In de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 26 mei 2021, niet gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, (hierna: de beschikking van de rechtbank) is ook Levvel als belanghebbende aangemerkt.
HR, 10-02-2023, nr. 22/02560
ECLI:NL:HR:2023:197
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-02-2023
- Zaaknummer
22/02560
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:197, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑02‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2022:1104, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:1250, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2022:1250, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 16‑12‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:197, Gevolgd
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2023-0041
Uitspraak 10‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Personen- en familierecht. Jeugdbescherming. Klachten moeder over gezagsbeëindiging zonder mogelijkheid van terugplaatsing opnieuw te onderzoeken.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/02560
Datum 10 februari 2023
BESCHIKKING
In de zaak van
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: de moeder,
advocaat: N.C. van Steijn,
tegen
RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de raad,
niet verschenen,
en
1. [het kind],
verblijvende op een geheim adres,
2. [belanghebbende 2],
wonende te [woonplaats],
3. JEUGDBESCHERMING REGIO AMSTERDAM,
gevestigd te Amsterdam,
4. [de pleegouders],
wonende op een geheim adres,
5. STICHTING LEVVEL PLEEGZORG,
gevestigd te Amsterdam,
BELANGHEBBENDEN in cassatie,
hierna gezamenlijk: de belanghebbenden,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaken C/13/688337/FA RK 20-5086, C/13/700320/ FA RK 21/2270, C/13/695021/FA RK 20/8601 en C/13/694663/JE RK 20/1100 van de rechtbank Amsterdam van 26 mei 2021;
b. de beschikking in de zaak 200.299.318/01 van het gerechtshof Amsterdam van 12 april 2022.
De moeder heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De raad en de belanghebbenden hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de moeder heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klachten over de beschikking van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die beschikking. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren H.M. Wattendorff en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 10 februari 2023.
Conclusie 16‑12‑2022
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/02560
Zitting 16 december 2022
CONCLUSIE
E.M. Wesseling-van Gent
In de zaak
[de moeder]
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming, locatie Amsterdam
Als belanghebbenden zijn in hoger beroep aangemerkt:
1. [het kind]
2. [belanghebbende 2]
3. de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam
4. [de pleegouders]
1. Partijaanduiding en samenvatting cassatieberoep
1.1
Verzoekster tot cassatie wordt hierna verkort aangeduid als de moeder en verweerder in cassatie als de raad. Belanghebbenden 1 t/m 4 worden hierna respectievelijk aangeduid als het kind, [belanghebbende 2] , de GI en de pleegouders. Verder wordt Levvel Pleegzorg aangeduid als Levvel.1.
1.2
In deze jeugdbeschermingszaak gaat het om de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige zoon. De rechtbank heeft het door de raad ingediende verzoek tot gezagsbeëindiging toegewezen, en dit oordeel is door het hof bekrachtigd. In cassatie klaagt de moeder onder meer dat het hof heeft miskend dat op grond van art. 8 EVRM en de jurisprudentie van het EHRM een belangenafweging moet worden gemaakt tussen de belangen van het kind en die van de ouder, en dat een uithuisplaatsing tijdelijk moet zijn, gericht op terugplaatsing, waarbij op de autoriteiten de positieve verplichting rust om hereniging van het kind met zijn biologische familie na te streven.
2. Feiten en procesverloop
Feiten2.
2.1
Het kind is op [geboortedatum] 2018 geboren in het VUmc in Amsterdam. Op 21 december 2020 is hij door [belanghebbende 2]3.erkend en hebben de moeder en [belanghebbende 2] het gezamenlijk ouderlijk gezag laten aantekenen in het gezagsregister.
2.2
Van 28 november 2018 tot 13 februari 2019 heeft het kind op vrijwillige basis in een crisispleeggezin verbleven in verband met de opname van de moeder in het ziekenhuis. Zij lag op de intensive care nadat bij haar het HELLP-syndroom was vastgesteld. Zij kon op dat moment niet voor hem zorgen.
2.3
Bij beschikking van 13 februari 2019 van de kinderrechter van de rechtbank Amsterdam is het kind onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van één jaar tot 13 februari 2020 en is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van het kind in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 13 februari 2019 tot 27 maart 2019.
2.4
Op 14 maart 2019 zijn de moeder en het kind in het Babyhuis in Dordrecht geplaatst. Dit verblijf heeft tot 31 juli 2019 geduurd.
2.5
Bij beschikking van de kinderrechter van de rechtbank Amsterdam van 30 juli 2019 is een spoedmachtiging verleend voor verblijf van het kind in een bestandspleeggezin voor de duur van twee weken. Het kind is opnieuw bij het hiervoor genoemde crisispleeggezin geplaatst.
2.6
Bij beschikking van de kinderrechter van de rechtbank Amsterdam van 7 augustus 2019 is de beschikking van 30 juli 2019 gehandhaafd en is een machtiging tot uithuisplaatsing verleend voor de duur van één jaar, te weten tot 7 augustus 2020.
2.7
De ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing zijn vervolgens telkens verlengd, tot 7 mei 2021.
Procesverloop4.
2.8
Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank op 10 augustus 2020, heeft de raad verzocht het gezag van de moeder te beëindigen en de GI te benoemen tot voogd over het kind.5.
2.9
De moeder heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen het verzoek van de raad. Ook heeft zij de rechtbank verzocht een onafhankelijke deskundige te benoemen met betrekking tot de vraag of zij in staat kan worden geacht het kind zelfstandig op te voeden.6.
2.10
Op 14 januari 2021 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. De advocaat van de moeder heeft ter zitting om aanhouding verzocht, omdat de moeder niet aanwezig kon zijn wegens ziekte.De rechtbank heeft ter zitting (voor zover van belang) bepaald dat de behandeling van het verzoek van de raad wordt voortgezet op een nader te bepalen datum.
2.11
Op 2 april 2021 heeft de rechtbank een “handhaving verzoek gezagsbeëindiging voor moeder en aanvullende verzoek tot gezagsbeëindiging [belanghebbende 2] ” van de raad ontvangen.
2.12
De moeder heeft op 9 april 2021 een aanvulling op haar verweerschrift ingediend.
2.13
Op 15 april 2021 is de mondelinge behandeling voortgezet, in aanwezigheid van de moeder en [belanghebbende 2] , hun advocaat, een tolk en medewerkers van de raad, de GI en Levvel. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.7.
2.14
Bij beschikking van 26 mei 2021 heeft de rechtbank (voor zover thans van belang) het ouderlijk gezag van de moeder en [belanghebbende 2] over het kind beëindigd, de GI tot voogd over het kind benoemd, en het meer of anders verzochte afgewezen.
2.15
De moeder is bij “verzoekschrift partieel hoger beroep” van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam. Zij heeft verzocht, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het inleidend verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de moeder af te wijzen.8.Het hoger beroep van de moeder is derhalve beperkt tot haar gezagsbeëindiging.9.
2.16
Op 2 maart 2022 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden bij het hof, in aanwezigheid van de moeder, haar advocaat, [belanghebbende 2] en medewerkers van de raad, de GI en Levvel. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.Ter zitting heeft de raad mondeling verweer gevoerd en verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.10.
2.17
Bij beschikking van 12 april 2022 (hierna: de bestreden beschikking) heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
2.18
De moeder heeft van deze beschikking tijdig11.cassatieberoep ingesteld.De procesinleiding bevat een voorbehoud tot aanvulling van het cassatiemiddel, in verband met het niet tijdig kunnen beschikken over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof. Op 17 augustus 2022 heeft de moeder een aanvullende procesinleiding ingediend.12.
De griffier van de Hoge Raad heeft een afschrift van de procesinleiding met kennisgeving gezonden aan de raad, [belanghebbende 2] , de GI en Levvel (de in hoger beroep verschenen belanghebbenden).13.In cassatie is geen verweerschrift ingediend.14.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bestaat uit één onderdeel met verschillende klachten. Voordat ik de klachten bespreek, schets ik het relevante juridisch kader.15.
Gezagsbeëindiging
3.2
Beëindiging van het gezag is de meest vergaande maatregel van kinderbescherming. Op grond van art. 1:266 lid 1 BW kan de rechtbank het gezag van een ouder (onder meer) beëindigen, indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid te dragen voor de verzorging en opvoeding zoals bedoeld in art. 1:247 lid 2 BW, binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbare termijn.
3.3
Deze bepaling kan gezien worden als de spiegelbepaling van de ondertoezichtstelling (art. 1:255 BW), die kan worden uitgesproken als de ouders wel de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding kunnen dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.16.Gedurende een ondertoezichtstelling kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling die is belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling op haar verzoek machtigen de minderjarige uit huis te plaatsen, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarig (art. 1:265b lid 1 BW).
3.4
Het huidige art. 1:266 lid 1 BW is ingevoerd bij de Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen,17.die op 1 januari 2015 in werking is getreden. Daarin heeft de wetgever, op de voet van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK), het recht van een kind op een gezonde en evenwichtige ontwikkeling en groei naar zelfstandigheid centraal gezet.18.De wet is in 2022 in opdracht van het WODC geëvalueerd.19.
Aanvaardbare termijn
3.5
Het in art. 1:266 lid 1 BW opgenomen criterium van de aanvaardbare termijn is volgens de wetgever een belangrijke concretisering van het belang dat een kind heeft bij stabiliteit en continuïteit in de verzorging en opvoeding, hetgeen met name van belang is bij verlenging van een ondertoezichtstelling.20.In de memorie van toelichting wordt in dit verband opgemerkt dat het bij een uithuisplaatsing die langer duurt, steeds lastiger zal worden om te motiveren waarom de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding kunnen dragen. Verlengingen van een ondertoezichtstelling zonder perspectief op terugplaatsing bij de ouders zijn derhalve niet meer mogelijk.21.
3.6
Welke termijn een aanvaardbare termijn is, is volgens de wetgever niet exact te bepalen. Over het ijkpunt voor het bepalen van de aanvaardbare termijn vermeldt de memorie van toelichting het volgende:22.
“Bij de eerste verlenging van een ondertoezichtstelling, en zeker na een periode van twee jaar, moet overwogen worden of het kind nog langer in onzekerheid mag blijven over zijn toekomstige opvoedingssituatie.
Het ijkpunt voor het bepalen van de aanvaardbare termijn voor een kind is de periode van onzekerheid over de vraag in welk gezin hij verder zal opgroeien, die het kind kan overbruggen zonder verdergaand ernstige schade voor zijn ontwikkeling op te lopen. Wat voor een minderjarige een redelijke termijn is, is afhankelijk van zijn leeftijd en ontwikkeling. Het spreekt voor zich dat een zich over jaren uitstrekkende verlenging van de ondertoezichtstelling daar niet bij aansluit. Voor jongere kinderen zal de termijn over het algemeen korter zijn dan voor de oudere kinderen. De toepassing van dit uitgangspunt vereist maatwerk; precieze termijnen zijn niet te geven.”23.
3.7
Door de wetgever wordt een aantal factoren genoemd die van belang kunnen zijn bij de afweging of een gezagsbeëindigende maatregel is aangewezen indien een minderjarige in een pleeggezin is geplaatst:24.
“a. Wanneer een kind in een pleeggezin is geplaatst, moet het zich daar, indien mogelijk, volledig en harmonieus kunnen ontwikkelen. Met het oog hierop, in het bijzonder wanneer het op zeer jeugdige leeftijd in een perspectief biedend pleeggezin is geplaatst, dient duidelijkheid te bestaan over het opvoedings- en ontwikkelingsperspectief van het kind.
b. Als thuisplaatsing niet meer tot de mogelijkheden behoort, blijft bij een jaarlijkse verlenging van de maatregel van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing onzekerheid over het opvoedingsperspectief voortduren. Verlenging over een reeks van jaren is daarbij in beginsel geen juiste maatregel.
c. In die gevallen dient aan het belang van het kind bij continuïteit van de opvoedingssituatie en een ongestoord hechtingsproces zwaarwegende betekenis te worden toegekend.
d. De enkele bereidheid van de ouder met gezag zich niet te verzetten tegen de uithuisplaatsing van het kind mag niet doorslaggevend zijn bij toewijzing van het verzoek tot beëindiging van het gezag.”
3.8
Of een gezagsbeëindigende maatregel aan de orde is, zal de rechter moeten beoordelen op grond van alle omstandigheden van het geval. In zoverre codificeert de Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen de al bestaande praktijk/rechtspraak.25.Dit brengt mee dat niet in alle gevallen waarin de ouders de verzorging en opvoeding niet binnen een aanvaardbare termijn op zich kunnen nemen, een gezagsbeëindiging moet volgen.26.Bruning wijst er in dit verband op dat het in de meeste verzoeken tot beëindiging om jonge kinderen gaat, die al geruime tijd in een pleeggezin wonen terwijl duidelijk is dat daar hun toekomstperspectief ligt, en niet bij ouders thuis en dat dit de situatie is die de wetgever bij de wijziging van de rechtsgrond voor ogen heeft gehad. Zij pleit er dan ook voor dat de uitzonderingsgevallen waarin de gezagsbeëindiging door de kinderrechter wordt afgewezen op grond van zijn discretionaire bevoegdheid, slechts zeer beperkt moeten blijven, aangezien de maatregel nu juist bedoeld is om het perspectief van de minderjarige, en niet van de ouders, centraal te stellen.27.
3.9
In situaties waarin het al bij de aanvang van het kinderbeschermingstraject duidelijk is dat de ouder niet in staat zal zijn de opvoedingsverantwoordelijkheid binnen een voor de minderjarige aanvaardbare termijn op zich te nemen, kan direct de gezagsbeëindigende maatregel worden getroffen. Een ondertoezichtstelling hoeft er in die gevallen niet aan vooraf te gaan. De memorie van toelichting noemt hierbij als voorbeeld de situatie waarin de ouders al jarenlang verslaafd zijn aan harddrugs en er weinig of geen aanwijzingen tot verbetering zijn.28.
3.10
Met betrekking tot de relatie tussen ondertoezichtstelling en gezagsbeëindiging is in de memorie van toelichting nog het volgende opgemerkt:29.
“Een gezagsbeëindiging betekent, evenals bij een ondertoezichtstelling, een inmenging in het gezinsleven van ouders en kind. Om die reden vereist artikel 8 van het EVRM niet alleen dat de maatregel bij de wet is voorzien en dus niet willekeurig wordt genomen, maar ook dat, indien het doel met een lichtere maatregel kan worden bereikt, deze verkozen dient te worden boven de zwaardere maatregel. Daarnaast dient de inmenging in het gezinsleven die het gevolg is van de maatregel, in een redelijke verhouding te staan tot het doel dat met de maatregel wordt nagestreefd. Teneinde aan de vereisten van het EVRM te kunnen voldoen, zal in de meeste gevallen aan een gezagsbeëindiging een ondertoezichtstelling vooraf gaan. Niet zelden zullen immers zonder voorafgaande ondertoezichtstelling te weinig feiten beschikbaar zijn om het verzoekschrift gezagsbeëindiging voldoende te kunnen onderbouwen. Dit is na een ondertoezichtstelling eenvoudiger, omdat dan beter verantwoord kan worden dat, ondanks de verleende hulp en steun, de ouders niet in staat zijn om hun verantwoordelijkheid te nemen. Deze vraag of een gezagsbeëindiging aan de orde is, komt bij iedere verlenging van de ondertoezichtstelling steeds nadrukkelijker aan de orde. (…)”
3.11
De aanvaardbare termijn ziet niet enkel op de periode na de uithuisplaatsing, maar kan eveneens zien op de daaraan voorafgaande periode waarin al diverse hulpverleningstrajecten vergeefs zijn ingezet.30.
Art. 8 EVRM
3.12
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat het hof art. 8 EVRM en de uitspraken van het EHRM in de zaken Strand Lobben/Noorwegen en M.L./Noorwegen heeft miskend. Art. 8 EVRM bepaalt, voor zover van belang, dat een ieder recht heeft op respect voor zijn familie- en gezinsleven en dat geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is ter bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
3.13
De zaak Strand Lobben/Noorwegen31.betrof de adoptie van een driejarig kind door zijn pleegouders, die vanaf de vierde levensweek voor dit kind hadden gezorgd, zonder dat de moeder met de adoptie instemde. Het EHRM overwoog daarin onder meer als volgt:
“204. In so far as the family life of a child is concerned, the Court reiterates that there is a broad consensus, including in international law, in support of the idea that in all decisions concerning children, their best interests are of paramount importance (…). (…) in cases involving the care of children and contact restrictions, the child’s interests must come before all other considerations (…)”
205. At the same time, it should be noted that regard for family unity and for family reunification in the event of separation are inherent considerations in the right to respect for family life under Article 8. Accordingly, in the case of imposition of public care restricting family life, a positive duty lies on the authorities to take measures to facilitate family reunification as soon as reasonably feasible (…)
206. In instances where the respective interests of a child and those of the parents come into conflict, Article 8 requires that the domestic authorities should strike a fair balance between those interests and that, in the balancing process, particular importance should be attached to the best interests of the child which, depending on their nature and seriousness, may override those of the parents (…).
(…)
208. Another guiding principle is that a care order should be regarded as a temporary measure, to be discontinued as soon as circumstances permit, and that any measures implementing temporary care should be consistent with the ultimate aim of reuniting the natural parents and the child (…). However, when a considerable period of time has passed since the child was originally taken into public care, the interest of a child not to have his or her de facto family situation changed again may override the interests of the parents to have their family reunited (…)”
3.14
Het EHRM heeft in deze zaak daarnaast nog eens herhaald welke afweging er moet worden gemaakt in het kader van het belang van het kind:
“207 Generally, the best interests of the child dictate, on the one hand, that the child’s ties with its family must be maintained, except in cases where the family has proved particularly unfit, since severing those ties means cutting a child off from its roots. It follows that family ties may only be severed in very exceptional circumstances and that everything must be done to preserve personal relations and, if and when appropriate, to “rebuild” the family (…). On the other hand, it is clearly also in the child’s interest to ensure its development in a sound environment, and a parent cannot be entitled under Article 8 to have such measures taken as would harm the child’s health and development (…). An important international consensus exists to the effect that a child shall not be
separated from his or her parents against their will, except when competent authorities subject to judicial review determine, in accordance with applicable law and procedures, that such separation is necessary for the best interests of the child (see Article 9 § 1 of the United Nations Convention on the Rights of the Child, recited in paragraph 134 above). In addition, it is incumbent on the Contracting States to put in place practical and effective procedural safeguards for the protection of the best interests of the child and to ensure their implementation (…).”
3.15
Ook de uitspraak van het EHRM in de zaak M.L./Noorwegen32.handelde over een adoptie door de pleegouders zonder instemming van de biologische moeder. In die zaak was het kind negen dagen na de geboorte uit huis geplaatst en was in de periode van ongeveer vier jaar tussen de uithuisplaatsing en de adoptie sprake van een zeer beperkte contactregeling tussen de moeder en het kind (eens per drie maanden twee uur). Het EHRM herhaalde de hiervoor geciteerde uitgangspunten en overwoog vervolgens onder meer:
“94. The Court reiterates in connection with the above that, in addition to the general observation that the ties between members of a family and the prospects of their successful reunification will perforce be weakened if impediments are placed in the way of their having easy and regular access
to each other (see paragraph 79 above), it has emphasised more specifically that arrangements in which weeks – and even months – pass between the times that the parent and the child are allowed to meet cannot generally be considered to support the aim of reunification (…).
(…)
97(…) in the light of the very limited contact rights that were granted and the complete absence of any other attempts over the years of foster care to counter the risk that the biological family would end up permanently broken, the Court nonetheless does not consider in the instant case that the domestic authorities could – in the sense that the respondent State nevertheless acted in accordance with its positive obligations under Article 8 to take measures to preserve family bonds to the extent reasonably feasible – have based the adoption decision on the absence of bonds between the parents and the child (…)”
3.16
In haar noot bij deze laatste uitspraak vertaalt Bruning33.het belang van beide uitspraken voor de Nederlandse praktijk als volgt:
“14. Als we deze zaak vergelijken met het kinderbeschermingssysteem in Nederland, dan mag duidelijk zijn dat in Nederland de inbreuken op het recht op respect voor gezinsleven uiteindelijk niet zo zwaar kunnen zijn als in Noorwegen, waar adoptie zonder instemming van de ouder mogelijk is ter bescherming van het kind. In Nederland blijven met de zwaarste maatregel van kinderbescherming, de gezagsbeëindiging, de juridische banden van een langdurig uit huis geplaatst kind met de biologische ouders in stand, ook al is duidelijk dat het toekomstperspectief van dat kind in het pleeggezin ligt. (…)
15. Maar, zoals ik ook al in mijn noot bij de Grote Kamer van het Hof in de Strand-Lobben-uitspraak schetste, de uitvoeringspraktijk waarin nationale autoriteiten zich na het uit huis plaatsen van jonge kinderen vooral op een nieuwe opvoedplek in een nieuw gezin voor het kind richten, is in Nederland ook aanwezig, al kan dan niet worden toegewerkt naar een adoptie voor het kind. Een beperking van het contact tussen een uit huis geplaatst kind en zijn ouders tot slechts enkele keren per jaar zullen we in Nederland niet snel meemaken, al is het niet onmogelijk. Maar wel zien we in Nederland dat voor een uit huis geplaatst kind de blik van de verantwoordelijke beroepskrachten vaak vooral is gericht op het creëren van een nieuwe bestendige opvoedplek binnen een gezin voor een kind. Het toewerken naar een terugkeer van het kind naar de eigen ouder(s) wordt vaak niet als prioriteit geoormerkt. De uitspraak van het Hof leert dat juist bij een eerste uithuisplaatsing van een jong kind moet worden gewerkt aan intensieve begeleiding in de thuissituatie om de kans op terugkeer van het kind zo groot mogelijk te maken. Juist in deze eerste periode na uithuisplaatsing moet de koers niet te snel richting een nieuwe opvoedplek voor het kind zijn, maar moet worden ingezet op een versterking van de band van het kind met de eigen ouders met als doel het serieus verkennen van de mogelijkheden voor een kind om terug naar huis te gaan, of anders regelmatig contact te garanderen met ouders. (…).”
3.17
Angius34.leidt uit de jurisprudentie van het EHRM af dat met de volgende factoren rekening moet worden gehouden bij de beantwoording van de vraag of een kind al dan niet herenigd dient te worden met zijn ouders: de veilige en gezonde leefomgeving van de oorspronkelijke gezinssituatie, de behoefte van het kind aan stabiliteit, de mogelijkheid van het kind zich positief te ontwikkelen, de duur van het verblijf in het pleeggezin, de hechting en de band met de pleegouders, de nog bestaande hechtingsrelatie en band met de oorspronkelijke ouders, en de mening van het kind.
3.18
In hun overzicht uit begin 2022 van rechtspraak van het EHRM over uithuisplaatsingen wijzen Bruning en Van der Zon35.erop dat binnen Europa twee zeer verschillende en tegengestelde stromingen blijken te bestaan over de vraag hoe snel en vergaand moet worden ingegrepen wanneer er zorgen zijn over de ontwikkeling van een kind. Het gaat dan om twee aspecten: beslissingen tot uithuisplaatsing en de uitvoering van langdurige uithuisplaatsingen met een permanent karakter. Het EHRM stelt zich volgens Bruning en Van Zon ten aanzien van de beslissing tot uithuisplaatsing nog steeds terughoudend op en met betrekking tot langdurige uithuisplaatsingen lijkt het EHRM recent een meer inhoudelijke toets toe te passen dan voorheen.Een van hun observaties is de voorzichtige trend die het EHRM lijkt in te zetten om bij de beoordeling van permanente uithuisplaatsingen het gehele traject te betrekken. Zij merken in dat kader op dat direct na een uithuisplaatsing serieuze inspanningen moeten worden geleverd om de thuissituatie te verbeteren, maar dat in de huidige Nederlandse praktijk de benodigde hulp en ondersteuning vaak niet beschikbaar is en er lange wachtlijsten zijn. Bovendien is om een terugplaatsing mogelijk te maken een frequente omgangsregeling tussen ouders en kinderen noodzakelijk en moet daarmee volgens het EHRM zo snel mogelijk na een plaatsing worden gestart. Ook dit komt, aldus Bruning en Van Zon, in de Nederlandse praktijk niet altijd van de grond, als gevolg waarvan ouders weinig kans krijgen om zichzelf te bewijzen en een terugplaatsing mogelijk te maken.
Bespreking onderdeel
3.19
Het onderdeel is in de kern gericht tegen rov. 5.8-5.936.en 5.11, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld (in verband met de behandeling van het onderdeel citeer ik ook rov. 5.7):
“5.7 Het hof overweegt dat het hoger beroep van de moeder beperkt is tot haar gezagsbeëindiging. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de GI reeds voor de geboorte van [het kind] betrokken is geraakt nadat het VUmc een melding had gedaan bij Veilig Thuis op 22 oktober 2018 in verband met zorgen over de moeder. De arts van het VUmc had, als gevolg van een psychiatrisch beeld bij de moeder, zorgen of de moeder in de toekomst voor [het] op dat moment nog ongeboren [kind] zou kunnen zorgen. [Het kind] is kort na de geboorte vrijwillig uit huis geplaatst omdat de moeder fysiek niet in staat was voor hem te zorgen als gevolg van complicaties tijdens de bevalling. In november 2018 is [het kind] daarom op vrijwillige basis in het pleeggezin geplaatst omdat hij niet langer in het ziekenhuis kon verblijven. De moeder is in maart 2019 samen met [het kind] geplaatst in het Babyhuis in Dordrecht. Tijdens het verblijf in het Babyhuis is geconstateerd dat de moeder onvoldoende in staat is om voldoende sensitief en responsief te reageren op wat [het kind] nodig heeft. Daarnaast is geconstateerd dat de moeder onvoldoende leerbaar is. De plaatsing bij het Babyhuis is geëindigd en [het kind] is middels een spoedmachtiging per 31 juli 2019 in het pleeggezin geplaatst. In het pleeggezin liet [het kind] grote alertheid zien. Om een basisveiligheid voor [het kind] te creëren is het contact met de moeder op advies van Levvel Hecht afgebouwd naar één uur per vier weken.
Gebleken is dat [het kind] veel voorspelbaarheid, routine en structuur nodig heeft. Onverwachte gebeurtenissen zorgen voor angstig gedrag. [Het kind] ontwikkelt zich inmiddels goed in het pleeggezin en is gehecht aan zijn pleegouders waar hij bij kan opgroeien. De omgangsmomenten verlopen over het algemeen goed.
5.8
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de moeder niet, althans onvoldoende in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [het kind] te dragen en niet te verwachten valt dat zij daartoe in staat is binnen een voor [het kind] aanvaardbaar te achten termijn. Uit het voorgaande is gebleken dat de moeder in het verleden niet in staat is gebleken voldoende bij [het kind] aan te sluiten, en onvoldoende heeft kunnen profiteren van de hulpverlening van het Babyhuis en Levvel Hecht. [Het kind] is een kwetsbaar kind dat behoefte heeft aan voorspelbaarheid en structuur. Bovendien is de aanvaardbare termijn, gelet op de jonge leeftijd van [het kind], ruimschoots verstreken aangezien hij nu al bijna drie jaar verzorgd wordt door pleegouders. [Het kind] is goed gehecht in het pleeggezin en ontwikkelt zich goed. Pleegouders geven de moeder een plaats in het leven van [het kind], waardoor hij zich niet in een loyaliteitsconflict bevindt. Zij sluiten goed aan op de behoeften van [het kind] die een bovengemiddelde sensitiviteit en responsiviteit vragen, omdat [het kind] moeite heeft met veranderingen. In het pleeggezin ervaart [het kind] veiligheid en voorspelbaarheid. Op basis daarvan ziet het hof dat de plaatsing van [het kind] in het pleeggezin moet worden bestendigd. Dan is er duidelijkheid over waar [het kind] mag opgroeien en kan [het kind] vanuit die situatie veilig contact met de moeder hebben. Daarbij komt dat de doelstelling van een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, te weten het tijdelijk voorzien in een opvoedsituatie met uiteindelijk doel thuisplaatsing, niet langer passend is.
5.9
Het hof heeft ondanks bovenstaande conclusie wel oog voor de waardevolle rol die de moeder vervult in het leven van [het kind] en de wijze waarop zij invulling geeft aan de omgangsmomenten. Dit is echter een onvoldoende basis om [het kind] weg te halen uit de voor hem zo belangrijke opvoedomgeving van het pleeggezin. Aan de moeder kan worden toegegeven dat de afgelopen jaren niet opnieuw is onderzocht of [het kind] bij haar teruggeplaatst zou kunnen worden en welke hulp daarvoor zou kunnen worden ingezet. Gelet op de jonge leeftijd van [het kind] en de daaraan gekoppelde korte aanvaardbaar te achten termijn heeft de GI na een halfjaar, namelijk op 24 januari 2020, aan de raad verzocht om te onderzoeken of een gezagsbeëindigende maatregel passend zou zijn. Hulpverlening of onderzoek gericht op terugplaatsing zou daarmee strijdig zijn geweest.
(…)
5.11
Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat aan de wettelijke gronden voor beëindiging van het gezag van de moeder is voldaan. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.”
3.20
Het onderdeel bestaat uit diverse klachten in de paragrafen 4 t/m 9, door mij hierna aangeduid als de subonderdelen 1.4 tot en met 1.9.
3.21
Subonderdeel 1.4 klaagt dat het hof in rov. 5.7 tot en met – m.i.37.– rov. 5.11 van de bestreden beschikking is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat het zijn beslissing onvoldoende heeft gemotiveerd, door tot beëindiging van het gezag over te gaan terwijl onvoldoende inspanning is verricht om gezinshereniging na te streven, zoals is vereist op grond van art. 8 EVRM en de uitspraken van het EHRM in de zaken Strand Lobben/Noorwegen en M.L./Noorwegen.
3.22
In subonderdeel 1.5 wordt, samengevat, geklaagd dat het hof in het bijzonder heeft miskend dat uit art. 8 EVRM en de uitspraak van het EHRM in de zaak Strand Lobben/Noorwegen voortvloeit dat een echte afweging moet worden gemaakt tussen de belangen van een kind en zijn biologische familie38.en dat het hof bovendien heeft miskend dat uit art. 8 EVRM en de EHRM-uitspraken Strand Lobben/Noorwegen en M.L./Noorwegen volgt dat een uithuisplaatsing tijdelijk moet zijn, gericht op terugplaatsing, waarbij op de autoriteiten de positieve verplichting rust om hereniging van een kind met zijn biologische familie na te streven.39.
3.23
Het hof heeft dit volgens subonderdeel 1.6 miskend door in rov. 5.9 te overwegen dat, hoewel aan de moeder kan worden toegegeven dat er de afgelopen jaren niet opnieuw is onderzocht of het kind bij haar teruggeplaatst zou kunnen worden en welke hulp daarvoor zou kunnen worden ingezet, desondanks het gezag kan worden beëindigd. Daartoe voert het subonderdeel aan dat hereniging tussen het kind en zijn moeder niet serieus in overweging is genomen en door de autoriteiten onvoldoende is gedaan om deze hereniging tot stand te brengen, nu, zoals het hof constateert, de GI al een half jaar na plaatsing van het kind in het pleeggezin de raad heeft verzocht om te onderzoeken of gezagsbeëindigende maatregelen passend zouden zijn en daarna geen onderzoek en hulp gericht op terugplaatsing is verricht.40.Althans motiveert het hof onvoldoende waarom de autoriteiten aan hun positieve verplichting om gezinshereniging na te streven hebben voldaan, en waarom het gezag kan worden beëindigd, aldus het subonderdeel.
3.24
Subonderdeel 1.7 voegt hieraan toe dat het door het hof genoemde argument dat hulpverlening of onderzoek gericht op terugplaatsing strijdig zou zijn met een gezagsbeëindigende maatregel, onvoldoende dragend is voor deze beslissing. Er is immers niet gesteld of gebleken dat op 24 januari 2020 gronden waren voor een directe gezagsbeëindiging. Indien al na een half jaar na plaatsing in een pleeggezin wordt ingezet op gezagsbeëindiging, kan volgens het subonderdeel (zonder nadere motivering) in redelijkheid niet worden gesteld dat de uithuisplaatsing gericht was op terugplaatsing, dat daartoe voldoende inspanningen zijn genomen en dat de aanvaardbare termijn is verlopen. De jonge leeftijd van het kind is daarvoor geen rechtvaardiging, want hij was pas een half jaar in een pleeggezin. Zonder nadere motivering is onbegrijpelijk dat hierdoor sprake is van het verstrijken van de door het EHRM vereiste “considerable period of time”, waardoor de feitelijke gezinssituatie bij de pleegouders prevaleert boven de belangen van de ouders bij gezinshereniging.41.Daarnaast blijkt nergens uit de bestreden beschikking, de beschikking van de rechtbank of het procesdossier dat de bevoegde autoriteiten binnen dat half jaar hadden voldaan uit hun uit art. 8 EVRM voortvloeiende “duty to take measures to preserve family bonds tot he extent reasonably feasible”, althans het hof heeft verzuimd dat nader te onderzoeken of motiveren.42.Het hof kan dan ook, volgens het subonderdeel, niet in rov. 5.9 concluderen dat sprake is van een korte aanvaardbare termijn, althans niet zolang niet vaststaat dat de autoriteiten aan hun positieve verplichting tot gezinshereniging hebben voldaan.
3.25
Bovendien volgt volgens subonderdeel 1.8 uit het arrest Strand Lobben/Noorwegen (par. 223) dat het hof niet had mogen beslissen over de gezagsbeëindiging zonder over een recent onderzoek te beschikken naar de vaardigheden en (nieuwe) omstandigheden van de moeder, aangezien een dergelijk onderzoek blijkens rov. 5.9 de afgelopen jaren niet of niet voldoende is verricht. Volgens het subonderdeel heeft de moeder ook een onderzoek verzocht.43.
3.26
Subonderdeel 1.9 klaagt dat het hof gemotiveerd had moeten responderen op de volgende essentiële stellingen van de moeder:
i. sinds het kind in juli 2019 is teruggeplaatst in het pleeggezin is door de GI het besluit genomen dat het perspectief van het kind niet bij de moeder ligt;
ii. er is vervolgens geen hulpverlening ingeschakeld in het kader van toewerken naar terugplaatsing;
iii. er is nog nooit een gezinsmanager bij de moeder thuis komen kijken;
iv. de moeder heeft haar leven op de rit, zij woont in een studio met een kamer voor het kind en heeft een betaalde baan voor twee dagen per week naast haar uitkering;44.
v. de moeder handelt naar de adviezen die zij krijgt en neemt tips aan, en
vi. dat de moeder volgens de GI niet goed kan aansluiten bij het kind is niet verwonderlijk omdat zij hem slechts eens per vier weken circa één uur ziet onder begeleiding.
3.27
Subonderdeel 1.10 voert aan dat, indien wordt geaccepteerd dat gezinshereniging bij een jong kind niet de prioriteit heeft en dat het belang van hechting en continuïteit voorrang heeft, gezinshereniging illusoir wordt, hetgeen niet in lijn is met de jurisprudentie van het EHRM.45.Het subonderdeel klaagt tevens, samengevat, dat de overwegingen van het hof in rov. 5.7 en 5.8, het oordeel van het hof in rov. 5,8, eerste zin, dat de moeder niet, althans onvoldoende in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van het kind te dragen en dat niet valt te verwachten dat zij daartoe in staat is binnen een voor het kind aanvaardbaar te achten termijn, (zonder nadere motivering) niet kunnen dragen. Het gaat immers om feiten uit het verleden (2019), terwijl de moeder onbetwist heeft gesteld dat sindsdien geen hulpverlening is ingeschakeld om te werken naar terugplaatsing en dat zij daar bovendien niet goed aan kan werken wanneer zij het kind slechts eens per vier weken circa één uur ziet onder begeleiding. Indien de bevoegde autoriteiten zich onvoldoende inspannen, ontstaat vanzelf een situatie dat een jong kind gehecht en geworteld raakt in het pleeggezin, zodat terugplaatsing al snel niet meer aan de orde is. Dat doet tekort aan het recht van een kind en/of een ouder op gezinshereniging. Uit het arrest Strand Lobben/Noorwegen volgt immers dat effectieve bescherming van “family life” met zich mee brengt dat de toekomstige betrekkingen tussen ouder en kind uitsluitend worden bepaald in het licht van alle relevante overwegingen, en niet door louter tijdsverloop, aldus het subonderdeel.
3.28
Tot slot bevat de aanvullende procesinleiding (par. 2) nog de klacht dat de stelling van de raad op p. 4 van het proces-verbaal, dat uitgebreid is onderzocht of de moeder in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van het kind te dragen, feitelijk onjuist is. Los daarvan kunnen de gegeven voorbeelden een gezagsbeëindiging niet dragen. Het voorbeeld van de high five is een futiliteit46., en dat de moeder niet in staat zou zijn om gezagsbeslissingen te nemen, gelet op de beperkte informatie die zij heeft, kan haar moeilijk worden verweten, gelet op de uithuisplaatsing en de beperkte omgang. Het had op de weg van de raad of de GI gelegen om de moeder beter te informeren of te helpen. Juist de stelling van de raad dat de rol van de moeder in het leven van het kind goed moet worden onderzocht en de mogelijkheden die daar zijn moeten worden benut, had aanleiding gegeven tot nader onderzoek in plaats van gezagsbeëindiging. In elk geval blijkt hieruit dat nog niet alle mogelijkheden zijn uitgeput, zodat niet is voldaan aan de eisen van proportionaliteit/subsidiariteit van art. 8 EVRM, aldus de klacht.
3.29
De subonderdelen klagen in de kern dat het hof (i) de belangen van het kind en zijn biologische familie moet afwegen, (ii) de door het EHRM vereiste verplichting om gezinshereniging (serieus) na te streven heeft miskend en (iii) zijn beslissing onvoldoende heeft gemotiveerd. Zij lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
3.30
Zowel de rechtbank als het hof heeft zich bij de oordeelsvorming gebaseerd op de stukken en het verhandelde ter zitting.47.Daarnaast heeft het hof, dat in rov. 5.7 een aantal hierna te noemen feiten en omstandigheden heeft opgesomd, zich in de eerste volzin van rov. 5.8 aangesloten bij het oordeel van de rechtbank en aldus tevens de door de rechtbank gegeven motivering van haar beslissing, tot de zijne gemaakt.
3.31
De rechtbank heeft in de beschikking van 26 mei 2021 geoordeeld dat aan het criterium van art. 1:266 lid 1 onder a BW is voldaan (rov. 5.6), omdat, samengevat, is gebleken dat de moeder (en de vader) niet in staat zijn om het kind de noodzakelijke rust en stabiliteit te bieden die hij nodig heeft, de aanvaardbare termijn voor het kind inmiddels is verstreken en het in het belang van het kind is dat er duidelijkheid komt over zijn toekomstperspectief (rov. 5.5). Daarbij heeft de rechtbank in rov. 5.5, onder meer en samengevat, overwogen dat:
- het kind met de moeder in het Babyhuis is geplaatst;
- tijdens de plaatsing in het Babyhuis zorgvuldig onderzoek heeft plaatsgevonden naar de mogelijkheden van een terugplaatsing van het kind bij de moeder, waarbij de moeder een reële kans geboden heeft gekregen om het kind weer bij haar te laten wonen;
- daarna door Levvel (ook aangeduid als Levvel Hecht, Spirit of Spirit Hecht) onderzoek is gedaan naar een passende bezoekfrequentie;
- uit de bevindingen van voorgaande onderzoeken is gebleken dat de moeder onvoldoende responsief en sensitief is richting het kind en veel directe sturing nodig heeft in het omgaan met het kind;
- ook uit de (huidige) bevindingen en observaties van de bezoekmomenten door onder meer de gedragsdeskundigen van Levvel blijkt dat de moeder nog steeds veel moeite heeft met het “lezen” van het kind in zijn behoeftes en zij de aan haar aangereikte ondersteuning onvoldoende oppakt;
- het kind nog jong is en hij al meerdere hechtingsbreuken heeft doorlopen, en
- het kind nu anderhalf jaar in zijn pleeggezin verblijft, hij zich daar aan het hechten is en een goede ontwikkeling doormaakt.
3.32
Het hof heeft in de bestreden beschikking geoordeeld dat het, net als de rechtbank, van oordeel is dat de moeder niet, althans onvoldoende is staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van het kind te dragen en dat niet te verwachten valt dat zij daartoe in staat is binnen een voor het kind aanvaardbaar te achten termijn (rov. 5.8, eerste zin). Dit oordeel heeft het hof in rov. 5.7 en 5.8 gemotiveerd aan de hand van de volgende omstandigheden:
- het kind is een kwetsbaar kind, dat veel voorspelbaarheid, routine en structuur nodig heeft. Onverwachte gebeurtenissen zorgen bij hem voor angstig gedrag;
- het kind ontwikkelt zich goed in het pleeggezin en is gehecht aan zijn pleegouders, bij wie hij kan opgroeien;
- de pleegouders sluiten goed aan op de behoeften van het kind, die een bovengemiddelde sensitiviteit en responsiviteit vragen omdat het kind moeite heeft met veranderingen;
- het kind ervaart veiligheid en voorspelbaarheid in het pleeggezin;
- de pleegouders geven de moeder een plaats in het leven van het kind, waardoor hij zich niet in een loyaliteitsconflict bevindt;
- op advies van Levvel is het contact met de moeder afgebouwd naar één uur per vier weken om een basisveiligheid voor het kind te creëren;
- de omgangsmomenten met de moeder verlopen over het algemeen goed;
- de moeder is in het verleden niet in staat gebleken voldoende bij het kind aan te sluiten en zij heeft onvoldoende kunnen profiteren van de hulpverlening van het Babyhuis en Levvel;
- de aanvaardbare termijn is, gelet op de jonge leeftijd van het kind, ruimschoots verstreken, aangezien hij nu al bijna drie jaar verzorgd wordt door pleegouders; en
- de doelstelling van een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, te weten het tijdelijk voorzien in een opvoedsituatie met het uiteindelijke doel thuisplaatsing, is niet langer passend.
3.33
In dit oordeel van het hof ligt m.i. besloten dat het hof een afweging heeft gemaakt en daarbij heeft geoordeeld dat de belangen van het kind (bij onder meer voorspelbaarheid en structuur) in dit geval zwaarder wegen dan het belang van de moeder. Het hof heeft derhalve niet miskend dat uit art. 8 EVRM en de jurisprudentie van het EHRM (o.a. Strand Lobben/Noorwegen) volgt dat een echte afweging moet worden gemaakt tussen de belangen van het kind en die van zijn ouder(s). Daarbij mocht het hof de belangen van het kind vooropstellen.48.Zoals hiervoor onder 3.17 vermeld zijn de factoren waarmee volgens de jurisprudentie van het EHRM rekening moet worden gehouden o.a. de veilige en gezonde leefomgeving van de oorspronkelijke gezinssituatie, de behoefte van het kind aan stabiliteit, de mogelijkheid van het kind zich positief te ontwikkelen, de duur van het verblijf in het pleeggezin en de hechting en de band met de pleegouders. Deze omstandigheden heeft het hof in zijn motivering betrokken. Het hof heeft zijn oordeel niet uitsluitend gegrond op het tijdsverloop sinds het kind zich bij de pleegouders bevindt.
3.34
Het hof heeft evenmin miskend dat art. 8 EVRM vereist dat de nationale autoriteiten voldoende inspanningen moeten leveren om, als een kind uit huis is geplaatst, een hereniging van ouders en kind mogelijk te maken. Het hof, en de rechtbank, hebben meegewogen dat de moeder in het verleden niet in staat is gebleken voldoende bij het kind aan te sluiten, en onvoldoende heeft kunnen profiteren van de hulpverlening van het Babyhuis en Levvel, dat in het Babyhuis een zorgvuldig onderzoek heeft plaatsgevonden naar de mogelijkheden van een terugplaatsing van het kind bij de moeder, dat haar een reële kans is geboden om hem weer bij haar te laten wonen, dat daarna door Levvel onderzoek is gedaan, en dat uit deze onderzoeken is gebleken dat de moeder onvoldoende responsief en sensitief is richting het kind. Daarmee heeft het hof geoordeeld dat in die periode voldoende inspanningen zijn geleverd om gezinshereniging mogelijk te maken, maar dat deze inspanningen toen niet tot het gewenste resultaat hebben geleid. Vervolgens heeft het hof in rov. 5.9 geoordeeld dat en waarom de GI vanaf januari 2020 niet meer heeft gewerkt aan terugkeer naar huis, te weten omdat de voor het kind, gelet op zijn leeftijd, aanvaardbare termijn op dat moment reeds was verstreken.
3.35
Dit oordeel is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.Na de eerste uithuisplaatsing is de moeder tijdens de plaatsing in het Babyhuis uitgebreid begeleid, met het doel om te onderzoeken of het kind weer bij haar zou kunnen gaan wonen. Deze plaatsing was derhalve uitdrukkelijk gericht op gezinshereniging. Aldaar is geconstateerd dat de moeder onvoldoende sensitief en responsief was richting het kind, en dat zij bovendien ook onvoldoende leerbaar was. Er bestond dus niet de verwachting dat de moeder met een langere plaatsing in het Babyhuis wel in staat zou zijn om voldoende sensitief en responsief richting het kind te zijn.
3.36
Het is bovendien niet zo dat na de tweede uithuisplaatsing van het kind eind juli 2019 geen enkele hulp meer is verleend aan de moeder. Levvel is immers gedurende anderhalf jaar betrokken geweest bij de bezoekmomenten tussen de moeder en het kind en heeft de moeder begeleid, onder meer door het maken van video-opnames van de bezoeken en deze met de moeder te bespreken. Ook daarbij is gebleken dat de moeder het moeilijk vindt om zich in het kind te kunnen verplaatsen.49.De vastgestelde bezoekregeling van één keer per vier weken is volgens de raad voldoende en volgens Levvel het maximaal haalbare.50.
3.37
Het hof heeft bovendien meegewogen dat het kind een kwetsbaar kind is, dat veel voorspelbaarheid en structuur nodig heeft, en dat hij zich goed ontwikkelt in het pleeggezin en aan zijn pleegouders is gehecht.
3.38
Uit het voorgaande kan m.i. de gevolgtrekking worden gemaakt dat het oordeel van het hof dat aan de wettelijke gronden voor beëindiging van het gezag van de moeder is voldaan, niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en dat dit oordeel ook voldoende begrijpelijk is gemotiveerd. De subonderdelen 1.4 t/m 1.7 en 1.10 falen daarom. Hetzelfde geldt voor de klacht uit de aanvullende procesinleiding.
3.39
Met betrekking tot subonderdeel 1.8, dat klaagt dat het hof niet over de gezagsbeëindiging had mogen beslissen zonder recent onderzoek, merk ik op dat de moeder geen grieven heeft aangevoerd tegen de afwijzing van haar verzoek om een deskundige te benoemen51.en dit verzoek in hoger beroep dus niet meer heeft gehandhaafd. Bovendien volgt uit het voorgaande dat in het oordeel van het hof ligt besloten dat is voldaan aan de verplichting om (in de periode na de uithuisplaatsing) voldoende inspanningen te leveren om gezinshereniging mogelijk te maken, en dus ook dat voldoende onderzoek is gedaan naar de mogelijkheden van thuisplaatsing.
3.40
Verder hoefde het hof niet gemotiveerd in te gaan op de in subonderdeel 1.9 genoemde stellingen van de moeder. Het hof heeft deze stellingen namelijk in rov. 5.2 expliciet genoemd, waaruit volgt dat het hof deze stellingen wel degelijk in zijn belangenafweging heeft meegenomen.Voor stelling iv, dat de moeder haar leven op de rit heeft, in een studio met kamer voor het kind woont, en een betaalde baan heeft voor twee dagen per week, geldt bovendien dat het oordeel van het hof dat de moeder niet of onvoldoende in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van het kind te dragen, niet is gebaseerd op de leefomstandigheden van de moeder, maar op de omstandigheid dat zij niet voldoende in staat is om voldoende sensitief en responsief te reageren op wat het kind nodig heeft, en zij onvoldoende leerbaar is.
3.41
Dit betekent dat alle klachten van het onderdeel falen.
3.42
Tot slot wijs ik nog op rov. 5.10. Daarin heeft het hof (net als de rechtbank in rov. 5.9) “benoemd dat gezagsbeëindiging niet betekent dat de moeder een onbelangrijke rol in het leven van [het kind] speelt” en dat zij “altijd de moeder van [het kind] zal blijven.” In tegenstelling tot de situatie die aan de orde was in de uitspraken M.L./Noorwegen en Strand Lobben/Noorwegen, waarin de betreffende kinderen (zonder instemming van de moeder) werden geadopteerd door de pleegouders, met als gevolg dat de juridische band tussen het kind en de moeder geheel werd verbroken, blijft na een gezagsbeëindiging de juridische band tussen de ouder en het kind bestaan. Het hof heeft in dit verband ook (terecht) benadrukt dat de GI de moeder en het kind ruimte en ondersteuning dient te geven om hun band te onderhouden en verder te ontwikkelen.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑12‑2022
Ontleend aan de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 12 april 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:1104 (hierna: de bestreden beschikking), rov. 3.1 t/m 3.5, en de beschikking van de rechtbank, rov. 2.1 t/m 2.14.
[belanghebbende 2] is niet de biologische vader van het kind. Zie o.a. het inleidend verzoek, p. 2-3, waar is opgenomen dat de moeder zwanger is geworden van het kind door een donor (tevens partner van de moeder) in Rusland en dat deze donor begin 2018 is overleden.
Voor zover thans van belang. Zie voor het procesverloop in eerste aanleg de beschikking van de rechtbank, rov. 1.1 t/m 1.5. Zie voor het procesverloop in hoger beroep de bestreden beschikking, rov. 2.1 t/m 2.4.
Zie de bestreden beschikking, rov. 4.1, en de beschikking van de rechtbank, rov. 3.1.
Zie de beschikking van de rechtbank, rov. 3.2.2 (laatste paragraaf) en rov. 5.1 t/m 5.2.
Dit proces-verbaal ontbreekt in het procesdossier, maar is op mijn verzoek door de griffie van de Hoge Raad opgevraagd bij de griffie van de rechtbank Amsterdam (en ontvangen).
Zie de bestreden beschikking, rov. 4.2. Zie ook het verzoekschrift partieel hoger beroep, p. 2.
Zie de bestreden beschikking, rov. 5.7, eerste zin. Zie ook het verzoekschrift partieel hoger beroep, waaruit volgt dat alle grieven van de moeder betrekking hebben op haar gezagsbeëindiging.
Zie de bestreden beschikking, rov. 2.2 en 4.3.
De procesinleiding is op 12 juli 2022 ingediend in het portaal van de Hoge Raad.
De aanvullende procesinleiding dient met bekwame spoed te worden ingediend, waarbij een termijn van veertien dagen - of zoveel kortere termijn als overeenstemt met de wettelijke beroepstermijn - na de dag van verstrekking of verzending van het proces-verbaal heeft te gelden. Zie HR 23 december 2005, ECLI:NL:HR:2005,AU3720, NJ 2006/31, rov. 3.2. In de aanvullende procesinleiding is niet opgenomen op welke datum het proces-verbaal is verstrekt. De griffie van de Hoge Raad heeft op 8 augustus 2022 een afschrift van het proces-verbaal van het hof ontvangen. Uitgaande van deze datum is de aanvullende procesinleiding tijdig ingediend.
Vgl. par. 3.2.6.1. van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden.
Het procesdossier in cassatie is niet compleet. In de eerste plaats ontbreekt het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank op 15 april 2021 (zie daarover voetnoot 7). Voorts ontbreken de bijlagen bij het inleidend verzoekschrift van de raad, de brief van de GI aan de moeder met bijlage van 2 april 2021 en de e-mail van de GI met bijlagen aan het hof van 28 april 2021.
Bij deze schets heb ik onder meer gebruik gemaakt van de recente conclusies van A-G Lückers van 2 oktober 2020, ECLI:NL:PHR:2020:897, onder 2.3 t/m 2.8; van 9 september 2022, ECLI:NL:PHR:2022:812, onder 3.2 t/m 3.16, en van 18 november 2022, ECLI:NL:PHR:2022:1071, onder 2.1 t/m 2.9.
M.R. Bruning, T&C Burgerlijk Wetboek, art. 1:266 BW, aant. 1 (actueel t/m 1 augustus 2022).
Wet tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Wet op de jeugdzorg en de Pleegkinderenwet in verband met herziening van de maatregelen van kinderbescherming, Stb. 2014, 130.
Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 2. Zie ook Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/439.?
Bruning e.a., Eindevaluatie Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen: nieuwe rechtsgronden in een haperend jeugdbeschermingsstelsel, 2022.
Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 8 en 10.
Kamerstukken II 2009/09, 32 015, nr. 3, p. 10-11; zie ook p. 23 en p. 34.
De aanvaardbare termijn is nader uitgewerkt in de Richtlijn Uithuisplaatsing voor jeugdhulp en jeugdbescherming van de NIP, NVO en BPSW, beschikbaar via www.richtlijnenjeugdhulp.nl. Deze richtlijn wordt momenteel herzien, waarbij de passages waarin de aanvaardbare termijn werd geconcretiseerd (een half jaar voor jeugdigen jonger dan 5 jaar en een jaar voor jeugdigen ouder dan 5 jaar), worden geschrapt en nieuwe inzichten over de verschillende factoren die van invloed zijn op de aanvaardbare termijn prioriteit krijgen. Zie de Toelichting bij de aanvaardbare termijnen in de richtlijn Uithuisplaatsing.
Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 34.
Zie Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 12, met verwijzing naar HR 4 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5726, NJ 2008/506 m.nt. J. de Boer.
Zie daarover Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/440, met verwijzing naar M.R. Bruning, ‘Gezagsbeëindiging, soms een brug te ver?’, in: M.T. Beumers e.a. (red.), Vijftig weeffouten in het BW, 2017, p. 3 e.v. en J.I. Huijer & I. Weijers, ‘De aanvaardbare termijn in jeugdbeschermingszaken’, FJR 2016/40.
M.R. Bruning, ‘Gezagsbeëindiging, soms een brug te ver?’, in: M.T. Beumers e.a. (red.), Vijftig weeffouten in het BW, 2017, p. 6-7.
Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 11-12 en 35.
Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 34-35.
Zie Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/440, onder verwijzing naar hof Den Haag 25 november 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:3991. De Hoge Raad heeft het daartegen gerichte cassatieberoep met toepassing van art. 81 lid 1 RO verworpen, zie HR 9 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2046, RvdW 2016/939.
EHRM 10 september 2019, ECLI:CE:ECHR:2019:0910JUD003728313, EHRC 2019/235 m.nt. M.R. Bruning (Strand Lobben/Noorwegen). Zie over deze zaak ook HR 22 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:108, JPF 2021/53 m.nt. J.H. de Graaf, rov. 3.2.
EHRM 22 december 2020, ECLI:CE:ECHR:2020:1222JUD006463916, EHRC Updates 2021/13 m.nt. M.R. Bruning (M.L./Noorwegen).
M.R. Bruning, annotatie bij EHRM 22 december 2020, vindplaats vorige voetnoot.
Zie de conclusie van A-G Lückers bij HR 22 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:108, onder 2.7 met verwijzing naar M. Angius, ‘Family life in spagaat’, FJR 2015/14, p. 59. Het artikel van Angius betreft een overzicht van rechtspraak van het EHRM uit 2015.
M.R. Bruning en K.A.M. van der Zon, ‘Uithuisplaatsing van kinderen. Europese controverse en de rol van het EHRM’, NTM/NJCM-Bulletin 2022/1.
Het hof heeft in rov. 5.2 het standpunt van de moeder vermeld en in rov. 5.3 dat van [belanghebbende 2] . In rov. 5.4 t/m 5.6 is weergegeven wat de raad, GI en de pleegzorgwerker achtereenvolgens tijdens de mondelinge behandeling naar voren hebben gebracht. Al deze rov. zijn in cassatie niet bestreden.
In par. 4 van de procesinleiding wordt verwezen naar rov. 5.7 t/m 5.13 van de bestreden beschikking. Aangezien de bestreden beschikking geen rov. 5.12 en 5.13 bevat, zal bedoeld zijn rov. 5.7 t/m 5.11.
In de procesinleiding wordt hierbij verwezen naar HR 22 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:108. In die zaak waren gelijkluidende klachten geformuleerd.
In de procesinleiding wordt hierbij tevens verwezen naar EHRM 3 oktober 2020, ECLI:CE:ECHR:2020:0310JUD003971015, NJB 2020/1722 (Pedersen/Noorwegen) en naar de annotatie van M.R. Bruning bij M.L./Noorwegen. Dit betreft de in voetnoot 32 genoemde annotatie in EHRC Updates 2021/13. In de aanvullende procesinleiding wordt in dit verband ook nog verwezen naar de stellingen van mr. Donze en de moeder in het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof van 2 maart 2022, p. 4-5.
In de procesinleiding wordt hierbij verwezen naar het verweerschrift van de moeder in eerste aanleg, nr. 50.
De procesinleiding verwijst hierbij naar par. 208 van het EHRM-arrest Strand Lobben/Noorwegen.
In de procesinleiding wordt hierbij verwezen naar par. 100 van het EHRM-arrest M.L./Noorwegen.
In voetnoot 10 van de procesinleiding wordt daarbij verwezen naar het verweerschrift van de moeder in eerste aanleg, nrs. 48 en 50.
In de procesinleiding wordt hierbij verwezen naar het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank op 15 april 2022 (bedoeld zal zijn 2021), p. 5.
In de procesinleiding wordt hierbij verwezen naar de annotatie van Bruning bij het EHRM-arrest M.L./Noorwegen.
In de aanvullende procesinleiding wordt hierbij verwezen naar de verklaring van [de medewerkster van Levvel] op p. 3 van het proces-verbaal, waarin zij heeft verklaard dat het kind van slag was omdat hij de moeder een high five wilde geven als afscheid en de moeder hem in plaats daarvan heeft geknuffeld. Volgens de aanvullende procesinleiding (voetnoot 1) is onvoorstelbaar dat een dergelijk misverstand door de raad wordt genoemd als voorbeeld dat de moeder niet in staat zou zijn om aan te sluiten bij de behoefte van het kind en dus niet in staat zou zijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen.
Zie rov. 5.7 van de bestreden beschikking en rov. 5.5 van de beschikking van de rechtbank.
Vgl. HR 22 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:108, rov. 3.3.3.
Zie het standpunt van Levvel in rov. 3.2.3 van de beschikking van de rechtbank en rov. 5.6 van de bestreden beschikking. Zie in dit verband ook de bij het inleidend verzoek gevoegde rapportage van de raad, die de rechtbank in rov. 5.5 van haar beschikking van 26 mei 2021 mede aan haar beslissing ten grondslag heeft gelegd.
Zie rov. 3.2.1 en rov. 3.2.3 van de beschikking van de rechtbank.
Zie rov. 5.3 van de beschikking van de rechtbank.