Hof Arnhem-Leeuwarden, 23-12-2021, nr. 200.298.439/01
ECLI:NL:GHARL:2021:11972
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
23-12-2021
- Zaaknummer
200.298.439/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2021:11972, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 23‑12‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1581, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2022-0015
Uitspraak 23‑12‑2021
Inhoudsindicatie
De GI heeft vóór de uithuisplaatsing zoveel inspanningen verricht om de uithuisplaatsing te voorkomen, dat dit een snel verzoek tot beëindiging van het gezag van de moeder (na de uithuisplaatsing) rechtvaardigt.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.298.439/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 134190)
beschikking van 23 december 2021
inzake
[verzoekster] (de moeder),
wonende op een geheim te houden adres,verzoekster in hoger beroep,
advocaat: mr. S.O. Zengin-Epozdemir te Den Haag,
en
de raad voor de kinderbescherming (de raad),
regio Noord-Nederland, locatie Groningen,
verweerder in hoger beroep.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. de gecertificeerde instelling
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering (de GI),
gevestigd te Groningen,
2. de pleegouders van [de minderjarige1] ,
wonende op een geheim te houden adres,
3. de pleegouders van [de minderjarige2] ,
wonende op een geheim te houden adres,
4. de pleegouders van [de minderjarige3] ,
wonende op een geheim te houden adres.
1. 1. Waar gaat het over
1.1
De rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, heeft op 4 mei 2021 (voor zover hier van belang) het gezag van de moeder over haar drie jongste minderjarige kinderen beëindigd. De moeder is het met die beslissing niet eens.
1.2
De kinderen waar het hier om gaat zijn:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2013;
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2015;
- [de minderjarige3] , geboren [in] 2016.
2. Hoe is de procedure verlopen
2.1
Het hof heeft de volgende stukken ontvangen:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 4 augustus 2021;
- een journaalbericht namens de moeder van 24 augustus 2021 met bijlage(n);
- een brief van de raad van 16 september 2021;
- een brief van de GI van 9 november 2021 met bijlage(n).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 25 november 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- [naam1] namens de raad;
- [naam2] en [naam3] namens de GI.
3. Wat wordt er verzocht
3.1
De moeder verzoekt het hof (primair) de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat zij het ouderlijk gezag over [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] behoudt. Ter zitting heeft de moeder haar verzoek (subsidiair) aangevuld met een verzoek tot benoeming van een deskundige om contra-expertise te doen (artikel 810a lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)).
3.2
De raad voert mondeling verweer en verzoekt het hof de verzoeken van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. Wat zijn de feiten
4.1
De moeder oefende voorheen alleen het ouderlijk gezag uit over [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] . De biologische vader van [de minderjarige1] is niet betrokken. [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] zijn erkend door (de biologische vader van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] ) [naam4] (de vader). De moeder heeft naast [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] nog vier, deels minderjarige, kinderen.
4.2
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] hebben vanaf 18 mei 2016 en [de minderjarige3] heeft vanaf 10 mei 2017 onder toezicht gestaan van de GI. Deze maatregelen zijn voor het laatst verlengd tot 10 mei 2021.
4.3
Bij beschikking van 22 oktober 2019 heeft de kinderrechter de GI gemachtigd [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg. Ook deze maatregelen zijn voor het laatst verlengd tot 10 mei 2021.
4.4
[de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] zijn op 5 november 2019 ieder in een ander pleeggezin geplaatst. [de minderjarige1] en [de minderjarige2] wonen daar nog steeds en [de minderjarige3] is in april 2020 overgeplaatst naar zijn huidige pleeggezin.
5. De beslissing van het hof
5.1
Het hof vindt dat de rechtbank een goede beslissing heeft genomen en deze duidelijk heeft gemotiveerd. De beëindiging van het gezag van de moeder over [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] moet volgens het hof blijven gelden. Daarom neemt het hof, na eigen onderzoek, de beslissing en motivering van de rechtbank over. In aanvulling daarop overweegt het hof nog als volgt.
5.2
De moeder vindt vooral dat de GI haar taak niet goed heeft uitgevoerd waardoor haar gezag ten onrechte en in strijd met artikel 8 EVRM is beëindigd. De moeder geeft toe dat de uithuisplaatsing niet te voorkomen was, maar zij verwijt de GI daarna geen enkele actie meer te hebben ondernomen om de kinderen weer thuis te plaatsen, omdat de GI voor de kinderen direct al geen perspectief bij de moeder meer zag. De moeder vindt het niet eerlijk dat de GI haar nooit de gelegenheid heeft geboden om haar ouderschapscapaciteiten te laten zien.
5.3
De moeder stelt terecht dat gezinshereniging het uitgangspunt is van een ondertoezichtstelling met een uithuisplaatsing. Gezagsbeëindiging zonder dat voldoende is geïnvesteerd in de terugkeer naar huis is in beginsel in strijd met artikel 8 EVRM. De concrete invulling van de inspanningsverplichting van een gecertificeerde instelling in dit verband is echter ook afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In dit geval stonden [de minderjarige1] en [de minderjarige2] op het moment van uithuisplaatsing al bijna 3,5 jaar en [de minderjarige3] bijna 2,5 jaar onder toezicht van de GI. In die jaren heeft de GI er alles aan gedaan om uithuisplaatsing van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] te voorkomen en zijn de moeder genoeg kansen geboden om te laten zien dat zij de opvoedverantwoordelijkheid voor de kinderen kon dragen. Toch was eind 2019 ter bescherming van de kinderen een uithuisplaatsing alsnog noodzakelijk. Het hof verwijst op deze plaats naar zijn beschikking van 2 juni 2020 (zaaknummer 200.271.545/01), waarbij de eerste termijn van de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] (tot uiterlijk 10 mei 2020) is bekrachtigd. De inhoud van die beschikking vindt het hof ook in deze zaak van belang, met name het volgende:
“5.3 Gebleken is dat de noodzaak van de in mei 2016 aangevangen ondertoezichtstelling was gelegen in de onveilige en instabiele opvoedingsomgeving van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in de situatie dat de moeder nog samen was met de vader. [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , en later ook [de minderjarige3] , werden destijds blootgesteld aan heftige ruzies tussen hun ouders. Overlastmeldingen bij de woningbouwvereniging en de politie, middelengebruik door en een huisverbod voor de vader zijn tekenend voor die tijd. Door hun eigen (relatie)problemen hadden de ouders te weinig oog voor de behoeften van de kinderen waardoor zij in hun ontwikkeling werden bedreigd. Reeds voordat de moeder en de kinderen medio 2018 bij [naam5] kwamen wonen, was dus al sprake van forse problemen op allerhande gebied. Welbeschouwd was het aanbod van [naam5] om de moeder en de kinderen op te nemen in een beschermd woonprogramma voor de moeder de (laatste) kans om de zorg voor [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] te behouden. [naam5] ondersteunde de moeder in die beschermde setting bij het opvoeden van de kinderen met als doel dat zij dit zelfstandig en op een verantwoorde manier zou gaan doen. De vader had destijds zelfstandige woonruimte. Er was sprake van een
LAT-relatie.
Uit de stukken blijkt dat de moeder in het begin van haar verblijf bij [naam5] heeft kunnen profiteren van de begeleiding en grote vorderingen boekte. Na enige tijd zakte de prille structuur binnen het gezin echter weer in en namen de zorgen over de opvoedingsvaardigheden van de moeder toe. Vervolgens valt een patroon te ontwaren waarbij, zodra de bodemeisen door de hulpverlening op scherp worden gezet, de moeder in staat lijkt gedurende enige tijd de basale opvoedingstaken (stabiliteit, regels, (mond)hygiëne, voeding) naar behoren te vervullen, maar het lukt haar niet om dit zelfstandig vast te houden.
5.4
Daarbij was, ondanks de intensieve begeleiding van [naam5] , het laatste half jaar voor de uithuisplaatsing van de kinderen een toename aan zorgen zichtbaar. Een en ander lijkt verband te houden met de veranderende relatie tussen de moeder en de vader, die ergens in die periode een nieuwe partner kreeg. Sinds de definitieve breuk met de vader medio 2019 weigert de moeder contact tussen de vader en de kinderen, hetgeen een nieuwe ontwikkelingsbedreiging voor [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] meebrengt. Het hof somt op:
- [de minderjarige1] liep bij [naam6] in verband met zorgelijk gedrag. Volgens [naam6] was/waren niet zozeer het gedrag/de beperkingen van [de minderjarige1] het probleem als wel zijn belaste verleden en de opvoedingsvaardigheden van de moeder. Ondanks haar eerdere toezegging daartoe wilde de moeder niet meer meewerken aan het door [naam6] geadviseerde traject [naam7] ( [naam7] ), waarbij de moeder en de kinderen tijdelijk voor behandeling in de kliniek van [naam6] in [plaats] zouden verblijven. Volgens de moeder ging alles goed en was [naam7] niet (meer) nodig;
- kort na de relatiebreuk met de vader ging de moeder verschillende relaties aan met mannen die zij via internet had leren kennen en die zij binnen enkele dagen of weken al betrok in het leven van de kinderen door hen bij zich te laten overnachten en de kinderen hen 'papa' te laten noemen. Het bleek meer dan eens om mannen te gaan met een belast verleden, zoals een zedendelinquent (met minderjarigen) en mannen met een alcohol- en/of agressieprobleem. De moeder gaf bijna onmiddellijk blijk van een kinderwens met haar nieuwe partner(s);
- in verband met een beleidswijziging moest de moeder om de begeleiding van [naam5] op het gewenste niveau te houden zelf een indicatie voor beschermd wonen aanvragen. De moeder weigerde dit te doen. Zij vond dat alles goed ging en wilde niets meer te maken hebben met "bemoeizorg";
- de begeleiding van [naam5] signaleerde dat de moeder steeds minder openstond voor tips en adviezen. Ook de kinderen lieten zich minder goed corrigeren door de begeleiding. Zij lieten toenemend zelfbepalend gedrag zien. De kinderen gedroegen zich eigenlijk alleen maar als [naam5] erbij was.
5.5
Voorgaande opsomming bovenop de reeds bestaande zorgen over de basale opvoedingstaken maakten dat [naam5] de (emotionele) veiligheid van de kinderen in september 2019 niet meer kon waarborgen. Aangezien de moeder bij voortduring onvoldoende probleeminzicht liet zien, was een uithuisplaatsing op dat moment onafwendbaar en ingrijpen van de GI noodzakelijk ter bescherming van de kinderen. Uit de dagrapportage van 1 juli 2019 komt duidelijk naar voren dat de moeder niet inziet wat [naam5] allemaal doet voor de kinderen: het corrigeren op hun gedrag, spelletjes met ze spelen, normen en waarden bijbrengen, structuur aanbrengen in hun dagelijkse leven. De moeder heeft zich de adviezen die zij in de loop van de tijd vanuit de begeleiding van [naam5] aangereikt heeft gekregen niet structureel eigen kunnen maken. Zij is, ook zonder de (negatieve) invloed van de vader, niet in staat gebleken de kinderen zelfstandig de basale verzorging en veiligheid te bieden die zij (minimaal) nodig hebben. Daarnaast heeft zij nauwelijks tot geen oog voor de extra zorgen die de kinderen nodig hebben. Zowel bij [de minderjarige1] , [de minderjarige2] als [de minderjarige3] zijn tekenen van achterstand in hun ontwikkeling en kenmerken van een verstoorde hechting geconstateerd.”
5.4
De veelheid, ernst en duur van de in bovengenoemde beschikking opgesomde zorgen over de kinderen vóór de uithuisplaatsing afgezet tegen de inspanningen die de GI heeft verricht en de mogelijkheden die de moeder zijn geboden om die uithuisplaatsing te voorkomen (in het bijzonder het beschermd woonprogramma van [naam5] en het traject [naam7] ), rechtvaardigt volgens het hof dat de GI ná de uithuisplaatsing niet meer heeft gewerkt aan terugkeer naar huis en relatief snel een verzoek tot onderzoek naar een gezagsbeëindigende maatregel bij de raad heeft ingediend. In een dergelijke situatie is een ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing immers niet meer de juiste maatregel van kinderbescherming. Hoewel de moeder daar nog steeds de nadruk op legt, werden de zorgen over (de veiligheid van) de kinderen thuis niet alleen veroorzaakt door de problematiek van en met de vader, maar ook doordat er onvoldoende in hun basisbehoeften werd voorzien en door de ontoereikende opvoedingsvaardigheden en beschikbaarheid van de moeder. De individuele tekortkomingen van de moeder in de verzorging en opvoeding van de kinderen zijn ook juist na de definitieve relatiebreuk met de vader duidelijk naar voren gekomen zoals beschreven in de beschikking van 2 juni 2020. Ook al zouden de situatie van de moeder en haar opvoedingsvaardigheden inmiddels verbeterd zijn, zoals zij stelt, dan vindt het hof dat voor zijn beslissing over het gezag nu niet meer van belang. De belangen van de kinderen brengen namelijk mee dat zij niet meer terug kunnen naar de moeder. Het hof baseert dat op de volgende argumenten.
5.5
[de minderjarige1] (net 8 jaar) en [de minderjarige2] (6 jaar) wonen ruim twee jaar bij hun pleegouders. [de minderjarige3] (bijna 5 jaar) woont inmiddels ook alweer meer dan anderhalf jaar bij zijn huidige pleegouders. Gelet op hun voorgeschiedenis hebben alle drie de kinderen meer dan gemiddeld behoefte aan stabiliteit en continuïteit De kinderen zitten op hun plek bij deze pleegouders en ontwikkelen zich daar naar omstandigheden goed. Zij zijn ingegroeid bij hun pleeggezinnen en kunnen daar ook blijven wonen. De pleegouders zijn in staat om de kinderen de ondersteuning en opvoeding te geven die zij nodig hebben. [de minderjarige1] en [de minderjarige2] krijgen nog steeds therapie in verband met hun in het verleden opgelopen trauma’s en/of achterstanden. De kinderen weghalen bij hun pleegouders zou voor hen een nieuw trauma betekenen. De kinderen hebben belang bij duidelijkheid over de vraag waar zij zullen opgroeien. Het hof vindt dan ook dat alleen al gelet op [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] , wat zij allemaal hebben meegemaakt en wat zij nodig hebben in de opvoeding aan voorspelbaarheid, duidelijkheid en continuïteit, het niet meer mogelijk is dat de moeder weer voor hen gaat zorgen en hen gaat opvoeden. Nu niet en ook op langere termijn niet. De kinderen hebben er na al die tijd verblijf bij de pleegouders recht op dat zij weten waar zij mogen zijn en kunnen opgroeien. Voor [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] is het noodzakelijk dat zij nu duidelijkheid krijgen over dit perspectief en daarom vindt het hof het voor de beslissing niet meer van belang of de moeder (inmiddels) zelf wel mogelijkheden zou hebben om [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] op te voeden. Het maakt immers de situatie en behoeften van de kinderen niet anders. Daarom wijst het hof het verzoek van de moeder om contra-expertise voor zover dat er op ziet dat een onafhankelijk deskundige onderzoek gaat doen naar haar actuele situatie ook af. Als tweede grond voor haar verzoek om een tegenonderzoek voert de moeder aan dat de wijze waarop de beëindiging van haar gezag tot stand is gekomen onderzocht moet komen. Daar is de mogelijkheid van artikel 810a lid 2 Rv om een deskundige te benoemen echter niet voor bedoeld. Contra-expertise is bedoeld om het advies van de raad over de gezagsbeëindiging inhoudelijk tegen het licht te houden. Ook in zoverre wijst het hof verzoek van de moeder dus af. Bovendien vindt het hof een tegenonderzoek te belastend voor [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] en in strijd met hun zwaarwegende belangen.
5.6
Het hof vindt dat nu [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] niet meer terug naar de moeder kunnen en verder zullen opgroeien in hun pleeggezinnen, er is voldaan aan de voorwaarden voor gezagsbeëindiging. Het hof hoopt dat door de gezagsbeëindiging en de duidelijkheid die hierdoor ontstaat – niet alleen voor de kinderen, maar ook voor de moeder en de pleegouders – er ook acceptatie en rust komt en dat dit de invulling van contactregelingen ten goede zal komen. De moeder kan haar kinderen nu het beste helpen door te accepteren dat zij bij de pleegouders opgroeien. Dat geeft [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] de ruimte om zich ongestoord verder te hechten in hun pleeggezinnen. Ook zonder gezag zal de moeder altijd de moeder van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] blijven.
5.7
Nu er voor het overige geen grieven zijn aangevoerd, zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen voor zover aan zijn oordeel onderworpen.
6. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 4 mei 2021 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.M. Dölle, J.G. Idsardi en M.P. den Hollander, bijgestaan door mr. D.M. Welbergen als griffier, en is op 23 december 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.