Ontleend aan rov. 3.1-3.5 van de in cassatie bestreden beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 september 2022.
HR, 22-09-2023, nr. 22/04892
ECLI:NL:HR:2023:1278
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-09-2023
- Zaaknummer
22/04892
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1278, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑09‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:639, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2023:639, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑06‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1278, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑09‑2023
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/04892
Datum 22 september 2023
BESCHIKKING
In de zaak van
[de vader],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: de vader,
advocaat: G.E.M. Later,
tegen
DE RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING,
gevestigd in Den Haag,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de raad,
advocaat: M.M. van Asperen,
en
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de moeder,
advocaat: R.K. van der Brugge,
en
BELANGHEBBENDEN
1. DE PLEEGOUDERS,
hierna: de pleegouders,
2. STICHTING LEGER DES HEILS JEUGDBESCHERMING EN RECLASSERING,
hierna: LJ&R,
3. [de bijzonder curator],
hierna: de bijzonder curator,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaak C/08/273315 / FA RK 21-2755 van de rechtbank Overijssel van 14 januari 2022;
b. de beschikking in de zaken 200.306.026/01, 200.309.952/01 en 200.310.055/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 september 2022.
De vader heeft tegen de beschikking 200.309.952/01 van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De raad en de moeder hebben ieder afzonderlijk verzocht het beroep te verwerpen.
De pleegouders, L&JR en de bijzonder curator hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de vader heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klachten over de beschikking van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die beschikking. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren S.J. Schaafsma en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 22 september 2023.
Conclusie 30‑06‑2023
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/04892
Zitting 30 juni 2023
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
[de vader] ,
verzoeker tot cassatie,
hierna: de vader,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming,
verweerder in cassatie,
hierna: de raad,
advocaat: mr. M.M. van Asperen,
[de moeder] ,
verweerster in cassatie,
hierna: de moeder,
advocaat: mr. R.K. van der Brugge.
Als belanghebbenden zijn in hoger beroep aangemerkt:
1. de pleegouders van [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] ,
2. Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering,
hierna: LJ&R,
3. [de bijzondere curator] ,
hierna: de bijzondere curator,
niet verschenen.
1. Inleiding
In deze jeugdbeschermingszaak heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd waarbij het gezag over drie kinderen is beëindigd. Ook heeft het hof het verzoek om een contra-expertise (art. 810a lid 2 Rv) afgewezen. De vader is tegen beide beslissingen in cassatie opgekomen. Geklaagd wordt dat een ter zitting gedane mededeling van de vader niet juist is weergegeven, dat een onderzoek naar de mogelijkheden van de vader door toedoen van de gecertificeerde instelling achterwege is gebleven, dat het gezag niet hoeft te worden beëindigd nu de vader instemt met het verblijf van de kinderen bij pleegouders en dat de gezagsbeëindiging niet voldoet aan de eisen die art. 8 EVRM hieraan stelt.
2. Feiten en procesverloop
2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1.
(i) De vader en de moeder hebben van eind 2016 tot oktober 2018 een relatie gehad. Zij zijn de ouders van [kind 3] , geboren op [geboortedatum] 2018. De ouders oefenden tot de beschikking van de rechtbank van 14 januari 2022 gezamenlijk het ouderlijk gezag over [kind 3] uit.
(ii) De moeder heeft nog twee kinderen uit een eerdere relatie:
- [kind 1] , geboren op [geboortedatum] 2014, over wie de moeder het gezag uitoefent, en
- [kind 2] , geboren op [geboortedatum] 2016, over wie de vader en de moeder gezamenlijk het gezag uitoefenen.
(iii) Bij beschikking van 31 juli 2019 is een voorlopige ondertoezichtstelling uitgesproken over [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] (hierna tezamen ook: de kinderen). Jeugdbescherming Regio Amsterdam (JBRA) is belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling. De ondertoezichtstelling is nadien steeds verlengd, laatstelijk tot 30 oktober 2022.
(iv) Bij beschikking van 10 oktober 2019 heeft de kinderrechter van de rechtbank Noord-Holland een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing voor alle kinderen verleend, welke uithuisplaatsing - ten tijde van de in cassatie bestreden beschikking van het hof - laatstelijk was verlengd tot 30 oktober 2022.
(v) Op 23 juni 2021 heeft JBRA een verzoek ingediend bij de raad tot het doen van een onderzoek naar een gezagsbeëindigende maatregel en een machtiging uithuisplaatsing.
2.2
Bij verzoekschrift, binnengekomen bij de griffie van de rechtbank Overijssel op 10 november 2021, heeft de raad verzocht het gezag van de ouders over de kinderen te beëindigen en om Leger des Heils Jeugdbescherming & Jeugdreclassering (LJ&R) als voogd te benoemen.
2.3
De vader heeft een verweerschrift ingediend. Hij verzocht de rechtbank primair het verzoek van de raad af te wijzen en subsidiair de beslissing op het verzoek aan te houden en een zelfstandig onderzoek naar zijn opvoedcapaciteiten en gewijzigde woonsituatie te gelasten. Ook de moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de raad.
2.4
Na een mondelinge behandeling heeft de rechtbank bij beschikking van 14 januari 2022 het gezag van de ouders over [kind 2] en [kind 3] en het gezag van de moeder over [kind 1] beëindigd, LJ&R tot voogd over de minderjarigen benoemd, en het meer of anders verzochte afgewezen.
2.5
De vader en de moeder zijn, ieder voor zich, van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. In zijn beroepschrift verzocht de vader de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het gezag van de vader in stand te laten althans een nader onderzoek te gelasten.
2.6
Op 25 augustus 2022 heeft een mondelinge behandeling door het hof plaatsgevonden, in aanwezigheid van de vader en de moeder, hun advocaten, medewerkers van de raad, LJ&R, het Landelijk Expertise Team Jeugdbescherming, en de bijzondere curator.
2.7
Bij beschikking van 27 september 2022 heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.2.Voor zover in cassatie van belang, overwoog het hof daartoe als volgt:
“5.3 Gelet op het bepaalde in de artikelen 3 en 20 van het Verdrag inzake de rechten van het kind overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
5.4
In deze zaken gaat het om [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] . Zij wonen sinds oktober 2019, al bijna drie jaar, in het huidige pleeggezin. Alle betrokkenen zijn het erover eens dat dit een goede en warme plek voor de kinderen is. Ondanks hun beschadigde achtergrond maken de kinderen in dit gezin een goede ontwikkeling door. De vraag die nu voorligt is of er sprake is van een situatie zoals omschreven in artikel 1:266 BW die maakt dat het gezag van de ouders beëindigd dient te worden.
Uit de stukken is gebleken dat de moeder de kinderen in de thuissituatie heeft blootgesteld aan een zeer onveilige en schadelijke opvoedomgeving onder meer veroorzaakt doordat zij door de moeder op verschillende manieren deelgenoot zijn gemaakt van een zeer radicaal en gewelddadig gedachtegoed. De kinderen zijn (mede) daardoor ernstig getraumatiseerd geraakt. Bij de kinderen is de diagnose PTSS vastgesteld en zij hebben intensieve traumabehandeling nodig, Deze behandeling komt tot op heden slechts minimaal tot stand en de kinderen hebben veel bijstand van de pleegouders nodig. Daarmee staat voor het hof vast dat de kinderen ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd.
Wat betreft de moeder is (…) het hof, evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen onderzoek overneemt en tot de zijne maakt, (…) van oordeel dat aan de gronden voor beëindiging van haar gezag is voldaan. Daar komt bij dat de moeder gelet op haar detentie feitelijk niet in staat is de zorg voor haar kinderen op korte termijn te dragen.
Ten aanzien van de vader ligt de situatie anders. Uit het dossier volgen geen indicaties dat de vader zijn rol als opvoeder van de drie kinderen niet op zich zou kunnen nemen. Zowel de raad als de bijzondere curator noemen het een gemiste kans dat de mogelijkheden van de vader niet in een eerder stadium door de toen betrokken GI goed zijn onderzocht. De vader heeft ter zitting echter verduidelijkt dat hij op dit moment vooral meer omgang met de kinderen wenst dan thans het geval is en dat een volledige thuisplaatsing van de kinderen bij hem op korte termijn niet zozeer zijn bedoeling is. In dit licht bezien komt het hof ten aanzien van beide ouders tot de conclusie dat aan de voorwaarden van artikel 1:266 BW is voldaan. Daarbij neemt het hof het volgende in aanmerking.
5.5
Voor [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] is van groot belang dat zij duidelijkheid krijgen over hun toekomstperspectief. Zij zijn zeer getraumatiseerd in het pleeggezin geplaatst en zijn na bijna drie jaar zichtbaar gehecht aan hun pleegouders. Die hechtingsrelatie met de pleegouders is wederkerig. Naast de kinderen hebben ook de pleegouders baat bij duidelijkheid over het verblijf van de kinderen in hun gezin. Ook voor de traumabehandeling van de kinderen is het essentieel dat er een stabiele basis voor de kinderen is en dat zij weten dat hun leefsituatie bij de pleegouders in de toekomst niet verandert.
Uit het hoger beroep van de vader en zijn toelichting ter zitting blijkt dat hij niet onvoorwaardelijk in de uithuisplaatsing van de kinderen berust. Daardoor zou de onzekerheid over de verblijfplaats van de kinderen voortduren indien het gezag van de vader niet beëindigd zou worden. Daar komt bij dat indien het gezag van de moeder wel beëindigd zou worden en het gezag van de vader niet, het de vraag is of de kinderen samen kunnen blijven, nu de vader niet de (juridische) vader van [kind 1] is en de moeder bezwaar maakt tegen een verblijf van de kinderen bij de vader. Ook op deze gronden acht het hof derhalve een gezagsbeëindiging van beide ouders in het belang van de kinderen noodzakelijk.
Dit neemt niet weg dat het hof het van belang acht dat beide ouders actief geïnformeerd worden over het verloop van het behandeltraject van de kinderen bij ARQ, dat voor beide ouders de mogelijkheid van psycho-educatie beschikbaar komt en dat met name de vader op een zo kort mogelijke termijn betrokken wordt bij de behandeling van de kinderen indien en voor zover dat in het belang van de kinderen mogelijk is. Daarbij dient ARQ in aanmerking te nemen dat uit het dossier geen enkele aanwijzing naar voren is gekomen die erop wijst dat de vader een risico vormt voor de kinderen of dat de vader tekort is geschoten in zijn rol als opvoeder van de kinderen. Voor de vader betekent dit wel dat hij zich aan zal moeten passen aan het tempo van de kinderen.
5.6
Het subsidiaire verzoek van de vader tot het gelasten van een nader onderzoek wijst het hof af. Gelet op de duur van een dergelijk onderzoek en het gegeven dat de kinderen op dit moment behoefte hebben aan duidelijkheid over hun perspectief, verzet het belang van de kinderen zich tegen een dergelijk onderzoek.
5.7
Op grond van al het vorenstaande is het naar het oordeel van het hof in het belang van [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] noodzakelijk de stabiliteit en continuïteit in hun opvoedingssituatie te waarborgen door het gezag van de ouders te beëindigen.”
2.8
De vader heeft - tijdig3.- cassatieberoep van deze beschikking ingesteld. De raad en de moeder hebben, ieder voor zich, een verweerschrift in cassatie ingediend.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het middel omvat twee onderdelen. Onderdeel I betreft het oordeel over de gezagsbeëindiging, en onderdeel II de afwijzing van het verzoek om een deskundigenonderzoek/contra-expertise.
3.2
Voordat ik onderdeel I bespreek, schets ik kort het relevante juridisch kader.4.
3.3
Sinds 1 januari 2015 bepaalt art. 1:266 lid 1 onder a BW dat de rechtbank het gezag van een ouder kan beëindigen indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, als bedoeld in art. 1:247 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.5.
3.4
De ‘aanvaardbare termijn’ is volgens de memorie van toelichting een belangrijke concretisering van het belang dat een kind heeft bij stabiliteit en continuïteit in de verzorging en opvoeding. Het ijkpunt voor het bepalen van de aanvaardbare termijn is de periode van onzekerheid over de vraag in welk gezin het kind verder zal opgroeien, die het kind kan overbruggen zonder verdergaand ernstige schade in de ontwikkeling op te lopen. Wat voor een minderjarige een aanvaardbare termijn is, is afhankelijk van zijn leeftijd en ontwikkeling. Voor jongere kinderen zal de termijn over het algemeen korter zijn dan voor oudere kinderen. De toepassing vereist maatwerk, zo wordt benadrukt in de memorie van toelichting.6.
3.5
In de memorie van toelichting zijn verder een aantal factoren genoemd die van belang zijn bij de afweging of een gezagsbeëindigende maatregel is aangewezen indien een minderjarige in een pleeggezin is geplaatst:
“a. Wanneer een kind in een pleeggezin is geplaatst, moet het zich daar, indien mogelijk, volledig en harmonieus kunnen ontwikkelen. Met het oog hierop, in het bijzonder wanneer het op zeer jeugdige leeftijd in een perspectief biedend pleeggezin is geplaatst, dient duidelijkheid te bestaan over het opvoedings- en ontwikkelingsperspectief van het kind.
b. Als thuisplaatsing niet meer tot de mogelijkheden behoort, blijft bij een jaarlijkse verlenging van de maatregel van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing onzekerheid over het opvoedingsperspectief voortduren. Verlenging over een reeks van jaren is daarbij in beginsel geen
juiste maatregel.
c. In die gevallen dient aan het belang van het kind bij continuïteit van de opvoedingssituatie en een ongestoord hechtingsproces zwaarwegende betekenis te worden toegekend.
d. De enkele bereidheid van de ouder met gezag zich niet te verzetten tegen de uithuisplaatsing van het kind mag niet doorslaggevend zijn bij toewijzing van het verzoek tot beëindiging van het gezag.”7.
3.6
Uit het woord ‘kan’ in art. 1:266 lid 1 BW valt af te leiden dat de rechter bij de toepassing van deze bepaling een discretionaire bevoegdheid toekomt.8.Dit brengt mee dat niet in alle gevallen waarin de verwachting ontbreekt dat de ouder de verzorging en opvoeding binnen een aanvaardbare termijn op zich zal kunnen nemen, tot gezagsbeëindiging moet worden overgegaan.9.Volgens Huijer mag worden aangenomen dat als aan de rechtsgrond is voldaan de rechter het verzoek alleen afwijst indien het belang van het kind hiermee is gediend.10.Bruning bepleit dat afwijzing op grond van de discretionaire bevoegdheid zeer beperkt moet blijven wanneer het gaat om jonge kinderen die al geruime tijd in een pleeggezin wonen terwijl duidelijk is dat daar hun toekomstperspectief ligt, aangezien de maatregel juist door de wetgever is bedoeld om het perspectief van de minderjarige, en niet dat van de ouders, centraal te stellen.11.
3.7
Onder het recht zoals dat tot 2015 heeft gegolden is in HR 4 april 200812.uitgemaakt dat de omstandigheid dat de met het gezag belaste ouder blijk heeft gegeven van duurzame bereidheid om het kind in het pleeggezin waarin het is geplaatst te laten opgroeien weliswaar in de beoordeling moet worden betrokken, maar niet (zonder meer) aan gedwongen ontheffing van het ouderlijk gezag in de weg staat. Het is de bedoeling van de wetgever geweest deze rechtspraak in het huidige art. 1:266 lid 1 onder a BW te codificeren. Of een gezagsbeëindigende maatregel aan de orde is, zal de rechter moeten beoordelen op grond van alle omstandigheden van het geval.13.
3.8
Een gezagsbeëindiging vormt onmiskenbaar een inmenging door de overheid in het door art. 8 EVRM beschermde recht op familie- en gezinsleven van ouders en kind. Een dergelijke inmenging is volgens art. 8 lid 2 EVRM slechts gerechtvaardigd indien deze bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is ter bescherming van de in deze bepaling genoemde belangen, waaronder de gezondheid en de rechten en vrijheden van anderen. Het noodzakelijkheidsvereiste brengt verder mee dat het moet gaan om een “pressing social need”, dat het nagestreefde doel niet met een lichtere maatregel kan worden bereikt (subsidiariteit) en dat een redelijke verhouding bestaat tussen de inmenging en het daarmee beoogde doel (proportionaliteit).14.
3.9
In de rechtspraak van het EHRM is het uitgangspunt dat een kinderbeschermingsmaatregel tijdelijk is en dat de overheid na een scheiding van ouders en kind de positieve verplichting heeft om zich in te spannen voor een zo spoedig mogelijke hereniging van het gezin, bijvoorbeeld door het bevorderen van een omgangsregeling en het regelmatig evalueren van de mogelijkheid tot thuisplaatsing.15.Een “deprivation of parental rights” strookt niet met deze herenigingsdoelstelling en dient daarom alleen in uitzonderlijke omstandigheden en bij een zwaarwegend belang van het kind te worden toegepast.16.Zoals ik in mijn conclusie van 2 oktober 2020 heb beschreven,17.is het EHRM in de loop van de jaren het belang van het kind steeds uitdrukkelijker (expliciet) gaan meewegen in zijn oordeel in zaken waarin een scheiding tussen kind en ouders speelde. Dit heeft ertoe geleid dat, in zaken over pleeggezinplaatsingen, de herenigingsdoelstelling vanaf medio jaren ’90 van de vorige eeuw steeds meer plaats heeft moeten maken voor de zogenoemde continuïteitsdoelstelling: het EHRM ziet het niet meer als een absolute verplichting om het kind na een uithuisplaatsing te herenigen met zijn (biologische) ouders, maar vindt het in bepaalde gevallen wenselijk om het kind (langdurig) bij de pleegouders te laten verblijven.18.In de uitspraak Strand Lobben/Noorwegen uit 2019 heeft het EHRM (Grote Kamer) deze rechtspraak samengevat door onder meer te overwegen:19.
“206. In instances where the respective interests of a child and those of the parents come into conflict, Article 8 requires that the domestic authorities should strike a fair balance between those interests and that, in the balancing process, particular importance should be attached to the best interests of the child which, depending on their nature and seriousness, may override those of the parents (…).
207. (…) it is clearly also in the child’s interest to ensure its development in a sound environment, and a parent cannot be entitled under Article 8 to have such measures taken as would harm the child’s health and development (…).
208. (…) when a considerable period of time has passed since the child was originally taken into public care, the interest of a child not to have his or her de facto family situation changed again may override the interests of the parents to have their family reunited (…).”
3.10
Een beroep op Strand Lobben/Noorwegen was aan de orde in de beschikking van de Hoge Raad van 22 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:108. Daarin ging het om de beëindiging van het gezag over een minderjarige die bijna drie jaar in een pleeggezin was geplaatst. In cassatie klaagde de moeder dat het hof heeft miskend dat uit art. 8 EVRM en Strand Lobben/Noorwegen voortvloeit dat een echte afweging moet worden gemaakt tussen de belangen van het kind en die van zijn biologische familie, en dat de rechter de mogelijkheid van hereniging met de biologische familie serieus in overweging moet nemen. De Hoge Raad oordeelde dat de klacht faalt:20.
“3.3.3. Het hof heeft na een afweging van de belangen van de minderjarige en die van de moeder geoordeeld dat in de gegeven omstandigheden het belang van de minderjarige bij duidelijkheid, continuïteit en een ongestoord hechtingsproces zwaarder weegt dan het belang van de moeder. Het hof heeft niet miskend dat uit art. 8 EVRM en de uitspraak Strand Lobben voortvloeit dat een echte afweging moet worden gemaakt tussen de belangen van het kind en die van zijn ouder(s), maar heeft deze afweging gemaakt. Het hof heeft, zoals uit het vorenstaande volgt, zijn oordeel niet slechts gegrond op het tijdsverloop sinds de minderjarige zich bij de pleegmoeder bevindt. Het heeft voorts de mogelijkheid van hereniging van de minderjarige met de moeder serieus in overweging genomen. Het oordeel van het hof is toereikend gemotiveerd. Voor het overige is het oordeel van het hof van feitelijke aard en kan het in cassatie niet op juistheid worden onderzocht.”
3.11
Onderdeel I bevat een algemene rechts- en motiveringsklacht over de beoordeling door het hof van de gezagsbeëindiging in rov. 5.2-5.5 van de bestreden beschikking. Deze klacht is in de subonderdelen 1.1 tot en met 1.4 nader uitgewerkt en toegelicht.
3.12
Naar de kern genomen lees ik in deze subonderdelen een viertal klachten. Ten eerste zou het hof in rov. 5.4 het standpunt van de vader niet juist hebben weergegeven door te overwegen dat hij op dit moment vooral meer omgang met de kinderen wenst en dat thuisplaatsing op korte termijn niet zozeer zijn bedoeling is. Hieraan zou het hof de onjuiste en onbegrijpelijke conclusie hebben verbonden dat aan de voorwaarden van art. 1:266 BW is voldaan (subonderdeel 1.1). Ten tweede zou het oordeel dat aan de voorwaarden van art. 1:266 BW is voldaan voorbarig zijn omdat door toedoen van de vorige gecertificeerde instelling de mogelijkheden van de vader tot dusver niet zijn onderzocht (subonderdeel 1.1). Ten derde zou geen gezagsbeëindiging hoeven plaatsvinden nu de vader instemt met het verblijf van de kinderen in het pleeggezin en er ten aanzien van hem geen contra-indicaties zijn (subonderdelen 1.2 en 1.3). Ten vierde zou de gezagsbeëindiging niet voldoen aan de vereisten die art. 8 EVRM hieraan stelt. Volgens EHRM 6 oktober 2015 (N.P./Moldavië) zou van een gezagsbeëindiging slechts sprake kunnen zijn wanneer gebleken is dat voortzetting van de familieband schadelijk is voor het kind. Het hof zou geheel aan deze vereisten voorbij zijn gegaan (subonderdeel 1.4).
3.13
Voor het overige bevatten de subonderdelen een groot aantal stellingen die naar mijn mening niet voldoen aan de ingevolge art. 426a lid 2 Rv aan een cassatieklacht te stellen eisen van bepaaldheid en precisie, en die in wezen vragen om een hernieuwde feitelijke beoordeling waarvoor in cassatie geen plaats is.21.In zoverre behoeft onderdeel I geen bespreking.
3.14
Bij de bespreking van de hiervoor in 3.12 vermelde klachten is vertrekpunt dat het hof in rov.5.4-5.5 - in zoverre in cassatie onbestreden - de volgende belangen en omstandigheden van de kinderen in aanmerking zijn genomen:
- De kinderen zijn ernstig getraumatiseerd, bij hen is de diagnose PTSS vastgesteld en zij hebben intensieve traumabehandeling nodig.
- Deze behandeling komt tot dusver minimaal tot stand en de kinderen hebben veel bijstand van de pleegouders nodig.
- Voor de kinderen is van groot belang dat zij duidelijkheid krijgen over hun toekomstperspectief.
- De kinderen zijn na bijna drie jaar in het pleeggezin gehecht aan hun pleegouders.
- Ook voor de traumabehandeling is het essentieel dat er een stabiele basis voor de kinderen is en dat zij weten dat hun leefsituatie bij de pleegouders in de toekomst niet verandert.
- Daar komt bij dat indien het gezag van de moeder wel beëindigd zou worden en het gezag van de vader niet, het de vraag is of de kinderen samen kunnen blijven, nu de vader niet de (juridische) vader van [kind 1] is en de moeder bezwaar maakt tegen een verblijf van de kinderen bij de vader.
Hierin ligt volgens mij besloten dat het hof - evenals de rechtbank en de bijzondere curator22.- van oordeel is dat de kinderen ernstig in hun ontwikkeling zijn bedreigd en de aanvaardbare termijn als bedoeld in art. 1:266 lid 1 BW is verstreken.
3.15
De eerste klacht komt op tegen een vaststelling door het hof van hetgeen de vader tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard of aangevoerd. Ik stel voorop dat een dergelijke vaststelling is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en daarom in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst.23.Het is niet onbegrijpelijk dat volgens het hof de vader ter zitting heeft verduidelijkt dat hij op dit moment vooral meer omgang met de kinderen wenst en dat een volledige thuisplaatsing van de kinderen bij hem op korte termijn niet zozeer zijn bedoeling is.24.Deze vaststelling strookt ook met de inhoud van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep. Ik wijs op de volgende passage:25.
“De voorzitter: vader, als ik het rapport van de bijzondere curator lees, dan lees ik dat het erop lijkt dat u vooral intensief contact wenst en niet zozeer een thuisplaatsing. Klopt dat?
De vader: een thuisplaatsing binnen een paar maanden, dat ligt nu niet in de rede. Dat is iets voor de langere termijn. Het gaat mij nu vooral om meer contact, niet zozeer intensief. Ik wil aan de zijlijn staan net als de moeder. Als de kinderen zich ontwikkelen en het goed gaat, als de omgang goed blijft gaan, dan moeten de kinderen kunnen zeggen dat ze het fijn vinden om bijvoorbeeld in het weekend bij hun vader op bezoek [te] gaan. De wensen van het kind zijn dan belangrijk.
Ik breng nog steeds veel tijd door in Roemenië. Ik heb veel steun van mijn huidige partner en mijn moeder. Ik kan ook minder werken en het kan ook zijn dat mijn kinderen uit Roemenië naar Nederland komen voor bezoek, in plaats van dat ik daarnaartoe ga.”
3.16
Dat het hof mede op grond van de bedoelde vaststelling in rov. 5.4 oordeelt dat aan de voorwaarden van art. 1:266 BW is voldaan, is naar mijn mening onjuist noch onbegrijpelijk. De eerste klacht faalt daarom.
3.17
Wat betreft de tweede klacht wijs ik erop dat het hof in rov. 5.4 en 5.5 heeft onderkend dat er geen aanwijzingen zijn dat de vader een risico voor de kinderen vormt of tekort is geschoten in zijn rol van opvoeder en dat de raad en de bijzondere curator het een gemiste kans noemen dat de mogelijkheden van de vader niet in een eerder stadium zijn onderzocht. Zoals volgt uit rov. 5.5-5.7, is het hof echter van oordeel dat het belang van de kinderen bij stabiliteit in hun opvoedsituatie en duidelijkheid over hun toekomstperspectief zwaarder weegt; de aanvaardbare termijn was volgens het hof reeds verstreken. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting over art. 1:266 BW en behoefde niet uitgebreider te worden gemotiveerd om begrijpelijk te zijn. Ook de tweede klacht treft geen doel.
3.18
Met de derde klacht wordt aangevoerd dat het gezag niet hoeft te worden beëindigd nu de vader de kinderen bij de pleegouders wil laten verblijven. Hiervoor in 3.7 en 3.5 onder d heb ik uiteen gezet dat de duurzame bereidheid van de ouder om het kind in een pleeggezin te laten verblijven weliswaar een relevante omstandigheid is, maar niet zonder meer aan een gezagsbeëindiging in de weg staat. Volgens het hof heeft de vader van deze duurzame bereidheid geen blijk gegeven: zie de vaststelling in rov. 5.5 - in cassatie op zichzelf onbestreden, en overigens ook niet onbegrijpelijk26.- dat de vader niet onvoorwaardelijk in de uithuisplaatsing van de kinderen heeft berust. Hierop stuit de derde klacht reeds af.27.
3.19
Tot slot faalt ook de vierde klacht, waarmee een beroep op art. 8 EVRM wordt gedaan. De beoordeling in rov. 5.3-5.7 komt erop neer dat het hof na afweging van de bij een gezagsbeëindiging betrokken belangen tot het oordeel is gekomen dat het belang van de kinderen bij stabiliteit in hun opvoedsituatie en duidelijkheid over hun perspectief zwaarder weegt dan het belang bij gezinshereniging. Daarbij nam het hof ook in aanmerking dat indien alleen het gezag van de moeder wordt beëindigd het de vraag is of de kinderen samen kunnen blijven nu de vader niet de (juridische) vader van [kind 1] is. In het licht van hetgeen hiervoor in 3.9 en 3.10 is opgemerkt geeft dat oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting over de eisen die op grond van art. 8 EVRM aan een gezagsbeëindiging moeten worden gesteld. Anders dan het middelonderdeel lijkt te veronderstellen behoefde het hof in zijn beoordeling niet uitdrukkelijk naar art. 8 EVRM te verwijzen. Ook voor het overige behoefde het hof zijn oordeel niet uitgebreider te motiveren om dit begrijpelijk te doen zijn.
3.20
De slotsom is dat onderdeel I niet tot cassatie kan leiden.
3.21
Onderdeel II klaagt over het oordeel van het hof in rov. 5.6 dat het verzoek van de vader tot het gelasten van een nader onderzoek dient te worden afgewezen. Het onderdeel voert aan dat nooit nader onderzoek is gedaan doordat de vader is tegengewerkt door de gecertificeerde instelling en dat het belangrijk is dat er duidelijkheid komt over de positie en mogelijkheden van de vader in relatie tot de kinderen. Ook wordt betoogd dat de omstandigheid dat de vader in het belang van de kinderen niet direct een ingrijpende wijziging van hun situatie nastreeft door het hof ten onrechte als reden wordt gezien om geen nader onderzoek als bedoeld in art. 810a lid 2 Rv te laten plaatsvinden.
3.22
Art. 810a lid 2 Rv voorziet in een recht op contra-expertise: in zaken over jeugdbeschermingsmaatregelen28.benoemt de rechter op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige, mits dat mede tot beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Beoogd is ouders de mogelijkheid te geven om een standpunt van de raad - of de gecertificeerde instelling - gemotiveerd te weerspreken.29.Volgens vaste rechtspraak zal een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.30.Of de toewijzing van een verzoek als bedoeld in art. 810a lid 2 Rv in strijd is met het belang van het kind vergt een beoordeling van feitelijke aard die in cassatie alleen op begrijpelijkheid kan worden onderzocht.31.Er zijn verschillende situaties denkbaar waarin een contra-expertise strijdig kan zijn met het belang van het kind, bijvoorbeeld wanneer het belastende karakter van de door het kind aan het onderzoek te verlenen medewerking of van het te lang uitblijven van een beslissing zich tegen verdere aanhouding van de procedure verzet.32.
3.23
In dit geval heeft het hof de afwijzing van een contra-expertise in rov. 5.6 gebaseerd op het oordeel dat het belang van de kinderen zich tegen een dergelijk onderzoek verzet, gelet op de duur van een dergelijk onderzoek en het gegeven dat de kinderen op dit moment behoefte hebben aan duidelijkheid over hun perspectief. Daarmee sluit het hof aan bij zijn in rov. 5.4 en 5.5 gegeven oordeel dat de aanvaarbare termijn reeds is verstreken: de kinderen zijn ernstig getraumatiseerd, zij hebben intensieve traumabehandeling nodig, zij zijn na bijna drie jaar gehecht aan hun pleegouders, en ook voor de traumabehandeling is essentieel dat er een stabiele basis voor de kinderen is en dat zij weten dat hun leefsituatie bij de pleegouders in de toekomst niet verandert (zie ook hiervoor in 3.14). Het hof is uitgegaan van een juiste maatstaf en de gegeven motivering is niet onbegrijpelijk. Hierop stuit onderdeel II af.33.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑06‑2023
De vader heeft ook hoger beroep ingesteld van de beschikking van de rechtbank waarbij de machtiging tot uithuisplaatsing is verlengd voor de periode 30 oktober 2021 tot 14 januari 2022. Dit hoger beroep en het hoger beroep tegen de gezagsbeëindiging zijn door het hof gevoegd behandeld. Bij zijn beschikking van 27 september 2022 heeft het hof ook de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing bekrachtigd.
De procesinleiding is op 27 december 2022 ingediend in het portaal van de Hoge Raad.
Zie ook mijn conclusies van 2 oktober 2020, ECLI:NL:PHR:2020:897, onder 2.3-2.8; van 9 september 2022, ECLI:NL:PHR:2022:812, onder 3.2 t/m 3.16 en van 18 november 2022, ECLI:NL:PHR:2022:1071, onder 2.1-2.9.
Het huidige art. 1:266 BW is ingevoerd bij de Wet tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Wet op de jeugdzorg en de Pleegkinderenwet in verband met herziening van de maatregelen van kinderbescherming, Stb. 2014, 130.
Kamerstukken II 2008-2009, 32 015, nr. 3, p. 9-10 en 34.
In de wetsgeschiedenis is dit niet nader toegelicht.
Zie ook de conclusie van A-G Vlas, onder 2.14-2.17, voor HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3267 (art. 81 lid 1 RO); de conclusie van A-G Wesseling-van Gent, onder 3.8, voor HR 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:197 (art. 81 lid 1 RO); J.I. Huijer, GS Personen- en familierecht, art. 1:266 BW, aant. 4, slot (actueel t/m 20-10-2022); Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/440; M.R. Bruning, ‘Gezagsbeëindinging, soms een brug te ver?’, in M.T. Beumers e.a. (red.), Vijftig weeffouten in het BW, Nijmegen: Ars Aequi Libri, 2017, p. 6.
HR 4 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5726, NJ 2008/506 m.nt. J. de Boer.
Kamerstukken II 2008-2009, 32 015, nr. 3, p. 12. Vgl. HR 4 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5726, rov. 3.4. Zie ook de conclusie van A-G Vlas, onder 2.15-2.17, voor HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3267; J.I. Huijer, GS Personen- en familierecht, art. 1:266 BW, aant. 8 en 9 (actueel t/m 20-10-2022); Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/439.
Vaste rechtspraak van het EHRM, zie ‘Guide on Article 8 of the European Convention on Human Rights’ (versie 31 augustus 2022), nrs. 29-30, te raadplegen via https://www.echr.coe.int/documents/guide_art_8_eng.pdf. Zie ook Kamerstukken II 2008-2009, 32 015, nr. 3, p. 35.
Zie o.m. EHRM (GK) 12 juli 2001, no. 25702/94 (K. en T./Finland), punt 178; EHRM 14 januari 2003, no. 27751/95 (K.A./Finland), punt 138-139; EHRM 10 maart 2020, no. 14652/16 (Hernehult/Noorwegen), punt 61; EHRM 10 maart 2020, no. 39710/15 (Pedersen e.a./Noorwegen), punt 60. Zie ook de ‘Guide on Article 8 of the European Convention on Human Rights’ (versie 31 augustus 2022), nrs. 331, 368 en 375-377.
Zie o.m. EHRM 6 oktober 2015, no. 58455/13 (N.P./Moldavië), punt 65.
Conclusie (onder 2.6-2.8) voor HR 22 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:108, NJ 2021/37.
Zie ook M. Angius, ‘Family life in spagaat’, FJR 2015/14, p. 54-59; M.R. Bruning en K.A.M. van der Zon, ‘Out of home, out of right? Rechten van minderjarigen bij uithuisplaatsing’, NTM/NJCM-Bulletin 2013, nr. 4, p. 500-514. Zie over recentere ontwikkelingen in de rechtspraak van het EHRM op het vlak van (o.m.) de uitvoering van langdurige uithuisplaatsingen met een permanent karakter ook, van de zelfde auteurs: ‘Uithuisplaatsing van kinderen. Europese controverse en de rol van het EHRM’, NTM/NJCM-Bulletin 2022/1, p. 3-21.
EHRM (GK) 10 september 2019, no. 37283/13, EHRC 2019/235 m.nt. M.R. Bruning (Strand Lobben/Noorwegen).
HR 22 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:108, JPF 2021/53 m.nt. J.H. de Graaf, NJ 2021/37. Zie ook het kritische commentaar van Huijer op deze beschikking, in ‘Hereniging versus stabiliteit & continuïteit’, FJR 2022/1, p. 1 en GS Personen- en familierecht, art. 1:266 BW, aant. 4.2 (actueel t/m 20-10-2022). In zijn optiek laat de Hoge Raad cruciale elementen van de herenigingsdoelstelling onbesproken. Het doel van hereniging vraagt van de autoriteiten dat na uithuisplaatsing ondersteuning aan minderjarige en ouders wordt geboden, dat door een zo ruim mogelijke contact/omgangsregeling de kansen op hereniging worden vergroot, en dat de mogelijkheden tot thuisplaatsing frequent worden geëvalueerd. Hij wijst erop dat juist hier de uitvoeringsproblemen in het systeem van jeugdzorg knellen: “Binnen de gestelde aanvaardbare termijn kan momenteel soms onvoldoende worden geïnvesteerd in hereniging waardoor de rechter voor een dilemma komt te staan: gezagsbeëindiging zonder serieuze investeringen in thuisplaatsing kan de toets van art. 8 EVRM niet doorstaan, maar het geven van de opdracht om alsnog te werken aan thuisplaatsing zal slechts in uitzonderlijke gevallen een reële optie zijn.”
Vgl. o.m. HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY2639, NJ 2013/125, rov. 3.1. Zie nader B.T.M. van der Wiel, in B.T.M. van der Wiel (red.), Cassatie 2019/106-119.
In haar beschikking overwoog de rechtbank in rov. 4.3: “Door hun problematiek (nog daargelaten hun leeftijd) hebben de kinderen meer dan gemiddeld behoefte aan duidelijkheid over hun perspectief.”, en in rov. 4.8: “Afweging van het belang van de vader en het belang van de kinderen leidt de rechtbank tot de conclusie dat de aanvaardbare termijn om nog langer in onzekerheid te verkeren over hun opgroeiperspectief is verstreken. (…) Alle drie de kinderen hebben belang bij duidelijkheid op korte termijn over hun opgroeiperspectief en vragen hier (impliciet en expliciet) ook actief om. (…) Het recht van de kinderen om bij de pleegouders te kunnen blijven wonen prevaleert (…) boven het recht van de vader om eventueel zelf op termijn voor de kinderen te zorgen.” In haar advies bij brief van 10 maart 2022 schrijft de bijzondere curator op p. 14: “Ervan uitgaande dat (stief)vader op zich een goede opvoeder zou zijn, moet desondanks worden vastgesteld dat de optie om de opvoeder van deze kinderen te zijn om twee redenen niet (langer) reëel is. Enerzijds doordat de kinderen nu al bijna 2,5 jaar in het pleeggezin wonen en anderzijds omdat er sprake is van dermate ernstige problematiek, dat er geen enkel risico genomen kan worden met deze kinderen. Dit maakt dat zij moeten blijven waar zij zijn en ook de zekerheid moeten hebben dat dit zo blijft. (…) Een onderzoek naar een plaatsing bij (stief)vader zou heel veel tijd in beslag nemen. Deze tijd is er niet, nu de kinderen boven alles behoefte hebben aan duidelijkheid.”
Zie o.m. HR 16 april 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1941, NJ 2004/425, rov. 3.3.5. Zie verder A.E.H. van der Voort Maarschalk, in: B.T.M. van der Wiel (red.), Cassatie 2019/75.
In het kader van de beoordeling van het hoger beroep tegen de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing tot 14 januari 2022 heeft het hof in rov. 5.10 van de bestreden beschikking nog vastgesteld: “De vader heeft ter zitting van het hof aangegeven dat hij op dit moment geen mogelijkheden ziet om de zorg van de kinderen volledig op zich te nemen.”
Proces-verbaal van 25 augustus 2022, p. 6.
Zoals hiervoor in voetnoot 2 vermeld, heeft de vader ook hoger beroep ingesteld van de verlenging van de uithuisplaatsing. Zie verder onder meer de in hoger beroep namens de vader overgelegde pleitnota, nr. 11, waarin wordt gesteld dat de vader “nu achter de plaatsing bij pleegouders staat. Een gefaseerde terugplaatsing zou op termijn wel wenselijk zijn omdat kinderen nu eenmaal thuis bij hun ouder moeten zijn als dat mogelijk is.”
Vgl. HR 7 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5406, NJ 2000/563 m.nt. J. de Boer.
Art. 810a lid 2 Rv spreekt alleen van de ondertoezichtstelling van minderjarigen en de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, maar is ook van toepassing in geval van een uithuisplaatsing, zie HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:575, NJ 2019/185, rov. 3.3.3.
Zie HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2632, NJ 2014/469 m.nt. S.F. Wortmann, rov. 3.3.2; HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:961, NJ 2020/292 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.2.3.
Zie o.m. HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2632, NJ 2014/469 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.3.3; en HR 11 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:887, NJ 2021/224, rov. 3.1.2.
In deze zin ook de conclusie (ECLI:NL:PHR:2022:1119) voor HR 24 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:454 (verwerping klacht met art. 81 lid 1 RO), onder 3.31; en de conclusie (ECLI:NL:PHR:2022:1054) voor HR 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1927 (art. 81 lid 1 RO), onder 3.9.
Zoals eerder door mij aangehaald in de conclusie ECLI:NL:PHR:2022:812, zie Wortmann, annotatie onder HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2632, NJ 2014/469, met verwijzing naar de brief van de Staatssecretaris van Justitie van 16 november 1993, Kamerstukken II 1993/94, 22 487 en 22 003, nr. 13. Zie ook de recente conclusie van A-G Snijders, ECLI:NL:PHR:2023:549, onder 3.4.
Overigens lees ik in de bestreden beschikking niet dat de afwijzing van het verzoek (mede) is gebaseerd op de door onderdeel II genoemde omstandigheid dat ‘de vader niet direct een ingrijpende wijziging van de situatie van de kinderen nastreeft’, waarmee lijkt te worden gedoeld op de vaststelling in rov. 5.4 dat een volledige thuisplaatsing van de kinderen op korte termijn niet zozeer de bedoeling van de vader is.