Zie de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, van 23 december 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:11972, PFR-Updates.nl 2022-0015 (hierna: de bestreden beschikking), rov. 4.1-4.4.
HR, 04-11-2022, nr. 22/00997
ECLI:NL:HR:2022:1581
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-11-2022
- Zaaknummer
22/00997
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1581, Uitspraak, Hoge Raad, 04‑11‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie, Beschikking)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2021:11972, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:812, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2022:812, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 09‑09‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1581, Gevolgd
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2022-0252
PFR-Updates.nl 2022-0222
Uitspraak 04‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/00997
Datum 4 november 2022
BESCHIKKING
In de zaak van
[de moeder],wonende op een geheim te houden adres,
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: de moeder,
advocaat: A.H. Vermeulen,
tegen
DE RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING, REGIO NOORD-NEDERLAND,gevestigd te Groningen,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de raad,
niet verschenen,
Als belanghebbenden zijn in hoger beroep aangemerkt:
STICHTING LEGER DES HEILS JEUGDBESCHERMING & RECLASSERING,gevestigd te Groningen,
en
de pleegouders.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikking in de zaak C/19/134190 / FA RK 20-3300 van de rechtbank Noord-Nederland van 4 mei 2021;
de beschikking in de zaak 200.298.439/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 23 december 2021.
De moeder heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raad heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de moeder heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klachten over de beschikking van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die beschikking. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.V. Polak, als voorzitter, en de raadsheren C.E. du Perron en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 4 november 2022.
Conclusie 09‑09‑2022
Inhoudsindicatie
Jeugdbescherming: beeindiging gezag; aanvaardbare termijn; uitgangspunt gezinshereniging; terugplaatsing; belangen kind; afwijzing 810a-verzoek.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/00997
Zitting 9 september 2022
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
[de moeder] ,verzoekster tot cassatie,(hierna: de moeder),advocaat: mr. A.H. Vermeulen,
tegen
De Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord-Nederland, locatie Groningen,verweerder in cassatie,(hierna: de raad),niet verschenen,
als belanghebbenden zijn in hoger beroep aangemerkt:
1. de gecertificeerde instelling Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,(hierna: de GI),niet verschenen,
2. de pleegouders van [kind 1] ,
3. de pleegouders van [kind 2] ,
4. de pleegouders van [kind 3] .
1. Inleiding en samenvatting
1.1
Het hof heeft in deze zaak de beschikking van de rechtbank bekrachtigd waarbij het gezag van de moeder over drie van haar kinderen is beëindigd. Het hof heeft voorts het verzoek om een contra-expertise (art. 810a lid 2 Rv) afgewezen. Tegen beide oordelen worden in cassatie klachten gericht.
2. Feiten1. en procesverloop2.
2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.
2.2
De moeder oefende voorheen alleen het ouderlijk gezag uit over [kind 1] (geboren in 2013), [kind 2] (geboren in 2015) en [kind 3] (geboren in 2016). De biologische vader van [kind 1] is niet betrokken. [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] zijn erkend door (de biologische vader van [kind 2] en [kind 3] ) [de vader] (de vader). De moeder heeft naast [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] nog vier, deels minderjarige, kinderen.
2.3
[kind 1] en [kind 2] hebben vanaf 18 mei 2016 en [kind 3] heeft vanaf 10 mei 2017 onder toezicht gestaan van de GI. Deze maatregelen zijn voor het laatst verlengd tot 10 mei 2021.
2.4
Bij beschikking van 22 oktober 2019 heeft de kinderrechter de GI gemachtigd [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg. Ook deze maatregelen zijn voor het laatst verlengd tot 10 mei 2021.
2.5
[kind 1] , [kind 2] en [kind 3] zijn op 5 november 2019 ieder in een ander pleeggezin geplaatst. [kind 1] en [kind 2] wonen daar nog steeds en [kind 3] is in april 2020 overgeplaatst naar zijn huidige pleeggezin.
2.6
Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, op 15 december 2020, heeft de raad de rechtbank verzocht het gezag van de moeder over de minderjarigen [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] te beëindigen en de GI tot voogd te benoemen.
2.7
De moeder heeft een verweerschrift ingediend.
2.8
De rechtbank heeft bij beschikking van 4 mei 2021 het gezag van de moeder over de minderjarigen [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] beëindigd, de GI tot voogd over voormelde minderjarigen benoemd en haar beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.9
De moeder is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Zij heeft daarbij het hof (primair) verzocht deze beschikking te vernietigen en te bepalen dat zij het ouderlijk gezag over [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] behoudt. Ter zitting heeft de moeder haar verzoek aangevuld met een (subsidiair) verzoek op de voet van art. 810a lid 2 Rv tot benoeming van een deskundige om contra-expertise te doen.
2.10
De mondelinge behandeling heeft op 25 november 2021 plaatsgevonden.De raad heeft aldaar mondeling verweer gevoerd en het hof verzocht de verzoeken van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.11
Het hof heeft bij beschikking van 23 december 2021 (hierna: de bestreden beschikking) de beschikking van de rechtbank bekrachtigd voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en het meer of anders verzochte afgewezen.3.Het hof heeft daartoe het volgende overwogen.
“5.3 De moeder stelt terecht dat gezinshereniging het uitgangspunt is van een ondertoezichtstelling met een uithuisplaatsing. Gezagsbeëindiging zonder dat voldoende is geïnvesteerd in de terugkeer naar huis is in beginsel in strijd met artikel 8 EVRM. De concrete invulling van de inspanningsverplichting van een gecertificeerde instelling in dit verband is echter ook afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In dit geval stonden [kind 1] en [kind 2] op het moment van uithuisplaatsing al bijna 3,5 jaar en [kind 3] bijna 2,5 jaar onder toezicht van de GI. In die jaren heeft de GI er alles aan gedaan om uithuisplaatsing van [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] te voorkomen en zijn de moeder genoeg kansen geboden om te laten zien dat zij de opvoedverantwoordelijkheid voor de kinderen kon dragen. Toch was eind 2019 ter bescherming van de kinderen een uithuisplaatsing alsnog noodzakelijk. Het hof verwijst op deze plaats naar zijn beschikking van 2 juni 2020 (zaaknummer 200.271.545/01), waarbij de eerste termijn van de uithuisplaatsing van [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] (tot uiterlijk 10 mei 2020) is bekrachtigd. De inhoud van die beschikking vindt het hof ook in deze zaak van belang, met name het volgende:
“Gebleken is dat de noodzaak van de in mei 2016 aangevangen ondertoezichtstelling was gelegen in de onveilige en instabiele opvoedingsomgeving van [kind 1] en [kind 2] in de situatie dat de moeder nog samen was met de vader. [kind 1] en [kind 2] , en later ook [kind 3] , werden destijds blootgesteld aan heftige ruzies tussen hun ouders. Overlastmeldingen bij de woningbouwvereniging en de politie, middelengebruik door en een huisverbod voor de vader zijn tekenend voor die tijd. Door hun eigen (relatie)problemen hadden de ouders te weinig oog voor de behoeften van de kinderen waardoor zij in hun ontwikkeling werden bedreigd. Reeds voordat de moeder en de kinderen medio 2018 bij Direction Zorg kwamen wonen, was dus al sprake van forse problemen op allerhande gebied. Welbeschouwd was het aanbod van Direction Zorg om de moeder en de kinderen op te nemen in een beschermd woonprogramma voor de moeder de (laatste) kans om de zorg voor [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] te behouden. Direction Zorg ondersteunde de moeder in die beschermde setting bij het opvoeden van de kinderen met als doel dat zij dit zelfstandig en op een verantwoorde manier zou gaan doen. De vader had destijds zelfstandige woonruimte. Er was sprake van een LAT-relatie.
Uit de stukken blijkt dat de moeder in het begin van haar verblijf bij Direction Zorg heeft kunnen profiteren van de begeleiding en grote vorderingen boekte. Na enige tijd zakte de prille structuur binnen het gezin echter weer in en namen de zorgen over de opvoedingsvaardigheden van de moeder toe. Vervolgens valt een patroon te ontwaren waarbij, zodra de bodemeisen door de hulpverlening op scherp worden gezet, de moeder in staat lijkt gedurende enige tijd de basale opvoedingstaken (stabiliteit, regels, (mond)hygiëne, voeding) naar behoren te vervullen, maar het lukt haar niet om dit zelfstandig vast te houden.
5.4 Daarbij was, ondanks de intensieve begeleiding van Direction Zorg, het laatste half jaar voor de uithuisplaatsing van de kinderen een toename aan zorgen zichtbaar. Een en ander lijkt verband te houden met de veranderende relatie tussen de moeder en de vader, die ergens in die periode een nieuwe partner kreeg. Sinds de definitieve breuk met de vader medio 2019 weigert de moeder contact tussen de vader en de kinderen, hetgeen een nieuwe ontwikkelingsbedreiging voor [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] meebrengt. Het hof somt op:
- -
[kind 1] liep bij Accare in verband met zorgelijk gedrag. Volgens Accare was/waren niet zozeer het gedrag/de beperkingen van [kind 1] het probleem als wel zijn belaste verleden en de opvoedingsvaardigheden van de moeder. Ondanks haar eerdere toezegging daartoe wilde de moeder niet meer meewerken aan het door Accare geadviseerde traject KINGS (Kind In Gezond Systeem), waarbij de moeder en de kinderen tijdelijk voor behandeling in de kliniek van Accare in Smilde zouden verblijven. Volgens de moeder ging alles goed en was KINGS niet (meer) nodig;
- -
kort na de relatiebreuk met de vader ging de moeder verschillende relaties aan met mannen die zij via internet had leren kennen en die zij binnen enkele dagen of weken al betrok in het leven van de kinderen door hen bij zich te laten overnachten en de kinderen hen 'papa' te laten noemen. Het bleek meer dan eens om mannen te gaan met een belast verleden, zoals een zedendelinquent (met minderjarigen) en mannen met een alcohol- en/of agressieprobleem. De moeder gaf bijna onmiddellijk blijk van een kinderwens met haar nieuwe partner(s);
- -
in verband met een beleidswijziging moest de moeder om de begeleiding van Direction Zorg op het gewenste niveau te houden zelf een indicatie voor beschermd wonen aanvragen. De moeder weigerde dit te doen. Zij vond dat alles goed ging en wilde niets meer te maken hebben met "bemoeizorg";
- -
de begeleiding van Direction Zorg signaleerde dat de moeder steeds minder openstond voor tips en adviezen. Ook de kinderen lieten zich minder goed corrigeren door de begeleiding. Zij lieten toenemend zelfbepalend gedrag zien. De kinderen gedroegen zich eigenlijk alleen maar als Direction Zorg erbij was.
5.5 Voorgaande opsomming bovenop de reeds bestaande zorgen over de basale opvoedingstaken maakten dat Direction Zorg de (emotionele) veiligheid van de kinderen in september 2019 niet meer kon waarborgen. Aangezien de moeder bij voortduring onvoldoende probleeminzicht liet zien, was een uithuisplaatsing op dat moment onafwendbaar en ingrijpen van de GI noodzakelijk ter bescherming van de kinderen. Uit de dagrapportage van 1 juli 2019 komt duidelijk naar voren dat de moeder niet inziet wat Direction Zorg allemaal doet voor de kinderen: het corrigeren op hun gedrag, spelletjes met ze spelen, normen en waarden bijbrengen, structuur aanbrengen in hun dagelijkse leven. De moeder heeft zich de adviezen die zij in de loop van de tijd vanuit de begeleiding van Direction Zorg aangereikt heeft gekregen niet structureel eigen kunnen maken. Zij is, ook zonder de (negatieve) invloed van de vader, niet in staat gebleken de kinderen zelfstandig de basale verzorging en veiligheid te bieden die zij (minimaal) nodig hebben. Daarnaast heeft zij nauwelijks tot geen oog voor de extra zorgen die de kinderen nodig hebben. Zowel bij [kind 1] , [kind 2] als [kind 3] zijn tekenen van achterstand in hun ontwikkeling en kenmerken van een verstoorde hechting geconstateerd.”
5.4 De veelheid, ernst en duur van de in bovengenoemde beschikking opgesomde zorgen over de kinderen vóór de uithuisplaatsing afgezet tegen de inspanningen die de GI heeft verricht en de mogelijkheden die de moeder zijn geboden om die uithuisplaatsing te voorkomen (in het bijzonder het beschermd woonprogramma van Direction Zorg en het traject KINGS), rechtvaardigt volgens het hof dat de GI ná de uithuisplaatsing niet meer heeft gewerkt aan terugkeer naar huis en relatief snel een verzoek tot onderzoek naar een gezagsbeëindigende maatregel bij de raad heeft ingediend. In een dergelijke situatie is een ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing immers niet meer de juiste maatregel van kinderbescherming. Hoewel de moeder daar nog steeds de nadruk op legt, werden de zorgen over (de veiligheid van) de kinderen thuis niet alleen veroorzaakt door de problematiek van en met de vader, maar ook doordat er onvoldoende in hun basisbehoeften werd voorzien en door de ontoereikende opvoedingsvaardigheden en beschikbaarheid van de moeder. De individuele tekortkomingen van de moeder in de verzorging en opvoeding van de kinderen zijn ook juist na de definitieve relatiebreuk met de vader duidelijk naar voren gekomen zoals beschreven in de beschikking van 2 juni 2020. Ook al zouden de situatie van de moeder en haar opvoedingsvaardigheden inmiddels verbeterd zijn, zoals zij stelt, dan vindt het hof dat voor zijn beslissing over het gezag nu niet meer van belang. De belangen van de kinderen brengen namelijk mee dat zij niet meer terug kunnen naar de moeder. Het hof baseert dat op de volgende argumenten.
5.5 [kind 1] (net 8 jaar) en [kind 2] (6 jaar) wonen ruim twee jaar bij hun pleegouders. [kind 3] (bijna 5 jaar) woont inmiddels ook alweer meer dan anderhalf jaar bij zijn huidige pleegouders. Gelet op hun voorgeschiedenis hebben alle drie de kinderen meer dan gemiddeld behoefte aan stabiliteit en continuïteit[.] De kinderen zitten op hun plek bij deze pleegouders en ontwikkelen zich daar naar omstandigheden goed. Zij zijn ingegroeid bij hun pleeggezinnen en kunnen daar ook blijven wonen. De pleegouders zijn in staat om de kinderen de ondersteuning en opvoeding te geven die zij nodig hebben. [kind 1] en [kind 2] krijgen nog steeds therapie in verband met hun in het verleden opgelopen trauma’s en/of achterstanden. De kinderen weghalen bij hun pleegouders zou voor hen een nieuw trauma betekenen. De kinderen hebben belang bij duidelijkheid over de vraag waar zij zullen opgroeien. Het hof vindt dan ook dat alleen al gelet op [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] , wat zij allemaal hebben meegemaakt en wat zij nodig hebben in de opvoeding aan voorspelbaarheid, duidelijkheid en continuïteit, het niet meer mogelijk is dat de moeder weer voor hen gaat zorgen en hen gaat opvoeden. Nu niet en ook op langere termijn niet. De kinderen hebben er na al die tijd verblijf bij de pleegouders recht op dat zij weten waar zij mogen zijn en kunnen opgroeien. Voor [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] is het noodzakelijk dat zij nu duidelijkheid krijgen over dit perspectief en daarom vindt het hof het voor de beslissing niet meer van belang of de moeder (inmiddels) zelf wel mogelijkheden zou hebben om [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] op te voeden. Het maakt immers de situatie en behoeften van de kinderen niet anders. Daarom wijst het hof het verzoek van de moeder om contra-expertise voor zover dat er op ziet dat een onafhankelijk deskundige onderzoek gaat doen naar haar actuele situatie ook af. Als tweede grond voor haar verzoek om een tegenonderzoek voert de moeder aan dat de wijze waarop de beëindiging van haar gezag tot stand is gekomen onderzocht moet komen. Daar is de mogelijkheid van artikel 810a lid 2 Rv om een deskundige te benoemen echter niet voor bedoeld. Contra-expertise is bedoeld om het advies van de raad over de gezagsbeëindiging inhoudelijk tegen het licht te houden. Ook in zoverre wijst het hof verzoek van de moeder dus af. Bovendien vindt het hof een tegenonderzoek te belastend voor [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] en in strijd met hun zwaarwegende belangen.
5.6 Het hof vindt dat nu [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] niet meer terug naar de moeder kunnen en verder zullen opgroeien in hun pleeggezinnen, er is voldaan aan de voorwaarden voor gezagsbeëindiging. (…)”
2.12
De moeder heeft van deze beschikking tijdig4.beroep in cassatie ingesteld. Er is geen verweerschrift ingediend.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bestaat uit zes onderdelen en verschillende subonderdelen. Alvorens aan de bespreking daarvan toe te komen, schets ik allereerst het juridisch kader.
3.2
Op grond van art. 1:266 lid 1, aanhef en onder a, BW kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 247, tweede lid, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.
3.3
Deze grond voor beëindiging van het gezag sluit aan op de grond voor ondertoezichtstelling en is daarvan in wezen het spiegelbeeld.5.Een ondertoezichtstelling kan immers worden uitgesproken als een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en voorts (onder meer) de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders (juist wel) de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding kunnen dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn (art. 1:255 lid 1, aanhef en onder b, BW).Gedurende een ots kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling op haar verzoek machtigen de minderjarige uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige (art. 1:265b lid 1 BW).
3.4
Met het criterium van de aanvaardbare termijn in voornoemde artikelen heeft de wetgever tot uitdrukking willen brengen dat stabiliteit en continuïteit in de opvoeding van een kind belangrijk is. Beoogd is herhaaldelijke, zich over jaren uitstrekkende, verlengingen van een ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing zonder perspectief op terugplaatsing bij de ouders niet meer mogelijk te doen zijn.6.In de memorie van toelichting is in dit verband het volgende opgemerkt:7.
“Een periodieke toetsing door de rechter van de noodzaak van de maatregel is belangrijk om te kunnen vaststellen of de inbreuk op het familie- en gezinsleven die een ondertoezichtstelling is, nog steeds aangewezen is. Naarmate de duur van de ondertoezichtstelling langer duurt, zal zich de vraag voordoen of dit het juiste interventie-instrument is. Als successievelijk gedurende twee of meer jaren ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing wordt opgelegd, zal die vraag des te indringender moeten worden beantwoord. In die gevallen zal een gezagsbeëindigende maatregel aan de orde zijn.(…)Indien blijkt dat ouders, binnen een voor de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbare termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van hun kind niet op zich kunnen nemen, dient de – nieuwe – maatregel tot gezagsbeëindiging te worden overwogen waarbij het gezag zo mogelijk wordt overgedragen aan de feitelijke opvoeders zoals de pleegouders. Dit is een belangrijke concretisering van het belang dat een kind heeft bij stabiliteit en continuïteit in de verzorging en opvoeding. Bij de eerste verlenging van een ondertoezichtstelling, en zeker na een periode van twee jaar, moet overwogen worden of het kind nog langer in onzekerheid mag blijven over zijn toekomstige opvoedingssituatie.Het ijkpunt voor het bepalen van de aanvaardbare termijn voor een kind is de periode van onzekerheid over de vraag in welk gezin hij verder zal opgroeien, die het kind kan overbruggen zonder vergaand ernstige schade voor zijn ontwikkeling op te lopen. Wat voor een minderjarige een redelijke termijn is, is afhankelijk van zijn leeftijd en ontwikkeling. Het spreekt voor zich dat een zich over jaren uitstrekkende verlenging van de ondertoezichtstelling daar niet bij aansluit. Voor jongere kinderen zal de termijn over het algemeen korter zijn dan voor de oudere kinderen. De toepassing van dit uitgangspunt vereist maatwerk; precieze termijnen zijn niet te geven.”
3.5
Het gerechtshof Den Haag heeft in een beschikking van 25 november 2015 geoordeeld dat de aanvaardbare termijn niet enkel ziet op de periode na de uithuisplaatsing, maar ook kan zien op de periode daaraan voorafgaand.8.De Hoge Raad heeft het daartegen gerichte cassatieberoep met toepassing van art. 81 lid 1 RO verworpen.9.Uit de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Keus vóór die beschikking citeer ik de volgende passage:10.
“Het onderdeel mist doel, voor zover het ten betoge strekt dat het hof, bij de beoordeling welke termijn in het onderhavige geval als een aanvaardbaar te achten termijn in de zin van art. 1:266 lid 1 aanhef en onder a BW heeft te gelden, de periode vóór de uithuisplaatsing van de kinderen niet in aanmerking had mogen nemen.Het hof (…) heeft bij de bepaling van de mogelijkheden tot ontwikkeling en verbetering van de moeder binnen aanvaardbaar te achten termijn, naast de periode van uithuisplaatsing, kennelijk mede van belang geacht dat de moeder reeds in de periode vóór de uithuisplaatsing buiten staat was de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in art. 1:247 lid 2 BW, te dragen en dat de in die periode ondernomen interventies in die zin tevergeefs zijn geweest, dat zij uithuisplaatsing niet hebben kunnen voorkomen. Dat oordeel is rechtens niet onjuist en is evenmin onbegrijpelijk. (…)”11.
3.6
In art. 1:265j lid 3 BW is bepaald dat indien een ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing twee jaar of langer heeft geduurd, het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de gecertificeerde instelling vergezeld gaat van een advies van de Raad voor de Kinderbescherming met betrekking tot de verlenging van die ondertoezichtstelling. Doel van dit voorschrift is dat de kinderrechter goed kan beoordelen of verlenging van de ondertoezichtstelling nog steeds is aangewezen of dat een gezagsbeëindigende maatregel meer voor de hand ligt.12.
3.7
Bij het voorgaande is op te merken dat voor gezagsbeëindiging niet steeds de ommekomst van de aanvaardbare termijn hoeft te worden afgewacht. In situaties waarin het al bij de aanvang van het kinderbeschermingstraject duidelijk is dat de ouder niet in staat zal zijn de opvoedingsverantwoordelijkheid binnen een voor de minderjarige aanvaardbare termijn op zich te nemen, kan direct de gezagsbeëindigende maatregel worden getroffen; een ondertoezichtstelling hoeft er in die gevallen niet aan vooraf te gaan. Ook kan het gedurende de uitvoering van een ondertoezichtstelling op een gegeven moment duidelijk zijn dat de ouders nimmer de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding op zich kunnen nemen.13.
3.8
De omstandigheid dat de ouders de verzorging en opvoeding niet binnen aanvaardbare termijn op zich kunnen nemen (bijvoorbeeld als de aanvaardbare termijn is verstreken) is niet in alle gevallen voldoende om tot gezagsbeëindiging over te gaan.14.Van belang kan bijvoorbeeld zijn dat de ouder blijk geeft van duurzame bereidheid het kind te laten opgroeien in het pleeggezin. Een doorslaggevende factor is dit echter niet.15.Of een gezagsbeëindigende maatregel aan de orde is, zal de rechter moeten beoordelen op grond van alle omstandigheden van het geval.16.Volgens Bruning zal, in de situatie die de wetgever voor ogen heeft gehad – namelijk van jonge kinderen die al geruime tijd in een pleeggezin wonen terwijl duidelijk is dat daar (en niet bij de ouders thuis) hun toekomstperspectief ligt – de uitzonderingsgevallen waarin de gezagsbeëindiging wordt afgewezen op grond van de discretionaire bevoegdheid slechts zeer beperkt moeten blijven, aangezien de maatregel nu juist bedoeld is om het perspectief van de minderjarige, en niet dat van ouders, centraal te stellen.17.
3.9
De wetgever heeft de volgende factoren genoemd die van belang zijn bij de afweging of een gezagsbeëindigende maatregel is aangewezen indien een minderjarige in een pleeggezin is geplaatst:18.
“a. Wanneer een kind in een pleeggezin is geplaatst, moet het zich daar, indien mogelijk, volledig en harmonieus kunnen ontwikkelen. Met het oog hierop, in het bijzonder wanneer het op zeer jeugdige leeftijd in een perspectief biedend pleeggezin is geplaatst, dient duidelijkheid te bestaan over het opvoedings- en ontwikkelingsperspectief van het kind.b. Als thuisplaatsing niet meer tot de mogelijkheden behoort, blijft bij een jaarlijkse verlenging van de maatregel van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing onzekerheid over het opvoedingsperspectief voortduren. Verlenging over een reeks van jaren is daarbij in beginsel geen juiste maatregel.c. In die gevallen dient aan het belang van het kind bij continuïteit van de opvoedingssituatie en een ongestoord hechtingsproces zwaarwegende betekenis te worden toegekend.d. De enkele bereidheid van de ouder met gezag zich niet te verzetten tegen de uithuisplaatsing van het kind mag niet doorslaggevend zijn bij toewijzing van het verzoek tot beëindiging van het gezag.”
3.10
Over verhouding tussen gezagsbeëindiging en art. 8 EVRM is vervolgens nog o.m. opgemerkt:19.
“Een gezagsbeeëindiging betekent, evenals bij een ondertoezichtstelling, een inmenging in het gezinsleven van ouders en kind. Om die reden vereist artikel 8 van het EVRM niet alleen dat de maatregel bij de wet is voorzien en dus niet willekeurig wordt genomen, maar ook dat, indien het doel met een lichtere maatregel kan worden bereikt, deze verkozen dient te worden boven de zwaardere maatregel. Daarnaast dient de inmenging in het gezinsleven die het gevolg is van de maatregel, in een redelijke verhouding te staan tot het doel dat met de maatregel wordt nagestreefd.”
3.11
Volgens art. 8 EVRM (voor zover hier van belang) heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven en is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is ter bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Zoals ik in mijn conclusie van 2 oktober 2020 heb beschreven20., is het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de loop van de jaren het belang van het kind steeds uitdrukkelijker (expliciet) gaan meewegen in zijn oordeel in zaken waarin een scheiding tussen kind en ouders speelde.21.Dit heeft ertoe geleid dat, in zaken over pleeggezinplaatsingen, de herenigingsdoelstelling vanaf medio jaren ’90 van de vorige eeuw steeds meer plaats heeft moeten maken voor de zogenoemde continuïteitsdoelstelling: het EHRM ziet het niet meer als een absolute verplichting om het kind na een uithuisplaatsing te herenigen met zijn (biologische) ouders, maar vindt het in bepaalde gevallen wenselijk om het kind (langdurig) bij de pleegouders te laten verblijven.22.Uit de jurisprudentie van het EHRM volgt verder dat nationale autoriteiten voldoende inspanningen moeten leveren om een uithuisplaatsing te voorkomen dan wel, als dat reeds is gebeurd, een hereniging van ouders en kind mogelijk te maken.23.
3.12
Deze verplichting om gezinshereniging na te streven, speelde o.m. een belangrijke rol in de uitspraak van het EHRM in de zaak M.L./Noorwegen24., die (overigens net als de hierna te noemen uitspraak in de zaak Strand Lobben) betrekking had op adoptie door de pleegouders zonder instemming van de biologische moeder. In deze zaak was de dochter van de klaagster negen dagen na de geboorte uit huis geplaatst en vond na ongeveer vier jaar pleeggezinplaatsing adoptie plaats. Van belang is dat in de tussenliggende periode sprake was van een zeer beperkte contactregeling tussen moeder en dochter. Het EHRM oordeelde in deze zaak dat sprake was van een schending van art. 8 EVRM en overwoog daartoe o.m. als volgt:
“(…) in the light of the very limited contact rights that were granted and the complete absence of any other attempts over the years of foster care to counter the risk that the biological family would end up permanently broken, the Court nonetheless does not consider in the instant case that the domestic authorities could – in the sense that the respondent State nevertheless acted in accordance with its positive obligations under Article 8 to take measures to preserve family bonds to the extent reasonably feasible – have based the adoption decision on the absence of bonds between the parents and the child (…)”
3.13
In haar noot (onder 14-15) bij deze uitspraak vertaalt Bruning het belang van de uitspraak voor de Nederlandse praktijk als volgt:
“Als we deze zaak vergelijken met het kinderbeschermingssysteem in Nederland, dan mag duidelijk zijn dat in Nederland de inbreuken op het recht op respect voor gezinsleven uiteindelijk niet zo zwaar kunnen zijn als in Noorwegen, waar adoptie zonder instemming van de ouder mogelijk is ter bescherming van het kind. In Nederland blijven met de zwaarste maatregel van kinderbescherming, de gezagsbeëindiging, de juridische banden van een langdurig uit huis geplaatst kind met de biologische ouders in stand, ook al is duidelijk dat het toekomstperspectief van dat kind in het pleeggezin ligt. (…) Maar, zoals ik ook al in mijn noot bij de Grote Kamer van het Hof in de Strand Lobben-uitspraak schetste, de uitvoeringspraktijk waarin nationale autoriteiten zich na het uit huis plaatsen van jonge kinderen vooral op een nieuwe opvoedplek in een nieuw gezin voor het kind richten, is in Nederland ook aanwezig, al kan dan niet worden toegewerkt naar een adoptie voor het kind. Een beperking van het contact tussen een uit huis geplaatst kind en zijn ouders tot slechts enkele keren per jaar zullen we in Nederland niet snel meemaken, al is het niet onmogelijk. Maar wel zien we in Nederland dat voor een uit huis geplaatst kind de blik van de verantwoordelijke beroepskrachten vaak vooral is gericht op het creëren van een nieuwe bestendige opvoedplek binnen een gezin voor een kind. Het toewerken naar een terugkeer van het kind naar de eigen ouder(s) wordt vaak niet als prioriteit geoormerkt. De uitspraak van het Hof leert dat juist bij een eerste uithuisplaatsing van een jong kind moet worden gewerkt aan intensieve begeleiding in de thuissituatie om de kans op terugkeer van het kind zo groot mogelijk te maken. Juist in deze eerste periode na uithuisplaatsing moet de koers niet te snel richting een nieuwe opvoedplek voor het kind zijn, maar moet worden ingezet op een versterking van de band van het kind met de eigen ouders met als doel het serieus verkennen van de mogelijkheden voor een kind om terug naar huis te gaan, of anders regelmatig contact te garanderen met ouders.”
3.14
Van belang in dit soort zaken is ook het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (art. 3: belangen van het kind vormen de eerste overweging, art. 5: eerbiediging rechten ouders, art. 9: waarborgen bij scheiding ouders kind, art. 18: ouderlijke verantwoordelijkheid en art. 20: rechten van uithuisgeplaatste kinderen), General Comments van het VN-Kinderrechtencomité (o.m. nr. 7, par. 15, 18 en 20 (Early Childhood) en nr. 14, par. 58-65, 80-81 (Best Interests of the Child)) en de Richtlijnen voor Kinderen in Alternatieve Zorg uit 2010 (UN-Guidelines for the Alternative Care of Children, UN Document A/RES/64/142). Echter geen enkel Verdrag of Richtlijn kan een (precies) kader aangeven wanneer de balans doorslaat van het recht op hereniging naar het recht op continuïteit en stabiliteit.25.
3.15
Uit de jurisprudentie van het EHRM valt af te leiden met welke factoren rekening gehouden moet worden bij de beantwoording van de vraag of een kind al dan niet herenigd dient te worden met zijn ouders: de veilige en gezonde leefomgeving van de oorspronkelijke gezinssituatie, de behoefte van het kind aan stabiliteit, de mogelijkheid van het kind zich positief te ontwikkelen, de duur van het verblijf in het pleeggezin, de hechting en de band met de pleegouders, de nog bestaande hechtingsrelatie en band met de oorspronkelijke ouders, en de mening van het kind.26.
3.16
In de zaak Strand Lobben heeft het EHRM onder meer overwogen (in par. 206) dat art. 8 EVRM eist dat de belangen van het kind en die van de ouders tegen elkaar worden afgewogen. Het EHRM heeft in die zaak ook overwogen (in par. 208 e.v.) dat een kinderbeschermingsmaatregel in beginsel tijdelijk moet zijn, maar dat de belangen van het kind om – na het verstrijken van een aanzienlijke periode – zijn feitelijke gezinssituatie bij pleegouders te kunnen voortzetten, kunnen prevaleren boven de belangen van de ouders bij gezinshereniging.27.
3.17
Ik keer terug naar het middel, en zie aanleiding om het tweede onderdeel daarvan als eerste te bespreken. Het tweede onderdeel28.is gericht tegen de eerste volzin van rov. 5.4 van de bestreden beschikking, waarin het hof kort gezegd heeft geoordeeld dat in dit geval is gerechtvaardigd dat de GI ná de uithuisplaatsing niet meer heeft gewerkt aan terugkeer naar huis. Subonderdeel 2.1 klaagt dat dit oordeel rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk is, omdat de moeder heeft aangevoerd dat in strijd met art. 8 EVRM niet meer naar gezinshereniging is gestreefd. Het hof heef in rov. 5.3 erkend dat gezinshereniging het uitgangspunt moet zijn, maar heeft dit uitgangpunt ten onrechte terzijde gesteld door de handelwijze van de GI juist te achten. Subonderdeel 2.2 klaagt dat dit oordeel onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd is, omdat het hof niet de actuele situatie van de moeder als uitgangspunt heeft genomen, maar de situatie ten tijde van de – eerste verlenging van de machtiging tot – uithuisplaatsing van 2 juni 2020. Het hof had zowel de actuele situatie van de kinderen als de moeder bij zijn oordeelsvorming moeten betrekken. Subonderdeel 2.3 klaagt dat het oordeel tevens onvoldoende gemotiveerd is gezien de uiterst summiere bevindingen van de raad en de GI, waarop het hof zich, naast zijn eigen bevindingen van 2 juni 2020, verlaat. Deze subonderdelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.18
Het hof heeft in rov. 5.3 van de bestreden beschikking onder ogen gezien dat gezinshereniging het uitgangspunt is van een ondertoezichtstelling met een uithuisplaatsing, en dat gezagsbeëindiging zonder dat voldoende is geïnvesteerd in de terugkeer naar huis in beginsel in strijd is met art. 8 EVRM. Volgens het hof is de concrete invulling van de inspanningsverplichting van een gecertificeerde instelling in dit verband echter ook afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Het hof noemt daarbij dat in dit geval de kinderen op het moment van uithuisplaatsing al bijna 3,5 respectievelijk bijna 2,5 jaar onder toezicht stonden, dat in die jaren de GI er alles aan heeft gedaan om uithuisplaatsing te voorkomen en de moeder genoeg kansen zijn geboden om te laten zien dat zij de opvoedverantwoordelijkheid kon dragen en dat eind 2019 ter bescherming van de kinderen toch een uithuisplaatsing alsnog noodzakelijk was.Met verwijzing naar de beschikking van het hof waarbij de eerste machtiging uithuisplaatsing is bekrachtigd29., oordeelt het hof vervolgens in rov. 5.4 allereerst dat de veelheid, ernst en duur van de zorgen over de kinderen vóór de uithuisplaatsing afgezet tegen de inspanningen van de GI en de mogelijkheden die de moeder zijn geboden om de uithuisplaatsing te voorkomen, rechtvaardigen dat de GI na de uithuisplaatsing niet meer aan terugkeer naar huis heeft gewerkt en relatief snel een verzoek tot onderzoek naar een gezagsbeëindigende maatregel bij de raad heeft ingediend. In een dergelijke situatie is een ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing niet meer de juiste maatregel van kinderbescherming, aldus het hof. Aan het slot van rov. 5.4 overweegt het hof voorts dat ook al zouden de situatie van de moeder en haar opvoedingsvaardigheden inmiddels verbeterd zijn, dit voor zijn beslissing over het gezag nu niet meer van belang is. De belangen van de kinderen brengen namelijk mee dat zij niet meer terug kunnen naar de moeder. De argumenten waarop het hof dat baseert, zijn uitgewerkt in rov. 5.5 (zie daarover nader hierna onder 3.26 en 3.30).
3.19
Mede in het licht van het vervolg aan het slot van rov. 5.4 en rov. 5.5 komt het oordeel van het hof in de eerste twee volzinnen van rov. 5.4 er m.i. op neer dat, gelet op de periode vóór de uithuisplaatsing en wat daarin is voorgevallen, ten tijde van de uithuisplaatsing niet meer de verwachting gerechtvaardigd was dat de moeder binnen een voor de kinderen aanvaardbaar te achten termijn de opvoedingsverantwoordelijkheid in staat is te dragen en dat op dat moment dus niet meer werd voldaan aan die voorwaarde voor ondertoezichtstelling (zie hiervoor onder 3.7). Daarmee kwam op dat moment gezagsbeëindiging concreet in beeld. Het strookt met dit een en ander om aan te nemen dat de GI vanaf dat moment niet meer gehouden was om te werken aan terugkeer naar huis. Het oordeel van het hof dat in dit geval is gerechtvaardigd dat de GI na de uithuisplaatsing niet meer heeft gewerkt aan terugkeer naar huis, is aldus niet onjuist, en is ook niet onbegrijpelijk in het licht van de in subonderdeel 2.1 aangehaalde stelling van de moeder dat in strijd met art. 8 EVRM niet meer naar gezinshereniging is gestreefd. Subonderdeel 2.1 faalt.
3.20
Het oordeel in de eerste twee volzinnen van rov. 5.4 heeft betrekking op de vraag of de GI ten tijde van de uithuisplaatsing tot de conclusie mocht komen dat niet meer de hiervoor genoemde verwachting gerechtvaardigd was dat de moeder nog de opvoedverantwoordelijkheid op zich kan nemen. Daarbij is de actuele situatie van de kinderen noch die van de moeder van belang. Subonderdeel 2.2 faalt daarom eveneens. Ten overvloede: bij zijn beoordeling dat de belangen van de kinderen meebrengen dat zij niet meer terug kunnen naar de moeder, heeft het hof (vanzelfsprekend en terecht) wél de actuele situatie van de kinderen betrokken (en de actuele situatie van de moeder en haar opvoedingsvaardigheden niet van belang geacht); zie hierna bij de bespreking van onderdeel 3.
3.21
Ik meen verder dat subonderdeel 2.3, dat uitsluitend een motiveringsklacht bevat, niet aan de eisen van art. 426a lid 2 Rv voldoet. Ter toelichting op het subonderdeel is in voetnoot 14 van de procesinleiding opgemerkt, met betrekking tot de Raad, (i) dat het inleidende verzoek ‘op de toegevoegde rapporten na’ (waarnaar, zo voeg ik toe, in het verzoekschrift is verwezen voor de onderbouwing voor het verzoek) niet inhoudelijk is en (ii) dat de Raad in hoger beroep geen verweerschrift heeft ingediend, maar heeft volstaan met mondeling verweer ter zitting. Met betrekking tot de GI is opgemerkt dat zij haar standpunt nauwelijks heeft toegelicht, maar slechts heeft medegedeeld dat het de kinderen goed gaat in de pleeggezinnen.Het subonderdeel kwalificeert de bevindingen van Raad en GI als summier (welke kwalificatie wat betreft de Raad bovendien alleen is gebaseerd op de vorm waarin die bevindingen naar voren zijn gebracht), maar maakt niet duidelijk waarom het bestreden oordeel gelet op die bevindingen onvoldoende zou zijn gemotiveerd.
3.22
Het eerste onderdeel is gericht tegen rov. 5.1 van de bestreden beschikking, waarin onder meer is overwogen dat het hof, na eigen onderzoek, de beslissing en motivering van de rechtbank overneemt. Subonderdeel 1.1 klaagt kort gezegd dat het oordeel onbegrijpelijk is, omdat (de resultaten van) het eigen onderzoek door het hof nergens uit blijken. Meer in het bijzonder kunnen de door het hof in rov. 5.3 aangehaalde rechtsoverwegingen en de daarin vervatte bevindingen niet worden beschouwd als het resultaat van een eigen onderzoek, omdat deze zijn neergelegd in de beschikking van het hof van 2 juni 2020 terwijl het eigen onderzoek van het hof gevolgd zou moeten zijn op de beschikking in eerste aanleg van 4 mei 2021. Subonderdeel 1.2 behelst een tegen rov. 5.7 en het dictum gerichte voortbouwklacht.
3.23
Het hof heeft in rov. 5.3 en rov. 5.4 naar de beschikking van 2 juni 2020 verwezen ter motivering van zijn hiervoor onder 3.19 genoemde oordeel. Dat oordeel heeft betrekking op de situatie ten tijde van de uithuisplaatsing. Uit de verwijzing naar de genoemde hof-beschikking, die is gewezen vóór de beschikking in eerste aanleg van de rechtbank in de onderhavige procedure, kan reeds daarom niet zonder meer worden afgeleid dat het hof geen eigen onderzoek zou hebben gedaan. Integendeel het hof verwijst naar die beschikking om zijn oordeel dat ten tijde van de uithuisplaatsing niet meer de verwachting bestond dat de moeder nog binnen aanvaardbare termijn voor de kinderen kon zorgen en dat de GI daarom niet meer op terugplaatsing hoefde in te zetten te motiveren en wijst nadrukkelijk op de veelheid aan zorgen. Ook overigens biedt de bestreden beschikking mijns inziens geen aanknopingspunten voor de gegrondheid van de klacht. Subonderdeel 1.1 faalt dan ook, en subonderdeel 1.2 deelt in dat lot.
3.24
Het derde onderdeel is gericht tegen rov. 5.5, alsmede de ‘deze rechtsoverweging inleidende laatste drie zinnen van rov. 5.4’. Subonderdeel 3.1 klaagt dat het hof een rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven door (wel) uit te gaan van de actuele situatie van de kinderen, maar zonder nadere motivering te oordelen dat het niet meer mogelijk is dat de moeder weer voor hen gaat zorgen en hen gaat opvoeden. Nu niet en ook op langere termijn niet. Het hof heeft niet – kenbaar – het juridisch kader van art. 1:266 lid 1 onder a BW bij de beoordeling betrokken, hetgeen rechtens onjuist is dan wel de beoordeling onbegrijpelijk maakt. Het hof heeft, zonder het criterium van de voor het kind aanvaardbare termijn bij de beoordeling te betrekken, geoordeeld dat de moeder ‘nu niet en ook op langere termijn niet’ voor haar kinderen zou kunnen zorgen en bovendien dit oordeel niet voldoende of begrijpelijk gemotiveerd. Dat thuisplaatsing voor de kinderen opnieuw een trauma zou zijn, is daartoe onvoldoende, aldus het subonderdeel.
3.25
Het hof heeft aan het slot van rov. 5.4 overwogen dat ook al zouden de situatie van de moeder en haar opvoedingsvaardigheden inmiddels verbeterd zijn, dit voor zijn beslissing over het gezag niet meer van belang is. De belangen van de kinderen brengen volgens het hof namelijk mee dat zij niet meer terug kunnen naar de moeder. De argumenten waarop het hof dat baseert, zijn genoemd in rov. 5.5.In rov. 5.5 heeft het hof overwogen dat [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] ruim twee respectievelijk meer dan anderhalf jaar bij hun (huidige) pleegouders wonen, daar op hun plek zitten, zich er naar omstandigheden goed ontwikkelen, zijn ingegroeid bij hun pleeggezinnen en er ook kunnen blijven wonen. Het hof heeft daarnaast mede in aanmerking genomen dat de kinderen meer dan gemiddeld behoefte hebben aan stabiliteit en continuïteit, dat de pleegouders in staat zijn om de kinderen de ondersteuning en opvoeding te geven die zij nodig hebben, waarbij is vermeld dat [kind 1] en [kind 2] nog steeds therapie krijgen in verband met hun in het verleden opgelopen trauma’s. De kinderen weghalen bij hun pleegouders zou voor hen een nieuw trauma betekenen. Naar het oordeel van het hof is het voor de kinderen noodzakelijk dat zij duidelijkheid krijgen over hun opgroeiperspectief.
3.26
Het voorgaande is in de eerste plaats aldus te verstaan dat naar het oordeel van het hof de voor deze kinderen aanvaardbaar te achten termijn, de periode van onzekerheid die de kinderen kunnen overbruggen zonder verdergaand ernstige schade op te lopen voor hun ontwikkeling over in welk gezin zij verder zullen opgroeien, (inmiddels) is verstreken; het is dus omwille van de belangen van de kinderen niet meer mogelijk dat de kinderen nog terug gaan naar de moeder. Het hof heeft dus, anders dan het subonderdeel betoogt, wel degelijk het criterium van de aanvaardbare termijn bij zijn beoordeling betrokken. Voor zover subonderdeel 3.1 het hof verder verwijt te hebben geoordeeld dat de moeder nu niet voor de kinderen kan gaan zorgen en hen kan gaan opvoeden, zonder de huidige situatie van de moeder en haar opvoedingsvaardigheden in de beoordeling te hebben betrokken, is op te merken dat dit oordeel gelet op het voorgaande volledig steunt op wat de belangen van de kinderen vergen, en niet op de opvoedingsvaardigheden van de moeder. Die zijn, naar het hof ook uitdrukkelijk heeft overwogen, voor ’s hofs oordeel niet van belang. Het hof heeft voorts, anders dan het subonderdeel aan het slot lijkt te veronderstellen, aan zijn oordeel dat het niet meer mogelijk is dat de moeder weer voor de kinderen gaat zorgen niet alleen ten grondslag gelegd dat het weghalen van de kinderen bij hun pleegouders voor hen een nieuw trauma zou betekenen. Het hof heeft zijn bestreden oordeel in rov. 5.5 van een voldoende en begrijpelijke motivering voorzien. Subonderdeel 3.1 faalt gelet op het voorgaande.
3.27
Subonderdeel 3.2 stelt voorop dat het hof alleen de opvoedcapaciteiten van de moeder voorafgaande aan de uithuisplaatsing heeft beoordeeld en gerechtvaardigd heeft geacht dat de GI na de uithuisplaatsing niet meer streefde naar gezinshereniging. Daarmee is volgens het subonderdeel sprake van ‘een louter tijdsverloop dat heeft bewerkstelligd dat de kinderen nu reeds lang in hun pleeggezinnen verblijven’. Louter tijdsverloop mag nooit het opleggen van kinderbeschermende maatregelen bewerkstelligen of rechtvaardigen, aldus het subonderdeel, dat kort gezegd klaagt dat het hof dit heeft miskend ‘ondanks de expliciete stellingen van de moeder dat de [GI] tekort is geschoten en het erop heeft aangestuurd dat de kinderen niet alleen uit huis werden geplaatst maar dat ook het ouderlijk gezag van de moeder werd beëindigd zodat gezagsbeëindiging te enen male ongerechtvaardigd is’.
3.28
Dit subonderdeel faalt reeds, omdat het miskent dat het oordeel van het hof aan het begin van rov. 5.4 erop neerkomt dat reeds ten tijde van de uithuisplaatsing niet meer de verwachting gerechtvaardigd was dat de moeder binnen een voor de kinderen aanvaardbaar te achten termijn de opvoedingsverantwoordelijkheid in staat is te dragen. Het is dan ook niet zo dat, doordat de GI na de uithuisplaatsing niet meer heeft gestreefd naar gezinshereniging, enkel tijdsverloop het opleggen van een kinderbeschermingsmaatregel heeft bewerkstelligd.
3.29
Subonderdeel 3.3 klaagt kort weergegeven dat het hof heeft miskend dat, hoewel de moeder ook concreet thuisplaatsing nastreeft, het in de onderhavige zaak gaat om beëindiging van het ouderlijk gezag. Het enkele feit dat de kinderen langdurig elders verblijven, brengt nog niet mee dat het ouderlijk gezag moet worden beëindigd. Het subonderdeel klaagt verder dat het hof met de enkele (op zichzelf onvoldoende) motivering heeft geoordeeld dat thuisplaatsing traumatisch zou zijn en dat de moeder niet meer een verzorgende rol zou kunnen hebben en ook in dit opzicht geen (voldoende begrijpelijk) onderbouwd oordeel gegeven met betrekking tot de gezagsbeëindigende maatregel.
3.30
Zoals hiervoor onder 3.8 is opgemerkt, kan er reden bestaan gezagsbeëindiging achterwege te laten, ofschoon duidelijk is dat de ouder(s) de verzorging en opvoeding niet binnen een voor het kind aanvaardbaar te achten termijn op zich kunnen nemen. Voor de goede orde merk ik op dat van het daar genoemde geval dat de ouder blijk geeft van een duurzame bereidheid de kinderen in hun respectieve pleeggezinnen te laten opgroeien overigens hier geen sprake is, nu de moeder thuisplaatsing nastreeft.Het hof heeft in de motivering van zijn oordeel dat is voldaan aan de voorwaarden voor gezagsbeëindiging in rov. 5.5 niet volstaan met de overweging dat de aanvaardbare termijn is verstreken, maar de hiervoor onder 3.15 genoemde factoren in zijn beoordeling betrokken. M.i. kan uit die motivering dan ook niet worden afgeleid dat het hof zou hebben miskend dat het om gezagsbeëindiging gaat (en niet om uithuisplaatsing/thuisplaatsing), ook al speelt de overweging dat de kinderen niet meer terug kunnen naar de moeder bij die motivering onmiskenbaar een belangrijke rol. Het hof heeft aan zijn oordeel ook niet alleen ten grondslag gelegd dat thuisplaatsing traumatisch zou zijn en dat de moeder niet meer een verzorgende rol zou kunnen hebben. Gelet op het voorgaande faalt ook subonderdeel 3.3.
3.31
Het vierde onderdeel is gericht tegen de afwijzing in rov. 5.5 van het verzoek van de moeder om nader onderzoek in de zin van art. 810a lid 2 Rv. Subonderdeel 4.1 klaagt kort gezegd (i) dat het hof miskent dat het verzoek een essentieel zelfstandig procesrecht van de moeder is om een eigen deskundigenonderzoek te stellen tegenover de bevindingen van de GI in het kader van art. 8 EVRM/equality of arms; (ii) dat het hof miskent dat de motiveringseisen in geval van afwijzing ‘dan ook’ hoger zijn voor de rechter en dat deze het verzoek alleen heeft te toetsen aan de twee vereisten voor een verzoek ex art. 810a lid 2 Rv (dat het verzoek voldoende concreet en ter zake dienend is en dat het belang van het kind zich niet tegen onderzoek verzet), en dat het hof deze criteria niet (kenbaar of begrijpelijk) bij de afwijzing van het verzoek betrokken. Het betoogt daarbij, naar ik begrijp, met name dat ’s hofs motivering geen betrekking heeft op de vraag of de belangen van de kinderen zich verzetten tegen nader onderzoek; en (iii) dat het hof niet onderbouwt waarom een tegenonderzoek te belastend is voor de kinderen en in strijd is met hun zwaarwegende belangen. Tot slot klaagt het subonderdeel kort gezegd, ervan uitgaande dat de slotzin een obiter dictum is, dat het hof heeft miskend dat het belang van het kind een essentieel criterium is om te bepalen of het ‘op zichzelf op voorhand toewijsbare’ verzoek om contra-expertise alsnog zou moeten worden afgewezen. Subonderdeel 4.2 gaat uit van de lezing dat het hof het verzoek van de moeder heeft afgewezen omdat dat niet (voldoende concreet en) ter zake dienend zou zijn. Het klaagt dat dan dit oordeel onbegrijpelijk is, omdat het in beginsel altijd relevant is of de ouder (inmiddels) wel over de benodigde opvoedcapaciteiten beschikt, zelfs al zou dat niet leiden tot thuisplaatsing en zelfs al zou dat een gezagsbeëindigende maatregel niet in de weg staan. Subonderdeel 4.3 betrekt bij het voorgaande rov. 5.6, waarin het hof de hoop uitspreekt dat door de gezagsbeëindiging en de duidelijkheid die hierdoor ontstaat er ook acceptatie en rust komt en dat dit de invulling van contactregelingen ten goede zal komen. Het subonderdeel klaagt kort gezegd dat het ook vanuit het perspectief van het omgangsrecht van de moeder ‘en de effectiviteit ervan’ onbegrijpelijk is dat het hof heeft nagelaten nader onderzoek te (laten) doen.
3.32
Art. 810a lid 2 Rv bepaalt dat in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, de rechter op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Het recht op contra-expertise beoogt voor de verweerder recht te doen aan het beginsel van ‘equality of arms’.30.Met het recht op contra-expertise is beoogd te bevorderen dat ouders van minderjarigen een standpunt van de Raad voor de Kinderbescherming in een zaak over een maatregel van jeugdbescherming die wezenlijk ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer en het familie- en gezinsleven, desgewenst gemotiveerd kunnen weerspreken.31.Volgens vaste rechtspraak zal een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van art. 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.32.In haar noot onder de uitspraak van 5 september 2014 heeft Wortmann opgemerkt dat de voorwaarde dat het belang van het kind zich niet verzet tegen een tegenonderzoek op uiteenlopende situaties ziet. De spoedeisendheid van een in het belang van het kind te nemen maatregel of het belastende karakter van de door het kind aan het onderzoek te verlenen medewerking of van een te lang uitblijven van een beslissing kunnen zich tegen verdere aanhouding van de zaak verzetten.33.De voorwaarde dat het onderzoek mede tot de beslissing van de zaak kan leiden, houdt in dat het onderzoek een vraag moet betreffen die relevant is voor het oordeel van de rechter in de desbetreffende zaak.34.
3.33
Het hof heeft in rov. 5.5, voor zover thans van belang en kort weergegeven, het verzoek van de moeder om contra-expertise voor zover dat ziet op ‘haar actuele situatie’ afgewezen.35.Daaraan heeft het hof onder meer ten grondslag gelegd dat het voor de beslissing niet meer van belang vindt of de moeder (inmiddels) zelf wel mogelijkheden zou hebben om [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] op te voeden, omdat het de situatie en behoeften van de kinderen niet anders maakt. Met andere woorden (vgl. rov. 5.4-slot): het zijn de belangen van de kinderen die meebrengen dat zij niet meer terug kunnen naar de moeder. De actuele situatie van de moeder en haar opvoedingsvaardigheden zijn daarbij niet van belang.Het hof heeft aldus het verzoek van de moeder om contra-expertise met betrekking tot haar actuele situatie niet ter zake dienend geacht. Dit oordeel van het hof, dat de afwijzing van dit verzoek – anders dan subonderdeel 4.1 onder iii (en mogelijk ook onder ii-slot) lijkt te betogen – zelfstandig kan dragen, is met de hiervoor onder 3.32 genoemde maatstaf in overeenstemming en is ook niet onbegrijpelijk gemotiveerd. Voorts heeft het hof overwogen een contra-expertise te belastend te vinden voor de kinderen en in strijd met hun zwaarwegende belangen. Subonderdeel 4.1 faalt mitsdien.
3.34
De subonderdelen 4.2 en 4.3 falen voorts, omdat zij eraan voorbijzien dat voor een verplichting tot toewijzing van een verzoek tot toepassing van art. 810a lid 2 Rv slechts ruimte is indien het onderzoek mede tot de beslissing van de zaak kan leiden, en dus betrekking heeft op een vraag die relevant is voor het oordeel van de rechter in de desbetreffende zaak (het verzoek ter zake dienend is). De onderhavige zaak betreft een verzoek tot gezagsbeëindiging. De rechter is in dat kader niet gehouden om een contra-expertise te gelasten naar feiten en omstandigheden die (in een ander kader mogelijk wél, maar) voor de beslissing over de gezagsbeëindiging in dat geval niet van belang zijn.
3.35
Het vijfde onderdeel klaagt kort gezegd dat het hof een rechtens ontoelaatbare prognose heeft gegeven door te oordelen dat het hof het voor de beslissing niet meer van belang vindt of de moeder (inmiddels) zelf wel mogelijkheden zou hebben om de kinderen op te voeden. Het betoogt daarbij dat het in geval van gebleken verbeterde opvoedcapaciteiten allerminst gegeven is dat de belangen van de kinderen met zich meebrengen dat zij niet terug kunnen keren bij de moeder.
3.36
In de in het onderdeel aangehaalde beschikking van de Hoge Raad van 11 juni 2021 werd in cassatie onder meer geklaagd over de afwijzing van een verzoek op grond van art. 810a lid 2 Rv, waartoe het hof had geoordeeld dat het door de ouders gewenste onderzoek niet tot beslissing van de zaak kan leiden omdat de ouders daaraan naar verwachting niet volledig zullen meewerken. De Hoge Raad overwoog dat het hof aldus een prognose heeft gegeven over de uitkomst van het onderzoek en het verzoek op die grond kennelijk niet ter zake dienend heeft geacht. Dat stond het hof echter niet vrij, zodat het oordeel de afwijzing van het verzoek niet kan dragen.36.
3.37
Met een dergelijke verboden prognose over de uitkomst van het onderzoek heeft het oordeel van het hof in het onderhavige geval evenwel niets van doen. Het hof heeft het verzoek niet ter zake dienend geacht, omdat – wat er ook uit een onderzoek zou blijken over de actuele situatie van de moeder – het op de beslissing niet van invloed is (zie hiervoor onder 3.33). Onderdeel 5 faalt.
3.38
Het zesde onderdeel luidt kort weergegeven dat, nu nader onderzoek naar de opvoedcapaciteiten van de moeder is uitgebleven noch enig ander onderzoek ter zake is verricht, het vierde en vijfde onderdeel ook de voorgaande drie onderdelen versterken. Voor zover dit onderdeel al een klacht behelst, ontbeert deze mijns inziens zelfstandig belang. Het onderdeel behoeft m.i. geen afzonderlijke bespreking.
3.39
Nu alle middelonderdelen falen, dient het cassatieberoep te worden verworpen.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑09‑2022
Voor zover thans van belang. Zie voor het procesverloop in eerste aanleg de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 4 mei 2021, rov. 1.1-1.4 en voor het procesverloop in hoger beroep de bestreden beschikking, rov. 2.1-2.2.
ECLI:NL:GHARL:2021:11972, PFR-Updates.nl 2022-0015.
De procesinleiding (die als opschrift ‘verzoekschrift tot cassatie’ draagt) is op 21 maart 2022 ingediend in het portaal van de Hoge Raad.
Vgl. o.m. J.I. Huijer, GS Personen- en familierecht, Afd. 5 (van titel 14 van) Boek 1 BW, inleiding en art. 1:266 BW, aant. 4.1; M.R. Bruning, Y.N. van den Brink & E.C.C. Punselie, Jeugdrecht en jeugdhulp, 2020, p. 412.
Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 10-11.
ECLI:NL:GHDHA:2015:3991, rov. 6.
HR 9 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2046, RvdW 2016/939.
ECLI:NL:PHR:2016:507, onder 2.10.
Aan het slot van deze passage wees Keus er nog op dat het ‘overigens’ niet voor de hand ligt dat die voorliggende periode voor het hof veel gewicht in de schaal heeft gelegd, nu veruit het grootste deel van de door het hof in aanmerking genomen periode die van de uithuisplaatsing betreft. Deze opmerking doet m.i. evenwel aan het belang van de daaraan voorafgaande passage niet af.
Vgl. Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 33-34.
Zie Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 11-12 en zie ook p. 35.
Zie o.m. Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/392 en 440 met verwijzing naar o.m. M.R. Bruning, ‘Gezagsbeëindiging, soms een brug te ver?’, in: M.T. Beumers e.a. (red.) Vijftig weeffouten in het BW 2017, p. 3 e.v. en J.I. Huijer & I. Weijers, De aanvaardbare termijn in jeugdbeschermingszaken, FJR 2016/40.
Vgl. reeds met betrekking tot de voormalige maatregel van gedwongen ontheffing van het ouderlijk gezag HR 4 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5726, NJ 2008/506 m.nt. J. de Boer, rov. 3.4. De Hoge Raad heeft in deze uitspraak zijn eerdere rechtspraak, volgens welke deze duurzame bereidheid in beginsel aan gedwongen ontheffing in de weg stond, in verband met het belang van het kind bij stabiliteit en continuïteit in zijn opvoedingssituatie heroverwogen in zoverre dat het blijk geven van die duurzame bereidheid weliswaar in de beoordeling moet worden betrokken, maar niet (zonder meer) aan ontheffing in de weg staat. Zie hierover ook de conclusie van A-G Vlas (onder 2.14-2.17) vóór HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3267, RvdW 2018/88 (art. 81 RO).
Zie Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 12.
M.R. Bruning, ‘Gezagsbeëindiging, soms een brug te ver?’, in: M.T. Beumers e.a. (red.) Vijftig weeffouten in het BW 2017, p. 6-7.
Conclusie (onder 2.6-2.8) vóór HR 22 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:108, NJ 2021/37. Hetgeen in deze en de volgende paragrafen is opgemerkt, is (deels) aan die conclusie ontleend.
M.R. Bruning en K.A.M. van der Zon, Out of home, out of right? Rechten van minderjarigen bij uithuisplaatsing, NJCM-Bulletin 2013/39, p. 501. Zie over recentere ontwikkelingen in de rechtspraak van het EHRM op het vlak van (o.m.) de uitvoering van langdurige uithuisplaatsingen met een permanent karakter ook, van de zelfde auteurs: Uithuisplaatsing van kinderen. Europese controverse en de rol van het EHRM, NTM/NJCM-Bulletin 2022/47, p. 3-21.
M. Angius, Family life in spagaat, FJR 2015/14, p. 54.
Zie o.m. EHRM (Grote Kamer) 10 september 2019, 37283/13, RAV 2019/91 en EHRC 2019/235 m.nt. M.R. Bruning (Strand Lobben/Noorwegen) en EHRM 10 maart 2020, 14652/16 en 39710/15, NJB 2020/1722 (Hernehult/Noorwegen en Pedersen/Noorwegen).
EHRM 22 december 2020, 64639/16, EHRC 2021/13 m.nt. M.R. Bruning (M.L./Noorwegen).
Zie annotatie van M.R. Bruning bij EHRM 30 november 2017, 37283/13, EHRC 2018/59.
M. Angius, Family life in spagaat, FJR 2015/14, p. 59.
EHRM (Grote Kamer) 10 september 2019, 37283/13, RAV 2019/91 en EHRC 2019/235 m.nt. M.R. Bruning (Strand Lobben/Noorwegen). Zie ook HR 22 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:108, NJ 2021/37, waarin de hiervoor genoemde overwegingen van het EHRM in de zaak Strand Lobben centraal staan.
Zie de procesinleiding onder 2.2.1-2.2.3. De overige (sub)onderdelen zijn op dezelfde manier genummerd. Het eerste onderdeel is genummerd 2.1.1 e.v., het derde 2.3.1 e.v., enz.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 2 juni 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:4338.
Zie Kamerstukken II 1993/94, 22 487, nrs. 15 en 18; Handelingen II 1993/94, nr. 55, p. 4135-4161 en vgl. ook HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:961, NJ 2020/292 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.2.3.
Zie o.m. HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2632, NJ 2014/469 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.3.2, met verwijzing naar de in de vorige voetnoot aangehaalde parlementaire geschiedenis.
Zie HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2632, NJ 2014/469 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.3.3. Nadien herhaald in o.m. HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:575, NJ 2019/185, rov. 3.3.4 en HR 11 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:887, NJ 2021/224, rov. 3.1.2.
Zij verwijst in dit verband naar de brief van Staatssecretaris van Justitie van 16 november 1993, Kamerstukken II 1993/94, 22 487 en 22 003, nr. 13. Vgl. ook Kamerstukken II 1993/94, 22 487, nr. 14.
HR 11 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:887, NJ 2021/224, rov. 3.1.3.