NTM/NJCM-bull. 2022/1
Uithuisplaatsing van kinderen: Europese controverse en de rol van het EHRM
Mariëlle Bruning & Kartica van der Zon, datum 01-04-2022
- Datum
01-04-2022
- Auteur
Mariëlle Bruning & Kartica van der Zon*
- Folio weergave
- Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
- JCDI
JCDI:ADS639905:1
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Voetnoten
Voetnoten
Prof. mr. drs. M.R. Bruning is hoogleraar jeugdrecht en dr. mr. K.A.M. van der Zon is universitair docent jeugdrecht aan de Universiteit Leiden.
M.R. Bruning & K.A.M. van der Zon, ‘Out of home, out of right? Rechten van minderjarigen bij uithuisplaatsing’, NTM/NJCM-Bull. 2013, afl. 4, p. 500-514.
Zie over de demonstraties: ‘Hundreds of Romanians Protest in Bucharest Child Protection Service of Norway’, The Nordic Page,tnp.no. Bij de Noorse ambassade in Roemenië werd op 19 december 2016 door honderden Roemenen geprotesteerd tegen het beleid in Noorwegen om kinderen onterecht uit huis te plaatsen. De aanleiding was een incident waarbij 5 kinderen van een Roemeens gezin uit Noorwegen plotseling uit huis werden geplaatst. Op 16 april 2016 werden tegen dit beleid protesten gevoerd in 21 landen, in Roemenië door meer dan 3000 Roemenen, zie A. Grigoras, ‘Global Protest Against Barnevernet, In Support of Bodnariu Family’s Reunion’, Romania Journal 17 april 2016, romaniajournal.ro. De documentaire ‘Les enfants volés d’Angleterre’ die op 15 november 2016 werd uitgezonden op France 5 gaat over ‘duizenden pasgeborenen die onterecht uit huis zijn geplaatst’ en zwangere moeders tegen wie gedreigd wordt dat hun kind direct na de geboorte zal worden weggehaald in Engeland.
Zie hierover M. Connolly & I. Katz, ‘Typologies of Child Protection Systems: An International Approach’, Child Abuse Review 2019, afl. 5, p. 381-394.
Zo werden in Slovenië in heel 2011 zes kinderen uit huis geplaatst en in 2012 zes. Andere landen waar, volgens cijfers uit 2012, weinig kinderen uit huis worden geplaatst zijn Andorra, Cyprus, Estland, Georgië, Griekenland, Luxemburg, Montenegro, Noorwegen, Servië en Turkije. Zie Raad van Europa (13 maart 2015), Report by O. Borzova of the Council of Europe: ‘Social services in Europe: legislation and practice of the removal of children from their families in Council of Europe member States, p. 9.
Zie hierover ook Raad van Europa (13 maart 2015), Report by O. Borzova of the Council of Europe: Social services in Europe: legislation and practice of the removal of children from their families in Council of Europe member States en de daaropvolgende Resolutie 2049 van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa (22 april 2015); vervolgens Raad van Europa (6 juni 2018), Report by V. Ghiletchi of the Council of Europe: Striking a balance between the best interest of the child and the need to keep families together; en de daaropvolgende Resolutie 2232 van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa (28 juni 2018).
F. Juffer, Beslissingen over kinderen in problematische opvoedingssituaties. Inzichten uit gehechtheidsonderzoek, Den Haag: Raad voor de Rechtspraak 2010, p. 22.
Raad van Europa (6 juni 2018), Report by V. Ghiletchi of the Council of Europe: Striking a balance between the best interest of the child and the need to keep families together, par. 7. Zie over deze ‘fact finding visit’ verder par. 3 van deze bijdrage; Resolutie 2232 van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa (28 juni 2018).
Art. 19 IVRK; VN-Kinderrechtencomité (2 maart 2007), General Comment No. 8 (2006): The Right of the Child to Protection from Corporal Punishment and Other Cruel or Degrading Forms of Punishment, CRC/C/GC/8; VN-Kinderrechtencomité (18 april 2011), General Comment No. 13 (2011): The right of the child to freedom from all forms of violence, CRC/C/GC/13.
EHRM 25 april 1978, 5856/72 (Tyrer/Verenigd Koninkrijk); EHRM 25 februari 1982, 7511/76 en 7743/76 (Campbell en Cosans/Verenigd Koninkrijk); EHRM 25 maart 1993, 13134/39 (Costello-Roberts/Verenigd Koninkrijk).
C. O’Mahony, ‘Child Protection and the ECHR: Making sense of positive and procedural obligations’, International Journal of Children’s Rights 2019, afl. 4, p. 661; M.R. Bruning & J.E. Doek, ‘Characteristics of an Effective Child Protection System in the European and International Contexts’, International Journal on Child Maltreatment: Research, Policy and Practice 2021, afl. 3, p. 231-256.
Zie o.a. EHRM 23 september 1998, 25599/94 (A./Verenigd Koninkrijk); EHRM 26 november 2002, 33218/96 (E. e.a./ Verenigd Koninkrijk).
Zie recent EHRM 4 juni 2020, 15343/15 en 16806/15, EHRC 2020/0162, m.nt. Bruning (Association Innocence en Danger en Association Enfance et Partage/Frankrijk); EHRM 15 juni 2021, 62903/15 (Kurt/Oostenrijk); EHRM 7 oktober 2013, 48609/06, EHRC 2013/210, m.nt. Leijten (Nencheva e.a./Bulgarije).
Zie bijv. EHRM 26 juli 2005, 73316/01 (Siliadin/Frankrijk).
Zie bijv. EHRM 12 juli 2012, 41526/10, par. 151-153 (Dordevic/Kroatië).
O’Mahony 2019 (supra noot 12), p. 663; M.R. Bruning, Vermoedens van kindermishandeling: actie maar uiterste zorgvuldigheid geboden!, annotatie bij EHRM 23 maart 2010 (M.A.K. en R.K/Verenigd Koninkrijk), NTM/NJCM-Bull. 2010, afl. 8, p. 1017-1031; EHRM 23 september 1998, 25599/94 (A./Verenigd Koninkrijk); EHRM 10 mei 2001, 29392/95 (Z. e.a./Verenigd Koninkrijk); EHRM 26 november 2002, 33218/96 (E. e.a./Verenigd Koninkrijk); EHRM 23 maart 2010, 45901/05 en 40146/06 (M.A.K. en R.K./Verenigd Koninkrijk); EHRM 16 juni 2010, 28680/06 (A.D. en O.D./Verenigd Koninkrijk).
Andere artikelen waaronder zaken omtrent kinderbescherming zijn behandeld, zijn bijvoorbeeld artikel 5 EVRM in zaken omtrent de plaatsing in een instelling voor gesloten jeugdzorg (zie o.m. EHRM 19 mei 2016, 7472/14, EHRC 2016/208, m.nt. De Jong-de Kruijf (D.L./Bulgarije)) en artikel 2 eerste protocol bij het EVRM omtrent plaatsingen van kinderen in een gezin met een andere geloofsovertuiging (zie EHRM 24 maart 1988, 10465/83 (Olsson/Zweden)). Zie voor een uitgebreid overzicht van de EHRM-jurisprudentie bij beslissingen in het kader van een uithuisplaatsing K.A.M. van der Zon, Pleegrechten voor kinderen: Een onderzoek naar het realiseren van de rechten van kinderen die in het kader van een ondertoezichtstelling in een pleeggezin zijn geplaatst (diss. Leiden), Den Haag: Boom juridisch 2020.
Zie hierover ook C. Fenton-Glynn, Children and the European Court of Human Rights, Oxford: Oxford University Press 2021, p. 305-306.
Zie bijvoorbeeld de zaak I, zoals genoemd in Fenton-Glynn 2021 (supra noot 19), p. 305.
EHRM 27 november 1992, 13441/87 (Olsson/Zweden); EHRM 23 september 1994, 19823/92 (Hokkanen/Finland).
EHRM 7 augustus 1996, 17383/90 (Johansen/Noorwegen).
Zie EHRM 6 juli 2010, 41615/07 (Neulinger en Shuruk/Zwitserland), waarin het hof het belang van het zorgvuldig vaststellen en meewegen van de belangen van het kind benadrukt en toelicht.
Fenton-Glynn 2021 (supra noot 19), p. 306.
Zie onder meer EHRM 10 september 2019, 37283/13, par. 212, 213 en 220 (Strand Lobben e.a./Noorwegen); EHRM 28 april 2016, 6884/13, par. 64 (Cincimino/Italië); en EHRM 8 juli 1987, 9749/82, par. 62 en 64 (W./Verenigd Koninkrijk).
EHRM 24 februari 1995, 16424/90, par. 91 (McMichael/Verenigd Koninkrijk).
Zie daarover O.M. Arnardóttir, ‘Organised Retreat? The Move from “Substantive” to “Procedural” Review in the ECtHR’s Case Law on the Margin of Appreciation’, European Society of International Law Conference Paper Series 2015, afl. 4, p. 1-23; L. Lavrysen, ‘Strand Lobben and Others v. Norway: from Age of Subsidiarity to Age of Redundancy?’, strasbourgobservers.com 23 oktober 2019.
Zie onder meer EHRM 19 februari 2013, 1285/03 (B./Roemenië) (no. 2) en EHRM 8 januari 2013, 37956/11 (A.K. en L./Kroatië). Zie ook Fenton-Glynn 2021 (supra noot 19), p. 332-333.
EHRM 14 januari 2003, 27751/95, par. 103 (K.A./Finland).
EHRM 8 september 2015, 10161/13, par. 181 (M. en M./Kroatië).
Zie M.R. Bruning & C.R. Mol, ‘Child Participation in International and Regional Human Rights Instruments’, in: W. Schrama e.a. (red.), International Handbook on Child Participation in Family Law, Cambridge: Intersentia 2021, p. 13-40; zie ook EHRM 2 februari 2016, 71777/12 (N.TS./Georgië); en EHRM 18 december 2018, 76598/12 (Khusnutdinov & X/Rusland).
Zie bijv. EHRM 10 mei 2001, 28945/95, par. 83 (T.P. en K.M./Verenigd Koninkrijk), EHRM 10 september 2019, 37283/ 13, par. 212, 213 en 220 (Strand Lobben e.a./Noorwegen); zie over procedurele waarborgen ook Europees Hof voor de Rechten van de Mens, ‘Guide on Article 8 of the European Convention on Human Rights. Right to respect for private and family life home and correspondence’, echr.coe.int 31 december 2020.
Zie bijvoorbeeld de zaak VN-Mensenrechtencomité 20 maart 2007, 1052/2002 (N.T./Canada), waarin het Mensenrechtencomité de vervolgbeslissingen na de uithuisplaatsing van een jong kind betrekt bij de beoordeling van de initiële beslissing tot uithuisplaatsing.
EHRM 26 februari 2002, 46544/99, par. 66 (Kutzner/Duitsland).
Zie onder meer EHRM 13 maart 2012, 4547/10, EHRC 2012/111, m.nt. Bruning, par. 136 (Y.C./Verenigd Koninkrijk).
Zie voor een uitwerking van de verplichtingen die het Hof koppelt aan deze beslissingen Van der Zon 2020 (supra noot 18).
Zie voor Nederland bijv. www.hartvannederland.nl/persoonlijke-verhalen/demonstranten-voeren-actie-tweedekamer-jeugdzorgaffaire over de onterechte vermoedens van kindermishandeling van een pasgeboren kind; zie ook ‘Door fouten van jeugdzorg leefde dit gezin 2,5 van elkaar’, Volkskrant 11 januari 2021; en ‘Kinderen onterecht uit huis geplaatst door slecht feitenonderzoek’, De Hofbar 2 december 2020.
Zie voor Nederland onder meer N.U. van Capelleveen & K.A.M. van der Zon, ‘Gezagsbeëindiging. Het kind tegenover de ouder?’, in: M.R. Bruning, K.F.M. Klep & E.C.C. Punselie (red.), De invloed van 30 jaar Kinderrechtenverdrag in Nederland. Perspectieven voor de rechtspraktijk (Recht en Praktijk nr. PFR7), Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 79-89; en J. Huijer & I. Weijers, ‘De aanvaardbare termijn in jeugdbeschermingszaken’, FJR 2016/40.
Zie o.a. C. Breen e.a., ‘Family Life for Children in State Care – an Analysis of the European Court of Human Rights’ Reasoning on Adoption Without Consent’, The International Journal of Children’s Rights 2020, afl. 4, p. 715-747.
Voor het onderzoek werden field-trips gemaakt naar Finland, Roemenië en het Verenigd Koninkrijk. Ook werd een vragenlijst omtrent wetgeving en praktijk in verschillende landen uitgezet, die werd ingevuld door 30 verschillende landen. Zie Raad van Europa (13 maart 2015), Report by O. Borzova of the Council of Europe: Social services in Europe: legislation and practice of the removal of children from their families in Council of Europe member States.
Resolutie 2049 van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa (22 april 2015), par. 5.4.
Raad van Europa (13 maart 2015), Report by O. Borzova of the Council of Europe: Social services in Europe: legislation and practice of the removal of children from their families in Council of Europe member States, p. 16-17.
Raad van Europa (13 maart 2015), Report by O. Borzova of the Council of Europe: Social services in Europe: legislation and practice of the removal of children from their families in Council of Europe member States, p. 13. Het rapport leidde tot de aanname van resolutie 2049 (2015) waarin onder meer wordt aanbevolen om deze praktijken zoveel mogelijk te voorkomen, zie Resolutie 2049 van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa (22 april 2015), par. 8.7.
Zie over het adoptiebeleid in Noorwegen ook O. S. Tefre, ‘The Child’s Best Interests and the Politics of Adoptions from Care in Norway’, The International Journal of Children’s Rights 2020, afl. 2, p. 288-321.
Raad van Europa (6 juni 2018), Report by V. Ghiletchi of the Council of Europe: Striking a balance between the best interest of the child and the need to keep families together; en de daaropvolgende Resolutie 2232 van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa (28 juni 2018). Opvallend is dat veel conclusies ook relevant zijn voor de Nederlandse situatie. Zo is sprake van een toename van het aantal crisisplaatsingen, worden kinderen na een uithuisplaatsing gemiddeld 3,5 keer overgeplaatst en worden broertjes en zusjes vaker niet dan wel samen geplaatst.
Raad van Europa (6 juni 2018), Report by V. Ghiletchi of the Council of Europe: Striking a balance between the best interest of the child and the need to keep families together’, par. 44.
Resolutie 2232 van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa (28 juni 2018), par. 5.5.
Zie o.a. Fenton-Glynn 2021 (supra noot 19), p. 321; Europees Hof voor de Rechten van de Mens 2020 (supra noot 32), p. 65.
Ten aanzien van de wettelijke basis stelt het Hof dat de omstandigheden waarin een uithuisplaatsing noodzakelijk kan zijn, zo sterk van elkaar verschillen dat het vrijwel onmogelijk is om een hele concrete rechtsgrond te formuleren, zie EHRM 18 april 2013, 7075/10, par. 123 (Ageyevy/Rusland). Het legitieme doel van de uithuisplaatsing wordt doorgaans gevonden in het beschermen van de rechten en plichten van anderen (lees: de belangen van het kind).
Hoewel het Hof in veel zaken kijkt naar de vraag of er sprake is van relevant and sufficient reasons, worden niet alle zaken langs deze lijn beoordeeld. In sommige zaken wordt evenwel een proportionaliteitstoets gebruikt (zie bijv. EHRM 8 april 2004, 11057/02, par. 88 (Haase/Duitsland); en EHRM 28 oktober 2010, 52502/07, par. 79 (Aune/ Noorwegen), terwijl in andere zaken het toetsingskader niet helder wordt (zie bijv. EHRM 18 juni 2013, 28775/12, par. 71 (R.M.S./Spanje); en EHRM 13 oktober 2015, 52557/14, par. 38 (S.H./Italië). Zie hierover Van der Zon 2020 (supra noot 18), p. 73.
EHRM 16 juni 2010, 28680/06 (A.D. en O.D./Verenigd Koninkrijk); EHRM 16 juni 2002, 56547/00 (P.C. en S./Verenigd Koninkrijk).
52 EHRM 26 september 2006, 36065/97 (H.K./Finland); EHRM 14 januari 2003, 27751/95 (K.A./Finland).
EHRM 6 oktober 2015, 58455/13 (N.P./Moldavië).
EHRM 8 januari 2009, 32147/04 (Kuimov/Rusland), in deze zaak ging het om een behandeling vanwege hondsdolheid.
EHRM 26 februari 2002, 46544/99 (Kutzner/Duitsland).
EHRM 22 maart 2018, 68125/14 en 72204/14 (Wetjen e.a./Duitsland).
EHRM 25 februari 2020, 68868/14 (Y.I./Rusland).
EHRM 26 oktober 2006, 23848/04 (Wallova en Walla/Tsjechie¨).
EHRM 16 februari 2016, 72850/14, par. 106 (Soares de Melo/Portugal); zie in deze lijn ook EHRM 18 juni 2013, 28775/ 12 (R.M.S./Spanje); EHRM 22 juni 2017, 37931/15 (Barnea en Caldararu/Italië); EHRM 18 december 2008, 39948/06 (Saviny/Oekraïne). In Moser/Oostenrijk was het de onzekere verblijfstatus van de moeder die leidde tot het ontbreken van huisvesting en financiële problemen. Ook hier leidde de uithuisplaatsing van de pasgeboren zoon van Moser tot een schending van artikel 8 EVRM, zie EHRM 21 september 2006, 12643/02 (Moser/Oostenrijk).
EHRM 29 maart 2016, 16899/13, EHRC 2016/161, m.nt. Bruning (Kocherov en Sergeyeva/Rusland); zie hierover ook EHRM 19 februari 2013, 1285/03 (B./Roemenie); en EHRM 8 januari 2013, 37956/11, EHRC 2013/162, m.nt. De Graaf (A.K. en L./Kroatie).
EHRM 8 april 2004, 1057/02 (Haase/Duitsland); EHRM 16 juni 2002, 56547/00 (P.C. en S./Verenigd Koninkrijk); EHRM 11 december 2014, 43643/10 (Hanzelkovi/Tsjechië); EHRM 12 juli 2001, 25702/95 (K. en T./ Finland).
EHRM 10 september 2019, 37283/13, EHRC 2019/235 (Strand Lobben e.a./Noorwegen).
EHRM 30 november 2017, 37283/13, EHRC 2018/59, m.nt. Bruning (Strand Lobben/Noorwegen).
Zie ook Strand Lobben/Noorwegen, Joint dissenting opinion van rechters Kjølbro, Poláčková, Koskelo, en Nordén, bij EHRM 30 november 2017, 37283/13; en Bruning, annotatie bij EHRM 10 september 2019, 37283/13, par. 3, EHRC 2019/235 (Strand Lobben/Noorwegen).
De uitspraak (incl. dissenting opinions) heeft een omvang van meer dan 100 pagina’s.
EHRM 10 september 2019, 37283/13, EHRC 2019/235 (Strand Lobben/Noorwegen), par. 226.
Zie ook M.R. Bruning, annotatie bij EHRM 10 september 2019, 37283/13, EHRC 2019/235 (Strand Lobben/Noorwegen).
Dit pleidooi werd ook in de eerdere dissenting opinion gehouden, zie Strand Lobben/Noorwegen, Joint dissenting opinion van rechters Grozev, O’Leary en Huseynov bij EHRM 30 november 2017, 37283/13. Immers een ‘excessive focus on procedures risks rendering banal what are far-reaching intrusions in family and private life (…) the Court’s general principles when read in the abstract risk providing false hopes of reunification which, as this case demonstrates, are unlikely to be fulfilled once a child has been taken into care, access rights have been significantly limited, time has passed and domestic proceedings formally meet Article 8 procedural standards’ (zie annotatie M.R. Bruning bij EHRM GK Strand Lobben, EHRC 2019/235). Ook in de concurring opinion bij de uitspraak van de Grote Kamer van het EHRM op 10 september 2019 werd door de rechters Yudkivska, Kuris, Harutyunyan, Paczolay en Chanturia gesteld dat de beslissing van de Grote Kamer dat slechts over de gezagsbeëindiging en de adoptie geoordeeld kon worden, een ‘excessively narrow approach’ inhoudt, die een procedurele schending van art. 8 EVRM oplevert; er zou juist naar de full picture gekeken moeten worden.
EHRM 10 september 2019, 37283/13, EHRC 2019/235, par. 146-147 (Strand Lobben e.a./Noorwegen).
EHRM 10 september 2019, 37283/13, EHRC 2019/235, par. 148 (Strand Lobben e.a./Noorwegen).
EHRM 10 september 2019, 37283/13, EHRC 2019/235, par. 220 (Strand Lobben e.a./Noorwegen).
EHRM 10 september 2019, 37283/13, EHRC 2019/235, par. 221 (Strand Lobben e.a./Noorwegen); zie ook M.R. Bruning, annotatie bij EHRM 10 september 2019, 37283/13, EHRC 2019/235 (Strand Lobben/Noorwegen).
Zie onder meer EHRM, 13 oktober 2015, 52557/14, par. 42 (S.H./Italië); EHRM 21 januari 2014, 33773/11 (Zhou/Italië); EHRM 8 april 2004, 11057/02, par. 103 (Haase/Duitsland); zie ook S. Florescu ‘The importance of time in child protection decisions; a commentary on Haddad v. Spain’, strasbourgobservers.com 12 september 2019.
EHRM 10 september 2019, 37283/13, EHRC 2019/235, par. 210 (Strand Lobben e.a./Noorwegen).
Lavrysen 2019 (supra noot 27); M. Skivenes, ‘Child protection and child-centrism – the Grand Chamber case of Strand Lobben and others v. Norway 2019’, strasbourgobservers.com 10 oktober 2019.
Art. 9 IVRK; VN-Kinderrechtencomité (29 mei 2013), General Comment No. 14 (2013) on the right of the child to have his or her best interests taken as a primary consideration, CRC/C/GC/14, par. 85 en 87.
EHRM 22 december 2020, 64639/16, EHRC 2021/0013, m.nt. Bruning (M.L./Noorwegen).
EHRM 19 november 2019, 64808/16 (K.O. en V.M./Noorwegen); EHRM 17 december 2019, 60371/15 (A.S./Noorwegen); EHRM 17 december 2019, 15379/16 (Abdi Ibrahim/Noorwegen); EHRM 10 maart 2020, 39710/15, NJB 2020/1722 (Pedersen/Noorwegen); EHRM 10 maart 2020, 14652/16, PFR 2020/148 (Hernehult/Noorwegen); EHRM 1 juli 2021, 49452/18 (R.O./Noorwegen); EHRM 1 juli 2021, 57678/18 (K.E. en A.K./Noorwegen); EHRM 1 juli 2021, 64789/17 (F.Z./Noorwegen); zie ook T. Gerdts-Andresen, ‘A Child’s Right to Family Life when Placed in Public Care; an Analysis of Whether Current Norwegian Practice is in Systematic Contradiction to Human Rights’, The International Journal of Children’s Rights 2021, afl. 3, p. 563-588.
Gerdts-Andresen heeft n.a.v. deze 9 uitspraken onderzocht of het Noorse kinderbeschermingsbeleid in lijn is met de vereisten die voortvloeien uit artikel 8 EVRM; zij concludeert op basis van een dossieronderzoek (N= 94) dat dit niet het geval is. ‘Justifications for the restrictions related to contact rights between the child and his/her parents appear random (…) Most decisions are couched in standardized phrases and not based on the factual appraisal in the individual case’; Gerdts-Andresen 2021 (supra noot 78). Uit onderzoek van Helland naar adoptiebeslissingen van het Noorse Hooggerechtshof blijkt dat de beoordelingsvrijheid verschillend wordt toegepast voor wat betreft legitimatie van de inbreuk en wijze van argumentatie; deze inconsistenties zouden problematisch zijn. Daarbij wordt de stem van kinderen nog onvoldoende serieus genomen; H.S. Helland, ‘In the Best Interest of the Child? Justifying Decisions on Adoption from Care in the Norwegian Supreme Court’, The International Journal of Children’s Rights 2021, afl. 3, p. 609-639.
EHRM 22 december 2020, 64639/16, par. 8, EHRC 2021/0013 (M.L./Noorwegen).
EHRM 22 december 2020, 64639/16, par. 8, EHRC 2021/0013, r.o. 88 (M.L./Noorwegen).
EHRM 22 december 2020, 64639/16, par. 8, EHRC 2021/0013, par. 79 (M.L./Noorwegen).
M.R. Bruning, annotatie bij EHRM 22 december 2020, 64639/16, par. 8, EHRC 2021/0013 (M.L./Noorwegen).
EHRM 22 december 2020, 64639/16, par. 8, EHRC 2021/0013, par. 93 (M.L./Noorwegen).
EHRM 22 december 2020, 64639/16, par. 8, EHRC 2021/0013, par. 95 (M.L./Noorwegen).
EHRM 22 december 2020, 64639/16, par. 8, EHRC 2021/0013, par. 97 (M.L./Noorwegen).
Fenton-Glynn 2021 (supra noot 19), p. 321-322; Lavrysen 2019 (supra noot 27).
Fenton Glynn 2021 (supra noot 19), p. 351.
Zie hierover ook EHRM 1 juli 2021, 49452/18 (R.O./Noorwegen); EHRM 1 juli 2021, 64789/17 (F.Z./Noorwegen); EHRM 1 juli 2021, 57678/18 (K.E. en A.K./Noorwegen); in alle drie de zaken werd tot een schending van artikel 8 EVRM geconcludeerd vanwege een omgangsregeling die vanaf de start van de uithuisplaatsing van een jong kind sterk was beperkt.
Zie ook EHRM 1 juli 2021, 49452/18 (R.O./Noorwegen); EHRM 1 juli 2021, 64789/17 (F.Z./Noorwegen).
Al in 2007 uitte een van de auteurs haar zorgen hierover, zie M.R. Bruning, ‘Equality of arms bij jeugdbescherming’, FJR 2007, af. 1; zie recent o.m. de position paper van Reinier Feiner voor het rondetafelgesprek van 27 oktober 2021, Jeugdbescherming met de vaste commissie van Justitie en Veiligheid, www.tweedekamer.nl/debat_en_vergadering/commissievergaderingen/details?id=2021A05923.
Zie o.m. K.T. den Tek, ‘Ministeries spraken met ouders over fouten in jeugdzorgrapporten. Maar daarna bleef het stil’, Pointer 7 juli 2021; zie ook J. Huijer, ‘Waarheidsvinding in de jeugdbescherming: een juridisch perspectief’, NJB 2014, afl. 13; M. van Zanten & A.F.M. Brenninkmeijer, ‘Waarheidsvinding van groot belang in de jeugdbescherming’, FJR 2011, afl. 7/8; en De Kinderombudsman, Is de zorg gegrond? Analyse van het feitenonderzoek aan de basis van ingrijpende jeugdzorgbeslissingen, Den Haag: De Kinderombudsman 2013.
Het EHRM legt daarbij een sterke nadruk op het recht van ouders op een recent deskundigenrapport; zie o.m. EHRM 1 juli 2021, 64789/17 (F.Z./Noorwegen).
EHRM 22 december 2020, 64639/16, par. 94 (M.L./Noorwegen).
Van der Zon 2020 (supra noot 18), p. 308-309.
Van der Zon 2020 (supra noot 18), p. 298.
EHRM 22 december 2020, 64639/16, par. 95 (M.L./Noorwegen).
Het EHRM heeft zich in het afgelopen decennium regelmatig moeten uitspreken over uithuisplaatsingen. Binnen Europa blijken echter twee zeer verschillende en tegengestelde stromingen te bestaan over de vraag hoe snel en vergaand moet worden ingegrepen wanneer er zorgen zijn over de ontwikkeling van een kind. Het gaat dan om twee aspecten: beslissingen tot uithuisplaatsing en de uitvoering van langdurige uithuisplaatsingen met een permanent karakter. In deze bijdrage laten we zien dat het EHRM zich nog steeds terughoudend opstelt ten aanzien van de beslissing tot uithuisplaatsing. Ten aanzien van langdurige uithuisplaatsingen lijkt het EHRM recent echter een meer inhoudelijke toets toe te passen dan voorheen. Die stap is, ook gelet op de toepassing van langdurige uithuisplaatsingen in Nederland, toe te juichen.
1 Inleiding
In het 70-jarig lustrumjaar van het EVRM mag een bijdrage over kinderbeschermingsmaatregelen niet ontbreken. Het EHRM buigt zich zeer regelmatig over kinderbeschermingszaken waar vragen spelen over al dan niet langdurige of permanente uithuisplaatsingen van kinderen. De beslissing om een kind uit huis te plaatsen kan soms noodzakelijk zijn om kinderen te beschermen, maar maakt tegelijkertijd een inbreuk op fundamentele rechten van kinderen en hun ouders. Al in 2013 besteedden wij in dit tijdschrift aandacht aan rechten van minderjarigen bij een uithuisplaatsing, waarbij duidelijk werd dat deze rechten via een concretisering van de belangen van het kind in het licht van het IVRK steeds meer naar voren kwamen in de jurisprudentie van het EHRM.1In veel Europese lidstaten is discussie over de inzet van kinderbeschermingsmaatregelen, terwijl er weinig consensus te vinden is over de snelheid en de intensiteit waarmee jeugdbeschermingsinstanties moeten ingrijpen in gezinnen waar zorgen zijn over de ontwikkeling van kinderen. Dit leidde zelfs tot demonstraties tegen nationaal beleid waarin kinderen relatief snel uit huis worden geplaatst en documentaires over een te actieve overheid.2 Recent speelt de discussie over de vraag of kinderen niet te snel uit huis worden geplaatst ook weer in Nederland.3 Die discussie werd in oktober 2021 verder aangewakkerd door het bericht van het CBS dat bij gezinnen die slachtoffer zijn geworden van de toeslagenaffaire, zeker 1115 kinderen uit huis zijn geplaatst,4 hetgeen veel vragen opriep over de rechtvaardiging van die uithuisplaatsingen.
Er zijn grote verschillen tussen de verschillende kinderbeschermingssystemen binnen de Raad van Europa.5 Er zijn systemen waarbij de overheid een lage drempel hanteert om kinderen te beschermen door ze uit huis te plaatsen en vervolgens snel doorpakt richting een nieuwe permanente opvoedplek voor het kind via adoptie. In andere systemen in Europa is de overheid juist heel terughoudend om kinderen uit huis te plaatsen en als dan toch een uithuisplaatsing volgt, is de focus vooral gericht op het behoud van de banden tussen ouders en kinderen.6 Deze beide perspectieven lijken recht tegenover elkaar te staan en de roep om meer duidelijkheid hierover binnen de Raad van Europa neemt dan ook toe.7 Voor beide perspectieven valt iets te zeggen. Snel ingrijpen in een gezin kan voorkomen dat kinderen langdurig slachtoffer zijn van geweld of ontwikkelingsschade oplopen. Tegelijkertijd betekent een uithuisplaatsing een scheiding van kinderen en hun ouders hetgeen vaak gepaard gaat met trauma.8 Bovendien gaat direct na de uithuisplaatsing een fictieve klok tikken omdat kinderen zich onherroepelijk zullen gaan hechten aan nieuwe opvoeders. Die hechting aan nieuwe opvoeders kan een terugplaatsing in de weg staan, ook als ouders hun zaakjes inmiddels weer op orde hebben of zelfs de initiële uithuisplaatsing later onterecht blijkt te zijn. Beslissingen over de inzet van kinderbeschermingsmaatregelen balanceren dan ook vaak tussen twee kwaden. Het te laat ingrijpen in gezinnen waar kinderen slachtoffer zijn van mishandeling kan een ernstige schending van kinderrechten opleveren. Het te snel en te vergaand ingrijpen in gezinnen kan echter net zo zeer leiden tot een schending van kinderrechten. De ongemakkelijke realiteit daarbij is dat kinderbeschermingsautoriteiten het onmogelijk in alle zaken bij het rechte eind kunnen hebben, zo merkte ook rapporteur voor de Raad van Europa, Valeriu Ghiletchi, op.9
In deze bijdrage analyseren wij hoe het EHRM zich opstelt ten aanzien van beslissingen over uithuisplaatsingen en de gevolgen van die plaatsing op langere termijn. Onderzocht wordt in hoeverre het EHRM verdragstaten richting biedt bij het nemen van ingewikkelde beslissingen over uithuisplaatsingen en terugplaatsingen dan wel permanente plaatsingen en of daaruit conclusies kunnen worden getrokken voor de Nederlandse praktijk.
In de volgende paragraaf zullen eerst de contouren rondom verdragsverplichtingen bij kinderbescherming op grond van artikel 8 EVRM worden geschetst. Vervolgens zal ingegaan worden op de Europese controverse rondom uithuisplaatsingen (par. 3) en op de vraag hoe het EHRM zich anno 2021 opstelt ten opzichte van deze controverse, waarbij zowel de beslissing tot uithuisplaatsing als de uitvoering daarvan centraal staan, en welke rol het EHRM in de toekomst zou kunnen spelen (par. 4). Ten slotte zal een eerste aanzet worden gedaan tot de betekenis van dit alles voor de Nederlandse rechtspraktijk (par. 5) en zullen conclusies volgen (par. 6).
2 Contouren EHRM en kinderbescherming
Wat betreft de jurisprudentie van het EHRM over kinderbescherming kan grofweg een onderscheid worden gemaakt tussen twee categorieën zaken. Enerzijds is het EHRM in een groot aantal zaken ingegaan op de verplichting van staten om kinderen te beschermen tegen geweld, een verplichting die ook in het VN-Kinderrechtenverdrag en door het VN-Kinderrechtencomité sterk benadrukt wordt.10 In de vroege jurisprudentie van het EHRM ging het hierbij om geweld dat werd gepleegd door (semi)-overheidsfunctionarissen, zoals een agent op het politiebureau of een leerkracht op school.11 Vanaf de late jaren negentig heeft het EHRM evenwel een uitgebreide jurisprudentielijn ontwikkeld omtrent de bescherming van kinderen tegen geweld door private personen, doorgaans de eigen opvoeders.12 Deze zaken worden meestal afgedaan onder artikel 3 EVRM, het verbod op foltering of onmenselijke behandeling. Voor behandeling onder artikel 3 EVRM moet er uiteraard wel sprake zijn van een minimale ernst, ofwel de minimum level of severity.13 De vraag hoe ver de staatsverplichting om kinderen te beschermen tegen geweld reikt, is evenwel ook behandeld onder artikel 2 EVRM, in zaken waarin de verwondingen fataal werden;14 onder artikel 4 EVRM, in zaken waarin het ging om gedwongen arbeid15 en onder artikel 8 EVRM, in zaken waarin niet werd voldaan aan de minimale ernst die wordt vereist onder artikel 3 EVRM.16 Hoewel de verplichting om kinderen te beschermen tegen geweld onder verschillende artikelen kan worden bepleit, is het uitgangspunt steeds hetzelfde. De staat heeft een negatieve verplichting om zich te onthouden van geweld tegen kinderen en, relevant voor de zaken waarin het om kindermishandeling thuis gaat, positieve verplichtingen om kindermishandeling actief te voorkomen en bij vermoedens van kindermishandeling een onderzoek in te stellen en zo nodig in te grijpen.17
Staten zijn zo verplicht om op te treden wanneer zij wisten of hadden kunnen weten dat kinderen thuis slachtoffer zijn van kindermishandeling. Maar hoe ver moeten of mogen staten hierin gaan? Daarover gaat de tweede categorie zaken over kinderbescherming. Deze betreft zaken over uithuisplaatsingen en de beslissingen die volgen op de uithuisplaatsing. Deze zaken worden doorgaans behandeld onder artikel 8 EVRM, het recht op bescherming van het familieleven.18 In de jurisprudentie van het EHRM over deze zaken is een duidelijke ontwikkeling te zien van een focus op de rechten van ouders naar een focus op de rechten van kinderen.19 In de jaren tachtig van de vorige eeuw lag de nadruk vooral op de negatieve verplichting van de staat om het gezin ongemoeid te laten. Het recht van ouders op bescherming van hun familieleven en hun kinderen naar eigen inzicht op te voeden, stond centraal.20 Vanaf de jaren negentig kwam er meer ruimte voor de rechten van kinderen en benadrukte het Hof de verplichting van staten om een zorgvuldige afweging te maken tussen de conflicterende belangen van ouders en kinderen.21 Daarbij gaf het EHRM aan dat de belangen van het kind voorop staan en prevaleren boven de belangen van de ouders.22 De laatste periode, welke in belangrijke mate is beïnvloed door de toonaangevende uitspraak Neulinger en Shuruk tegen Zwitserland van de Grote Kamer,23 kenmerkt zich door een steeds grotere nadruk op de rechten van kinderen. In deze zaak stelde het Hof vast dat bij de vraag of een scheiding van kinderen en ouders gerechtvaardigd kan worden, twee conflicterende rechten van het kind zelf tegenover elkaar staan. Het gaat derhalve niet langer om een afweging tussen de rechten van ouders tegenover de rechten van het kind, maar een afweging tussen het belang van het kind op enerzijds het intact laten van het gezinsleven met zijn ouder en anderzijds een ongestoorde en stabiele ontwikkeling.24
Naast een materiële toets aan de vraag of aan de vereisten van artikel 8, tweede lid, EVRM is voldaan, wordt door het EHRM vooral getoetst aan procedurele waarborgen die volgens het Hof voortvloeien uit artikel 8 EVRM.25 Zowel in het kader van artikel 6 EVRM als in het kader van artikel 8 EVRM zijn door het EHRM procedurele verplichtingen gekoppeld aan kinderbeschermingsprocedures. Daar waar artikel 6 EVRM gaat over de procedurele rechten tijdens een juridische procedure, ziet de bescherming onder artikel 8 EVRM ook op de besluitvorming die tot deze procedure heeft geleid.26 In de laatste jaren is een duidelijke trend zichtbaar waarin het Hof een steeds groter belang hecht aan de procedurele waarborgen onder artikel 8 bij kinderbeschermingszaken, een trend die ook op andere rechtsgebieden zichtbaar is in de jurisprudentie van het Hof.27
Ook wat deze ontwikkeling betreft ging het daarbij in eerste instantie om procedurele rechten van ouders, meer specifiek over de vraag of zij voldoende betrokken waren bij de besluitvorming. Daar hoort ook bij dat de mening van ouders serieus wordt genomen en dat ouders voldoende inzage in alle relevante stukken hebben. Verder kijkt het EHRM bij een beoordeling van deze procedurele positieve verplichtingen naar de vraag of extra kwetsbare ouders, bijvoorbeeld een ouder met mentale gezondheidsproblemen of een verstandelijke beperking, daadwerkelijk in staat zijn gesteld om hun mening te geven, zoals door middel van juridische ondersteuning in de procedure.28 Tevens is onderdeel van het recht op voldoende betrokkenheid in procedures dat er een zorgvuldige beoordeling van alle feiten en rapportages plaatsvindt en dat deze inhoudelijk wordt gemotiveerd.29 Sinds de uitspraak M. & M. tegen Kroatië in 2015 is duidelijk dat diezelfde procedurele waarborgen net zozeer voor kinderen gelden.30 De recente aandacht van het EHRM voor het serieus nemen van de stem van het kind in familie- en kinderbeschermingsprocedures is geïnspireerd op artikel 12 IVRK en andere kinderrechtenstandaarden.31 De wijze waarop een besluit in het kader van de kinderbeschermingsprocedure tot stand is gekomen, heeft in de afgelopen jaren meermaals geleid tot een schending van artikel 8 EVRM.32
Bij beslissingen over uithuisplaatsingen maakt het EHRM, anders dan bijvoorbeeld het VN-Mensenrechtencomité,33 een strikt onderscheid tussen enerzijds de beslissing om een kind uit huis te plaatsen en anderzijds beslissingen die volgen op die uithuisplaatsing. Ten aanzien van de eerste beslissing tot uithuisplaatsing laat het EHRM verdragstaten een vrij ruime beoordelingsruimte (margin of appreciation). Reden daarvoor betreft de verschillende percepties in verdragstaten over de noodzaak om in te grijpen in het gezinsleven. Deze percepties hangen samen met verschillende factoren, zoals de beschikbaarheid van publieke middelen, de traditionele positie van de familie in een land en de rol van de staat daarin.34 Het Hof vertrouwt daarbij in belangrijke mate op de personen die direct betrokken zijn bij het gezin en zo het beste kunnen inschatten of een uithuisplaatsing noodzakelijk is om de veiligheid van het kind te kunnen waarborgen.35 Het Hof toetst dan vooral of die beslissing zorgvuldig tot stand is gekomen en of de belanghebbenden allemaal voldoende zijn betrokken.
Gaat het om beslissingen die volgen op de uithuisplaatsing, zoals de beslissing waar het kind komt te wonen, beslissingen over hoeveel omgang er is met ouders en beslissingen over permanente pleegzorg, dan kent het Hof verdragstaten een veel beperktere beoordelingsruimte toe. Een uithuisplaatsing moet primair tot doel hebben om het gezin uiteindelijk weer bij elkaar te brengen. De beslissingen die na de uithuisplaatsing worden genomen moeten dat doel dan ook zoveel mogelijk ondersteunen. Zo mag het kind niet te ver bij ouders vandaan worden geplaatst en moet er, indien mogelijk, regelmatig contact zijn met de ouders.36 Is een thuisplaatsing evenwel niet meer mogelijk, dan moet worden geformaliseerd dat het kind elders op zal groeien, door een gezagsbeëindiging van ouders al dan niet gevolgd door een adoptie door pleegouders.
Zowel over de vraag wanneer de overheid een kind uit huis mag plaatsen als over de vraag in welke mate de overheid mag ingrijpen in het gezinsleven bij een permanente uithuisplaatsing in een pleeggezin, bestaat binnen Europa geenszins consensus. Hieronder werken we deze discussie nader uit.
3 Europese controverse over uithuisplaatsing van kinderen
De controverse binnen Europa met betrekking tot de uithuisplaatsing van kinderen richt zich derhalve op twee aspecten: de beslissing tot uithuisplaatsing (1) en de uitvoering van langdurige uithuisplaatsingen met een permanent karakter en de juridische vormgeving daarvan (2). Over de beslissing tot uithuisplaatsing van kinderen en de vraag of kinderen in sommige Europese landen niet te snel bij hun ouders worden weggehaald door verantwoordelijke kinderbeschermingsautoriteiten, is in de samenleving veel discussie, zo bleek al in de inleiding. In de media worden incidenten waarbij (pasgeboren) kinderen bij relatief lichte opvoed- of opgroeizorgen al uit huis worden geplaatst, breed uitgemeten.37 In de literatuur is meer aandacht voor de discussie over de uitvoering van een uithuisplaatsing, waarbij het vooral voor jonge kinderen regelmatig gebeurt dat de uithuisplaatsing in een pleeggezin een permanent karakter krijgt.38 Ook is er op internationaal niveau veel discussie over de vraag hoe een permanente uithuisplaatsing vormgegeven moet worden in de praktijk van sommige Europese landen waar een adoptie van een pleegkind door de pleegouders, zelfs zonder toestemming van de biologische ouders, wordt ingezet.39 Deze vergaande vorm van kinderbescherming door adoptie van pleegouders kent Nederland niet.
De grote verschillen tussen Europese lidstaten over de snelheid waarmee tot een uithuisplaatsing wordt besloten en de wijze waarop die uithuisplaatsingen verder worden vormgegeven, hebben binnen de Raad van Europa tot zorgen geleid. Al in 2012 werd daarom een motie voorgelegd aan de Parlementaire vergadering, getiteld ‘The abuse by social services of member States of the Council of Europe of their authority to remove children from their parents’ custody’.
De motie vormde voor de parlementaire vergadering aanleiding voor onderzoek naar de wetgeving en praktijk met betrekking tot het uit huis plaatsen van kinderen in de verschillende verdragstaten. Speciale aandacht was er voor de vraag of sprake is van een toename van het aantal onterechte scheidingen tussen ouders en kind, of die scheidingen met name specifieke groepen treffen zoals migrantengezinnen of bijvoorbeeld Roma-kinderen en of er mogelijkheden voor verbetering zijn. Ook was er aandacht voor de juridische vormgeving van een permanente plaatsing en of daarbij een adoptie kan worden ingezet.40
In het rapport werd geconcludeerd dat er verschillende landen in Europa zijn waar sommige kinderen te snel worden gescheiden van hun ouders én hulpverlening te weinig wordt ingezet om gezinnen te ondersteunen en te versterken om zo een uithuisplaatsing te voorkomen. Deze ongerechtvaardigde beslissingen hebben vaak een, soms onbedoeld, discriminatoir karakter. Zo is in sommige landen bijna 70% van de uit huis geplaatste kinderen van Roma-afkomst, terwijl in andere landen 25% van de uit huis geplaatste kinderen uit een immigrantengezin komt.41 Dat roept de vraag op in hoeverre stereotypen of vooroordelen een rol spelen bij beslissingen over een uithuisplaatsing. Tegelijkertijd zijn er ook Europese landen waar juist niet snel genoeg wordt ingegrepen in de gezinssituatie en kinderen na een uithuisplaatsing te snel worden teruggeplaatst in onveilige opvoedsituaties.42 Waar het gaat om beslissingen volgend op de uithuisplaatsing concludeerde het rapport dat in sommige verdragstaten helaas sprake is van afkeurenswaardige praktijken (abusive practices), zoals het ongerechtvaardigd doorbreken van familiebanden, doorgaans gepaard met een uithuisplaatsing direct na de geboorte, het baseren van beslissingen over een permanente plaatsing op het enkele verloop van tijd en het uitspreken van adopties zonder toestemming van ouders.43
Zoals besproken in de inleiding leidde in 2016 de Noorse zaak Bodnariu tot een nieuwe motie voor het Europees parlement, ingediend door leden uit 15 verschillende verdragstaten. In de motie werd over de Noorse zaak gesteld dat de uithuisplaatsing van de vijf Roemeense kinderen Bodnariu door de Noorse kinderbeschermingsautoriteit (Barnevernet) was ‘based on unproven violence allegations, and whose actions are beyond any democratic oversight’. Het leidde tot een nieuw veldbezoek van parlementsleden, ditmaal in Noorwegen,44 en opnieuw waren de conclusies over de praktijk van uithuisplaatsingen van kinderen in Europa kritisch.45 De focus op preventie die in verschillende landen is doorgevoerd, leidt volgens het rapport niet tot de verwachte daling van het aantal uithuisplaatsingen, terwijl ook in de systemen waarin de focus meer ligt op bescherming, het aantal uithuisplaatsingen toeneemt. De aanbeveling uit de eerdere resolutie om alleen in uitzonderlijke omstandigheden de banden tussen ouders en kinderen volledig te doorbreken, lijkt nog weinig navolging te krijgen. Er lijkt juist een tegengestelde trend te zijn. In systemen zoals het Engelse is in de afgelopen jaren niet alleen sprake van een enorme toename van het aantal uithuisplaatsingen, maar ook van het aantal gedwongen adopties, zo blijkt uit het rapport.46 Het rapport leidde opnieuw tot de aanname van een resolutie waarin wederom werd aanbevolen om de eerdergenoemde afkeurenswaardige praktijken rondom uithuisplaatsingen zoveel mogelijk te voorkomen.47
4 Kanteling of blijvende terughoudendheid van het EHRM?
Zoals hierboven duidelijk werd, heeft het EHRM zich in kinderbeschermingszaken oorspronkelijk terughoudend opgesteld en zich voornamelijk gericht op procedurele waarborgen en verplichtingen die voortvloeien uit artikel 8 EVRM in situaties waarin kinderen uit huis geplaatst worden en langdurig elders worden opgevoed. Deze procedurele verplichtingen die door het EHRM zijn ontwikkeld, zijn inmiddels omvangrijk.48 In de afgelopen jaren heeft het EHRM zich opnieuw regelmatig uitgesproken over uithuisplaatsingen van kinderen en over klachten ten aanzien van de gronden voor een (soms relatief snelle) uithuisplaatsing of spoeduithuisplaatsing en de uitvoering van een uithuisplaatsing van jonge kinderen die gericht is op een snelle adoptie van een kind door de pleegouders, zelfs als ouders daar niet mee instemmen. Desalniettemin is in maar weinig EHRM-uitspraken ingegaan op de inhoudelijke gronden voor uithuisplaatsing en wordt dit gezien als vallend onder de beoordelingsruimte die verdragstaten in dit opzicht hebben. Hieronder gaan wij nader in op enkele belangrijke uitspraken en analyseren wij of een kanteling in de terughoudendheid van het EHRM ten aanzien van dergelijke uithuisplaatsingsbeslissingen zichtbaar is, dan wel of het EHRM nog steeds even terughoudend is ten aanzien van dergelijke beslissingen waarover in Europa geen consensus bestaat.
4.1 Beslissingen tot uithuisplaatsing
Waar het gaat om de beslissing om een kind uit huis te plaatsen laat het EHRM verdragstaten als gezegd een ruime beoordelingsmarge. Dat een uithuisplaatsing een inbreuk op het familieleven oplevert, is helder. Beoordeeld moet dan ook worden of de uithuisplaatsing een wettelijke basis heeft, een legitiem doel dient en of de beslissing noodzakelijk was in een democratische samenleving. Aan de eerste twee criteria gaat het Hof doorgaans vrij snel voorbij.49 De beoordeling spitst zich dan ook toe op de vraag of de uithuisplaatsing noodzakelijk was. Daarbij toetst het Hof of er voldoende redenen zijn om de uithuisplaatsing te kunnen rechtvaardigen (doorgaans in het kader van relevant reasons) en of de redenen die worden aangevoerd voor de uithuisplaatsing voldoende zijn onderbouwd (doorgaans onder sufficient reasons).50 Over de jaren heen heeft het EHRM een groot aantal redenen voor uithuisplaatsing toegestaan onder artikel 8 EVRM, waaronder fysieke of emotionele mishandeling,51 vermoedens van seksueel misbruik,52 verwaarlozing,53 het achterwege laten van een noodzakelijke medische behandeling,54 het ontbreken van opvoedkundige vaardigheden,55 het gebruik van lichamelijke straffen56 en drugsverslaving.57 Duidelijk is dat de problemen die worden aangevoerd om de uithuisplaatsing te rechtvaardigen niet op een andere manier moeten kunnen worden opgelost.
In verschillende zaken waarin de ontwikkelingsbedreiging werd veroorzaakt door armoede thuis oordeelde het EHRM dat de problemen in het gezin op een andere wijze opgelost hadden moeten worden. Zo maakte het EHRM korte metten met de beslissing van de Tsjechische autoriteiten in de zaak Wallová en Walla tegen Tsjechië om vijf kinderen uit huis te plaatsen vanwege de financiële moeilijkheden in het gezin die ervoor zorgden dat het gezin geen geschikte woning had.58 In Soares de Melo tegen Portugal was het EHRM opnieuw duidelijk: financiële problemen mogen geen reden zijn voor een uithuisplaatsing en ouders die kampen met financiële zorgen dienen ondersteuning van de staat te krijgen om de problemen het hoofd te bieden.59
Voordat tot een uithuisplaatsing wordt besloten, moet zorgvuldig worden beoordeeld of er geen andere, minder ingrijpende manieren zijn om de ontwikkelingsbedreiging af te wenden. Bovendien, zo kwam naar voren in de zaak Kocherov en Sergeyeva tegen Rusland, moet ook onderbouwd worden dat de lichamelijke of verstandelijke beperkingen van ouders ook daadwerkelijk tot een ontwikkelingsbedreiging van het kind leiden.60
Het EHRM is derhalve over uithuisplaatsingen op financiële gronden of vanwege zorgen over lichamelijke of verstandelijke beperkingen van ouders wel verder gegaan dan een louter procedurele toets en heeft beslist dat deze gronden onvoldoende legitimatie bieden tot een uithuisplaatsing. Datzelfde geldt voor het uithuisplaatsen van pasgeboren babies, hetgeen volgens het EHRM alleen in exceptionele gevallen gelegitimeerd kan worden.61 Behalve voor deze uitzonderingen past het EHRM ten aanzien van de eerste beslissing tot uithuisplaatsing al jaren een terughoudende toets toe. Voldoende duidelijk moet zijn dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is om de kinderen te kunnen beschermen zonder dat andere lichtere middelen voorhanden zijn om de kinderen te beschermen.
4.2 Beslissingen na uithuisplaatsing voor permanente nieuwe opvoedplek
Ten aanzien van de terughoudendheid van het EHRM over de inhoudelijke beslissing van verantwoordelijke autoriteiten om na een uithuisplaatsing van jonge kinderen (snel) in te zetten op een nieuwe permanente opvoedplek voor deze kinderen waarbij hen continuïteit en stabiliteit kan worden geboden door het uitspreken van een adoptie door pleegouders, lijken wij echter een kanteling te zien ten opzichte van eerdere uitspraken. Waar eerder het EHRM zich louter inhoudelijk over de adoptie van jonge pleegkinderen uitsprak als laatste fase van een uithuisplaatsing en daarin behalve een procedurele toets ook een materiële toets hanteerde, lijkt het zich namelijk sinds 2019 voorzichtig uit te spreken over alle uitvoeringsfasen van een uithuisplaatsing vanaf het moment van scheiding tussen ouder(s) en kind. Deze kanteling naar een meer inhoudelijke toets van alle fasen van een uithuisplaatsing is voorzichtig ingezet in de uitspraak van de Grote Kamer van het EHRM in Strand Lobben tegen Noorwegen (2019).62
In deze zaak ging het in de kern om de vraag of de adoptie van een driejarig kind door zijn pleegouders die vanaf de vierde levensweek voor dit jonge kind hadden gezorgd, zonder dat zijn moeder met de adoptie instemde, in strijd was met artikel 8 EVRM. De moeder had een verstandelijke beperking als gevolg van hersenletsel, had een moeizame verhouding met de vader van het kind en andere familieleden en was dakloos. Zij verbleef direct na de geboorte van haar zoontje met hem in een ouder-kindcentrum maar daar waren al snel zorgen over haar opvoedkwaliteiten en over de gezondheid van het kind, waarna een uithuisplaatsing in een pleeggezin volgde. Op het moment dat de rechter na een paar jaar de adoptie over het zoontje uitsprak, was de situatie van de moeder sterk verbeterd. Zij had met een nieuwe partner een stabiele relatie en een dochtertje voor wie zij zelf zorgden zonder dat er bij de kinderbeschermingsautoriteiten zorgen waren over de opvoeding.
Op 30 november 2017 besliste het EHRM in deze zaak (met een krappe meerderheid van 4: 3) dat de nationale rechter zorgvuldig te werk was gegaan en in zijn oordeel de relevante criteria uit de artikel 8 EVRM-rechtspraak van het EHRM ten aanzien van de belangen van het kind bij langdurige terugplaatsing had betrokken.63 Het Hof was van mening dat, gezien de kwetsbaarheid van het jongetje en zijn recht op continuïteit en stabiliteit in zijn verzorging en opvoeding, aan de strenge voorwaarden voor adoptie was voldaan en dat deze beslissing voldoende was onderbouwd; er was geen sprake van een schending van artikel 8 EVRM.
De behandeling van de Grote Kamer van het EHRM van deze zaak liet zien hoe controversieel dergelijke snelle ingrijpende kinderbeschermingsbeslissingen zijn. Maar liefst zeven andere verdragstaten en drie NGO’s voegden zich als derde-partij bij deze procedure en gingen in op de vraag hoe actief een nationale overheid zich zou moeten bemoeien met gezinnen en hoe snel er na een uithuisplaatsing zou mogen worden doorgepakt richting een adoptie zonder instemming van de ouder. Daarbij lag tevens de vraag voor in hoeverre het EHRM zich moet blijven beperken tot een louter procedurele toets.64
De Grote Kamer van het EHRM oordeelde op 10 september 2019 in een zeer uitgebreide65 meerderheidsbeslissing (14: 3) dat ten aanzien van de beslissing tot adoptie wel sprake was van een schending van artikel 8 EVRM.66 Dit werd onderbouwd met de conclusie dat de aan de beslissing ten grondslag liggende deskundigenrapportages niet van recente datum waren (twee jaar oud) en slechts beperkt informatie gaven over de opvoedcapaciteiten van moeder en haar omgang met haar zoontje. Ook was volgens het EHRM de noodzaak van de adoptie in verband met de kwetsbaarheid van het kind en zijn bijzondere behoeften onvoldoende onderbouwd. Daarbij motiveerde de Grote Kamer de beslissing over de gezagsbeëindiging en de adoptie vanuit een procedurele toets: de procedurele verplichtingen waren onvoldoende gewaarborgd zonder dat inhoudelijk een oordeel werd geveld over de vraag of en hoe snel een uithuisplaatsing in deze situatie tot een adoptie zou mogen leiden.
Maar naar onze mening spreekt de Grote Kamer zich wel degelijk impliciet ook uit over de gehele gang van zaken vanaf het moment van de uithuisplaatsing van de jonge baby.67 De klagers verzochten bij de Grote Kamer om niet alleen de beslissingen tot gezagsbeëindiging en adoptie te beoordelen, maar ook de daaraan voorafgaande beslissingen, te weten de spoeduithuisplaatsing en de beslissing dat direct na de uithuisplaatsing de omgang tussen moeder en haar zoontje werd beperkt tot enkele keren per jaar twee uur omgang onder begeleiding.68 De Grote Kamer sprak zich hierover uit in de zin dat deze zich niet kon buigen over nieuwe onderdelen die niet in de eerdere EHRM-uitspraak waren beoordeeld.69 Tegelijk gaf de Grote Kamer aan dat ‘the Court will have to put those proceedings and decisions in context, which inevitably means that it must to some degree have regard to the former proceedings and decisions’.70 Vervolgens oordeelde de Grote Kamer over de gehele procedure dat ‘the City Court’s (adoption: MBKZ) decision was largely premised on an assessment of the first applicant’s lack of capacity to provide care’.71
Daarbij benoemde de Grote Kamer dat met de zeer beperkte omgangsregeling al vanaf de start van de uithuisplaatsing werd aangenomen dat een nieuwe stabiele opvoedomgeving het beste was voor het jonge kind en dat er voor hem geen weg terug was naar de biologische ouders.72 Daarbij kon het ultieme doel van een uithuisplaatsing volgens het EHRM, te weten een hereniging tussen ouder(s) en kind, nooit behaald worden, terwijl het verstrijken van de tijd (passage of time) ouders heeft geconfronteerd met faits accomplis, te weten een voor het kind nieuwe opvoedsituatie die voor het kind onomkeerbaar was. Het EHRM heeft hier al regelmatig voor gewaarschuwd.73
De Grote Kamer van het EHRM gaf in deze belangwekkende uitspraak duidelijk aan dat percepties over de wijze van overheidsinterventie om kinderen te bescherming van land tot land verschillen en afhangen van vele nationale factoren, waarbij de beoordelingsvrijheid van verdragstaten ruim is.74 Verschillende derde-partijen hadden in deze zaak aangegeven dat in hun land geen mogelijkheid van adoptie zonder instemming van ouders bestaat als kinderbeschermingsmaatregel en hadden gehoopt dat het EHRM zich hierover zou uitspreken. Dat heeft de Grote Kamer niet expliciet gedaan. Daarover bestaat teleurstelling, zo blijkt ook uit de annotaties van Lavrysen en Skivenes bij deze uitspraak.75 Toch menen wij op grond van het bovenstaande dat de Grote Kamer, ondanks de procedurele verpakking van het eindoordeel, wel degelijk impliciet een voorkeur uitspreekt voor een kinderbeschermingsstelsel waarin gezinshereniging of in elk geval het behoud van juridische banden met de biologische ouders (dat wil zeggen: geen adoptie) voorop staan. Dat wordt bevestigd door de verwijzingen van de Grote Kamer naar relevante kinderrechtenstandaarden76 waarin het behoud van de gezinsomgeving en gezinsrelaties als invulling van de belangen van het kind wordt genoemd.
In de recente EHRM-uitspraak M.L. tegen Noorwegen van 22 december 202077 zien wij dat de voorzichtige eerste stappen die door de Grote Kamer zijn gezet richting de beoordeling van de gehele uitvoering van de uithuisplaatsing vanaf het moment dat kind en ouders worden gescheiden, in plaats van slechts de ultieme beslissing tot adoptie, worden omgezet in concretere stappen naar een (meer) inhoudelijke – en niet louter procedurele – toetsing van de gehele gang van zaken vanaf het moment van de uithuisplaatsing. Ook in deze zaak ging het om een jonge baby die in een pleeggezin werd geplaatst toen zij slechts negen dagen oud was, na een korte plaatsing in een moeder-kindcentrum, waarna de omgang tussen de moeder en haar dochter al snel werd beperkt tot vier keer per jaar gedurende een uur, zodat geen band opgebouwd kon worden. Vervolgens werd na vier jaar de adoptie zonder instemming van de moeder uitgesproken. Opnieuw moest het EHRM beslissen over de vraag of de verantwoordelijke autoriteiten relevante en voldoende redenen hebben aangevoerd voor de ingrijpende adoptiebeslissing.
Het is overigens opvallend dat er behalve deze twee zaken sinds 2019 nog in zeven andere kinderbeschermingszaken tegen Noorwegen door het Europees Hof is beslist, met in al deze zaken als conclusie dat sprake was van een schending van artikel 8 EVRM.78 In de andere kinderbeschermingszaken tegen Noorwegen ging het ook om situaties waarin een kind, dat soms al vanaf hele jonge leeftijd (dagen tot weken na de geboorte) in een perspectiefbiedend pleeggezin werd geplaatst, vanaf een uithuisplaatsing nog maar nauwelijks omgang had met de biologische moeder of ouders, namelijk enkele keren per jaar, waarna in de meeste zaken na enkele jaren een beslissing tot gezagsbeëindiging of tot adoptie werd genomen. Daarbij ging het in een aantal zaken om een ouder of een ouderpaar dat afkomstig was uit het buitenland (o.a. Oost-Europa, Somalië, Filipijnen).79
Het EHRM concludeert ook in de zaak M.L. tegen Noorwegen dat er sprake is van een schending van artikel 8 EVRM.80 Het valt daarbij op dat de problemen van deze moeder groter leken dan die van de moeder in de Strand Lobben-zaak; in de uitspraak wordt gesproken over een licht verstandelijke beperking, psychische problematiek, problemen met conflictbeheersing en een gebrek aan sensitiviteit die nodig is voor het opvoeden van een kind. Opvallend is ook dat het EHRM in deze zaak explicieter benoemt dat hoewel wordt geklaagd over de gezagsbeëindiging en de adoptiebeslissing, deze beslissing in de gehele context van de zaak en het verloop daarvan moet worden bekeken en dus ook naar de eerdere beslissingen vanaf de uithuisplaatsing van de jonge baby. Dit betekent dat het EHRM bij dergelijke klachten een bredere beoordeling van de gehele procedure voorstaat vanaf het moment van uithuisplaatsing.Het EHRM benoemt opnieuw dat
‘the Court firstly reiterates that it has previously refrained from attempting to untangle the opposing considerations inherent in questions concerning whether adoption or long-term foster care may be in the best interests of a child in a specific case and is not inclined to take a different approach in respect of the instant case’.81
Het EHRM kiest derhalve geen kleur en laat in het midden hoe een kinderbeschermingsstelsel het best ingericht kan worden en welke uitgangspunten daarbij gehanteerd moeten worden. Desalniettemin toetst het EHRM in deze zaak wel zeer streng ten aanzien van de adoptiebeslissing, waarbij het proces van de uithuisplaatsing en de daarmee gepaard gaande contactbeperkingen worden meegenomen. Opnieuw wordt benadrukt dat prioriteit geven aan het intact houden van gezinnen en, na uithuisplaatsing, van gezinshereniging, in kinderbeschermingszaken belangrijke onderdelen van artikel 8 EVRM zijn.
Het Hof is daarbij heel duidelijk over de contactbeperkingen in deze zaak: ‘Family reunification cannot normally be expected to be sufficiently supported if there are intervals of weeks, or even months, between each contact session’.82
Het argument van de autoriteiten dat er maar in zeer beperkte mate een band tussen het meisje en haar moeder was opgebouwd, was volgens het Hof niet legitiem, want kwam in feite neer op een Catch-22-situatie: juist omdat er nauwelijks contact was toegestaan tussen de moeder en haar dochter, namelijk maar vier keer per jaar gedurende een uur, hadden ze nauwelijks een band kunnen opbouwen. Het Hof is duidelijk in zijn conclusie dat dit te ver gaat; er waren geen signalen zichtbaar dat enige maatregelen waren getroffen in de eerste periode van uithuisplaatsing van het meisje om een langdurige en permanente scheiding van haar moeder te voorkomen.83 Er moeten volgens het EHRM eerlijke kansen worden geboden om een band op te bouwen en de mogelijkheid tot terugplaatsing te verkennen.84 Verder mag een juridische strijd van een ouder nooit gebruikt worden als legitimatie voor een zware inbreuk op het gezinsleven zoals een adoptie.85
Hoewel het EHRM derhalve geen expliciete voorkeur uitspreekt voor een kinderbeschermingsstelsel zoals dat van Noorwegen en dit verklaarbaar is vanuit de casuïstische benadering, kan naar onze mening wel voorzichtig de conclusie worden getrokken dat het Hof impliciet een minder ingrijpende ‘open’ adoptie met behoud van familiebanden voorstaat. Het Hof noemt namelijk wel dat de pleegouders niet openstonden voor een zogenaamde ‘open’ adoptie waarmee het recht op omgang van de moeder behouden kon blijven.86
4.3 Het EHRM kantelt
Het is de vraag of uit de hierboven besproken uitspraken kan worden afgeleid of het EHRM het, naast een louter procedurele toets, heeft aangedurfd om zich uit te spreken over kinderbeschermingsstelsels waar relatief snel met een lage drempel en zwaar (in de zin dat omgang sterk wordt beperkt en een adoptie zonder instemming van ouders kan worden uitgesproken) wordt ingegrepen in het gezinsleven ter bescherming van kinderen. Lavrysen en Fenton-Glynn zijn in dat opzicht somber:
‘the protection provided by the ECHR is thus largely procedural (….) While these procedural obligations are important, the failure of the court to discuss the appropriate threshold for state interference is problematic (…) this failure to specify a clear standard undermines the efficacy of the court in this area’.87
Fenton-Glynn ziet een verbetering op dit punt vanuit kinderrechtenperspectief als belangrijke uitdaging voor de toekomst van het EHRM.88
Wij zijn in dit opzicht wat positiever gestemd over de positie die het EHRM inneemt ten aanzien van adopties als ultieme uitkomst voor jonge uit huis geplaatste kinderen. Zoals hierboven duidelijk werd, neemt het EHRM een terughoudende en haast louter procedurele positie in bij de beoordeling van de initiële beslissing tot uithuisplaatsing. Dat is wat ons betreft goed te begrijpen. Bij een uithuisplaatsing moet vaak in een kort tijdsbestek een ingewikkelde afweging worden gemaakt. Juist het directe contact dat nationale autoriteiten hebben met de betrokkenen, maakt dat zij het beste in staat zijn om de noodzaak van de plaatsing te beoordelen. Het EHRM beperkt zich bij deze beslissingen tot het beoordelen van de redenen die de autoriteiten aanvoeren voor de plaatsing en de wijze waarop die redenen worden onderbouwd.
Problematisch is echter wel dat in verschillende Europese lidstaten uithuisplaatsingen, en dan met name uithuisplaatsingen van jonge kinderen, al snel onomkeerbaar blijken te zijn. Vanuit dat perspectief is het wat ons betreft toe te juichen dat het EHRM bij de beoordeling van ingrijpende kinderbeschermingsbeslissingen zoals gezagsbeëindiging en adoptie steeds meer het gehele verloop van een uithuisplaatsing van jonge kinderen lijkt te betrekken en daarbij behalve een procedurele ook voorzichtig een materiële toets hanteert. Daarbij staat voorop dat er een eerlijke en daadwerkelijke kans aan ouders en jonge kinderen moet worden geboden op terugplaatsing van het kind. Dit betekent dat een uithuisplaatsing waarbij direct louter naar een definitieve nieuwe opvoedplek van een jong kind wordt toegewerkt, niet voldoet aan de verplichtingen tot hereniging en terugplaatsing zoals dat uit artikel 8 EVRM voortvloeit. Adoptiebeslissingen zijn dermate ingrijpend voor ouders die hiermee niet instemmen, dat gezagsbeëindiging zonder doorbreking van de juridische banden tussen het kind en de ouder(s) of een open adoptie met behoud van omgang volgens het EHRM de voorkeur heeft. Dit alles betekent volgens ons een voorzichtige kanteling ten opzichte van de eerdere terughoudendheid van het EHRM om zich over dergelijke kwesties uit te spreken.
Daarbij is het ook van groot belang dat het EHRM zich bij de toetsing van het uiteindelijke resultaat van een langdurige uithuisplaatsing van jonge kinderen, te weten een gezagsbeëindiging of adoptie, naar de eerdere fasen van een uithuisplaatsing verplaatst. Juist daar worden beslissingen genomen die later vaak onomkeerbaar zijn, zoals beperkte omgangsregelingen.89 Als ouders bij de start van een uithuisplaatsing geen eerlijke kans krijgen, zal het loutere tijdsverloop bepalend worden en zal een jong kind doorgaans op een andere permanente opvoedplek eindigen dan bij de biologische ouder(s). Daarom ook zouden beslissingen tot een sterke beperking van omgang en het niet investeren in een terugkeer van het kind naar huis volgens ons nog meer dan nu het geval is, door het EHRM onder de loep moeten worden genomen.90 Juist die eerdere fase van uithuisplaatsing is immers doorgaans doorslaggevend voor de definitieve uitkomst van een uithuisplaatsing van het kind: terug naar huis of permanent op een nieuwe opvoedplek.
5 Betekenis voor Nederland
Hoewel deze bijdrage primair gericht is op de beoordeling door het EHRM van controversiële kinderbeschermingsbeslissingen, kan niet onopgemerkt blijven dat de benadering van het EHRM ook zeer relevant is voor de Nederlandse praktijk. Hoewel een volledige uitwerking van de betekenis van deze EHRM-jurisprudentie om een nieuwe bijdrage vraagt, nemen we alvast een schot voor de boeg. In de eerste plaats is de steeds prominentere rol die procedurele waarborgen innemen bij de beoordeling door het EHRM van kinderbeschermingszaken ook voor de Nederlandse praktijk zeer relevant. De vraag of binnen de jeugdbeschermingspraktijk waarin de ouder zich moet verweren tegen de staat, wel sprake is van de zogenaamde equality of arms, wordt al langere tijd gesteld en is momenteel zeer actueel.91 Zo worden al langere tijd zorgen geuit over onvolledige en onjuiste rapportages door de Raad voor de Kinderbescherming en gecertificeerde instellingen,92 hetgeen de positie van ouders en kinderen zwak maakt, te meer aangezien in Nederland geen verplichte rechtsbijstand geldt voor procedures over uithuisplaatsing van kinderen. Juist de door het EHRM verplichte zorgvuldige onderbouwing van beslissingen in het kader van de uithuisplaatsing lijkt in dit licht noodzakelijk.93
Een tweede punt dat uiteraard niet onopgemerkt kan blijven, betreft de in de inleiding al genoemde berichtgeving over het hoge aantal uithuisplaatsingen van kinderen van ouders die slachtoffer zijn geworden van de toeslagenaffaire. Deze duidelijke over-representatie van uithuisplaatsingen binnen deze groep toont eens te meer hoe kwetsbaar ouders in deze zaken zijn geweest. Hoewel niet op voorhand kan worden gezegd dat al deze uithuisplaatsingen onterecht zijn geweest, lijkt het niet onredelijk om te vermoeden dat de plaatsingen in sterke mate samenhangen met financiële problemen van ouders. Zoals we hierboven beschreven, is het EHRM daar echter duidelijk over; louter financiële problemen mogen geen reden zijn voor een uithuisplaatsing en ouders die kampen met financiële zorgen dienen ondersteuning van de staat te krijgen om de problemen het hoofd te bieden.
Een derde observatie die wat ons betreft in het licht van de Nederlandse praktijk niet onbesproken kan blijven, is de voorzichtige trend die het EHRM lijkt in te zetten om bij de beoordeling van permanente uithuisplaatsingen het gehele traject te betrekken. Hoewel Nederland geen systeem kent zoals het Noorse waarin uithuisplaatsingen kunnen worden gevolgd door een adoptie zonder dat ouders daarmee instemmen, zijn ook in Nederland zorgen over de snelheid waarmee tijdelijke uithuisplaatsingen overgaan in een permanente plaatsing. Zeker in een systeem waarin tijdsverloop cruciaal is, moeten direct na een uithuisplaatsing serieuze inspanningen worden geleverd om de thuissituatie te verbeteren. In de huidige Nederlandse praktijk is de benodigde hulp en ondersteuning echter vaak niet beschikbaar en zijn er lange wachtlijsten.
Bovendien is om een terugplaatsing mogelijk te maken een frequente omgangsregeling tussen ouders en kinderen noodzakelijk. Het EHRM benadrukte in de zaak M.L. tegen Noorwegen opnieuw de noodzaak om daar zo snel mogelijk na een plaatsing mee te starten.94 Ook dit komt in de Nederlandse praktijk niet altijd van de grond en daarbij is het niet behulpzaam dat in de Nederlandse wetgeving de beperking van omgang tussen ouders en kinderen, en niet hun recht op omgang met elkaar, als uitgangpunt wordt genomen.95 Eerder al bepleitte een van de auteurs om na een uithuisplaatsing verplicht een omgangsplan op te stellen waarin afspraken over omgang en contact tijdens de uithuisplaatsing worden vastgelegd.96 Nog meer rechtsbescherming zou kunnen worden geboden aan ouders en kinderen wanneer de kinderrechter bij uithuisplaatsingen een rol zou krijgen bij beslissingen over uithuisplaatsing na omgang.
Ouders en kinderen die in de huidige praktijk te maken krijgen met een uithuisplaatsing lijken zo weinig kans te krijgen om zichzelf te bewijzen en een terugplaatsing mogelijk te maken. Dat zij zich dan verzetten tegen een uithuisplaatsing van hun kind is niet onbegrijpelijk en het EHRM merkte daar dan ook terecht over op dat het aangaan van de strijd ouders niet mag worden tegengeworpen.97 Toch lijkt het ook in de Nederlandse praktijk zo te zijn dat het ouders niet helpt wanneer zij zich verzetten tegen een gezagsbeëindiging.
Het Nederlandse systeem mag zo dus verschillen van het Noorse in die zin dat gedwongen adopties niet mogelijk zijn, toch is het patroon dat in de Noorse zaken wordt beschreven herkenbaar. Ouders en kinderen krijgen, met name wanneer zij op jonge leeftijd al te maken krijgen met een uithuisplaatsing, weinig kansen en staan vaak vrijwel hulpeloos tegenover de staat. Wanneer dan uiteindelijk het verzoek tot beëindiging van het gezag wordt voorgelegd aan de kinderrechter, staan kinderrechters vaak voor een voldongen feit doordat ouders en kinderen in het voortraject te weinig hulp is geboden. Dat het EHRM in zijn jurisprudentie nu ook het voortraject betrekt, is wat ons betreft dan ook een belangrijke stap in de goede richting, maar nu is het zaak dat de Nederlandse praktijk op dit punt verbetert.
6 Concluderend
In deze bijdrage hebben wij willen benadrukken dat het EHRM, ondanks de casuïstische benadering, in de Europese controverse over uithuisplaatsing van kinderen sinds 2019 voorzichtig kleur lijkt te bekennen. De controverse bestaat, zoals hierboven is beschreven, uit twee elementen: (1) de vraag wanneer een kind uit huis geplaatst mag worden en (2) de vraag of een langdurige uithuisplaatsing zo ver mag gaan dat zonder instemming van ouders een adoptie door pleegouders wordt uitgesproken. Over de vraag wat voldoende legitieme redenen zijn voor een uithuisplaatsing van een kind, is het EHRM terughoudend, gezien het gebrek aan consensus hierover binnen de verdragstaten van de Raad van Europa. Toch benadrukt het EHRM wel dat louter financiële redenen of handicaps van ouders onvoldoende legitimatie bieden voor een uithuisplaatsing.
Voor wat betreft een adoptie zonder instemming van ouders als sluitstuk op een langdurige uithuisplaatsing van jonge kinderen, besliste het EHRM tot 2019 niet alleen op grond van een procedurele toets, maar ook op basis van een inhoudelijke toets van de adoptiebeslissing, aangezien een adoptie zeer ingrijpend is voor ouders. De juridische banden tussen ouder(s) en kind worden daarmee namelijk volledig verbroken. Sinds 2019 heeft het EHRM echter voor een uitgebreidere toetsing gekozen in dergelijke kwesties, waarmee niet alleen deze laatste stap in een proces van uithuisplaatsing wordt getoetst (de adoptiebeslissing), maar alle fasen van de uithuisplaatsing onder de loep worden genomen. Daarbij kiest het EHRM voor een bredere toetsing dan een louter procedurele, en wordt tevens meer inhoudelijk gekeken naar wat er vanaf een uithuisplaatsing is ingezet aan pogingen om de positieve verplichting tot hereniging van ouder(s) en kind – via terugplaatsing of anders in elk geval met voldoende regelmatige omgang en contact – is gewerkt. Daarmee heeft het EHRM zich volgens ons impliciet uitgesproken over dit tweede element van de Europese controverse. Verdragstaten wordt zodoende iets meer richting geboden bij het nemen van ingewikkelde beslissingen over de uitvoering van een uithuisplaatsing van een kind, vooral als die langer duren en jonge kinderen betreft.
Voor Nederland is deze ontwikkeling van groot belang. In Nederland wordt doorgaans geen adoptie ingezet als laatste fase van een langdurige uithuisplaatsing, maar wordt met een gezagsbeëindiging de voogdij bij een derde belegd terwijl de juridische banden tussen ouders en kind behouden blijven. Desalniettemin zijn situaties van een uithuisplaatsing van een jong kind waarbij de focus louter of veelal is gericht op een nieuwe toekomst voor het kind in plaats van een oprechte poging tot hereniging van kind en ouder(s) door te werken aan een terugplaatsing zeer herkenbaar. Deze situaties komen de laatste jaren nog vaker voor door het grote tekort aan jeugdhulpaanbod en de grote zorgen over de uitvoering van de jeugdbescherming. Voor wat betreft beslissingen tot uithuisplaatsing is het daarbij zo dat ook in Nederland zorgen bestaan over uithuisplaatsingen op basis van zorgelijke omstandigheden voor een kind die voortkomen uit financiële schulden. Ook voor wat betreft de zorgen die over dergelijke situaties bestaan – denk aan de uithuisplaatsing van kinderen die te maken hadden met de Toeslagenaffaire – is het belangrijk om het standpunt van het EHRM hierin mee te nemen. In de Nederlandse discussie over uithuisplaatsingen zullen de hierboven besproken ontwikkelingen over de rechten van uit huis geplaatste kinderen die voortvloeien uit artikel 8 EVRM dan ook centraal moeten staan.