Vgl. voor de vaststaande feiten rov. 3.2-3.7 van de beschikking van het hof.
HR, 01-09-2023, nr. 22/04269
ECLI:NL:HR:2023:1144
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-09-2023
- Zaaknummer
22/04269
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1144, Uitspraak, Hoge Raad, 01‑09‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:549, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2022:1539, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2023:549, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑06‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1144, Gevolgd
- Vindplaatsen
RvdW 2023/866
Uitspraak 01‑09‑2023
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Personen- en familierecht. Jeugdrecht. Burgerlijk procesrecht. Gezagsbeëindiging, afwijzing verzoek contra-expertise (deskundigenbericht), art. 810a Rv.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/04269
Datum 1 september 2023
BESCHIKKING
In de zaak van
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: de moeder,
advocaat: S.L. Haanschoten,
tegen
RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING, REGIO HAAGLANDEN,
gevestigd te Den Haag,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de raad,
niet verschenen,
en de belanghebbenden
1. STICHTING JEUGDBESCHERMING WEST, REGIO HAAGLANDEN,
2. DE PLEEGOUDERS,
hierna: de stichting en de pleegouders,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaak FA RK 21-7897 / C/09/621200 van de rechtbank Den Haag van 27 januari 2022;
b. de beschikking in de zaak 200.308.656/01 van het gerechtshof Den Haag van 17 augustus 2022.
De moeder heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De raad, de stichting en de pleegouders hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G. Snijders strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
2. Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klachten over de beschikking van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die beschikking. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 1 september 2023.
Conclusie 02‑06‑2023
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Beëindiging ouderlijk gezag. Contra-expertise ex art. 810a lid 2 Rv: voldaan aan maatstaven dat (1) concreet en terzake dienend en (2) het belang van het kind zich niet verzet? Toetsing in cassatie van oordelen daarover.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/04269
Zitting 2 juni 2023
CONCLUSIE
G. Snijders
In de zaak
[de moeder]
tegen
Raad voor de Kinderbescherming, regio Haaglanden,verweerder in cassatie,
niet verschenen,
als belanghebbenden zijn in hoger beroep aangemerkt:
1. Stichting Jeugdbescherming west, regio Haaglanden,
niet verschenen,
2. de pleegouders,
niet verschenen.
Partijen worden hierna aangeduid als de moeder respectievelijk de raad.
1. Inleiding
Deze zaak betreft de beëindiging van het eenhoofdig ouderlijk gezag van de moeder over haar minderjarig kind, [het kind] . In cassatie wordt aan de orde gesteld of het hof het verzoek ex art. 810a lid 2 Rv van de moeder om een contra-expertise heeft kunnen afwijzen.
2. Feiten en procesverloop
2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1.
(i) Uit de moeder is geboren [het kind] , op [geboortedatum] 2013 (hierna: [het kind] ).
(ii) [het kind] is erkend door [de vader] .
(iii) Bij beschikking van 9 september 2015 van de rechtbank Den Haag zijn de vader en de moeder belast met het gezamenlijk gezag over [het kind] .
(iv) Het hof Den Haag heeft op 30 augustus 2017 deze beschikking van de rechtbank aldus vernietigd dat de moeder voortaan alleen belast is met het ouderlijk gezag over [het kind] .
(v) Bij beschikking van 2 november 2020 heeft de rechtbank Den Haag de ondertoezichtstelling van [het kind] verlengd van 28 november 2020 tot 28 november 2021, alsmede voor dezelfde duur machtiging verleend [het kind] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg.
(vi) Sinds augustus 2015 verblijft [het kind] in het huidige, perspectief biedende pleeggezin.
2.2
Bij het deze procedure inleidend verzoek van 18 november 2021 heeft de raad de rechtbank verzocht het gezag van de moeder over [het kind] te beëindigen en Stichting Jeugdbescherming west, regio Haaglanden (hierna: de gecertificeerde instelling), te benoemen tot voogdes over [het kind] .
2.3
Bij beschikking van 27 januari 2022 heeft de rechtbank het verzoek toegewezen.2.In de beschikking heeft de rechtbank het verzoek ex art. 810a lid 2 Rv van de moeder om een contra-expertise afgewezen, omdat uitvoering daarvan volgens de rechtbank niet in het belang van [het kind] is.
2.4
Tegen de beschikking van de rechtbank is de moeder in hoger beroep gekomen bij het hof Den Haag. Bij beschikking van 17 augustus 2022 heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.3.
2.5
Het hof heeft met betrekking tot van het verzoek van de raad als volgt overwogen:
“5.3 [het kind] verblijft sinds augustus 2015 in het huidige pleeggezin, waar zij ook in de periode daarvoor al verschillende keren naartoe ging. Sindsdien hebben meerdere onderzoeken plaatsgevonden: een NIFP onderzoek, twee raadsonderzoeken en een gezinsopname. Telkens was de conclusie dat het perspectief van [het kind] in het pleeggezin ligt, en niet meer bij de moeder. De moeder is echter van mening dat er zodanige positieve ontwikkelingen hebben plaatsgevonden, dat zij weer in staat is om zelf voor [het kind] te zorgen. Zij voert aan dat zij samenwoont met haar partner, dat zij op fysiek en op psychisch vlak stabieler is en dat zij het afgelopen jaar haar uiterste best heeft gedaan om de samenwerking met de gecertificeerde instelling te verbeteren. Na een zware periode gaat het goed met haar, hetgeen ook wordt bevestigd door verschillende psychiaters. De moeder stelt dat de aanvaardbare termijn nog niet is verstreken en dat het niet schadelijk is voor de ontwikkeling van [het kind] om haar na een lange periode weg te halen uit het pleeggezin. [het kind] woont op fietsafstand van de moeder, dus zij zal niet in een hele nieuwe buurt en omgeving terechtkomen, aldus de moeder.
5.4
Het hof overweegt als volgt. Er bestonden in het verleden veel zorgen over de psychische gesteldheid van de moeder. Zij kampte onder meer met een eetstoornis en er waren zorgen over suïcidale uitspraken die zij zou hebben gedaan. De moeder voert aan dat het nu veel beter met haar gaat en dat zij stabiel is. Uit de overgelegde stukken en hetgeen op de zitting is besproken, volgt dat er in ieder geval tot eind 2021 een zorgmachtiging was in verband met de psychische problematiek van de moeder. Zij is geruime tijd opgenomen geweest bij [de instelling] . Op 18 januari 2022 heeft de psychiater van de moeder in een brief verklaard dat de moeder minder vaak in crisis is. De bij de moeder betrokken thuiszorgorganisatie benoemt in een brief van 21 januari 2022 dat de moeder zich goed ontwikkelt en dat zij goed meewerkt om haar situatie zo goed mogelijk te stabiliseren. De organisatie verklaart nog betrokken te zullen blijven en de situatie van de moeder te zullen monitoren totdat zij volledig stabiel is. Het hof heeft echter geen enkele informatie over hoe het sindsdien met de moeder gaat, buiten hetgeen de moeder daarover zelf heeft verklaard. De raad heeft ter zitting naar voren gebracht dat het herstel van de moeder van relatief korte duur is. Ook benadrukt de raad dat in het verleden ongelofelijk veel hulpverlening is ingezet, zowel in een vrijwillig als in een gedwongen kader, om de moeder in staat te stellen om de ouderrol op te pakken.
Het hof constateert dat de moeder geen recente stukken heeft overgelegd met betrekking tot haar psychische gesteldheid. De moeder beroept zich op haar recht op privacy, maar dat maakt dat het hof niet kan toetsen of haar geestelijke toestand voldoende stabiel is en of er zodanige positieve ontwikkelingen hebben plaatsgevonden dat er niet langer gronden bestaan voor een gezagsbeëindigende maatregel. De zorgen over de psychische stabiliteit van de moeder zijn daardoor niet voldoende weggenomen, terwijl dit wel op haar weg had gelegen. Verder neemt het hof in aanmerking dat er al een half jaar geen bezoeken meer plaatsvinden tussen de moeder en [het kind] . Het laatste contactmoment was in februari 2022. Er heeft toen een incident plaatsgevonden waarbij de moeder heeft geduwd tegen een koffiezetapparaat en [het kind] is afgevoerd door de aanwezige beveiligers. De gecertificeerde instelling heeft naar aanleiding van dit incident de bezoeken stopgezet en tegen de moeder gezegd dat er een gesprek dient plaats te vinden met haar behandelaar, om te bekijken hoe het contact weer kan worden opgestart. Hoewel de moeder op de zitting bij het hof heeft toegegeven dat het bezoekmoment in februari 2022 niet goed is verlopen en dit voor [het kind] wel heftig moet zijn geweest, heeft zij nog altijd geen toestemming gegeven aan haar (voormalig) behandelaar om informatie te delen met de gecertificeerde instelling. Daardoor is een impasse ontstaan. De gecertificeerde instelling weet niet hoe de contacten tussen de moeder en [het kind] weer veilig opgestart kunnen worden, omdat zij informatie missen over de actuele psychische gesteldheid van de moeder, en de moeder geeft aan niet meer open te staan voor begeleide omgang. Zij wil alleen nog maar onbegeleide omgang met [het kind] , en als dat niet kan, dan kiest de moeder ervoor om geen omgang met [het kind] te hebben.
5.5
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van het hof dat de moeder niet in staat is om binnen een voor [het kind] aanvaardbaar te achten termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [het kind] weer te dragen. Met de raad is het hof van oordeel dat [het kind] dringend duidelijkheid nodig heeft over haar toekomstperspectief. Zonder beschermingsmaatregelen wordt [het kind] ernstig in haar ontwikkeling bedreigd. [het kind] verblijft al het overgrote deel van haar leven (zeven jaar) in het pleeggezin. Dat is een hele lange tijd, zeker voor een kind van negen jaar. [het kind] is daar gehecht en opgegroeid. Het hof begrijpt dat de moeder graag zou zien dat [het kind] weer bij haar komt wonen, maar dat is niet in het belang van [het kind] . Het hof hoopt dat de huidige impasse kan worden doorbroken, zodat in de toekomst onbelast contact kan plaatsvinden tussen de moeder en [het kind] en dat de moeder haar rol van ouder op afstand op een prettige manier kan invullen. Het hof gaat ervan uit dat alle betrokkenen zich daarvoor zullen (blijven) inzetten.”
2.6
Met betrekking tot het verzoek ex art. 810a lid 2 Rv van de moeder tot het gelasten van een contra-expertise heeft het hof overwogen:
“5.8 In 2018 heeft een deskundigenonderzoek plaatsgevonden door het NIFP. In dat onderzoek is geadviseerd om [het kind] niet thuis te plaatsen; zij zou gebaat zijn bij voortzetting van haar verblijf in het pleeggezin. Volgens de moeder is dit NIFP-onderzoek inmiddels achterhaald, omdat er nieuwe ontwikkelingen hebben plaatsgevonden. Door een nieuw onderzoek zou er beter zicht komen op de opvoedvaardigheden en het leven van de moeder, waardoor het perspectief van [het kind] definitief kan worden bepaald. Bovendien is de moeder van mening dat sinds het eerste onderzoek van de raad d.d. 23 december 2020, waarin werd geadviseerd om het gezag van de moeder niet te beëindigen, niets is veranderd. Destijds vond de raad een gezagsbeëindigende maatregel te ingrijpend, maar na het tweede onderzoek is dat advies veranderd. De moeder kan dat niet begrijpen. Tot slot stelt de moeder zich op het standpunt dat een dergelijk onderzoek ook in het belang van [het kind] is, omdat zij de wens heeft weer bij haar moeder te wonen. De raad verzet zich tegen het verzoek van de moeder tot contra-expertise en benadrukt dat er al twee raadsonderzoeken zijn verricht.
5.9
Het hof is van oordeel dat de door de moeder genoemde positieve ontwikkelingen sinds het NIFP-onderzoek in 2018 niet aannemelijk zijn geworden. Het hof heeft dat hiervoor in deze beschikking bij de beoordeling van hef verzoek tot gezagsbeëindiging al uitgelegd. Daarnaast dient het hof, los van de vraag of al dan niet positieve ontwikkelingen hebben plaatsgevonden, te toetsen of de toewijzing van het verzoek van de moeder tot contra-expertise strijdig is met het belang van [het kind] . Het hof is van oordeel dat dit het geval is. [het kind] verblijft al zeven jaar in het huidige pleeggezin. Eind 2020 heeft een raadsonderzoek plaatsgevonden. In het daaropvolgende rapport van 23 december 2020 heeft de raad geadviseerd dat eerst moet worden ingezet op het loslaten van de strijd door de moeder, het aangaan van een duurzame band met [het kind] en het vertrouwen en de verstandhouding tussen de pleegouders en de moeder. Pas daarna zou een gezagsbeëindiging aan de orde kunnen zijn. In de periode na het eerste raadsonderzoek heeft echter een grote verslechtering plaatsgevonden in de psychische toestand van de moeder. De moeder is geruime tijd opgenomen geweest op een crisisplek van [de instelling] . Deze situatie is erg verdrietig geweest, zowel voor de moeder als voor [het kind] , maar maakt wel dat de uithuisplaatsing inmiddels zo lang voortduurt, dat het naar het oordeel van het hof strijdig is met het belang van [het kind] om (nogmaals) onderzoek te doen verrichten. Het is niet in haar belang om nog langer in onzekerheid te verkeren. Uit de stukken blijkt dat [het kind] veel onrust en spanning ervaart rondom de contactmomenten met de moeder. Ook is sprake van loyaliteitsproblematiek. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat er een te groot risico bestaat dat een nieuw onderzoek een negatieve weerslag zal hebben op [het kind] en dat dit haar ontwikkeling ernstig zal kunnen schaden. Het hof zal het verzoek van de moeder tot contra-expertise daarom afwijzen en de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen.”
2.7
De moeder heeft tegen de beschikking van het hof tijdig cassatieberoep ingesteld.4.De raad en de belanghebbenden hebben geen verweerschrift ingediend.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het middel keert zich, zoals hiervoor onder 1 al gezegd, tegen de afwijzing door het hof in rov. 5.9 (en 5.10) van het verzoek ex art. 810a lid 2 Rv van de moeder om een contra-expertise. De cassatieklachten zijn te vinden in 3.2.1 onder a-s, zij het dat niet achter al die letters klachten zijn geformuleerd.
3.2
Het middel bestrijdt niet het hiervoor in 2.5 geciteerde oordeel van het hof in rov. 5.4 en 5.5 dat op grond van de daar genoemde feiten en omstandigheden reden bestaat voor beëindiging van het gezag van de moeder op de grond genoemd in art. 1:266 lid 1 onder a BW, dat de moeder niet in staat is om binnen een voor [het kind] aanvaardbaar te achten termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [het kind] weer te dragen. Het middel stelt uitsluitend de afwijzing van het verzoek om een contra-expertise aan de orde.
Het recht op contra-expertise ex art. 810a lid 2 Rv
3.3
Art. 810a lid 2 Rv houdt in dat in zaken van, kort gezegd, kinderbeschermingsmaatregelen de rechter op verzoek van een ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.5.Bedoeling van deze bepaling is in de eerste plaats om de ouder het recht op contra-expertise te geven met betrekking tot rapporten van de raad.6.Daarbij gaat het echter meer algemeen om de ‘equality of arms’.7.
Volgens vaste rechtspraak moet (1) een voldoende concreet en terzake dienend verzoek om een contra-expertise ex art. 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden vermeldt die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, in beginsel worden toegewezen, mits (2) de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.8.Met voldoende concreet wordt bedoeld dat het verzoek zo concreet mogelijk moet aangeven op welke punten het onderzoek van de deskundige zich moet richten. Met ter zake dienend wordt bedoeld dat het onderzoek mede tot de beslissing van de zaak kan leiden, zoals art. 810a lid 2 Rv met zoveel woorden bepaalt.9.
Volgens dezelfde rechtspraak is de rechter verplicht om te onderzoeken of een op art. 810a lid 2 Rv gebaseerd verzoek aan de hiervoor genoemde twee maatstaven voldoet. Een afwijzing van het verzoek zal de rechter dus moeten motiveren. Die motivering mag niet berusten op een prognose van de uitkomst van het onderzoek.10.Zij kan evenmin luiden dat de rechter zich reeds voldoende voorgelicht acht.11.
Er bestaat op dit punt dus een groot verschil met de algemene regeling van het deskundigenbericht van de art. 194-200 Rv, die de rechter een grote vrijheid geven bij het gelasten van een (tegen)deskundigenbericht.
3.4
Of de toewijzing van een verzoek ex art. 810a lid 2 Rv in strijd is met het belang van het kind, vergt een beoordeling van feitelijke aard, die als zodanig in cassatie alleen op begrijpelijkheid kan worden onderzocht.12.Er kunnen zich verschillende situaties voordoen waarin de belangen van het kind zich tegen een contra-expertise verzetten, zoals door het belastende karakter van de door het kind aan het onderzoek te verlenen medewerking of door de schade die een te lang uitblijven van een beslissing veroorzaakt.13.
Oordeel hof over het verzoek
3.5
Het hof is blijkens rov. 5.7 uitgegaan van de hiervoor in 3.3 vermelde maatstaven. In rov. 5.8 heeft het de inhoud en de gronden van het verzoek van de moeder vastgesteld; zie met name de derde tot en met zesde zin van rov. 5.8. Het belangrijkste element daarvan is dat volgens de moeder het NIFP-onderzoek uit 2018 inmiddels is achterhaald, omdat er nieuwe ontwikkelingen hebben plaatsgevonden. Door een nieuw onderzoek komt er volgens de moeder beter zicht op de opvoedvaardigheden en het leven van de moeder. Bovendien is de moeder van mening dat sinds het eerste onderzoek van de raad d.d. 23 december 2020, waarin werd geadviseerd om het gezag van de moeder niet te beëindigen, niets is veranderd. Tegen deze vaststelling van het gedane verzoek en de gronden daarvoor bevat het middel – dat zich als gezegd alléén keert tegen de rov. 5.9 en 5.10 – geen klacht.
3.6
In de eerste twee zinnen van rov. 5.9 reageert het hof op het aldus (volgens hem) onderbouwde verzoek. Het hof overweegt dat de door de moeder genoemde positieve ontwikkelingen sinds het NIFP-onderzoek in 2018 niet aannemelijk zijn geworden. Daarvoor verwijst het naar hetgeen het eerder heeft overwogen bij de beoordeling van het verzoek tot gezagsbeëindiging. Het hof heeft daarbij het oog op zijn reactie in rov. 5.4 op het standpunt van de moeder dat het in rov. 5.3 weergeeft. Die reactie komt erop neer dat de zorgen over de psychische stabiliteit van de moeder die, zeer kort gezegd, tot eind 2021 bestonden, niet voldoende zijn weggenomen. Het hof wijst op hetgeen daarna is gebeurd (het incident in februari 2022 en, kort gezegd, de gevolgen daarvan) en op het feit dat de moeder om privacy-redenen geen recente stukken heeft overgelegd met betrekking tot haar psychische gesteldheid sedertdien en daarover ook geen informatie heeft willen geven aan de gecertificeerde instelling.
3.7
Mij lijkt dat deze overwegingen er onmiskenbaar op neerkomen dat het verzoek naar het oordeel van het hof niet voldoet aan de hiervoor in 3.3 genoemde eis dat het voldoende concreet en terzake dienend is (een van de maatstaven waaraan het hof in rov. 5.7 zegt te toetsen). Naar volgt uit de vaststellingen van het hof in rov. 5.8 en 5.9 vormt de psychische stabiliteit van de moeder niet het onderwerp van het onderzoek waar de moeder met haar verzoek om vraagt, terwijl daarin nu juist, blijkens rov. 5.4, in de eerste plaats de grond voor de beslissing tot beëindiging van het gezag is gelegen. Het verzoek gaat er – naar de kennelijke lezing van het hof – van uit dat als gevolg van de door de moeder genoemde positieve ontwikkelingen haar stabiliteit geen beletsel vormt voor voortzetting van het ouderlijke gezag.14.Dat zo zijnde, is het verzoek inderdaad kennelijk niet terzake dienend.
3.8
Voorts overweegt het hof in rov. 5.9 dat de toewijzing van het verzoek van de moeder strijdig is met het belang van [het kind] , dus evenmin is voldaan aan de andere hiervoor in 3.3 genoemde eis. Het hof overweegt in dat verband dat de raad in het advies van 23 december 2020 heeft ingezet op het loslaten van de strijd door de moeder, het aangaan van een duurzame band met [het kind] en het vertrouwen en de verstandhouding tussen de pleegouders en de moeder. Hierna heeft echter, naar het hof overweegt, een grote verslechtering plaatsgevonden in de psychische toestand van de moeder, onder meer leidend tot haar opname. De uithuisplaatsing van [het kind] heeft inmiddels zo lang geduurd dat het strijdig is met haar belang om (nogmaals) onderzoek te doen verrichten. Het is niet in haar belang om nog langer in onzekerheid te verkeren. Uit de stukken blijkt dat [het kind] veel onrust en spanning ervaart rondom de contactmomenten met de moeder. Ook is sprake van loyaliteitsproblematiek. Het hof is om deze redenen van oordeel dat er een te groot risico bestaat dat een nieuw onderzoek een negatieve weerslag zal hebben op [het kind] en dat dit haar ontwikkeling ernstig zal kunnen schaden.
3.9
De oordelen van het hof dat niet is voldaan aan de hiervoor in 3.3 genoemde eisen, zijn beide van feitelijke aard en kunnen in cassatie dus niet op juistheid worden onderzocht. Onbegrijpelijk zijn die oordelen niet. Van ‘onbegrijpelijkheid’ als motiveringsgebrek is slechts sprake als de feitenrechter niet – in de zin van onmogelijk – tot zijn vaststelling of waardering van de feiten heeft kunnen komen. Dat kan van de oordelen van het hof niet gezegd worden. Integendeel, die oordelen vallen goed te volgen. Daarmee is wat betreft de toetsing in cassatie van de beschikking van het hof, de kous (al) af.
Bespreking klachten
3.10
Op het voorgaande stuiten de klachten van het middel af. Die klachten gaan deels uit van onjuiste lezingen van de beschikking van het hof en deels keren zij zich tegen feitelijke en niet onbegrijpelijke overwegingen van het hof. Ik loop de klachten kort na.
3.11
Onder a-j in 3.2.1 miskent het middel dat het hof het verzoek in de eerste plaats heeft afgewezen omdat dit niet voldoende concreet en ter zake dienende is en dat dit oordeel in de eerste plaats berust op de – niet in cassatie bestreden en overigens niet onbegrijpelijke – vaststelling door het hof van de inhoud van het gedane verzoek in rov. 5.8. Als al gezegd is dat oordeel feitelijk en niet onbegrijpelijk. Dat geldt ook voor de daarvan deel uitmakende overweging van het hof in rov. 5.9 dat de door de moeder genoemde positieve ontwikkelingen om de in rov. 5.4 genoemde redenen niet aannemelijk zijn geworden. De stellingen van de moeder waarnaar onder i en j in 3.2.1 wordt verwezen, maken dat niet anders. Het is gelet op de ‘voorgeschiedenis’ waarnaar het hof in rov. 5.4 verwijst, niet onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat de moeder meer inzicht in haar actuele toestand had moeten geven en dat bij gebreke daarvan wordt uitgegaan van hetgeen, zeer kort gezegd, daar wel over blijkt.
3.12
Onder k-o in 3.2.1 ziet het middel eraan voorbij dat van strijd met het belang van het kind uiteraard ook sprake kan zijn in verband met uitsluitend de onrust en spanningen die een onderzoek als zodanig meebrengen, ook als het kind zelf niet deelneemt aan een onderzoek. Kennelijk heeft het hof mede daarop het oog aan het slot van rov. 5.9. Het verwijst daar ook naar de loyaliteitsproblematiek waarmee [het kind] kampt. Voor het overige geldt dat het hof met hetgeen het in rov. 5.9 overweegt, voldoende inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang op dit punt en dat het oordeel van het hof, als al gezegd, feitelijk is en dus niet in cassatie kan worden onderzocht, anders dan op begrijpelijkheid. Anders dan het middel onder k-o in 3.2.1 en ook onder p-r in 3.2.1 veronderstelt, berust het oordeel van het hof niet op tijdsverloop, maar (onder meer) op de onwenselijkheid van het voortduren van onzekerheid voor [het kind] (en op de gevolgen die dat voor haar heeft), wat nogal iets anders is. Het is duidelijk dat het hof een en ander van zodanig gewicht heeft geacht dat de strijd met het belang van het kind daarmee is gegeven. Onbegrijpelijk is die weging en waardering van de feiten niet.
Slotsom
3.13
Het middel is ongegrond. Voor zover het uitgaat van een juiste lezing van de beschikking van het hof, miskennen de klachten het feitelijke karakter van het oordeel van het hof. Het beroep leent zich voor toepassing van art. 81 RO.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑06‑2023
De beschikking is niet gepubliceerd op rechtspraak.nl.
Hof Den Haag 17 augustus 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:1539.
De procesinleiding is op 16 november 2022 bij de Hoge Raad ingediend.
De tekst van art. 810 a lid 2 Rv noemt alleen de ondertoezichtstelling van minderjarigen en de beëindiging van het ouderlijk gezag en de voogdij. De bepaling geldt echter ook voor een uithuisplaatsing. Zie o.m. HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:575, NJ 2019/185, rov. 3.3.3.
Zie bijv. GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 810a Rv, aant. 1, bijgewerkt t/m 01-01-2017 (Chin-A-Fat). Zie voorts o.m. HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2632, NJ 2014/469, m.nt. S.F. Wortmann, rov. 3.3.2, met verwijzing naar de wetsgeschiedenis.
Zie HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:961, NJ 2020/292, rov. 3.2.3.
Zie o.m. HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2632, NJ 2014/469, m.nt. S.F. Wortmann, rov. 3.3.3, en HR 11 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:887, NJ 2021/224, rov. 3.1.2.
HR 11 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:887, NJ 2021/224, rov. 3.1.3.
HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:575, NJ 2019/185, rov. 3.3.5.
Vgl. A-G Lückers, ECLI:NL:PHR:2022:1119, conclusie voor HR 24 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:454 (klacht verworpen met art. 81 RO), onder 3.31, en ECLI:NL:PHR:2022:1054, conclusie voor HR 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1927 (art. 81 RO), onder 3.9.
Vgl. A-G Lückers, ECLI:NL:PHR:2022:1054, conclusie voor HR 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1927 (art. 81 RO), onder 3.12, en ECLI:NL:PHR:2022:812, conclusie voor HR 4 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1581 (art. 81 RO), onder 3.32. Zie tevens GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 810a Rv, aant. 2, bijgewerkt t/m 01-01-2017 (Chin-A-Fat).
Die lezing lijkt me niet onbegrijpelijk. Vgl. het appelverzoekschrift van de moeder onder 23-29. Als gezegd bevat het middel op dit punt (dan ook) geen klacht.