Hof Amsterdam, 12-04-2022, nr. 200.299.318/01
ECLI:NL:GHAMS:2022:1104
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
12-04-2022
- Zaaknummer
200.299.318/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2022:1104, Uitspraak, Hof Amsterdam, 12‑04‑2022; (Hoger beroep, Beschikking)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:197, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 12‑04‑2022
Inhoudsindicatie
Gezagsbeëindiging, jong kind. Artikelen: 1:266 lid 1 BW, 1:267 lid 1 BW
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.299.318/01
Zaaknummers rechtbank: C/13/688337/ FA RK 20/5086 en C/13/700320/ FA RK 21/2270
Beschikking van de meervoudige kamer van 12 april 2022 inzake
[de moeder] ,
wonende te [plaats ] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F.J. Donze te Amsterdam,
en
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Amsterdam,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] );
- [belanghebbende] (hierna te noemen: [belanghebbende] );
- de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam, gevestigd te Amsterdam (hierna te noemen: de GI);
- [pleegvader] en [pleegmoeder] (hierna te noemen: de pleegouders).
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 26 mei 2021, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
De moeder is op 25 augustus 2021 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 26 mei 2021.
2.2
De raad heeft mondeling verweer gevoerd tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 23 september 2021 met bijlagen, ingekomen op 27 september 2021;
- een e-mail van de zijde van de GI van 28 februari 2021 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 2 maart 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer V. Aelbers;
- de GI, vertegenwoordigd door een medewerker en de gezinsmanager;
- [belanghebbende] ;
- Levvel pleegzorg, vertegenwoordigd door mevrouw M. Michaelis (hierna te noemen: de pleegzorgwerker).
De pleegouders zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet in persoon verschenen.
3. De feiten
3.1
Verzoekster is de moeder van [minderjarige] , geboren op [in] 2018 te [plaats ] . [minderjarige] is door [belanghebbende] erkend en de ouders hebben het gezamenlijk ouderlijk gezag laten aantekenen in het gezagsregister op 21 december 2020.
3.2
Van 28 november 2018 tot 13 februari 2019 heeft [minderjarige] op vrijwillige basis in een crisispleeggezin verbleven in verband met de opname van de moeder in het ziekenhuis. Zij lag op de intensive care nadat bij haar het HELLP-syndroom was vastgesteld. Zij kon op dat moment niet voor [minderjarige] zorgen.
3.3
Bij beschikking van 13 februari 2019 van de kinderrechter van de rechtbank is [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van één jaar tot 13 februari 2020 en is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 13 februari 2019 tot 27 maart 2019. De ondertoezichtstelling is nadien telkens verlengd tot 7 mei 2021.
3.4
Op 14 maart 2019 zijn de moeder en [minderjarige] in het Babyhuis in Dordrecht geplaatst. Dit verblijf heeft tot 31 juli 2019 geduurd.
3.5
Bij beschikking van de kinderrechter van de rechtbank van 30 juli 2019 is een spoedmachtiging verleend voor verblijf van [minderjarige] in een bestandspleeggezin voor de duur van twee weken. [minderjarige] is opnieuw bij het hiervoor genoemde crisispleeggezin geplaatst en woont daar tot heden.
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden beschikking is - voor zover thans van belang - op het daartoe strekkende verzoek van de raad, het gezag van de moeder en [belanghebbende] over [minderjarige] beëindigd en is de GI tot voogdes over [minderjarige] benoemd.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het inleidend verzoek van de raad af te wijzen.
4.3
De raad verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
5. De motivering van de beslissing
Juridisch kader
5.1
Ingevolge artikel 1:266, eerste lid, sub a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn. Op grond van artikel 1:267, eerste lid, BW kan beëindiging van het gezag worden uitgesproken op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie.
5.2
De moeder betoogt dat de rechtbank ten onrechte haar gezag over [minderjarige] heeft beëindigd. Zij is in staat de verzorging en opvoeding van [minderjarige] binnen een voor hem aanvaardbaar te achten termijn ter hand te nemen. Volgens de GI is zij niet sensitief en niet responsief maar uit de verslagen gemaakt door het Babyhuis blijkt dat zij dat juist is. Sinds [minderjarige] in juli 2019 is teruggeplaatst in het pleeggezin is door de GI het besluit genomen dat het perspectief van [minderjarige] niet bij de moeder ligt. Er is vervolgens geen hulpverlening ingeschakeld in het kader van toewerken aan terugplaatsing. Zo is er nog nooit een gezinsmanager bij de moeder thuis komen kijken. De moeder heeft haar leven op de rit. Zij woont in een studio met een kamer voor [minderjarige] en heeft een betaalde baan voor twee dagen per week naast haar uitkering. De moeder handelt naar de adviezen die zij krijgt en neemt tips aan. Het liefst wil zij dat [minderjarige] bij haar komt wonen en dat zij de opvoeding zelf ter hand neemt. Als besloten wordt dat [minderjarige] in het pleeggezin gaat opgroeien dan wil zij graag dat [minderjarige] vrij contact met haar mag hebben wanneer hij dat wil. Dat zij, volgens de GI, nu niet goed kan aansluiten bij [minderjarige] is niet verwonderlijk, omdat zij [minderjarige] slechts eens per vier weken circa één uur ziet onder begeleiding.
5.3
[belanghebbende] heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat hij de moeder ruim twintig jaar kent en dat hij fungeert als opa van [minderjarige] . Hij ziet [minderjarige] , samen met de moeder, eens per vier weken onder begeleiding. Als het omgangsmoment bijna afgelopen is, voetbalt hij samen met [minderjarige] op de gang. De samenwerking tussen de pleegzorgwerker en de moeder verloopt goed. De moeder heeft zich in de afgelopen periode goed ontwikkeld, aldus [belanghebbende] .
5.4
De raad heeft het verzoek tot het beëindigen van het gezag van de moeder ter zitting in hoger beroep gehandhaafd. [minderjarige] is een kind dat een moeilijke start heeft gehad in het leven. Hij heeft daardoor behoefte aan voorspelbaarheid. In het verleden is uitgebreid onderzocht of de moeder in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] zelf te dragen. Gebleken is dat de moeder daartoe niet in staat is. Tijdens de omgangsmomenten is gebleken dat de moeder onvoldoende aansluit bij [minderjarige] . Daarnaast is de raad van mening dat de moeder op dit moment niet in staat is op een goede manier haar gezag uit te oefenen. Om beslissingen voor [minderjarige] te kunnen nemen is van belang dat zij op de hoogte is van wat er speelt in zijn leven. Gelet op de beperkte informatie die de moeder heeft, is zij niet in staat het gezag over [minderjarige] uit te oefenen. De raad is van mening dat de moeder echter wel een belangrijke rol in het leven van [minderjarige] dient te spelen en verzoekt de GI zorgvuldig te kijken naar de wijze waarop de rol van de moeder in het leven van [minderjarige] wel kan worden vormgegeven.
5.5
De vertegenwoordigers van de GI hebben ter zitting in hoger beroep benadrukt dat uit de verslaglegging van het Babyhuis blijkt dat onvoldoende gezien werd dat de moeder blijvend goed kon aansluiten bij wat [minderjarige] nodig heeft. Op dit moment wordt geen hulpverleningstraject ingezet omdat het perspectief van [minderjarige] niet bij de moeder ligt. Als pleegzorg in de toekomst van mening is dat hulpverlening nodig is, dan zal worden onderzocht wat passend is. In het verleden is de moeder ondersteund door Spirit Hecht, thans Levvel. De betrokken hulpverleners hebben toen aangegeven dat de moeder weliswaar stappen heeft gezet maar dat dit in de context van het korte contact is en niet in de context van een opvoedersrol.
5.6
De pleegzorgwerker heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat [minderjarige] aan het begin van de huidige omgangsregeling onveilig gedrag liet zien. Om die reden is Levvel Hecht ingezet waarbij is samengewerkt met de moeder om veiligheid te bewerkstelligen. Levvel Hecht is in totaal anderhalf jaar betrokken geweest waarbij onder andere opnames zijn gemaakt die vervolgens zijn nabesproken met de moeder. De in het verleden betrokken hulpverlening heeft veel geoefend met de moeder en op instructieniveau is de moeder in staat aanwijzingen over te nemen. Levvel Hecht heeft daarna geconstateerd dat de moeder ook in staat was bepaalde situaties te herkennen. Het op zoek gaan naar de oorzaak van gedrag van [minderjarige] lukt de moeder echter niet uit zichzelf. Dit is niet cultureel bepaald maar heeft met sensitiviteit van de moeder te maken. Kort nadat bij alle betrokken partijen bekend werd dat het gezag van de moeder werd beëindigd door de rechtbank, ontstond rust in de situatie waardoor het contact van de pleegzorgwerker met de moeder vanaf dat moment beter verliep. Er leek sprake te zijn van acceptatie bij de moeder waardoor er meer ruimte was om in gesprek te gaan met haar. Daarnaast nam de spanning in het pleeggezin af omdat duidelijk was dat [minderjarige] daar kon opgroeien. De bezoekmomenten verlopen gemoedelijk. Soms laat [minderjarige] na bezoekmomenten nog ander gedrag zien. Zo was [minderjarige] na het laatste bezoekmoment wat van slag omdat hij de moeder een high five wilde geven als afscheid en de moeder hem in plaats daarvan heeft geknuffeld. [minderjarige] is nog altijd kwetsbaar waardoor met veranderingen in zijn leven bedachtzaam moet worden omgegaan. Dit is iets wat de moeder niet altijd begrijpt. Binnenkort gaat [minderjarige] naar de basisschool en zal er veel veranderen in zijn leven. Nadat [minderjarige] hieraan gewend is kan, indien wenselijk, in de toekomst worden gewerkt aan het verplaatsten van de locatie van de contactmomenten naar het pleeggezin thuis, aldus de pleegzorgwerker.
5.7
Het hof overweegt dat het hoger beroep van de moeder beperkt is tot haar gezagsbeëindiging.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de GI reeds voor de geboorte van [minderjarige] betrokken is geraakt nadat het VUmc een melding had gedaan bij Veilig Thuis op 22 oktober 2018 in verband met zorgen over de moeder. De arts van het VUmc had, als gevolg van een psychiatrisch beeld bij de moeder, zorgen of de moeder in de toekomst voor de op dat moment nog ongeboren [minderjarige] zou kunnen zorgen. [minderjarige] is kort na de geboorte vrijwillig uit huis geplaatst omdat de moeder fysiek niet in staat was voor hem te zorgen als gevolg van complicaties tijdens de bevalling. In november 2018 is [minderjarige] daarom op vrijwillige basis in het pleeggezin geplaatst omdat hij niet langer in het ziekenhuis kon verblijven. De moeder is in maart 2019 samen met [minderjarige] geplaatst in het Babyhuis in Dordrecht. Tijdens het verblijf in het Babyhuis is geconstateerd dat de moeder onvoldoende in staat is om voldoende sensitief en responsief te reageren op wat [minderjarige] nodig heeft. Daarnaast is geconstateerd dat de moeder onvoldoende leerbaar is. De plaatsing bij het Babyhuis is geëindigd en [minderjarige] is middels een spoedmachtiging per 31 juli 2019 in het pleeggezin geplaatst. In het pleeggezin liet [minderjarige] grote alertheid zien. Om een basisveiligheid voor [minderjarige] te creëren is het contact met de moeder op advies van Levvel Hecht afgebouwd naar één uur per vier weken.
Gebleken is dat [minderjarige] veel voorspelbaarheid, routine en structuur nodig heeft. Onverwachte gebeurtenissen zorgen voor angstig gedrag. [minderjarige] ontwikkelt zich inmiddels goed in het pleeggezin en is gehecht aan zijn pleegouders waar hij bij kan opgroeien. De omgangsmomenten verlopen over het algemeen goed.
5.8
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de moeder niet, althans onvoldoende in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] te dragen en niet te verwachten valt dat zij daartoe in staat is binnen een voor [minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn. Uit het voorgaande is gebleken dat de moeder in het verleden niet in staat is gebleken voldoende bij [minderjarige] aan te sluiten, en onvoldoende heeft kunnen profiteren van de hulpverlening van het Babyhuis en Levvel Hecht. [minderjarige] is een kwetsbaar kind dat behoefte heeft aan voorspelbaarheid en structuur.
Bovendien is de aanvaardbare termijn, gelet op de jonge leeftijd van [minderjarige] , ruimschoots verstreken aangezien hij nu al bijna drie jaar verzorgd wordt door pleegouders. [minderjarige] is goed gehecht in het pleeggezin en ontwikkelt zich goed. Pleegouders geven de moeder een plaats in het leven van [minderjarige] , waardoor hij zich niet in een loyaliteitsconflict bevindt. Zij sluiten goed aan op de behoeften van [minderjarige] die een bovengemiddelde sensitiviteit en responsiviteit vragen, omdat [minderjarige] moeite heeft met veranderingen. In het pleeggezin ervaart [minderjarige] veiligheid en voorspelbaarheid. Op basis daarvan ziet het hof dat de plaatsing van [minderjarige] in het pleeggezin moet worden bestendigd. Dan is er duidelijkheid over waar [minderjarige] mag opgroeien en kan [minderjarige] vanuit die situatie veilig contact met de moeder hebben. Daarbij komt dat de doelstelling van een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, te weten het tijdelijk voorzien in een opvoedsituatie met uiteindelijk doel thuisplaatsing, niet langer passend is.
5.9
Het hof heeft ondanks bovenstaande conclusie wel oog voor de waardevolle rol die de moeder vervult in het leven van [minderjarige] en de wijze waarop zij invulling geeft aan de omgangsmomenten. Dit is echter een onvoldoende basis om [minderjarige] weg te halen uit de voor hem zo belangrijke opvoedomgeving van het pleeggezin. Aan de moeder kan worden toegegeven dat de afgelopen jaren niet opnieuw is onderzocht of [minderjarige] bij haar teruggeplaatst zou kunnen worden en welke hulp daarvoor zou kunnen worden ingezet. Gelet op de jonge leeftijd van [minderjarige] en de daaraan gekoppelde korte aanvaardbaar te achten termijn heeft de GI na een half jaar, namelijk op 24 januari 2020, aan de raad verzocht om te onderzoeken of een gezagsbeëindigende maatregel passend zou zijn. Hulpverlening of onderzoek gericht op terugplaatsing zou daarmee strijdig zijn geweest.
5.10
Tenslotte benoemt het hof dat gezagsbeëindiging niet betekent dat de moeder een onbelangrijke rol in het leven van [minderjarige] speelt. Zij zal immers, ondanks de beëindiging van haar gezag, altijd de moeder van [minderjarige] blijven. Het hof onderstreept dat de GI de moeder en [minderjarige] ruimte en ondersteuning dient te geven om hun band te onderhouden en verder te ontwikkelen. Gebleken is immers dat ruimte geven aan de authenticiteit van de moeder en haar creativiteit mooie contactmomenten heeft opgeleverd.
5.11
Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat aan de wettelijke gronden voor beëindiging van het gezag van de moeder is voldaan. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.
6. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.T. Hoogland, mr. G.W. Brands-Bottema en mr. P.J.W.M. Sliepenbeek, in tegenwoordigheid van mr. S.G. Risseeuw als griffier en is op 12 april 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.