoonsgericht accountantsonderzoek zijn. In die overweging ligt besloten dat [verweerder] zich als onderwerp van het onderzoek “op de rand van het contract tussen EY en FLPD” bevond. Dit brengt volgens het Hof mee dat EY ook jegens [verweerder] gehouden was om te handelen in overeenstemming met de Gedragsrichtlijn, althans voor zover deze regels (mede) strekken tot bescherming tegen schade zoals [verweerder] stelt te hebben geleden. De hiervoor genoemde overwegingen van het Hof in rov. 2.6-2.7 kunnen zijn (impliciete) oordeel dat voor de beantwoording van de vraag of EY in dit geval jegens [verweerder] de zorgvuldigheid heeft betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht (mede) dient te worden gekeken naar het bepaalde de Gedragsrichtlijn, zelfstandig dragen. Een eventuele gegrondbevinding van de klachten met betrekking tot het concordantiebeginsel kan dus niet tot cassatie leiden.
Mocht [verweerder] verwachten dat EY de Gedragsrichtlijn in acht zou nemen?
3.40
De klacht van EY (zie het verzoekschrift tot cassatie onder 24) dat de overweging van het Hof in rov. 2.7 dat [verweerder] van EY mocht verwachten dat zij de regels van de Gedragsrichtlijn in acht zou nemen, onjuist althans onvoldoende gemotiveerd is, faalt.
Hoewel EY terecht stelt dat [verweerder] nooit heeft aangevoerd dat hij erop vertrouwde dat EY de regels van de Gedragsrichtlijn in acht zou nemen – en het inleidend verzoekschrift onder 15 inderdaad suggereert dat [verweerder] pas later bekend is geraakt met de opdrachtbevestiging en de Gedragsrichtlijn –, zien de klachten eraan voorbij dat het Hof in rov. 2.7 slechts heeft overwogen dat [verweerder] zich als onderwerp van het persoonsgericht onderzoek “op de rand van het contract tussen EY en FLPD bevond” en dat hij daarom redelijkerwijs mocht verwachten dat EY zich aan de Gedragsrichtlijn zou houden. Anders dan EY betoogt, heeft het Hof dus niet geoordeeld dat [verweerder] daadwerkelijk, subjectief, erop heeft vertrouwd dat EY de regels van de Gedragsrichtlijn in acht zou nemen.
Interpretatie van art. 13.2 van de Gedragsrichtlijn?
3.41
EY klaagt verder (zie het verzoekschrift tot cassatie onder 25) dat het Hof in rov. 2.8 (p. 6, laatste alinea) een onjuiste, althans onvoldoende toereikend gemotiveerde interpretatie van art. 13.2 van de Gedragsrichtlijn heeft gegeven. EY voert daartoe aan dat het Hof in rov. 2.8 heeft overwogen dat uit art. 13.2 van de Gedragsrichtlijn blijkt dat de keuze voor ter inzageverstrekking slechts gemaakt kan worden indien het belang bij geheimhouding in redelijke verhouding staat tot het belang dat de betrokkene heeft bij toezending. Volgens EY bepaalt het net daarvoor door het Hof geciteerde art. 13.2 van de Gedragsrichtlijn echter dat de accountant een keuze maakt voor één van de werkwijzen die in redelijke verhouding staat tot het belang bij geheimhouding van de rapportage, alsmede tot de omvang en de strekking van de rapportage. De bepaling houdt volgens EY dus in dat de accountant een discretionaire bevoegdheid heeft en in dat verband diverse belangen in zijn oordeel betrekt.
3.42
Deze klacht faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Het Hof gaat in rov. 2.8 – en overigens ook in rov. 2.14 – wel degelijk uit van een door de accountant te maken keuze tussen ter inzageverstrekking en toezending van de conceptrapportage. Wel overweegt het Hof dat het belang van de geheimhouding naar zijn aard in het algemeen pleit voor ter inzageverstrekking in plaats van toezending. Daarentegen kunnen de omvang en strekking van de rapportage volgens het Hof juist pleiten voor toezending in plaats van terinzagelegging. Daarbij verduidelijkt het Hof dat het belang bij toezending erin bestaat dat de betrokkene voldoende gelegenheid wordt geboden de conceptrapportage te bestuderen, desgewenst ter inzage te geven aan door hem in te schakelen deskundigen en er aldus een reactie op voor te bereiden en vast te stellen. Dat belang is volgens het Hof zwaarwegender naarmate de omvang van de rapportage groter is en naarmate de strekking van de rapportage belastender is voor de betrokkene. In de overweging van het Hof dat daarom in geval van een omvangrijke conceptrapportage en/of een belastende strekking ervan zwaardere eisen gesteld te dienen worden aan het belang van geheimhouding om dat belang te kunnen laten prevaleren, ligt daarmee voldoende kenbaar besloten dat het Hof art. 13.2 van de Gedragsrichtlijn zo heeft uitgelegd, dat de accountant een keuze heeft tussen terinzagelegging en toezending van de conceptrapportage en dat hij bij het maken van die keuze diverse belangen, waaronder de geheimhouding en de omvang en strekking van zijn rapportage, dient te betrekken en tegen elkaar dient af te wegen.
De slotsom ten aanzien van grief II?
3.43
Ook de motiveringsklacht (zie het verzoekschrift tot cassatie onder 26) tegen de overweging in rov. 2.9 dat het GEA een andere toetsingsmaatstaf heeft aangelegd en dat grief II in zoverre gegrond is, faalt. Uit rov. 2.9, gelezen in samenhang met rov. 2.5-2.8, blijkt duidelijk dat het Hof met deze overweging heeft bedoeld dat het GEA ten onrechte niet de in rov. 2.5 vermelde (striktere) maatstaf heeft gehanteerd, te weten of een accountant als beroepsbeoefenaar de zorgvuldigheid heeft betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. Zoals hiervoor vermeld, is het Hof gelet op de omstandigheden van het geval tot het oordeel gekomen dat deze (striktere) maatstaf dient te worden aangelegd bij de beoordeling of EY bij het verrichten van het persoonsgericht onderzoek onrechtmatig heeft gehandeld jegens [verweerder] . Het Hof heeft deze maatstaf vervolgens nader ingevuld aan de hand van de voor accountants geldende fundamentele beginselen en (een interpretatie van) de regels in de Gedragsrichtlijn (rov. 2.8). Met het oordeel in rov. 2.9 dat grief II in zoverre gegrond is, heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat slechts het deel van grief II dat betrekking heeft op de door het GEA gehanteerde maatstaf (zie de memorie van grieven p. 9, eerste alinea en tweede alinea (eerste drie volzinnen)) gegrond is en dat de grief voor het overige (zie de memorie van grieven, p. 10, tweede alinea vanaf de vierde volzin en p. 10) geen zelfstandige betekenis heeft naast de andere door [verweerder] aangevoerde grieven. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk. Zo wordt de onder grief II vermelde schending van hoor en wederhoor (zie memorie van grieven, p. 10) ook al door grief III aan de orde gesteld en in dat kader door het Hof besproken (zie rov. 2.10-2.16).
Klachten tegen de oordelen van het Hof in rov. 2.14
3.44
De klacht (zie het verzoekschrift tot cassatie onder 27) dat het Hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door in rov. 2.14, eerste volzin, ambtshalve op te merken dat “de stelling van EY dat de keuze [voor terinzageverstrekking – A-G] in samenspraak met het bestuur van FLPD is gemaakt, op enigszins gespannen voet staat met het voorschrift in art. 3.1 van de Gedragsrichtlijn dat de accountant zelfstandig de onderzoekstappen vaststelt”, faalt wegens gebrek aan belang. Uit het vonnis blijkt immers niet dat het Hof aan deze ambtshalve opmerking ook enige voor EY nadelige consequentie heeft verbonden. Hetzelfde geldt voor de klacht dat onbegrijpelijk is, althans ongemotiveerd, waarom de betreffende stelling van EY volgens het Hof op gespannen voet staat met art. 3.1 van de Gedragsrichtlijn.
3.45
De volgende klacht van EY (zie het verzoekschrift tot cassatie onder 28) is gericht tegen de overweging van het Hof in rov. 2.14, derde en vierde volzin, dat ook bij toezending van de conceptrapportage in zekere zin tegemoet wordt gekomen aan het belang van geheimhouding, omdat art. 13.2 (slot) van de Gedragsrichtlijn voorschrijft “dat aan de ontvanger schriftelijk wordt bericht dat verspreiding van de conceptrapportage niet is toegestaan”. EY klaagt dat zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk is hoe aldus aan het belang van geheimhouding tegemoetgekomen zou worden. Volgens EY blijkt immers niet dat [verweerder] gehouden zou zijn om dit verspreidings“verbod” op te volgen en wordt hij ook niet door de Gedragsrichtlijn gebonden.
3.46
Ook deze klacht faalt. Kennelijk is de gedachte van het Hof geweest dat van een schriftelijke mededeling van de accountant aan de ontvanger dat verspreiding van de conceptrapportage niet is toegestaan, op zijn minst enige afschrikwekkende werking uitgaat en dat de ontvanger zich daar doorgaans aan zal houden. In dit licht bezien is de overweging van het Hof dat, gelet op het bepaalde in art. 13.2 (slot) van de Gedragsrichtlijn, ook bij toezending van de conceptrapportage in zekere mate aan het belang van geheimhouding wordt tegemoetgekomen, niet onbegrijpelijk.
3.47
EY klaagt vervolgens (zie het verzoekschrift tot cassatie onder 29) dat ook ontoereikend gemotiveerd is de overweging in rov. 2.14, vijfde volzin: “Dat het belang van de geheimhouding ook voor EY kennelijk niet zeer zwaar woog, volgt uit de omstandigheid dat het [verweerder] uiteindelijk wel werd toegestaan de voor wederhoor geboden tijd te gebruiken om delen van de conceptrapportage over te schrijven (en zijn aantekeningen mee te nemen).” EY voert aan dat het mogen maken en meenemen van aantekeningen iets geheel anders is dan het ter beschikking stellen van een kopie van de conceptrapportage.
3.48
Ook deze motiveringsklacht faalt. In rov. 2.14 reageert het Hof op de stelling van EY op p. 5 van de conclusie van antwoord, dat zij in het belang van de geheimhouding van het onderzoek en de eindrapportage ervoor gekozen heeft de voor [verweerder] relevante onderdelen van het onderzoek vertrouwelijk aan hem ter inzage te verstrekken (zie rov. 2.12; in cassatie niet bestreden). De keuze voor ter inzageverstrekking in plaats van toezending heeft EY onder 7.1. van de memorie van antwoord nader toegelicht met het betoog dat zij wilde voorkomen dat het conceptrapport in de media zou lekken, omdat [verweerder] en zijn broer gedurende de gehele periode van het onderzoek veelvuldig in de krant […] negatieve publicaties hadden gedaan over EY en de leden van het onderzoeksteam. EY heeft verder gesteld dat zij ook wilde voorkomen dat het conceptrapport verkeerd geïnterpreteerd zou kunnen worden door derden (zie rov. 2.12; in cassatie niet bestreden). In rov. 2.14 ligt besloten dat het Hof het door EY aangedragen argument van de geheimhouding onvoldoende overtuigend vindt, gelet op de omstandigheid dat EY [verweerder] uiteindelijk wel heeft toegestaan om delen van de conceptrapportage over te schrijven (en zijn aantekeningen mee te nemen). Indien het belang van de geheimhouding voor EY echt zo zwaar woog, had het voor de hand gelegen dat zij [verweerder] ook had verboden om delen van de conceptrapportage over te schrijven (en zijn aantekeningen mee te nemen), want ook die informatie had [verweerder] immers naar de krant kunnen lekken, zo begrijp ik de overweging van het Hof. Aldus begrepen is de overweging van het Hof – die overigens sterk verweven is met waarderingen van feitelijke aard – niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd. Daarbij is nog op te merken dat het Hof in rov. 2.14 eveneens – en in cassatie onbestreden – heeft overwogen dat tegen het betoog van EY valt in te brengen dat het in de Gedragsrichtlijn genoemde belang van geheimhouding in het algemeen niet zozeer bedoeld is om de onderzoekers (EY) te beschermen tegen negatieve publiciteit, maar om de opdrachtgever (FLPD) en de betrokkenen ( [verweerder] ) daartegen te beschermen. Het Hof heeft vastgesteld dat EY daarover niets heeft aangevoerd.
3.49
EY heeft verder een klacht gericht (zie het verzoekschrift tot cassatie onder 30) tegen de overweging van het Hof in rov. 2.14, tiende volzin, dat indien [verweerder] de relevante delen van het conceptrapport niet zou mogen meenemen om nader te bestuderen en met een advocaat of accountant of andere deskundige te bespreken, hem dat, naar voorzienbaar was, in niet geringe mate zou beperken in zijn mogelijkheden om een adequate reactie te geven. EY klaagt dat deze overweging onbegrijpelijk is in het licht van de omstandigheid dat EY het (definitieve) rapport op 9 juli 2010 aan [verweerder] heeft gestuurd en hij tot en met de zitting in de ontbindingsprocedure op 2 september 2010 geen concreet verweer tegen het rapport heeft gevoerd, zoals het GEA heeft vastgesteld in zijn ontbindingsbeschikking64.en in deze procedure niet bestreden is. Gelet op deze omstandigheid heeft het Hof volgens EY onvoldoende gemotiveerd waarom [verweerder] in de veel kortere periode die beschikbaar zou zijn geweest voor commentaar op het concept indien hij wel een kopie van het concept had ontvangen, wel in staat zou zijn geweest een adequate reactie te geven.
3.50
Bij de beoordeling van deze klacht dient te worden vooropgesteld dat het Hof herhaaldelijk heeft overwogen dat de regeling in de Gedragsrichtlijn over de inrichting van het wederhoor (art. 13.1-13.3) moet worden bezien in het licht van het bepaalde in art. 3.1 van de Gedragsrichtlijn dat de eindrapportage een evenwichtig beeld moet geven (zie rov. 2.8, 2.14 (slot), 2.15-2.16). Het Hof heeft in rov. 2.14 dan ook uitsluitend beoordeeld of de keuze van EY om te weigeren de delen van het conceptrapport aan [verweerder] toe te zenden kon worden gerechtvaardigd in het licht van het bepaalde in art. 3.1 van de Gedragsrichtlijn. Zoals ook blijkt uit rov. 2.16, heeft het Hof daarbij niet van belang geacht in hoeverre voorzienbaar was dat [verweerder] in de gerechtelijke procedure(s) die op het definitieve rapport zou(den) volgen, (alsnog) voldoende gelegenheid voor wederhoor zou worden geboden en – zo ligt voldoende kenbaar in het oordeel van het Hof besloten – of [verweerder] in die gerechtelijke procedure(s) al dan niet een concreet verweer tegen dat eindrapport heeft gevoerd. Dat het hof dit laatste niet van belang heeft geacht, is ook niet onbegrijpelijk, omdat de ter beoordeling voorliggende vraag of EY bij de uitoefening van haar werkzaamheden de zorgvuldigheid heeft betracht die van een redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot mag worden verwacht door (onder meer) [verweerder] in de gelegenheid te stellen een adequate reactie te geven op de conceptrapportage, moet worden onderscheiden van de vraag of [verweerder] in de daarop volgende gerechtelijke procedure gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om op de eindrapportage te reageren. Het “station” van het voldoende gelegenheid bieden voor wederhoor op de conceptrapportage (om tot een evenwichtige eindrapportage te komen) is dan immers al gepasseerd. Het oordeel van het Hof dat voorzienbaar was dat het niet mogen meenemen van de relevante delen van het conceptrapport, [verweerder] in niet geringe mate zou beperken in zijn mogelijkheden een adequate reactie te geven, is verweven met waarderingen van feitelijke aard – waaronder een afweging van het belang bij geheimhouding en de omvang en strekking van de conceptrapportage – en niet onbegrijpelijk.
3.51
De voortbouwende klachten (zie het verzoekschrift tot cassatie onder 31) tegen de conclusie van het Hof in rov. 2.14 (slot) en rov. 2.15 dat de keuze van EY om te weigeren de delen van het conceptrapport toe te zenden of mee te geven aan [verweerder] niet gerechtvaardigd was in het licht van het voorschrift van artikel 3.1. van de Gedragsrichtlijn behoeven – gelet op het voorgaande – geen afzonderlijke bespreking.
Klachten tegen de oordelen van het Hof in rov. 2.14, wanneer de Gedragsrichtlijn buiten beschouwing wordt gelaten.
3.52
EY klaagt verder (zie het verzoekschrift tot cassatie onder 32) dat de beslissing van het Hof dat de keuze van EY om te weigeren de delen van het conceptrapport toe te zenden of mee te geven aan [verweerder] niet gerechtvaardigd was (rov. 2.14, slot), óók onvoldoende gemotiveerd, althans onbegrijpelijk en in strijd met het recht is, indien de Gedragsrichtlijn buiten beschouwing wordt gelaten, aangezien:
a. het Hof heeft overwogen (rov. 2.14) dat het hier gaat om een “omvangrijk deel van een conceptrapport”, terwijl een rapport van uiteindelijk – 86 bladzijden (het concept was 70 bladzijden)65.zich niet snel als omvangrijk laat kenschetsen;
EY gemotiveerd heeft gesteld dat aan [verweerder] veel meer gelegenheid is geboden om het rapport in te zien dan de zes uurtjes die hij werkelijk heeft gebruikt66.en hij daarbij onbeperkt aantekeningen had kunnen maken, doch hij daarvan geen gebruik heeft willen maken en gezegd heeft daar geen behoefte aan te hebben.67.
[verweerder] heeft geklaagd dat hem niet voldoende gelegenheid is geboden om inzage te nemen van het conceptrapport68., welke klacht door EY is bestreden.69.
er geen regel is die in zijn algemeenheid of voor het onderhavige geval voorschrijft dat slechts aan het vereiste van hoor en wederhoor voldaan kan worden door aan de betrokkene een afschrift te verstrekken van het conceptrapport.
3.53
Wat betreft de onder a) vermelde omstandigheid is op te merken dat de kwalificatie van de delen van het conceptrapport die aan [verweerder] ter inzage zijn verstrekt, – volgens [verweerder] in totaal 70 pagina’s (zie rov. 2.1.4) – als een “omvangrijk deel van het conceptrapport” (rov. 2.14), bij uitstek een oordeel betreft dat is voorbehouden aan het Hof als feitenrechter. Onbegrijpelijk is dit oordeel niet. Met betrekking tot de onder b) en c) vermelde omstandigheden is op te merken dat het Hof in rov. 2.15 heeft geageerd op de stelling van EY dat zij veel meer gelegenheid (dan zes uur) heeft geboden aan [verweerder] om het conceptrapport (en de bijlagen) in te zien. Het Hof heeft daarover het volgende overwogen “Ook indien [verweerder] in de gelegenheid is gesteld om terug te komen om het conceptrapport en de bijlagen opnieuw in te zien, doet dat aan voornoemd oordeel niet af. Weliswaar biedt dat een en ander aan [verweerder] een ruimere gelegenheid om commentaar op het conceptrapport voor te bereiden, maar het blijft zo dat [verweerder] het conceptrapport niet toegezonden kreeg en niet mocht meenemen en dat deze keuze van EY niet gerechtvaardigd is in het licht van het voorschrift van art. 3.1 van de Gedragsrichtlijn.” Ook indien de Gedragsrichtlijn buiten beschouwing wordt gelaten, is deze overweging van het Hof niet onjuist of onbegrijpelijk. De bepaling in art. 3.1 van de Gedragsrichtlijn vormt immers een uitwerking van het voor accountants geldende fundamentele beginsel van objectiviteit (vgl. rov. 2.7-2.8). Dat beginsel brengt in dit geval mee dat het eindrapport evenwichtig moet zijn. Of, zoals het in de tuchtrechtspraak is verwoord, op een deugdelijke grondslag moet berusten (zie hiervoor onder 3.15). Om dat doel te bereiken moet aan degene die onderwerp is (geweest) van het persoonsgericht onderzoek voldoende gelegenheid worden geboden om op het conceptrapport te reageren. Volgens het hof brengt een afweging van de betrokken belangen in dit geval mee dat EY redelijkerwijs niet mocht weigeren de delen van het conceptrapport toe te zenden of mee te geven aan [verweerder] . Tot slot geldt dat ook de onder d) vermelde omstandigheid dat er geen regel is die in zijn algemeenheid of voor dit specifieke geval voorschrijft dat slechts aan het vereiste van hoor en wederhoor kan worden voldaan door degene die onderwerp is van het onderzoek een afschrift te verstrekken van het conceptrapport, niet maakt dat het oordeel van het Hof in rov. 2.14 onjuist of onbegrijpelijk is. Het Hof heeft dit uitgangspunt immers niet miskend, maar de verschillende belangen (geheimhouding, omvang, inhoud, strekking en voorzienbare gevolgen van het rapport) tegen elkaar afgewogen en op grond daarvan geoordeeld dat EY in dit geval de delen van het conceptrapport aan [verweerder] had moeten toezenden of meegeven.
Klacht over passeren bewijsaanbod EY in rov. 2.15
3.54
EY klaagt (zie het verzoekschrift tot cassatie onder 33) dat het Hof in rov. 2.15 ten onrechte haar bewijsaanbod, zoals opgenomen in de conclusie van dupliek onder 8, heeft gepasseerd wegens onvoldoende belang, althans dat het Hof dit oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd.
3.55
Het bewijsaanbod had betrekking op de door EY aan [verweerder] geboden gelegenheid tot wederhoor door de delen van het conceptrapport aan hem ter inzage te verstrekken en de wijze waarop [verweerder] hiermee is omgegaan. Gelet op het oordeel van het Hof dat EY in dit geval niet kon volstaan met het ter inzage geven, maar de delen van het conceptrapport had moeten toezenden of meegeven aan [verweerder] (rov. 2.14), is niet onjuist of onbegrijpelijk dat het Hof het bewijsaanbod van EY – dat dus slechts betrekking had op de terinzageverstrekking – bij gebrek aan belang heeft gepasseerd.
Klacht over het oordeel van het Hof in rov. 2.16
3.56
Tot slot klaagt EY (zie het verzoekschrift tot cassatie onder 34) dat het oordeel in rov. 2.16 dat art. 3.1 van de Gedragsrichtlijn meebrengt dat het geboden wederhoor voldoende moet zijn om het rapport van EY evenwichtig te maken, geen stand kan houden, omdat [verweerder] zich niet voldoende concreet op art. 3.1 van de Gedragsrichtlijn heeft beroepen. Verder wordt door EY geklaagd dat ook onjuist, althans onbegrijpelijk is de overweging “en gaat het dus niet om de vraag in hoeverre voorzienbaar was dat [verweerder] in de gerechtelijke procedure(s) die op het definitieve rapport zou(den) volgen, voldoende gelegenheid voor wederhoor zou worden geboden.” Volgens EY had het Hof bij zijn beoordeling de omstandigheid moeten betrekken dat [verweerder] nadat het definitieve rapport aan hem was verstrekt nog voldoende gelegenheid heeft gehad om daarop te reageren en zijn verweer in de ontbindingsprocedure voor te bereiden, alsmede dat hij in die procedure uitstel van de mondelinge behandeling had kunnen vragen en gelegenheid heeft gehad om opheldering over openstaande vragen of ontbrekende stukken te verzoeken.70.
3.57
[verweerder] heeft zich in deze procedure weliswaar niet concreet op een schending van art. 3.1 van de Gedragsrichtlijn beroepen, maar hij heeft wel gesteld dat EY het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden door hem slechts gedurende in totaal zes uur inzage te geven in (delen van) het conceptrapport en door te weigeren om hem het conceptrapport toe te sturen. Ook heeft [verweerder] aangevoerd dat hij zich door de schending van het hoor en wederhoor beginsel niet naar behoren heeft kunnen verweren door bijvoorbeeld al in die fase een deskundige in te schakelen om zijn reactie op het conceptrapport gewicht te geven.71.Volgens [verweerder] heeft dit tot gevolg gehad dat de schriftelijke reactie die hij, in de korte tijd die hem gegund was, op het conceptrapport heeft gegeven “niet van voldoende gewicht werd bevonden door E&Y om het rapport aan te passen c.q. bij te stellen althans door E&Y als “escape” werd gebruikt om het rapport niet aan te hoeven passen c.q. bij te stellen.”72.Gelet op deze stellingen van [verweerder] , alsmede het door EY in eerste aanleg gevoerde verweer dat zij haar werkzaamheden heeft uitgevoerd conform de Gedragsrichtlijn, is de overweging van het Hof dat art. 3.1 van de Gedragsrichtlijn meebrengt dat het geboden wederhoor voldoende moet zijn om het eindrapport evenwichtig te maken niet onjuist of onbegrijpelijk.
3.58
Hetzelfde geldt voor de vervolgoverweging dat het dus niet gaat om de vraag in hoeverre voorzienbaar was dat [verweerder] in de gerechtelijke procedure(s) die op het definitieve rapport zou(den) volgen, voldoende gelegenheid voor wederhoor zou worden geboden. De kennelijke opvatting van het Hof is dat gelet op de bijzondere positie van de accountant in het rechtsverkeer en de voor accountants in algemene zin geldende fundamentele beginselen doorgaans veel gewicht zal worden toegekend aan een accountantsrapport, ook in een gerechtelijke procedure. Juist daarom is het volgens het Hof van belang dat het definitieve rapport evenwichtig is. De gelegenheid tot het voeren van verweer tegen het definitieve rapport in een gerechtelijke procedure kan om die reden niet worden gelijkgesteld met de door de accountant geboden gelegenheid tot het geven van een adequate reactie op het conceptrapport, zo ligt in ’s Hofs oordeel besloten. Gelet op het voorgaande, is het niet onjuist of onbegrijpelijk dat het Hof niet in zijn oordeel heeft betrokken dat [verweerder] na toezending van het definitieve rapport (op 9 juli 2010) nog gelegenheid had om daarop te reageren. De klachten van EY tegen rov. 2.16 falen dan ook.
3.59
De opvatting van het Hof dat de gelegenheid tot het voeren van verweer tegen een definitief rapport in een gerechtelijke procedure niet kan worden gelijkgesteld met de gelegenheid tot het geven van een adequate reactie op een conceptrapport, is overigens ook terug te vinden in de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Te wijzen is op de zaak Mantovanelli v. France.73.In die zaak klaagde het echtpaar Mantovanelli (hierna: de klagers) dat hun recht op een ‘fair hearing’ als bedoeld in art. 6 EVRM was geschonden. Zij voerden daartoe aan dat zij – in strijd met een nationale bepaling – niet op de hoogte waren gesteld van de data waarop de door de administratieve rechter benoemde (medisch) deskundige getuigen zou gaan horen. Ook zou de deskundige in zijn rapport hebben gerefereerd aan documenten die zij niet vooraf hadden kunnen inzien. Aldus hadden zij naar eigen zeggen geen gelegenheid gehad om onderzoek te doen naar de personen die bewijs hebben geleverd aan de deskundige. Ook zouden zij niet in de gelegenheid zijn gesteld om hun commentaar te geven op de door de deskundige onderzochte documenten en het getuigenbewijs en evenmin om de deskundige te vragen aanvullend onderzoek te doen. De klagers hebben daarbij echter niet bestreden dat zij het deskundigenrapport nadien wel hebben ontvangen en dat zij daartegen in rechte verweer hadden kunnen voeren.
3.60
Het EHRM overwoog dat hoewel klagers na ontvangst van het deskundigenrapport in de gelegenheid waren om in rechte bij het administratieve gerecht hun commentaar geven op dat rapport, het er niet van overtuigd is dat zij van die gelegenheid effectief gebruik konden maken. Daarbij is volgens het EHRM van belang dat de vraagstelling aan de deskundige identiek was aan de vraag die het gerecht zelf diende te beantwoorden. Deze vraagstelling had bovendien betrekking op technische kennis buiten het vakgebied van het gerecht. Hoewel het gerecht niet gebonden was aan de bevindingen van de deskundige, was het volgens het EHRM waarschijnlijk dat het rapport een belangrijke invloed zou hebben op het feitelijke oordeel van het gerecht. Het EHRM kwam mede daarom tot de conclusie dat klagers hun standpunt (aldus) slechts effectief naar voren konden brengen voordat het rapport aan het gerecht was verzonden. Nu de klagers niet in de gelegenheid waren gesteld om effectief te reageren op het rapport kwam het EHRM tot het oordeel dat art. 6 EVRM is geschonden.
3.61
De slotsom is dat de klachten in onderdeel 2 dienen te falen.
Onderdeel 3 – klachten met betrekking tot het onrechtmatigheidsoordeel in rov. 2.69
3.62
Onderdeel 3, dat uiteenvalt in drie subonderdelen, is hoofdzakelijk gericht tegen rov. 2.69:
“Een accountantsrapport behoeft naar maatstaven ter beoordeling van de beroepsaansprakelijkheid jegens derden niet foutloos te zijn in de zin dat er geen enkele onjuistheid in zou mogen staan. Nog minder geldt dat er geen enkele onduidelijkheid in zou mogen staan. Een deel van de klachten van [verweerder] gaat niet op en de overige klachten acht het Hof (voor zover thans gebleken, zie rov. 2.71 hierna) minder ernstig dan [verweerder] . Er zijn diverse passages die onjuist of onduidelijk zijn, of duidelijker hadden kunnen zijn, en die ten nadele van [verweerder] werken. Indien meer hoor en wederhoor was toegepast, waren deze waarschijnlijk ten dele en mogelijkerwijs geheel gecorrigeerd, respectievelijk verduidelijkt geweest voordat het eindrapport zou zijn vastgesteld. Al met al is sprake van een combinatie van een onvolkomen wijze van het toepassen van wederhoor, enige onjuistheden in het eindrapport en enige onduidelijkheden in het eindrapport. Deze combinatie van factoren leidt ertoe dat uit het eindrapport een negatiever totaalbeeld van [verweerder] kan ontstaan dan gerechtvaardigd wordt door de feiten. EY heeft onvoldoende zorg betracht om die ongewenste situatie te vermijden. Daarom komt het Hof tot de slotsom dat EY zich schuldig heeft gemaakt aan een onrechtmatige daad jegens [verweerder] doordat zij een rapport heeft uitgebracht dat niet voldoet aan hetgeen [verweerder] van haar als redelijk handelend en redelijk bekwaam accountantsbureau mocht verwachten in het kader van een zorgvuldige uitoefening van de taak om een persoonsgericht rapport uit te brengen aan het bestuur van FLPD.”
3.63
Subonderdeel 3a (zie het verzoekschrift tot cassatie onder 35-37) bevat motiveringsklachten tegen de overweging in rov. 2.69, vierde volzin, dat indien meer hoor en wederhoor was toegepast de passages in het rapport die onjuist of onduidelijk zijn, of duidelijker hadden kunnen zijn, en die ten nadele van [verweerder] werken, waarschijnlijk ten dele en mogelijkerwijs geheel gecorrigeerd, respectievelijk verduidelijkt waren geweest voordat het eindrapport zou zijn vastgesteld. EY klaagt dat dit oordeel onbegrijpelijk is. Volgens EY is het in het licht van de omstandigheden dat (i) [verweerder] in het kader van de ontbindingsprocedure geen concrete bezwaren heeft aangevoerd tegen het definitieve rapport en (ii) hij in zijn schriftelijke reactie op het conceptrapport evenmin is ingegaan op de door het Hof in rov. 2.17-2.67 vastgestelde onjuistheden en onduidelijkheden, niet aannemelijk dat indien [verweerder] (wèl) een afschrift van het conceptrapport had ontvangen, althans meer hoor en wederhoor was toegepast, hij wèl zodanig commentaar had gegeven dat de litigieuze passages in het rapport waarschijnlijk ten dele en mogelijkerwijs geheel gecorrigeerd respectievelijk verduidelijkt geweest waren voordat het eindrapport was vastgesteld.
3.64
De klacht faalt. Het Hof heeft in rov. 2.69 slechts beoordeeld of EY zich schuldig heeft gemaakt aan een onrechtmatige daad jegens [verweerder] . Daarbij heeft het Hof onderkend dat voor toewijzing van de gevorderde verklaring voor recht ten minste vereist is dat “de mogelijkheid van schade aannemelijk is”, zo blijkt uit rov. 2.70 (zie hierover nader onder 3.75 e.v. bij de bespreking van onderdeel 4). De overweging van het Hof in rov. 2.69 dat indien meer hoor en wederhoor was toegepast, de in rov. 2.17-2.67 door het Hof vastgestelde onjuist- en onduidelijkheden waarschijnlijk ten dele en mogelijkerwijs geheel gecorrigeerd, respectievelijk verduidelijkt zouden zijn geweest voordat het eindrapport zou zijn vastgesteld, dient in dat licht te worden gelezen. Dit geldt ook voor de overweging in rov. 2.69. dat door de combinatie van een onvolkomen wijze van het toepassen van wederhoor, enige onjuistheden en enige onduidelijkheden uit het eindrapport een negatiever totaalbeeld van [verweerder] kan ontstaan dan gerechtvaardigd wordt door de feiten. In deze oordelen ligt niet méér besloten dan dat het niet zonneklaar is dat de combinatie van het niet verstrekken van een afschrift van het conceptrapport aan [verweerder] en de vastgestelde onjuist- en onduidelijkheden in het rapport onmogelijk tot enige schade voor [verweerder] kan hebben geleid (of zal kunnen leiden), in welk geval het Hof de gevorderde verklaring voor recht had moeten afwijzen wegens onvoldoende belang (art. 3:303 BW).
3.65
De door EY in het verzoekschrift tot cassatie onder 37 geformuleerde motiveringsklacht – en de daar genoemde omstandigheden – hebben betrekking op de vraag wat er zou zijn gebeurd in het hypothetische geval dat het EY wel een afschrift van het conceptrapport aan [verweerder] zou hebben verstrekt. Zoals het Hof in rov. 2.70 heeft overwogen, kan die vraag in een schadestaatprocedure nog aan de orde komen in het kader van causaal verband tussen onrechtmatige daad en de schade en in het kader van de omvang van de schade.
3.66
Subonderdeel 3b (zie het verzoekschrift tot cassatie onder 38-41) bevat in de eerste plaats op de onderdelen 1, 2 en 3a voortbouwende klachten tegen het vervolg van rov. 2.69. Nu die (sub)onderdelen geen doel treffen, dienen ook de daarop voortbouwende klachten te falen.
3.67
Het subonderdeel bevat verder nog een motiveringsklacht tegen het vervolg van rov. 2.69. Die klacht luidt dat het oordeel van het Hof over de relevantie van de gebleken onjuist- en onduidelijkheden ontoereikend is gemotiveerd nu (i) het Hof met juistheid constateert dat het rapport niet foutloos behoeft te zijn (rov. 2.69, eerste en tweede volzin), (ii) de in het verzoekschrift onder 38 besproken oordelen over onjuist- en onduidelijkheden marginale aangelegenheden betreffen, zeker in verhouding tot de feiten en omstandigheden die het GEA in zijn beschikking van 14 september 2010 (rov. 5.9) aan de ontbinding ten grondslag heeft gelegd en (iii) het GEA bij zijn ontbindingsbeslissing de kwestie van het tenderreglement (zie rov. 2.33-2.35 en in het verzoekschrift tot cassatie onder 38 (i) niet eens in aanmerking heeft genomen (zie rov. 5.9 van de beschikking van 14 september 201074.en rov. 4.12 van de beschikking van 22 juli 201175.).
3.68
De motiveringsklacht faalt. In rov. 2.69 ligt voldoende kenbaar besloten dat het Hof van oordeel is dat de rov. 2.17-2.67 vastgestelde onjuist- en onduidelijkheden in het rapport van EY76.in onderlinge samenhang beschouwd meer dan marginale aangelegenheden betreffen en dat zij in negatieve zin van invloed zijn op het totaalbeeld dat op basis van het rapport van [verweerder] kan ontstaan. Voor zover EY zich beroept op feiten en omstandigheden die het GEA al dan niet aan de ontbinding van de arbeidsovereenkomst van [verweerder] ten grondslag heeft gelegd, geldt dat het Hof zich in deze zaak heeft beperkt (en zich ook mocht beperken) tot een beoordeling van de vraag of EY zich jegens [verweerder] schuldig heeft gemaakt aan een onrechtmatige daad doordat zij een rapport heeft uitgebracht dat niet voldoet aan hetgeen [verweerder] van haar als redelijk handelend en redelijk bekwaam accountantsbureau mocht verwachten. De vraag op welke feiten en omstandigheden de ontbindingsbeslissing van het GEA is gebaseerd, betreft in essentie een vraag naar het causaal verband tussen de onrechtmatige daad en de schade en kan in de schadestaatprocedure nog aan de orde komen (vgl. rov. 2.70). Overigens is het Hof in het kader van zijn beoordeling of de mogelijkheid van schade aannemelijk is, wel kort ingegaan op de grondslag van de ontbindingsbeslissing (zie rov. 2.70). Ook heeft het Hof als feit vastgesteld dat het GEA bij de toewijzing van het ontbindingsverzoek van FLPD is uitgegaan van de juistheid van de door EY geconstateerde onregelmatigheden bij de vergoeding van reis- en representatiekosten (rov. 2.1.5). Uit rov. 2.29 (in cassatie niet bestreden) blijkt dat het Hof in deze zaak van oordeel is dat het rapport van EY op dit punt onjuistheden of onduidelijkheden bevat. Het Hof heeft hierover het volgende overwogen: “Deze suggereren dat [verweerder] dienstreizen heeft gemaakt die hij niet tijdig heeft aangevraagd, dat hij in strijd met een reeds genomen bestuursbesluit eigen declaraties heeft geaccordeerd en dat hij hogere daggeldvergoedingen heeft ontvangen dan waarop hij overeenkomstig een bestuursbesluit recht had, zonder dat duidelijk is in hoeverre dit juist is.” Er is dus wel enig verband tussen de door het Hof vastgestelde onjuist- en onduidelijkheden in het rapport van EY en de grondslag van de ontbindingsbeschikking van het GEA.
3.69
Tot slot (zie het verzoekschrift onder 41) klaagt EY dat het oordeel in rov. 2.69 dat uit het eindrapport een negatiever beeld van [verweerder] kan ontstaan dan gerechtvaardigd wordt door de feiten onjuist althans onvoldoende gemotiveerd is. Voor zover deze klacht voortbouwt op de voorgaande klachten faalt deze. Verder is voldoende duidelijk dat het Hof met “de feiten” doelt op hetgeen op grond van het rapport van EY ‘feitelijk’ over het handelen en/of nalaten van [verweerder] is komen vast te staan, waarbij de in rov. 2.17-2.67 geconstateerde onjuist- en onduidelijkheden worden weggedacht. Ook de daarop gerichte motiveringsklacht faalt dus.
3.70
Subonderdeel 3c (zie het verzoekschrift tot cassatie onder 42) bevat de klacht dat het Hof met zijn ambtshalve opmerking in rov. 2.40 buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden.
3.71
In rov. 2.40 gaat het Hof allereerst in op de stelling van [verweerder] dat EY in een brief van 25 februari 2010 aan het bestuur van FLPD heeft vermeld “Uit nader onderzoek is gebleken dat deze kleine groep leveranciers met name bestaat uit familie en vrienden.”77.Volgens [verweerder] vormt deze zin een impliciete verwijzing naar een campagneslogan van de politieke partij AVP en geeft deze daarmee blijk van een politieke beïnvloeding van EY (vgl. rov. 3.39). Het Hof verwerpt dit betoog van [verweerder] met onder meer de volgende overweging: “(…) De enkele omstandigheid dat EY in een brief spreekt van “familie en vrienden”, maakt niet dat EY onrechtmatig jegens [verweerder] heeft gehandeld, ook niet indien dit een impliciete verwijzing zou zijn naar een campagneslogan van de politieke partij AVP, hetgeen het Hof in het midden laat.” (rov. 2.40). Vervolgens merkt het Hof ambtshalve nog op dat de verzending van die brief in strijd is met de in de opdrachtbevestiging van 20 januari 2010 gedane mededeling aan het bestuur van FLPD, dat indien de werkzaamheden leiden tot een (impliciet) oordeel over de gedragingen van [verweerder] , EY de relevante feitelijkheden in haar conceptrapport aan [verweerder] zou voorleggen voordat zij daarover mededelingen zou doen aan het bestuur van FLPD, en daarmee in strijd is met art. 13.1 van de Gedragsrichtlijn.
3.72
De klacht van EY dat het Hof met deze opmerking buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, faalt wegens gebrek aan belang. De opmerking is immers niet dragend voor het oordeel van het Hof dat EY zich schuldig heeft gemaakt aan een onrechtmatige daad jegens [verweerder] . Dat oordeel is immers gebaseerd op een combinatie van een onvolkomen wijze van het toepassen van wederhoor (zoals omschreven in rov. 2.14-2.16), enige onjuistheden in het eindrapport en enige onduidelijkheden in het eindrapport (rov. 2.69). De ambtshalve opmerking van het Hof in rov. 2.14 behelst niet meer dan een overweging ten overvloede over (nog) een ‘fout’ van EY met betrekking tot het toepassen van hoor en wederhoor.
Onderdeel 4 – klachten over het oordeel dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is
3.73
Onderdeel 4 is gericht tegen het oordeel van het Hof in rov. 2.70 dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is:
“Thans staat niet ter beoordeling of voornoemde onrechtmatige daad schade voor [verweerder] heeft veroorzaakt. Voor toewijzing van de vordering is voldoende dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is. Dat is het geval, want voorgaande oordelen van het Hof werpen een ander licht op de rov. 5.9 en 5.10 van de ontbindingsbeschikking van 14 september 2010, die dragend zijn voor de bij die beschikking gegeven beslissing om de arbeidsovereenkomst te ontbinden zonder toekenning van een ontbindingsvergoeding. Voor het overige oordeelt het Hof thans niet over de vraag of [verweerder] in het hypothetische geval dat het rapport wel aan de zorgvuldigheidsnorm zou hebben voldaan, ook zou zijn ontslagen (met of zonder ontslagvergoeding). Dat kan in een schadestaatprocedure aan de orde komen in het kader van het causaal verband tussen onrechtmatige daad en schade en in het kader van de omvang van de schade.”
3.74
EY klaagt dat het oordeel dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is, omdat de voorafgaande oordelen een ander licht werpen op rov. 5.9 en 5.10 van de ontbindingsbeschikking, niet toereikend is gemotiveerd in het licht van het gegeven dat [verweerder] na ontvangst van het definitieve rapport heeft nagelaten concrete bezwaren tegen dat rapport naar voren te brengen voorafgaand aan en tijdens de ontbindingsprocedure, terwijl het Hof heeft geoordeeld dat indien in de conceptfase meer hoor en wederhoor was toegepast de onjuiste en onduidelijke passages waarschijnlijk ten dele en mogelijkerwijs geheel gecorrigeerd waren geweest (en [verweerder] in dat geval dus in staat was binnen korte tijd relevante bezwaren naar voren te brengen). Volgens EY is niet begrijpelijk gemotiveerd waarom, indien [verweerder] ervoor koos om voor of tijdens de ontbindingsprocedure geen inhoudelijke bezwaren tegen het definitieve rapport naar voren te brengen, er een reden was op grond waarvan hij die bezwaren wèl tegen het conceptrapport naar voren zou hebben gebracht indien hij een kopie van dat conceptrapport zou hebben ontvangen, dan wel waarom hij in dat geval wel inhoudelijke bezwaren tegen het definitieve rapport naar voren had gebracht voorafgaand aan en tijdens de ontbindingsprocedure.
3.75
Bij de beoordeling stel ik voorop – en dit is tussen partijen ook niet in geschil78.– dat het Hof in rov. 2.70 de juiste maatstaf heeft toegepast. Uit het AIG-arrest blijkt immers dat indien een verklaring voor recht wordt gevorderd dat aansprakelijkheid bestaat voor schade, de rechter ervan uit dient te gaan dat de eiser daarbij belang heeft als “de mogelijkheid van schade aannemelijk is”.79.Dit geldt ook als niet tevens een veroordeling tot schadevergoeding of tot verwijzing naar de schadestaatprocedure wordt gevorderd, zo overweegt de Hoge Raad in datzelfde arrest.80.
3.76
De voorwaarde dat de mogelijkheid van schade aannemelijk moet zijn, is vergelijkbaar met één van de hoofdvereisten voor verwijzing naar de schadestaatprocedure.81.Volgens Tjong Tjin Tai houdt de voorwaarde dat “de mogelijkheid van schade aannemelijk is geworden” in dat:82.
“het erop [zal] neerkomen dat van eiser verwacht mag worden dat hij zodanige feiten stelt dat daar uit in het algemeen kan worden afgeleid dat er schade is geleden. Het gaat erom of er voldoende aanleiding is om te vermoeden dat er schade is geleden, zonder dat de gehele omvang voor de rechter is vast te stellen.
(…)
Dit betekent derhalve dat aannemelijk moet worden gemaakt dat zich feiten hebben voorgedaan die in de gegeven omstandigheden voldoende grond geven voor het oordeel dat er een redelijke mogelijkheid is dat er schade is (of zal worden geleden). Dit zullen feiten zijn die zich hebben voorgedaan als gevolg van de fout: feiten die kunnen bestaan uit schadeposten of die deze inhoud geven (…). Dit kan betekenen dat er causaliteit moet worden bewezen tussen de fout en feiten die doorgaans schade met zich brengen.”
3.77
Het Hof heeft in rov. 2.70 onderkend dat [verweerder] heeft gesteld dat hij schade heeft geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen van EY, onder meer doordat het GEA de bevindingen in het onzorgvuldig tot stand gekomen rapport van EY ten grondslag heeft gelegd aan de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst (zonder toekenning van een vergoeding).83.In het oordeel van het Hof ligt ook besloten dat een ontbinding van de arbeidsovereenkomst (zonder toekenning van een vergoeding) doorgaans schade met zich zal brengen. Verder heeft het Hof geoordeeld dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst (mede) het gevolg kán zijn van de fout van EY; dus van de combinatie van een onvolkomen wijze van het toepassen van wederhoor, enige onjuistheden en enige onduidelijkheden in het eindrapport. Dit ligt besloten in het oordeel dat “de voorgaande oordelen van het Hof een ander licht [werpen] op de rov. 5.9 en 5.10 van de ontbindingsbeschikking (…), die dragend zijn voor de bij die beschikking gegeven beslissing om de arbeidsovereenkomst te ontbinden zonder toekenning van een ontbindingsvergoeding”.84.Dit ‘causaliteitsoordeel’ tussen de fout van EY en het door [verweerder] gestelde schadeveroorzakende feit is echter niet gelijk te stellen met de beoordeling van het causaal verband tussen de onrechtmatige daad en de (verschillende) schade(posten) van [verweerder] . Zoals het Hof in rov. 2.70 heeft overwogen, lag de vraag naar dát causaal verband in deze zaak niet ter beoordeling voor, maar kan deze in een schadestaatprocedure nog aan de orde komen.
3.78
Het voorgaande brengt mee dat de motiveringsklacht van EY faalt. De door EY genoemde omstandigheid dat [verweerder] , na ontvangst van het definitieve rapport, voor en tijdens de ontbindingsprocedure geen inhoudelijke bezwaren tegen het rapport naar voren heeft gebracht en de betekenis daarvan voor de vraag wat er was gebeurd indien EY wel zorgvuldig had gehandeld – en in het kader van wederhoor wel een afschrift van het conceptrapport aan [verweerder] had verstrekt –, hebben betrekking op het causaal verband tussen de onrechtmatige daad en de schade. Of, zoals het Hof het in rov. 2.70 heeft verwoord, op “de vraag of [verweerder] in het hypothetische geval dat het rapport wel aan de zorgvuldigheidsnorm zou hebben voldaan, ook zou zijn ontslagen (met of zonder ontslagvergoeding).” Het Hof behoefde die omstandigheid dus niet te betrekken in zijn oordeel of “de mogelijkheid van schade aannemelijk is”.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑03‑2019
Inleidend verzoekschrift van 4 maart 2015, punt 20.
GEA van Aruba 30 maart 2016, A.R. 451 van 2015; ECLI:NL:OGEAA:2016:246.
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba 23 mei 2017, registratienummer AR 451/2015 – ghis 80474 – H 316/2016. Deze uitspraak is niet gepubliceerd op rechtspraak.nl.
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba 19 september 2017, registratienummer AR 451/2015 – ghis 80474 – H 316/2016; ECLI:NL:OGHACMB:2017:109.
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba 16 januari 2018, registratienummer AR 451/2015 – ghis 80474 – H 316/2016; ECLI:NL:OGHACMB:2018:6.
De passages onder 3.3 tot en met 3.5 (inclusief voetnoten) zijn ontleend aan mijn conclusie voor HR 16 december 2016, ECLI:NL:PHR:2016:1021 onder 3.3 en 3.4. In deze zaak had het hof aansprakelijkheid van de accountant jegens anderen dan de opdrachtgever aangenomen. De Hoge Raad heeft de zaak afgedaan met toepassing van art. 81 RO, zie HR 16 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2876.
Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2014/93, 95 en 200; GS Bijzondere overeenkomsten, artikel 401 Boek 7 BW, aant. 1.
Vaste rechtspraak sinds HR 9 november 1990, ECLI:NL:HR:1990:AC1103, NJ 1991/26 (Speeckaert/Gradener). In HR 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW2080, NJ 2008/528 m.nt. C.C. van Dam (Vie d’Or II), is een algemenere maatstaf gegeven: het komt aan op een beoordeling van alle omstandigheden van het geval (rov. 5.4.2.)
HR 24 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9069, NJ 2008/587 m.nt. C.E. du Perron (Vleesmeesters Versman/Alog).
E.J.A.M. van den Akker, Beroepsaansprakelijkheid ten opzichte van derden, 2001, p. 59 e.v.
HR 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW2080, NJ 2008/528 m.nt. C.C. van Dam (Vie d’Or II).
Om deze reden kan bij de jaarrekeningcontrole geen onderscheid worden gemaakt tussen de contractuele wederpartij van de accountant en derden. Zie R. de Haan, Aansprakelijkheidsrisico’s voor accountants vanwege de maatschappelijke functie van de jaarrekening. In: W. Dijkshoorn e.a. (red.), Waar gehakt wordt… Acht bijdragen over beroepsaansprakelijkheid, p. 83-117, 2009, p. 98-99.
HR 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW2080, NJ 2008/528 m.nt. C.C. van Dam (Vie d’Or II), rov. 5.4.1.
Van den Akker 2001, p. 73.
Van den Akker 2001, p. 74-75.
Van den Akker 2001, p. 75.
Van den Akker 2001, p. 75-76.
Van den Akker 2001, p. 82.
Van den Akker 2001, p. 82-83. Zie over de positie van de accountant in het maatschappelijk verkeer ook p. 59-61 en 75.
Van den Akker 2001, p. 83.
Stcrt. 2014, 163. Zie over de beginselen ook R.L. Herregodts, Gemeenschappelijke normen voor vertrouwensberoepen. Tuchtrechtelijke uitspraken over de tuchtnormen voor accountants, advocaten en artsen. Den Haag: Boom juridisch 2019, p. 81-86.
Wet van 13 december 2012, houdende bepalingen over het accountantsberoep, de Nederlandse beroepsorganisatie van accountants en de Commissie eindtermen accountantsopleiding (Wet op het accountantsberoep), Stb. 2012, 680.
Zie over de verordenende bevoegdheid van de NBA nader J.E. Brink-van der Meer, Accountantsaansprakelijkheid (Recht en Praktijk nr. CA20). Deventer: Wolters Kluwer 2018, par. 2.5.2.1.
De Verordening Gedragscode gold van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2013 (Stcrt. 2006, 252). Zie ook prod. 30 bij conclusie van repliek. Op 4 januari 2014 is deze verordening met terugwerkende kracht ingetrokken tot en met 1 januari 2014, zie Stcrt. 2014, 163.
Het NIVRA was tot 1 januari 2013 de Nederlandse publiekrechtelijke beroepsorganisatie van registeraccountants. Op 1 januari 2013 zijn de taken van het NIVRA overgenomen door de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA), die in 2015 het predicaat ‘Koninklijk’ verkreeg. De NBA is ontstaan uit een fusie van het NIVRA en de Nederlandse Orde van Accountants-Administratieconsulenten (NOvAA). Deze informatie is ontleend aan https://www.nba.nl/.
Zie de inleiding bij de NBA-handreiking Persoonsgerichte onderzoeken van 6 oktober 2010. Zie over persoonsgerichte onderzoeken door de accountant met name C.M. Harmsen en A.L. Vytopil, Forensisch accountantsonderzoek in opdracht van een curator: een onmogelijke spagaat? In: De Curator en het Concern. Insolad Jaarboek 2017, 2017, p. 306-323.
C.M. Harmsen en A.L. Vytopil, Forensisch accountantsonderzoek in opdracht van een curator: een onmogelijke spagaat? In: De Curator en het Concern. Insolad Jaarboek 2017, 2017, p. 306-323, p. 314.
De Gedragsrichtlijn inzake persoonsgerichte accountantsonderzoeken is door EY in het geding gebracht als prod. 1 bij conclusie van antwoord.
Zie onder meer AK 9 mei 2011, ECLI:NL:TACAKN:2011:YH0163, rov. 4.2. Overigens vermelden Harmsen en Vytopil dat de Gedragsrichtlijn gold vanaf 2007, zie C.M. Harmsen en A.L. Vytopil, Forensisch accountantsonderzoek in opdracht van een curator: een onmogelijke spagaat? In: De Curator en het Concern. Insolad Jaarboek 2017, 2017, p. 306-323, p. 311.
Zie p. 1.
CBB 24 februari 2015, ECLI:NL:CBB:2015:42, rov. 3.7.2. Herhaald in CBB 19 augustus 2015, ECLI:NL:CBB:2015:301, rov 3.3.
Zie onder meer CBB 31 mei 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BW7869, rov. 2.4; CBB 10 april 2014, ECLI:NL:CBB:2014:144, rov. 3.2.
Zie bijv. CBB 10 april 2014, ECLI:NL:CBB:2014:144, rov. 3.2; AK 9 november 2018, ECLI:NL:TACAKN:2018:76, rov. 4.6-4.7; AK 30 januari 2015, ECLI:NL:TACAKN:2015:7, rov. 4.6.3. Zie over de uitgangspunten voor de uitvoering van persoonsgerichte onderzoeken en de tuchtrechtspraak: C.M. Harmsen en A.L. Vytopil, Forensisch accountantsonderzoek in opdracht van een curator: een onmogelijke spagaat? In: De Curator en het Concern. Insolad Jaarboek 2017, 2017, p. 319-323. Zie ook S.A.G. Hoogeveen en A.P.P. Witteveen, Vereniging Jaarrekeningenrecht: Bundel 2016-2018 (Serie Van der Heijden Instituut nr. 154), 9.8.4 Persoonsgericht onderzoek (bijgewerkt tot 1 september 2018).
Zie onder meer AK 9 november 2018, ECLI:NL:TACAKN:2018:76, rov. 4.8; AK 16 november 2018, ECLI:NL:TACAKN:2018:79, rov. 4.8.1; AK 8 mei 2017, ECLI:NL:TACAKN:2017:31, rov. 4.4.1; AK 14 maart 2016, ECLI:NL:TACAKN:2016:21, rov. 4.4.4; AK 2 februari 2015, ECLI:NL:TACAKN:2015:10, rov. 4.7.1 en AK 12 juli 2013, ECLI:NL:TACAKN:2013:11, rov. 4.6.3. Zie ook S.A.G. Hoogeveen en A.P.P. Witteveen, Vereniging Jaarrekeningenrecht: Bundel 2016-2018 (Serie Van der Heijden Instituut nr. 154), 9.8.3 Partijdeskundige (bijgewerkt tot 1 september 2018) en P. de Wolff, Accountancy – Hoor en wederhoor. In: Balans 2018/431.
Zie het verzoekschrift tot cassatie punt 11.
Vgl. ook het verweerschrift in cassatie punt 18.
Zie het verzoekschrift tot cassatie punt 11.
Zie het verzoekschrift tot cassatie punt 18.
Voor de vindplaats van deze stelling wordt verwezen naar het inleidend verzoekschrift, par. 3; de conclusie van repliek, par. 5 en de conclusie van dupliek, par. 15.
Voor de vindplaats van deze stelling wordt verwezen naar de conclusie van dupliek, par. 8 en 22 en de memorie van antwoord, par. 7.1.
Voor de vindplaats van deze stelling wordt verwezen naar de conclusie van dupliek, par. 9.
Zie het verzoekschrift tot cassatie onder 3 voor een citaat van de betreffende overweging van het GEA.
Zie het verzoekschrift tot cassatie onder 2 voor een citaat van de betreffende overweging van het GEA.
In de bijbehorende voetnoot (voetnoot 14) is opgemerkt dat [verweerder] de Gedragsrichtlijn terloops noemt in het inleidend verzoekschrift par. 15 en de memorie van grieven par. 3 en in de conclusie van repliek sub 3 met een stelling over schending van artikel 10 van die Gedragsrichtlijn, welk artikel in het bestreden vonnis geen rol speelt.
In de bijbehorende voetnoot (voetnoot 15) wordt verwezen naar par. 15 van het inleidend verzoekschrift; par. 6 (p. 6 onderaan en p. 7 halverwege) en par. 17 van de conclusie van repliek, alsmede naar par. 3, 4 (p. 8, eerste alinea onderaan) en 6 van de pleitnota zijdens [verweerder] in appel.
In de bijbehorende voetnoot (voetnoot 16) wordt verwezen naar par. 8 van de conclusie van dupliek.
In het verzoekschrift tot cassatie onder 21 wordt abusievelijk verwezen naar “het gestelde onder 19”. Ik neem aan de bedoeld is “het gestelde onder 20”.
HR 21 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3997, NJ 2004/34 (Panama Caribic Overseas Savings/Town House Development Foundation); HR 17 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0358, NJ 2004/39 (Lukan/Brokke-Hendriks).
G.C.C. Lewin, Het hoger beroep en het cassatieberoep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba, 2009, p. 167-168.
Overigens wordt dit in het verweerschrift in cassatie (onder 22) ook erkend: “(…) weliswaar heeft [verweerder] zich niet met zoveel woorden op die Richtlijn beroepen, maar (…).”
Zie het inleidend verzoekschrift onder 15. Vgl. ook de conclusie van repliek onder 3 en 6 (p. 4) waar [verweerder] aan de Gedragsrichtlijn refereert, maar zich vervolgens op het standpunt stelt dat niet de Gedragsrichtlijn, maar de Verordening Gedragscode (VGC) van toepassing is. In meer algemene zin heeft [verweerder] zich in de conclusie van repliek onder 6 (p. 4) op het standpunt gesteld dat EY zich werkelijk aan geen enkele van de daar genoemde verordeningen/richtlijnen (waaronder dus ook de Gedragsrichtlijn) heeft gehouden.
Zie de conclusie van antwoord onder 12 en 28. Zie ook de conclusie van dupliek onder 4, 15 en 29.
Zie de conclusie van antwoord onder 12 (p. 4).
Zie het inleidend verzoekschrift onder 15 en de conclusie van repliek onder 6 (p. 6 (onderaan) en p. 7, onder verwijzing naar de producties 38, 39 en 39a), en onder 10, 14 en 17. Zie ook de memorie van grieven, p. 10 en de pleitnota in appel zijdens [verweerder] onder 3-4 en 6.
Zie de conclusie van antwoord onder 12 (p. 4).
Zie het inleidend verzoekschrift onder 15 en de conclusie van repliek onder 6 (p. 6 (onderaan) en p. 7, onder verwijzing naar de producties 38, 39 en 39a), en onder 10, 14 en 17. Zie ook de memorie van grieven, p. 10.
Zie de conclusie van antwoord onder 12 (p. 4-5) en de memorie van antwoord onder 7(1).
Dit geldt overigens ook voor art. 7:401 BW en aart. 7:401 BW-Aruba, waarin is bepaald dat de opdrachtnemer bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed opdrachtnemer in acht moet nemen.
Het beginsel van concordantie van rechtspraak is voor het eerst aanvaard in HR 14 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2280; NJ 1999/409 m.nt. S.C.J.J. Kortmann (Zunoca/Aruba). Zie over concordantie van rechtspraak uitvoerig: G.C.C. Lewin, Het hoger beroep en het cassatieberoep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba (diss. UNA), 2010, p. 234-243 en J.P. de Haan, Eendrachtig recht vormen? Het beginsel van concordantie van rechtspraak. In: NJB 2008/1922. Vgl. ook de conclusie van A-G P. Vlas voor HR 1 februari 2013, ECLI:NL:PHR:2013:BY1880, NJ 2013/82, onder 2.3 en mijn conclusie voor HR 6 juli 2018, ECLI:NL:PHR:2018:527 (X/Hyatt Aruba) (81 RO), onder 3.6-3.7.
Zie de conclusie van antwoord onder 12 (p. 3-4).
De ontbindingsbeschikking is door [verweerder] overgelegd als productie 3 bij het inleidend verzoekschrift.
Er wordt verwezen naar de feitenvaststelling van het Hof in rov. 2.1.4.
Er wordt verwezen naar par. 9 en 22 van de conclusie van dupliek en par. 7.1 van de memorie van antwoord.
Er wordt verwezen naar par. 12(c) van de conclusie van antwoord.
Er wordt verwezen naar par. 6 (p. 6-7) van de conclusie van repliek en par. 6 van de pleitnota zijdens [verweerder] in appel.
Er wordt verwezen naar par. 12(c) van de conclusie van antwoord, par. 8 en 22 van de conclusie van dupliek en par. 7.1 van de memorie van antwoord.
Er wordt verwezen naar rov. 4.14 van de beschikking van het GEA van 22 juli 2011 (in de herroepingszaak), door [verweerder] overgelegd als “productie 6” bij zijn inleidend verzoekschrift, en het gestelde onder 2 en 5 van het verzoekschrift tot cassatie.
Zie bijv. de memorie van grieven, p. 10 en de pleitnota in appel zijdens [verweerder] punten 3, 4 en 6.
Zie de pleitnota in appel zijdens [verweerder] punt 3.
EHRM 18 maart 1997, app. no. 21497/93, ECLI:NL:XX:1997:AD4449, NJ 1998/278 m.nt. H.J. Snijders (Mantovanelli/Frankrijk), in het bijzonder § 36.
De beschikking is overgelegd als productie 3 bij het inleidend verzoekschrift.
De beschikking is overgelegd als productie 6 bij het inleidend verzoekschrift.
Daarbij is op te merken dat de in het verzoekschrift onder 38 genoemde onjuist- en onduidelijkheden slechts een deel van de in rov. 2.17-2.67 vastgestelde onjuist- en onduidelijkheden betreft.
Die brief is overgelegd als productie 38A bij de conclusie van repliek (paragraaf 4.2).
Vgl. de schriftelijke toelichting zijdens [verweerder] punt 10.
HR 27 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:760, NJ 2016/77 m.nt. J.B.M. Vranken; JA m.nt. M.R. Hebly; JBPR 2015/34 m.nt. D.F.H. Stein en J.M. Truijens Martinez en JIN 2015/88 m.nt. J. van Weerden (AIG/X), rov. 4.1.2.
Idem, rov. 4.1.2. Voor zover de Hoge Raad in HR 30 maart 1951, NJ 1952/29 anders heeft geoordeeld, komt hij daarvan terug in het AIG-arrest, zie rov. 4.1.2.
Zie de noot van J.B.M. Vranken in NJ 2016/77 punt 12 en N.E. Groeneveld-Tijssens, De verklaring voor recht (diss. UvT) (Serie Burgerlijk Proces & Praktijk XVIII), 2015, p. 52-55. Zie over dit vereiste voor verwijzing naar de schadestaatprocedure uitvoerig: T.F.E. Tjong Tjin Tai, De schadestaatprocedure (Serie Burgerlijk Proces & Praktijk 14), 2012, p. 35-41.
T.F.E. Tjong Tjin Tai, De schadestaatprocedure (Serie Burgerlijk Proces & Praktijk 14), 2012, p. 38-39.
Zie het inleidend verzoekschrift punten 13, 17 en 18; de conclusie van repliek punten 3 (p. 2), 4, 8 (p. 9), 12 (p. 12) en 15 (p. 20); de memorie van grieven p. 11-12.
Vergelijk in dit verband ook de feitenvaststelling van het Hof in rov. 2.1.5 dat het GEA bij de toewijzing van het ontbindingsverzoek is uitgegaan van de juistheid van de door EY geconstateerde onregelmatigheden bij de vergoeding van reis- en representatiekosten en dat het GEA die bevindingen van EY onvoldoende weersproken achtte door [verweerder] .
Beroepschrift 16‑04‑2018
Verzoekschrift tot cassatie
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
De maatschap ERNST & YOUNG, gevestigd in Oranjestad, Aruba (‘Ernst & Young’),
Geïntimeerde in hoger beroep,
Verzoekster in cassatie,
die voor deze cassatieprocedure woonplaats kiest te (1082 PR) Amsterdam aan de Beethovenstraat 400, ten kantore van NautaDutilh N.V. Advocaten Notarissen Belastingadviseurs, van welk kantoor mr. R.J. van Galen door Ernst & Young tot haar advocaat bij de Hoge Raad wordt gesteld en in deze hoedanigheid dit verzoekschrift ondertekent en indient.
Met dit verzoekschrift stelt Ernst & Young cassatieberoep in tegen het onder registratienummer AR 451/15 ghis 80474 — H 316/16 op 16 januari 2018 gewezen vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (het ‘Vonnis’).
Als appellante is in die procedure verschenen:
[verweerder], wonende in Aruba, in laatste instantie domicilie gekozen hebbende aan de Italiëstraat 30 (Arulex Center), P.O. Box 650, Oranjestad aldaar, ten kantore van de advocaat mr I.R. Wever van de maatschap van advocaten en belastingadviseurs [verweerder] Wever Tchong (‘[verweerder]’);
Ernst & Young voert tegen het Vonnis aan het volgende
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het Hof van Justitie heeft geoordeeld en beslist als in het Vonnis en op de daarin vermelde gronden heeft rechtgedaan als omschreven in het dictum daarvan, ten onrechte, zulks om één of meer van de hierna volgende, waar nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding
1
Met ingang van 1 april 2009 is [verweerder] als Algemeen Directeur in dienst getreden van de Stichting ‘[A]’ (‘[A]’). In de daaraan voorafgaande jaren was hij achtereenvolgens vicevoorzitter en voorzitter van het bestuur. Op 4 januari 2010 heeft het bestuur van [A] [verweerder] met onmiddellijke ingang op non-actief gesteld. Ook [betrokkene 1], financieel directeur van [A], is op die datum op non-actief gesteld. Het bestuur van [A] heeft vervolgens een onderzoekopdracht aan Ernst & Young verstrekt met betrekking tot onregelmatigheden die mogelijk bij [A] zouden zijn voorgevallen. Het onderzoek is uitgevoerd door accountants van Ernst & Young die geen registeraccountants waren. Bij fax van 27 mei 2010 heeft Ernst & Young [verweerder] verzocht op 10 juni 2010 kennis te nemen van delen van de conceptrapportage. [verweerder] heeft op 10 en 11 juni 2010 inzage genomen in de conceptrapportage, die ongeveer 70 bladzijden (exclusief bijlagen) besloeg en daarbij aantekeningen gemaakt. Ernst & Young heeft voorts aangevoerd dat [verweerder] gedurende een week de gelegenheid heeft gehad om het rapport en de stukken in te zien, maar dat [verweerder] heeft besloten daar geen gebruik van te maken en gedurende slechts zes uur inzage in het rapport heeft genomen.1. Deze essentiële stellingen zijn door het hof niet verworpen en zullen derhalve in cassatie tot de hypothetisch feitelijke grondslag behoren. Bij fax van 21 juni 2010 heeft [verweerder] schriftelijk commentaar gegeven. Dit commentaar (40 blz.2.) heeft Ernst & Young bij het definitieve rapport gevoegd. Het definitieve rapport is op 9 juli 2010 aan [verweerder] verstrekt.
2
Bij verzoekschrift van 16 augustus 2010 heeft [A] het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba (‘GEA’) verzocht de arbeidsovereenkomst met [verweerder] te ontbinden. De mondelinge behandeling vond plaats op 2 september 2010. [verweerder] heeft bij die gelegenheid geen verzoek gedaan om uitstel van de behandeling, hoewel een eerste uitstelverzoek volgens artikel 11 van het Procesreglement in beginsel wordt toegewezen.3. Het ontbindingsverzoek is bij beschikking van 14 september 2010 toegewezen.4. In die beschikking heeft het GEA overwogen (r.o. 5.3)5.:
‘[verweerder] heeft het standpunt ingenomen dat in het geheel geen acht mag worden geslagen op het rapport van E&Y vanwege de ondeugdelijkheid van het onderzoek, de ondeskundigheid van de onderzoekers en de onbehoorlijke wijze waarop die onderzoekers wederhoor hebben toegepast.
Vooropgesteld zij dat met een partijrapport als zodanig niet iets mis is. Het is een schriftelijk stuk waaraan volgens vaste rechtspraak 2 vrije bewijskracht toekomt. Daartoe is in de eerste plaats de inhoud van de rapportage van belang en de (eventuele) betwisting van die inhoud terwijl daarnaast ook betekenis kan worden gehecht aan andere feiten en omstandigheden waaronder de wijze waarop het rapport is totstandgekomen. Indien de beslissing waarover het in deze zaak gaat (mede) wordt gebaseerd op het rapport van E&Y, dan is daarbij met het hiervoor overwogene rekening gehouden. Het rapport heeft dus niet enkel vanwege zijn bestaan een bijzondere (bewijs)betekenis.’
3
In r.o. 5.10 overweegt het GEA:
‘Het gerecht gaat uit van de juistheid van de hiervoor besproken bevindingen in het accountantsrapport, simpel omdat die van de zijde van [verweerder] niet of onvoldoende zijn weersproken. Het is opvallend dat van de zijde van [verweerder] ter zitting geen woord aan het onderwerp is besteed. [verweerder] heeft in zijn commentaar op de concept rapportage van E&Y wel pogingen tot weerlegging van de bevindingen gedaan maar die pogingen stranden telkens op de te algemene en te vage verwijzing naar het bestaan van niet nader aangeduide stukken. Het gerecht heeft geen reden om aan te nemen dat E&Y in het kader van het onderzoek selectief stukken heeft verzameld. Maar als dat al zo was dan heeft [verweerder] sinds 9 juli 2010, toen het complete eindrapport aan hem is aangeboden, ruimschoots de gelegenheid gehad ontbrekende of aanvullende stukken te verzamelen en die bij wijze van verweer aan het gerecht te presenteren. Dat is echter uitgebleven.
Dat de non-activiteit c.q. schorsing [verweerder] daarbij heeft gehinderd, wordt niet aangenomen. In de twee kort gedingen die [verweerder] heeft gevoerd om tewerkstelling af te dwingen ging het, afgaande op de gewezen vonnissen van 21 april 2010 en 9 juni 2010, daarover in elk geval niet uitdrukkelijk.’
4
Op 13 december 2010 heeft [verweerder] een verzoek bij het GEA ingediend tot herziening van de ontbindingsbeschikking van 14 september 2010.6. [verweerder] baseerde zijn verzoek erop dat [verweerder] na het wijzen van de beschikking op 14 september 2010 in het bezit was gekomen van bewijsstukken ‘die van een zodanig beslissende aard waren, dat als de rechter deze onder ogen had gezien hij wellicht tot een andere — voor [verweerder] voordelige — uitspraak zou zijn gekomen. Deze stukken zijn bewust door [A] tijdens de gehele procedure achtergehouden.’7. Hij stelt voorts: ‘Alles lijkt er dus op, dat dhr. [betrokkene 3], die een persoonlijk motief had om zich te ontdoen van [verweerder], zeer selectief tewerk is gegaan bij het verstrekken van informatie en documentatie aan E&Y.’8.
5
Het GEA heeft bij vonnis van 22 juli 20119. de vorderingen van [verweerder] in deze herroepingszaak afgewezen. Het GEA begrijpt de stellingen van [verweerder] aldus (r.o. 4.6) dat hij zich op het standpunt stelt dat [A] zich ‘in de ontbindingsprocedure schuldig heeft gemaakt aan bedrog, in die zin dat zij door haar toedoen stukken van beslissende aard heeft achter gehouden, alsmede door overlegging van valselijk opgemaakte stukken, waarop de beschikking berust.’ Het GEA is van oordeel dat ten aanzien van een aantal van de door [verweerder] genoemde stukken die zouden zijn achtergehouden geldt dat hij ten tijde van de ontbindingsprocedure wist van het bestaan en de inhoud van die stukken (rr.oo 4.8 – 4.10), dat hij, voor zover hij toen niet over die stukken beschikte, daarvan gericht en helder melding had kunnen maken tijdens de ontbindingsprocedure en dat hij uitlevering van de stukken had kunnen verlangen (r.o. 4.11). Ten aanzien van het argument dat [verweerder] in verband met het ‘lijvige’ rapport van Ernst & Young onvoldoende tijd zou hebben gehad om in de ontbindingsprocedure verweer te voeren overweegt het GEA, zoals hiervoor vermeld, dat hij uitstel had kunnen vragen en dat zo'n uitstelverzoek in beginsel wordt toegewezen (r.o. 4.14).
6
Daarop richt [verweerder] zijn pijlen op Ernst & Young en spreekt haar aan uit onrechtmatige daad. Kort gezegd zou het rapport van Ernst & Young broddelwerk opleveren en zou Ernst & Young niet hebben voldaan aan de eisen van hoor en wederhoor. Het GEA heeft de vorderingen van [verweerder] afgewezen, het Hof van Justitie (het ‘Hof’) heeft geoordeeld (r.o. 2.69) dat sprake is van een ‘combinatie van een onvolkomen wijze van het toepassen van wederhoor, enige onjuistheden in het eindrapport en enige onduidelijkheden in het eindrapport’ welke combinatie tot gevolg heeft dat ‘uit het eindrapport een negatiever totaalbeeld van [verweerder] kan ontstaan dan gerechtvaardigd wordt door de feiten.’ ‘EY heeft onvoldoende zorg betracht om die ongewenste situatie te vermijden’ en op grond daarvan komt het Hof tot de slotsom dat Ernst & Young zich schuldig heeft gemaakt aan een onrechtmatige daad jegens [verweerder]. Het Hof oordeelt dat Ernst & Young ‘een rapport heeft uitgebracht dat niet voldoet aan hetgeen [verweerder] van haar als redelijk handelend en redelijk bekwaam accountantsbureau mocht verwachten in het kader van een zorgvuldige uitoefening van de taak om een persoonsgericht rapport uit te brengen aan het bestuur van [A].’10.
7
De belangrijkste elementen van het bestreden Vonnis zijn:
- a.
het Hof oordeelt in afwijking van het GEA dat het gedrag van Ernst & Young getoetst dient te worden aan de maatstaf of de accountant de zorgvuldigheid heeft betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht (r.o. 2.5);
- b.
bij de invulling van deze maatstaf baseert het Hof zich op de bepalingen van de Gedragsrichtlijn inzake Persoonsgerichte Onderzoeken van het NTVRA en oordeelt het op grond daarvan dat Ernst & Young in het kader van haar verplichting tot hoor en wederhoor een afschrift van het conceptrapport aan [verweerder] had moeten verstrekken (r.o. 2.14 slot en 2.15);
- c.
omdat aan de verplichting tot hoor en wederhoor slechts voldaan kon worden door het verstrekken van een afschrift van het conceptrapport, passeert het Hof het bewijsaanbod van Ernst & Young dat op andere wijze aan de eisen van hoor en wederhoor is voldaan (r.o. 2.15);
- d.
aan de hand van een groot aantal klachten van [verweerder] oordeelt het Hof dat er diverse passages in het rapport zijn die onjuist of onduidelijk zijn of duidelijker hadden kunnen zijn (rr.oo. 2.17 – 2.67 i.v.m. 2.69);
- e.
het Hof oordeelt voorts dat indien de eisen van hoor en wederhoor wel waren nageleefd, de onjuist- en onduidelijkheden waarschijnlijk ten dele en mogelijkerwijs geheel waren gecorrigeerd (rr.oo. 2.17 – 2.67 i.v.m. 2.69);
- f.
de combinatie van schending van de eisen van hoor en wederhoor en enige onjuist- en onduidelijkheden in het eindrapport brengen met zich dat Ernst & Young zich schuldig heeft gemaakt aan een onrechtmatige daad (r.o. 2.69);
- g.
de mogelijkheid van schade is aannemelijk omdat de oordelen van het Hof een ander licht werpen op de rr.oo 5.9 en 5.10 van de ontbindingsbeschikking van 14 september 2010 (r.o. 2.70).
Middelonderdeel 1 — onjuiste maatstaf voor aansprakelijkheid van een accountant jegens een derde
8
In r.o. 2.5 van het Vonnis overweegt het Hof dat, anders dan het GEA had overwogen, de maatstaf of een accountant als beroepsbeoefenaar de zorgvuldigheid heeft betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht, niet alleen dient te worden aangelegd bij de beoordeling van de vraag of de accountant bij de uitoefening van zijn beroep toerekenbaar is tekortgeschoten jegens zijn opdrachtgever, maar dat die maatstaf ook mede bepalend is bij de beoordeling van de vraag of een accountant bij de uitoefening van zijn beroep onrechtmatig heeft gehandeld jegens een derde. 's Hofs oordeel getuigt echter van een onjuiste rechtsopvatting, althans is in ieder geval onvoldoende gemotiveerd.
9
Het GEA had in r.o. 4.1.1 van zijn vonnis van 30 maart 2016 overwogen:
‘Dit betekent naar het oordeel van het Gerecht dat voor de beantwoording van de aansprakelijkheidsvraag niet maatgevend is de redelijk handelend en redelijk bekwaam beroepsbeoefenaar, maar dat bepalend is of aan het onderzoek zodanige fundamentele gebreken kleven dat die de marginale toets, inhoudende dat EY in redelijkheid niet tot de bevindingen in haar rapport kon komen, niet kan doorstaan.’
10
Het Hof heeft in r.o. 2.5 van het Vonnis geoordeeld dat het GEA daarbij een verkeerde maatstaf had aangelegd. Het Hof oordeelde:
‘Anders dan het GEA heeft overwogen, dient de maatstaf of een accountant als beroepsbeoefenaar de zorgvuldigheid heeft betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht, niet alleen te worden aangelegd bij de beoordeling van de vraag of de accountant bij de uitoefening van zijn beroep toerekenbaar is tekortgeschoten jegens zijn opdrachtgever, maar is die maatstaf ook mede bepalend bij de beoordeling van de vraag of een accountant bij de uitoefening van zijn beroep onrechtmatig heeft gehandeld jegens een derde (zie: HR 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW2080, NJ 2008/528 (Vie d'Or) en HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2745, NJ 2016/66).’
11
Voor zover het Hof met bedoeld oordeel heeft beoogd tot uitdrukking te brengen dat deze striktere maatstaf (mede) bepalend is in ieder geval waarin de vraag beantwoord dient te worden of een accountant onrechtmatig heeft gehandeld jegens een derde, getuigt het oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel getuigt voorts van een onjuiste rechtsopvatting omdat de door het GEA aangelegde maatstaf juist was en het Hof daar dus ten onrechte de staf over heeft gebroken. Voor zover het Hof beoogde tot uitdrukking te brengen dat deze striktere maatstaf op grond van de feiten en omstandigheden (mede) bepalend is in het onderhavige geval, is het oordeel onvoldoende gemotiveerd, omdat het niet tot uitdrukking brengt welke feiten en omstandigheden in het onderhavige geval ertoe leiden dat die maatstaf (mede) bepalend is.
12
De drie arresten waar het Hof in dit verband naar verwijst, betreffen geheel andere gevallen dan het geval dat hier aan de orde is.
13
In de Vie d'Or zaak (HR 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW2080, NJ 2008/528) achtte de Hoge Raad de strikte norm van de redelijk handelende en redelijk bekwame externe controlerende registeraccountant (onderstreping advocaat) van toepassing op de aansprakelijkheid van registeraccountants die een goedkeurende verklaring bij een jaarrekening hadden afgegeven jegens polishouders, die als derden daarop vertrouwen (r.o. 5.3 en 5.4.1.).
14
In de zaak HR 10 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2850 oordeelde de Hoge Raad dat de functie van de notaris in het rechtsverkeer hem onder bijzondere omstandigheden ook tot een zekere zorg verplicht voor de belangen van derden welke mogelijk zijn betrokken bij de voor zijn cliënten verrichte ambtsverrichtingen.
15
In de zaak HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2745, NJ 2016/66 ging het om het geval waarin een cliënt een opdracht had gegeven aan een advocatenmaatschap. Indien de advocaat die de zaak had behandeld niet de contractuele wederpartij is van de cliënt, wordt zijn aansprakelijkheid beheerst door artikel 6:162 BW en geldt de strikte norm van de redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot (r.o. 3.4.1. – 3.4.3).
16
Te wijzen valt ook nog op HR 16 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2876. Het hof had daarin geoordeeld dat indien een door een accountant vervaardigd waarderingsrapport met betrekking tot het eigen vermogen van een vennootschap mede is bestemd voor een derde, jegens die derde ook de zorgplicht heerst van een redelijk handelende en redelijk bekwaam accountant. Die derde was in dat geval een aandeelhouder wiens aandelen op grond van het rapport werden gewaardeerd (conclusie P-G voor het arrest, par. 2.4 – 2.6).
17
Uitgangspunt voor de strikte norm is het geval waarin tussen de beroepsbeoefenaar en de ander een contractuele band bestaat. De norm is echter in de jurisprudentie uitgebreid (i) naar gevallen waarin de beroepsbeoefenaar uit hoofde van een publieke functie een wettelijke taak vervult zoals de registeraccountant die een goedkeurende verklaring afgeeft en de notaris die ambtsverrichtingen pleegt en voorts (ii) naar gevallen waarin de derde of de aangesproken beroepsbeoefenaar zich op de rand van het contract bevindt, zoals het geval waarin de advocaat die de werkzaamheden feitelijk heeft verricht, wordt aangesproken, of het geval waarin in opdracht van de vennootschap een waardering van het eigen vermogen van die vennootschap plaatsvindt door een accountant en een aandeelhouder op die waardering afgaat. Zulks betekent echter niet dat in alle gevallen waarin derden te maken krijgen met handelingen van de beroepsbeoefenaar, de beroepsbeoefenaar jegens hen aansprakelijk is onder de striktere maatstaf, of dat deze striktere maatstaf mede bepalend is voor zijn aansprakelijkheid.
18
Het Hof heeft ook niet, althans niet afdoende gemotiveerd waarom in het onderhavige geval de striktere maatstaf mede bepalend zou zijn bij de beoordeling van de vraag of een accountant bij de uitoefening van zijn beroep onrechtmatig heeft gehandeld jegens een derde. Het Hof had dan toch tenminste in zijn overwegingen moeten betrekken:
- (a)
dat in het onderhavige geval geen sprake is van werkzaamheden die verricht zijn door een registeraccountant (par. 3 inleidend verzoekschrift, par. 5 conclusie van repliek, par. 15 conclusie van dupliek);
- (b)
dat gesteld noch gebleken is dat [verweerder] op het rapport is afgegaan;
- (c)
dat Ernst & Young essentieel gesteld heeft dat [verweerder] gedurende veel meer dan 6 uur gelegenheid heeft gehad om het concept rapport te bestuderen (par. 8 en 22 conclusie van dupliek; par. 7.1 MvA);
- (d)
dat [verweerder] tussen de ontvangst van het rapport (9 juli 2010) en de mondelinge behandeling van het ontbindingsverzoek (2 september 2010) 54 dagen de tijd heeft gehad zijn commentaar op het rapport gestalte te geven (par. 9 conclusie van dupliek);
- (e)
dat het GEA in zijn beschikking van 14 september 201011. heeft overwogen dat [verweerder] het rapport niet concreet heeft weersproken (zie hiervoor onder 3);
- (f)
dat het GEA in diezelfde beschikking (r.o. 5.3) voorts het rapport van Ernst & Young heeft opgevat als een partijrapport dat niet meer is dan een schriftelijk stuk waaraan vrije bewijskracht toekomt en het GEA dus evenmin bijzondere betekenis aan het rapport heeft toegekend, vanwege het feit dat het door accountants van Ernst & Young was vervaardigd (zie hiervoor onder 2).
Middelonderdeel 2 — klachten met betrekking tot de toepassing van de Gedragsrichtlijn
19
Het Hof heeft in r.o. 2.6 – 2.8 van het Vonnis een uitgebreide bespreking gewijd aan de Gedragsrichtlijn inzake Persoonsgerichte Accountantsonderzoeken van het Koninklijk Nederlands Instituut van Registeraccountants (NIVRA) (de ‘Gedragsrichtlijn’).12. Het Hof gaat onder meer zeer uitgebreid in op art. 13 van de Gedragsrichtlijn. De bespreking van die Gedragsrichtlijn beslaat maar liefst 3,5 pagina's van het Vonnis.13. Op grond van de interpretatie van die Gedragsrichtlijn en de toepassing van de aldus geïnterpreteerde Gedragsrichtlijn op het onderhavige geval heeft het Hof in r.o. 2.9 geoordeeld dat het GEA een andere toetsingsmaatstaf heeft aangelegd en dat Grief II in zoverre gegrond is en heeft het in r.o. 2.14 geoordeeld dat het de keuze van Ernst & Young om te weigeren de delen van het conceptrapport toe te zenden of mee te geven aan [verweerder] niet gerechtvaardigd achtte in het licht van art. 3.1 van de Gedragsrichtlijn.
20
Door aldus te oordelen heeft het Hof een ontoelaatbare verrassingsbeslissing genomen. [verweerder] heeft noch in eerste aanleg noch in hoger beroep zich concreet en gemotiveerd op het standpunt gesteld dat Ernst & Young de bepalingen van de Gedragsrichtlijn had geschonden en noch de betekenis van deze bepalingen noch de toepassing daarvan op de onderhavige casus is derhalve onderwerp geweest van het partijdebat.14. In geen geval heeft [verweerder] de stelling betrokken dat de artikelen 13.1–13.3 in verband met artikel 3.1 van de Gedragsrichtlijn met zich brachten dat Ernst & Young in dit concrete geval niet kon volstaan met ter inzage geven, maar vanwege die bepalingen een kopie aan [verweerder] had moeten verstrekken. Evenmin heeft het Hof de inhoud en toepassing van die bepalingen ter gelegenheid van het pleidooi aan de orde gesteld. Het Hof heeft aldus het beginsel van hoor en wederhoor en de eisen van een behoorlijke rechtspleging geschonden. Het heeft aldus voorts artikel 128 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van Aruba geschonden. In dat verband zij er nog op gewezen dat het Hof in r.o. 2.14, zoals hiervoor vermeld, op grond van zijn interpretatie van de Gedragsrichtlijn tot het oordeel komt dat Ernst & Young het conceptrapport aan [verweerder] had dienen te verstrekken en niet kon volstaan met het ter inzage geven van het conceptrapport, zulks terwijl de klachten van [verweerder] erop neerkwamen dat Ernst & Young hetzij het rapport had dienen te verstrekken, hetzij [verweerder] veel meer tijd had moeten geven om het rapport te bestuderen 15., zulks terwijl Ernst & Young had bestreden dat [verweerder] onvoldoende tijd was gegeven om het conceptrapport te bestuderen en bewijs had aangeboden dat zij [verweerder] voldoende gelegenheid tot hoor en wederhoor had gegeven.16.
21
Het gestelde onder 19 zou evenzeer gelden indien de Gedragsrichtlijn opgevat zou moeten worden als recht in de zin van artikel 52 WvRvA, doch zulks is niet het geval. Het Hof stelt in r.o.2.6 met juistheid vast dat de Gedragsrichtlijn is vastgesteld door het NIVRA voor Nederland. Op Aruba geldt geen met de Gedragsrichtlijn corresponderende regeling. De Gedragsrichtlijn beoogt niet regels vast te stellen die de leden van het NIVRA binden en bevat ook geen beleidsregels die het NIVRA binden op grond van algemene beginselen van behoorlijk bestuur, en zulks is door het Hof ook niet overwogen.
22
Het Hof constateert dat Aruba geen met de Gedragsrichtlijn corresponderende gedragsnormen voor accountants kent, maar oordeelt vervolgens ten onrechte en zonder deugdelijke motivering dat het concordantiebeginsel meebrengt dat, kort gezegd, de Gedragsrichtlijn van overeenkomstige toepassing is op Aruba en impliciet dat hij van toepassing is op de accountants van Ernst & Young die het rapport hebben opgesteld. Vooropgesteld dient te worden dat het concordantiebeginsel primair een verplichting tot concordantie van wetgeving is op grond van artikel 39 lid 1 van het Statuut. In het onderhavige geval zijn in Nederland regels uitgevaardigd en op Aruba niet, zodat er niets te concordaren valt.17. Het concordantiebeginsel brengt in ieder geval niet met zich dat door Nederlandse beroepsorganisaties ontwikkelde regels van toepassing zijn op Aruba, zeker niet waar op Aruba, anders dan in Nederland, geen publiekrechtelijke beroepsorganisatie voor accountants bestaat met verordenende bevoegdheid. Bovendien geldt in dit geval dat het NIVRA in Nederland in 2010 slechts één van de twee pbo's voor accountants was. Een door de NIVRA uitgevaardigde verordening gold niet voor de leden van de andere beroepsorganisatie van Nederlandse accountants, de NovAA, en een door het NIVRA vervaardigde richtlijn had evenmin betrekking op hen. Daarmee valt niet te rijmen dat die richtlijn op grond van het concordantiebeginsel wel van toepassing zou zijn op accountants op Aruba die geen lid waren van het NIVRA. Het NIVRA, ten slotte, was de pbo voor registeraccountants, terwijl de accountants van Ernst & Young die het onderzoek verrichtten geen registeraccountants waren.18. Zoals het Hof met juistheid in r.o.2.7 vermeldt, had Ernst & Young in de opdrachtbevestiging vermeld dat de werkzaamheden zouden worden uitgevoerd in overeenstemming met de Gedragsrichtlijn. Daarmee waren de bepalingen van de Gedragsrichtlijn als contractuele bedingen in de opdracht geïncorporeerd en golden zij als zodanig tussen [A] en Ernst & Young.
23
En zelfs indien die Gedragsrichtlijn voor Nederland recht zou opleveren in de zin van artikel 79 lid 1 aanhef en sub b RO, is het daarmee nog geen recht in de zin van artikel 25 WvRv/ 52 WvRvA. Die bepaling dient een ander doel en het is onwenselijk dat de rechter allerlei vormen van pseudowetgeving op eigen initiatief toepast in een voorliggend geschil.
24
In r.o.2.7 overweegt het Hof dat [verweerder] van Ernst & Young mocht verwachten dat zij de regels van de Gedragsrichtlijn in acht zou nemen. Dit oordeel is onjuist althans onvoldoende gemotiveerd. [verweerder] heeft nooit gesteld dat hij erop vertrouwde dat Ernst & Young de regels van de Gedragsrichtlijn in acht zou nemen. Evenmin heeft hij gesteld of is anderszins gebleken dat [verweerder] ten tijde van het onderzoek bekend was met de opdrachtbevestiging. Integendeel, het inleidend verzoekschrift sub 15 suggereert duidelijk dat [verweerder] eerst later in bezit is gekomen van de Gedragsrichtlijn. Het Hof heeft ook niet vastgesteld, en bij gebrek aan stellingen dienaangaande ook niet kunnen vaststellen, dat de incorporatie van bepalingen van de Gedragsrichtlijn in de overeenkomst van opdracht meebracht dat die bepalingen als derdenbedingen ten gunste van [verweerder] konden worden beschouwd, laat staan dat [verweerder] die derdenbedingen zou hebben aanvaard.
25
Op blz.6 laatste alinea geeft het Hof een onjuiste, althans onvoldoende toereikend gemotiveerde interpretatie van artikel 13.2 van de Gedragsrichtlijn. Het Hof overweegt dat uit artikel 13.2 van de Gedragsrichtlijn blijkt dat de keuze voor ter inzageverstrekking slechts gemaakt kan worden indien het belang bij geheimhouding in een redelijke verhouding staat tot het belang dat de betrokkene heeft bij toezending. Het net daarvoor geciteerde artikel 13.2 van de Gedragsrichtlijn bepaalt echter dat de accountant een keuze maakt voor één van de werkwijzen die in redelijke verhouding staat tot het belang bij geheimhouding van de rapportage, alsmede tot de omvang en de strekking van de rapportage. De bepaling houdt derhalve in dat de accountant een discretionaire bevoegdheid heeft en in dat verband diverse belangen in zijn oordeel betrekt. Ten overvloede zij overigens opgemerkt dat, anders dan de bepaling suggereert, in geval van verstrekking aan de ontvanger geen verbod op verspreiding kan worden opgelegd.
26
In r.o. 2.9 oordeelt het Hof dat het GEA een andere toetsingsmaatstaf heeft aangelegd en dat Grief II in zoverre gegrond is. Deze overweging is bij gebrek aan nadere motivering onbegrijpelijk. Het Hof expliciteert niet op welke door het GEA gehanteerde toetsingsmaatstaf het hier doelt en dit valt ook niet zonder meer uit het vonnis van het GEA op te maken. Voor zover het Hof bedoelt dat het GEA ten onrechte niet de in middelonderdeel 1 besproken striktere maatstaf heeft gehanteerd, valt zonder nadere motivering niet te begrijpen wat dat te maken heeft met 's Hofs interpretatie van de Gedragsrichtlijn. Evenmin valt aldus, zonder nadere motivering, die ontbreekt, te begrijpen waarom Grief II in zoverre gegrond zou zijn.
27
In r.o. 2.14 merkt het Hof ambtshalve op dat de stelling van Ernst & Young dat de keuze in samenspraak met het bestuur van [A] is gemaakt, op enigszins gespannen voet staat met het voorschrift in art. 3.1 van de Gedragsrichtlijn dat de accountant zelfstandig de onderzoeksstappen vaststelt. Dit oordeel berust niet op enige stelling van [verweerder] en het Hof heeft zich hiermee buiten de rechtsstrijd begeven. Bovendien is onbegrijpelijk, althans ongemotiveerd, waarom het oordeel op gespannen voet staat met artikel 3.1 van de Gedragsrichtlijn. Het ligt voor de hand dat de onderzoeker met de opdrachtgever overlegt voordat hij een conceptrapportage naar buiten brengt (van [verweerder] kan geen geheimhouding worden afgedwongen) en niet laat zich zien dat het onafhankelijkheidsvereiste in de Gedragsrichtlijn zo ver zou gaan dat dat niet zou mogen.
28
In r.o. 2.14 tweede alinea overweegt het Hof dat bij toezending van de conceptrapportage in zekere zin tegemoet wordt gekomen aan het belang bij geheimhouding, omdat Artikel 13.2 slot van de Gedragsrichtlijn voorschrijft ‘dat aan de ontvanger schriftelijk wordt bericht dat verspreiding van de conceptrapportage niet is toegestaan’. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is niet begrijpelijk hoe aldus aan het belang bij geheimhouding tegemoetgekomen zou worden. Niet blijkt immers dat [verweerder] op enigerlei wijze gehouden zou zijn dit verspreidings‘verbod’ op te volgen. Hij wordt ook niet door de Gedragsrichtlijn gebonden.
29
Ontoereikend gemotiveerd is ook de overweging in het vervolg van r.o. 2.14 tweede alinea: ‘Dat het belang van de geheimhouding ook voor EY kennelijk niet zeer zwaar woog, volgt uit de omstandigheid dat het [verweerder] uiteindelijk wel werd toegestaan de voor wederhoor geboden tijd te gebruiken om delen van de conceptrapportage over te schrijven (en zijn aantekeningen mee te nemen).’ Het mogen maken en meenemen van aantekeningen is nu eenmaal iets geheel anders dan het ter beschikking stellen van een kopie die dan, in weerwil van het verspreidings‘verbod’ vrijelijk aan de media of andere derden ter beschikking gesteld had kunnen worden. Het valt alleszins te begrijpen dat Ernst & Young, in het licht van de gevoeligheid van de materie, er bezwaar tegen had dat een concept, waar mogelijk dus nog veranderingen in aangebracht dienden te worden, aldus zou kunnen gaan circuleren.
30
Ontoereikend gemotiveerd is voorts de overweging in de op één na laatste alinea van r.o. 2.14 dat, indien [verweerder] de relevante delen van het conceptrapport niet mocht meenemen om nader te bestuderen en met een advocaat of accountant of andere deskundige te bespreken, hem dat, naar voorzienbaar was, in niet geringe mate zou beperken in zijn mogelijkheden om een adequate reactie te geven. Immers, naar het GEA in de ontbindingsprocedure heeft vastgesteld en in deze procedure niet omstreden is, heeft Ernst & Young het rapport op 9 juli 2010 aan [verweerder] gestuurd en heeft deze tot en op de zitting op 2 september 2010 geen concreet verweer tegen het rapport gevoerd. Aldus heeft hij gedurende bijna twee maanden de gelegenheid gehad om het rapport nader te bestuderen en met een advocaat of accountant of andere deskundige te bespreken, doch zonder dat dit tot een adequate reactie heeft geleid. Het verweer in de ontbindingsprocedure bestond er vooral in dat hij dubbel gestraft dreigde te worden voor zijn misstappen (rr.oo 5.4 en 5.5 van de beschikking van 14 september 201019.). In het licht van het gebrek aan concreet verweer nadat [verweerder] gedurende zo lange tijd wel over het rapport had beschikt, heeft het Hof onvoldoende gemotiveerd waarom [verweerder] in de veel kortere periode die beschikbaar zou zijn geweest voor commentaar op het concept indien hij wel een kopie van het concept had ontvangen, wel in staat zou zijn geweest een adequate reactie te geven.
31
De slotsom dient derhalve te zijn dat de conclusie van het Hof in r.o. 2.14 slot en 2.15, dat de keuze van Ernst & Young om te weigeren de delen van het conceptrapport toe te zenden of mee te geven aan [verweerder] niet gerechtvaardigd was in het licht van het voorschrift van artikel 3.1. van de Gedragsrichtlijn, in strijd is met het recht, althans onbegrijpelijk en ondeugdelijk gemotiveerd is, en — daar zij steunt op een interpretatie van de Gedragsrichtlijn — een onaanvaardbare verrassingsbeslissing inhoudt, die bovendien zich begeeft buiten het door partijen afgebakende debat.
32
Ook indien de Gedragsrichtlijn buiten beschouwing wordt gelaten is de beslissing onvoldoende gemotiveerd, althans onbegrijpelijk en in strijd met het recht aangezien:
- —
het Hof heeft overwogen (r.o. 2.14) dat het hier gaat om een ‘omvangrijk deel van een conceptrapport’, terwijl een rapport van — uiteindelijk — 86 bladzijden (het concept was ca. 70 bladzijden)20. zich niet snel als omvangrijk laat kenschetsen;
- —
Ernst & Young gemotiveerd heeft gesteld dat aan [verweerder] veel meer gelegenheid is geboden om het rapport in te zien dan de zes uurtjes die hij werkelijk heeft gebruikt (par. 8 en 22 conclusie van dupliek en par. 7.1 memorie van antwoord.) en hij daarbij onbeperkt aantekeningen had kunnen maken, doch hij daarvan geen gebruik heeft willen maken en gezegd heeft daar geen behoefte aan te hebben (zie in dat kader ook par. 12 (c) conclusie van antwoord);
- —
[verweerder] heeft geklaagd dat hem niet voldoende gelegenheid is geboden om inzage te nemen van het conceptrapport21., welke klacht door Ernst & Young is bestreden;22.
- —
er geen regel is die in zijn algemeenheid of voor het onderhavige geval voorschrijft dat slechts aan het vereiste van hoor en wederhoor voldaan kan worden door aan de betrokkene een afschrift te verstrekken van het conceptrapport.
33
Ernst & Young heeft bij conclusie van dupliek (sub 8) concreet bewijs aangeboden voor haar stelling dat aan [verweerder] voldoende gelegenheid is geboden tot wederhoor, welk bewijsaanbod aan de daaraan te stellen eisen voldoet. Het Hof heeft dit bewijsaanbod in r.o. 2.15 ten onrechte gepasseerd met de overweging dat Ernst & Young geen belang bij het bewijsaanbod had, omdat — kort gezegd — Ernst & Young aan het vereiste van wederhoor slechts had kunnen voldoen door aan [verweerder] een afschrift te verstrekken van het conceptrapport. Nu zijn uitgangspunt dat Ernst & Young slechts kon voldoen aan haar verplichting gelegenheid tot wederhoor te geven door een afschrift van het conceptrapport te verstrekken aldus geen stand kan houden, heeft het Hof ten onrechte het bewijsaanbod gepasseerd, althans is zijn oordeel dat Ernst & Young geen belang had bij haar bewijsaanbiedingen onvoldoende gemotiveerd.
34
Ook 's Hofs oordeel in r.o. 2.16 dat artikel 3.1 van de Gedragsrichtlijn meebrengt dat het geboden wederhoor voldoende moet zijn om het rapport van Ernst & Young evenwichtig te maken, kan geen stand houden, omdat [verweerder] zich niet voldoende concreet op artikel 3.1 van de Gedragsrichtlijn beroepen heeft. Meer in zijn algemeenheid is onjuist de overweging ‘en gaat het dus niet om de vraag in hoeverre voorzienbaar was dat [verweerder] in de gerechtelijke procedure(s) die op het definitieve rapport zou(den) volgen, voldoende gelegenheid voor wederhoor zou worden geboden’ en is deze ook onvoldoende gemotiveerd. Voor de vraag of jegens [verweerder] in strijd is gehandeld met de maatschappelijke zorgvuldigheid dienen alle feiten en omstandigheden in aanmerking genomen te worden, waartoe ook behoren de feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan nadat [verweerder] een exemplaar van het rapport had ontvangen. Daartoe behoort ook de omstandigheid dat [A] niet onmiddellijk na de verstrekking van het rapport de ontbindingsprocedure is begonnen, maar daarmee nog ruim een maand heeft gewacht (van 9 juli 2010 tot 16 augustus 2010)23., dat [verweerder] ook in die periode nog op het rapport had kunnen reageren, dat [verweerder] mede die extra 39 dagen in aanmerking nemende voldoende tijd heeft gehad om zijn verdediging voor te bereiden en dat [verweerder] uitstel van de behandeling had kunnen vragen en gelegenheid heeft gehad om opheldering over openstaande vragen of ontbrekende stukken te vragen (aldus het GEA in zijn beschikking van 22 juli 2011, productie 6 zijdens [verweerder], r.o. 4.14, zie hiervoor par. 2 en par. 5).
Middelonderdeel 3 — Klachten met betrekking tot r.o. 2.69
Middelonderdeel 3a:
35
In r.o. 2.69 overweegt het Hof dat er in het eindrapport diverse passages zijn die onjuist of onduidelijk zijn, of duidelijker hadden kunnen zijn, en die ten nadele van [verweerder] werken. Het Hof vervolgt; ‘Indien meer hoor en wederhoor was toegepast, waren deze waarschijnlijk ten dele en mogelijkerwijs geheel gecorrigeerd, respectievelijk verduidelijkt geweest voordat het eindrapport zou zijn vastgesteld.’ Met deze passage verwijst het Hof naar rr.oo. 2.17 tot en met 2.67, waarin het diverse klachten van [verweerder] over beweerdelijke onjuist- en onduidelijkheden bespreekt. Gelet op 's Hofs afwijzing van het bewijsaanbod van Ernst & Young dat aan [verweerder] een ruimere gelegenheid tot wederhoor is geboden, wegens gebrek aan belang, omdat Ernst & Young het conceptrapport in kopie aan [verweerder] zou hebben moeten verstrekken, dient 's Hofs overweging kennelijk aldus verstaan te worden dat ‘indien Ernst & Young de conceptrapportage in afschrift aan [verweerder] verstrekt zou hebben’ de onjuistheden etc. waarschijnlijk ten dele en mogelijkerwijs geheel gecorrigeerd respectievelijk verduidelijkt zouden zijn geweest voordat het eindrapport zou zijn vastgesteld. Het oordeel houdt kennelijk voorts in dat als Ernst & Young [verweerder] langer inzage in het conceptrapport had geboden dan de zes uur die hij eraan heeft besteed (Ernst & Young heeft gesteld dat aan [verweerder] een week de tijd is gegeven om inzage te nemen en zulks geldt als hypothetisch feitelijke grondslag in cassatie), de onjuistheden etc. waarschijnlijk ten dele en mogelijkerwijs geheel gecorrigeerd zouden zijn geweest. In een andere lezing is de uit deze passage getrokken conclusie, dat de combinatie van een onvolkomen wijze van het toepassen van wederhoor en enige onjuist- en onduidelijkheden in het eindrapport ertoe leidt dat uit het eindrapport een negatiever totaalbeeld van [verweerder] kan ontstaan dan gerechtvaardigd wordt door de feiten, ontoereikend gemotiveerd.
36
Het Hof heeft het in deze aangehaalde passage gegeven oordeel ontoereikend gemotiveerd en het is in het licht van de vaststaande feiten onbegrijpelijk. Het gaat hier blijkens rr.oo 2.17 t/m 2.67 om het volgende:
- —
Ernst & Young heeft niet vermeld dat [A] een arbeidsconflict had gehad met [betrokkene 3] (rr.oo. 2.17 – 2.19)24.;
- —
Ernst & Young heeft mogelijk een vergissing gemaakt in haar conclusie omtrent de tijdige aanvraag van dienstreizen, omtrent het accorderen van eigen dienstreizen25. en in haar bevinding dat de daggeldvergoeding USD 250 per dag bedroeg (rr.oo 2.25 t/m 2.29);
- —
[verweerder] zou de stelling hebben kunnen aanvoeren dat hij het in r.o. 2.41 genoemde CV niet had opgesteld;
- —
met betrekking tot de conclusie van Ernst & Young dat niet gebleken was dat [verweerder] vooraf schriftelijk melding had gemaakt aan de Minister van Sport & Cultuur dat hij als Voorzitter van het bestuur van [A] de intentie had om zakelijke transacties te verrichten met zijn broer, had [verweerder] naar voren kunnen brengen dat niet vereist was dat die meldingen schriftelijk plaatsvonden en dat hij ze mondeling had gedaan (rr.oo. 2.47 – 2.48);
- —
[verweerder] had opheldering kunnen verschaffen over een combinatie van vermeldingen in het register van de Kamer van Koophandel die, naar het Hof terecht constateert, vragen oproept (rr.oo. 2.49 – 2.50); — het rapport bevat een onjuistheid met betrekking tot de Vraag of [verweerder] een vergadering bijwoonde toen daarin een besluit werd genomen waarbij hij een tegenstrijdig belang had (rr.oo. 2.53 – 2.54);
- —
[verweerder] had andere transacties aan de orde kunnen stellen dan de door Ernst & Young gesignaleerde transacties met de bedrijven van hemzelf en zijn broer (rr.oo 2.57 – 2.58);
- —
in reactie op de negen omstandigheden die door Ernst & Young redengevend waren om op te merken dat zij de oorsprong en authenticiteit van een bepaalde brief niet kon vaststellen, had [verweerder] op één van die omstandigheden het commentaar kunnen geven dat communicatie tussen bestuur en directie niet op officieel briefpapier van [A] plaatsvond (rr.oo 2.59 – 2.60);
- —
Ernst & Young heeft ten aanzien van een betaling ad Afl. 3500 aan de Arubaanse voetbalbond ten onrechte geoordeeld dat die betaling was goedgekeurd door [verweerder], terwijl die goedkeuring had plaatsgevonden door zijn achternaamgenoot [betrokkene 1] (rr.oo 2.66 – 2.67).
37
Hoewel [verweerder] van het conceptrapport inzage heeft kunnen nemen en hoewel hij het definitieve rapport 54 dagen vóór de mondelinge behandeling van het ontbindingsverzoek ontving, heeft hij, naar het GEA in zijn beschikking van 14 september 2010 heeft bevonden, geen concrete bezwaren tegen het definitieve rapport aangevoerd26. en heeft hij, ondanks deze periode van bijna twee maanden, na het verschijnen van het definitieve rapport geen correcties naar voren gebracht ten aanzien van deze passages die onjuist of onduidelijk zouden zijn geweest of duidelijker hadden kunnen zijn. Het gaat hier om een betrekkelijk klein aantal correcties die bovendien van eenvoudige aard zijn, zodat aannemelijk is dat hij, als hij de betreffende bezwaren voor de totstandkoming van het definitieve rapport had willen of kunnen aanvoeren, hij dat zeker had kunnen doen in de periode tussen ontvangst van het definitieve rapport en de mondelinge behandeling van het ontbindingsverzoek. Evenmin heeft hij dat gedaan in zijn daaraan voorafgaande 40 bladzijden tellende reactie van 21 juli 2010 op het conceptrapport en zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom hij dat niet had kunnen doen indien hij van de hem geboden gelegenheid tot inzage in hogere mate gebruik had gemaakt. Geen van de hiervoor onder 36 besproken en geen van de andere door het Hof in rr.oo 2.17 – 2.67 geconstateerde onjuistheden behoefde voor de betwisting door [verweerder] een onderzoek van substantiële aard. Het GEA heeft bovendien in zijn beschikking van 22 juli 2011 overwogen dat als [verweerder] van mening was geweest dat hij onvoldoende tijd had om zijn verdediging tegen het ontbindingsverzoek voor te bereiden, hij uitstel van de behandeling van die procedure had kunnen vragen, terwijl zo'n eerste uitstelverzoek volgens artikel 11 van het Procesreglement in beginsel wordt toegewezen.27. In het licht van deze omstandigheden, bestaande uit het gebrek aan het opbrengen van argumenten in het kader van de ontbindingsprocedure en in de reactie op het conceptrapport, is niet aannemelijk dat indien [verweerder] een afschrift van het conceptrapport had ontvangen, althans meer hoor en wederhoor was toegepast, hij dientengevolge wèl tijdig zodanig commentaar had gegeven dat de litigieuze passages waarschijnlijk ten dele en mogelijkerwijs geheel gecorrigeerd respectievelijk verduidelijkt geweest waren voordat het eindrapport was vastgesteld. Óf hij heeft bewust afgezien van verweer en dan is onvoldoende gemotiveerd waarom bij toezending van het concept hij wel op deze onderwerpen was ingegaan, óf hij was niet in staat in die 54 dagen verweer te formuleren en dan valt zonder nadere motivering niet te begrijpen waarom hij, als hij een kopie van het concept had ontvangen, dit in de veel kortere periode waarin hij commentaar op het concept had kunnen geven, wel zou hebben gekund. Daarbij is ook nog van belang dat [verweerder] zich er in de herzieningsprocedure op heeft beroepen dat [A] en Ernst & Young bedrog zouden hebben gepleegd en stukken zouden hebben achtergehouden (zie r.o. 4.5, 4.12, 4.13 van de beschikking in die procedure28.) en het toen dus over een boeg gooide die door het Hof in de onderhavige procedure in ieder geval in het geheel niet is gehonoreerd. Kennelijk begreep [verweerder] destijds wel dat de nogal marginale correcties en verduidelijkingen die onderwerp zijn van de overwegingen van het Hof, hem niet gered zouden hebben.
Middelonderdeel 3b:
38
Het Hof constateert in r.o. 2.69 met juistheid dat een accountantsrapport naar maatstaven ter beoordeling van de beroepsaansprakelijkheid jegens derden niet foutloos hoeft te zijn in de zin dat er geen enkele onjuistheid in zou mogen staan. De door het Hof geconstateerde onjuistheden en onduidelijkheden buiten die die hiervoor (onder 36) zijn behandeld, zijn:
- (i)
r.o. 2.33 – 2.35 betreft de bevindingen van Ernst & Young met betrekking tot het tenderreglement. Het Hof overweegt in r.o. 2.35 dat het duidelijker was geweest als Ernst & Young op bladzijde 24 van het rapport haar observatie van bladzijde 16 van het rapport had herhaald (dat Ernst & Young niet had kunnen vaststellen wie het document had opgesteld en of en zo ja door wie het tenderreglement was vastgesteld en of het in werking was getreden). Het was ook beter geweest, aldus het Hof, als Ernst & Young had opgemerkt dat zowel [verweerder] als [betrokkene 1] hadden gesteld niet bekend te zijn met het tenderreglement. Door dit weg te laten zou het rapport de indruk kunnen wekken dat [verweerder] in strijd heeft gehandeld met een tenderreglement dat (mede) in opdracht van hemzelf was opgesteld en/of (mede) door hemzelf was vastgesteld;
- (ii)
rr.oo 2.43 – 2.44 betreffen een geldleningsovereenkomst met het land Aruba. Het rapport bevat de onjuistheid dat [verweerder] die overeenkomst zou hebben ondertekend. Het Hof constateert echter dat bij zorgvuldige lezing van de passage blijkt dat [verweerder] niets wordt verweten. Naar het oordeel van het Hof had de passage ‘wat duidelijker’ geredigeerd kunnen worden;
- (iii)
in r.o.2.46 constateert het Hof dat de constatering door Ernst & Young dat uit de financiële administratie van [A] blijkt dat [A] ruim fl. 5 miljoen aan [verweerder] en zijn bedrijven heeft betaald niet helemaal juist is, omdat twee posten nog ontvangen dienden te worden;
- (iv)
rr.oo 2.51 – 2.52 betreft de vermelding door Ernst & Young van bedrijven waarvan [verweerder] eigenaar en/of aandeelhouder is. Het Hof constateert dat de constatering door Ernst & Young juist is, maar het is van mening dat het rapport aan precisie en duidelijkheid had gewonnen indien Ernst & Young van elk van de op bladzijde 31 van het rapport genoemde bedrijven had vermeld of [verweerder] daarvan aandeelhouder is of niet, zo ja, welk percentage van aandelen hij houdt, of [verweerder] de bevinding betwist, en waarop de bevinding van Ernst & Young is gebaseerd;
- (v)
rr.oo. 2.61 – 2.62 betreft een passage in het rapport die ertoe strekt ervan melding te maken dat een voormalige directeur van [A] (niet [verweerder]) heeft gezegd of gesuggereerd dat een subsidie is verlaagd vanwege het feit dat [verweerder] veel geld uitgaf aan het bedrijf van zijn broer. Het Hof oordeelt dat de passage niet onjuist, onduidelijk of eenzijdig was. Wel zou het volgens het Hof duidelijker zijn geweest als de betwisting door [verweerder] in de tekst van het rapport vermeld was geweest.
39
In het vervolg van r.o. 2.69 oordeelt het Hof:
‘Al met al is sprake van een combinatie van een onvolkomen wijze van toepassen van wederhoor, enige onjuistheden in het eindrapport en enige onduidelijkheden in het eindrapport. Deze combinatie van factoren leidt ertoe dat uit het eindrapport een negatiever totaalbeeld van [verweerder] kan ontstaan dan gerechtvaardigd wordt door de feiten. EY heeft onvoldoende zorg betracht om die ongewenste situatie te vermijden. Daarom komt het Hof tot de slotsom dat EY zich schuldig heeft gemaakt aan een onrechtmatige daad jegens [verweerder] doordat zij een rapport heeft uitgebracht dat niet voldoet aan hetgeen [verweerder] van haar als redelijk handelend en redelijk bekwaam accountantsbureau mocht verwachten in het kader van een zorgvuldige uitoefening van de taak om een persoonsgericht rapport uit te brengen aan het bestuur van [A].’
40
Deze overweging bouwt voort op de in de middelonderdelen 1, 2 en 3a aangevallen oordelen en zal indien één van die middelonderdelen doel treft het lot daarvan moeten delen. Het middelonderdeel is ook overigens onjuist althans ontoereikend gemotiveerd. De onrechtmatige gedraging wordt gebaseerd op een combinatie van (i) een onvoldoende wijze van het toepassen van wederhoor en (ii) enige onjuistheden en onduidelijkheden in het eindrapport die hiervoor onder 38 zijn samengevat. De beide factoren dragen samen en dus niet ieder voor zich het oordeel dat sprake zou zijn van een onrechtmatige gedraging. Dat betekent dat indien het oordeel over het op onvoldoende wijze toepassen van het beginsel van wederhoor geen stand kan houden, het oordeel over de onrechtmatige gedraging evenmin stand kan houden. Het oordeel omtrent de relevantie van de gebleken onjuist- en onduidelijkheden is ontoereikend gemotiveerd nu (i) het Hof met juistheid constateert dat het rapport niet foutloos behoeft te zijn, (ii) de in onderdeel 38 besproken oordelen over onjuist- en onduidelijkheden marginale aangelegenheden betreffen, zeker in verhouding tot de feiten en omstandigheden die het GEA in zijn beschikking van 14 september 201029. (r.o. 5.9) aan de ontbinding ten grondslag heeft gelegd en (iii) het GEA bij zijn ontbindingsbeslissing de kwestie van het tenderreglement niet eens in aanmerking heeft genomen (zie rr.oo 2.33 – 2.35 van het Vonnis, hiervoor onder 38 sub (i), r.o. 5.9 van de beschikking van 14 september 201030. en r.o. 4.12 van de beschikking van 22 juli 201131.).
41
Het oordeel dat uit het eindrapport een negatiever beeld van [verweerder] kan ontstaan dan gerechtvaardigd wordt door de feiten is onjuist althans onvoldoende gemotiveerd, zulks enerzijds op grond van de hiervoor opgeworpen klachten en anderzijds omdat niet duidelijk is waar het Hof met de ‘feiten’ op doelt.
Middelonderdeel 3c:
42
In r.o. 2.40 merkt het Hof ambtshalve op dat de verzending van een brief in strijd is met de in de opdrachtbevestiging van 20 januari 2010 gedane mededeling aan het bestuur van [A] dat indien werkzaamheden leiden tot een (impliciet) oordeel over de gedragingen van [verweerder], Ernst & Young de relevante feitelijkheden in haar conceptrapport aan [verweerder] zou voorleggen voordat zij daarover mededelingen zou doen aan het bestuur van [A], en daarmee in strijd met artikel 13.1 van de Gedagsrichtlijn. Met dit ambtshalve oordeel is het Hof buiten de rechtsstrijd van partijen getreden, aangezien daaruit wel blijkt dat hieromtrent niets althans onvoldoende door [verweerder] is gesteld.
Middelonderdeel 4 — Aannemelijke mogelijkheid van schade
43
In r.o. 2.70 acht het Hof de mogelijkheid van schade aannemelijk, omdat zijn voorafgaande oordelen een ander licht werpen op de rr.oo 5.9 en 5.10 van de ontbindingsbeschikking van 14 september 2010. In het licht van het gegeven dat [verweerder] ook na ontvangst van het definitieve rapport heeft nagelaten concrete bezwaren tegen dat rapport naar voren te brengen in de ontbindingsprocedure en aangezien hij ter zitting zelfs geen woord aan het onderwerp heeft besteed (r.o. 5.10 van die ontbindingsbeschikking32.), terwijl het Hof heeft geoordeeld dat indien in de conceptfase meer hoor en wederhoor was toegepast de onjuiste en onduidelijke passages waarschijnlijk ten dele en mogelijkerwijs geheel gecorrigeerd waren — en hij dus in dat geval in staat was binnen korte tijd relevante bezwaren naar voren te brengen, is dit oordeel niet toereikend gemotiveerd. Niet begrijpelijk gemotiveerd is dan namelijk waarom, indien [verweerder], nadat hij op 9 juli 2010 in het bezit kwam van het rapport, ervoor koos geen inhoudelijke bezwaren tegen het rapport voor en tijdens de ontbindingsprocedure naar voren te brengen, er een reden was op grond waarvan hij die bezwaren wel tegen het conceptrapport naar voren zou hebben gebracht indien hij in de conceptfase een kopie van het conceptrapport had ontvangen, dan wel dat hij in dat geval die bezwaren tegen het definitieve rapport wel voor of tijdens de ontbindingsprocedure naar voren zou hebben gebracht. Daarbij zij nogmaals33. opgemerkt dat het GEA in de ontbindingsbeschikking Ernst & Young's bevinding ten aanzien van het tenderreglement niet heeft meegenomen.
Redenen waarom
Ernst & Young vordert dat de Hoge Raad het bestreden vonnis vernietigt met veroordeling van [verweerder] in de kosten.
16 april 2018
advocaat bij de Hoge Raad
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 16‑04‑2018
Conclusie van dupliek sub 8 met bewijsaanbod en 22, memorie van antwoord sub 7.1 en 15.
Aldus blijkt uit het vonnis van het GEA van 14 september 2010, productie 3 [verweerder], voetnoot 1. Het commentaar is als bijlage 1 opgenomen bij het definitieve rapport, dat door [verweerder] is overgelegd als productie 2.
Aldus r.o. 4.14 van de beschikking van het GEA van 22 juli 2011 in de hierna nog te noemen herroepingsprocedure (productie 6 [verweerder]), geciteerd in de conclusie van dupliek sub 10.
Productie 3 [verweerder].
Productie 3 [verweerder].
Productie 5 [verweerder].
Par. 5, productie 5 [verweerder].
Idem.
Productie 6 [verweerder].
R.o. 2.69 van het Vonnis.
Productie 3 [verweerder].
De Gedragsrichtlijn is door Ernst & Young overgelegd als productie 1 bij conclusie van antwoord.
De bespreking van de Gedragsrichtlijn start op pagina 5 van het Vonnis en duurt tot en met pagina 9, halverwege.
[verweerder] noemt de Gedragsrichtlijn terloops in het inleidend verzoekschrift par. 15 en de memorie van grieven par. 3 en in de conclusie van repliek sub 3 met een stelling over schending van artikel 10 van die Gedragsrichtijn, welk artikel in het Vonnis geen rol speelt.
Zie par. 15 inleidend verzoekschrift, par. 6 (pagina 6 onderaan en pagina 7 halverwege) en par. 17 conclusie van repliek, alsmede par. 3, 4 (pagina 8, eerste alinea onderaan) en 6 pleitnota zijdens [verweerder] in appel.
Zie par. 8 conclusie van dupliek.
Zie G.C.C. Levin, Het hoger beroep en cassatieberoep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba, 2009, blz. 234–238.
Zie hiervoor onder 18 (a).
Productie 3 [verweerder].
Zie r.o. 2.1.4 van het Vonnis.
Zie bijv. par. 6 (pagina 6–7) conclusie van repliek en par. 6 pleitnota zijdens [verweerder] in appel.
Zie par. 12(c) conclusie van antwoord, par. 8 en 22 conclusie van dupliek en par. 7.1 memorie van antwoord.
Zie r.o. 2.1.4 en 2.1.5 van het Vonnis.
Het Hof overweegt dienaangaande dat Ernst & Young niet een norm heeft geschonden door dit irrelevant voor haar onderzoek te achten en dat het niet vermelden daarvan het onderzoek niet eenzijdig maakte, maar dat het rapport niettemin evenwichtiger zou zijn geweest indien Ernst & Young [verweerder] een zodanige gelegenheid tot wederhoor had geboden dat hij zijn opmerkingen daarover naar voren had kunnen brengen (r.o. 2.19).
Niet zozeer omdat [verweerder] dat niet deed, maar omdat Ernst & Young ten onrechte geconcludeerd zou hebben dat dat niet zou mogen.
Productie 3 [verweerder], r.o. 5.10
Productie 6 [verweerder], r.o. 4.14
Productie 6 [verweerder]
Productie 3 [verweerder].
Idem.
Productie 6 [verweerder].
Productie 3 [verweerder].
Zie hiervoor sub 38(i) en 40(iii).