Op de feitelijke gang van zaken ga ik nader in onder 3.42-3.45.
HR, 24-05-2022, nr. 21/01245
ECLI:NL:HR:2022:687
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-05-2022
- Zaaknummer
21/01245
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Informatierecht (V)
Materieel strafrecht (V)
Goederenrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:687, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑05‑2022; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:220
ECLI:NL:PHR:2022:220, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑03‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:687
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑05‑2021
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0108
JIN 2022/113 met annotatie van Oort, C. van
NJ 2022/249 met annotatie van N. Keijzer
Uitspraak 24‑05‑2022
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Beklag, beslag ex art. 94.2 Sv op Instagram-accounts. Is een Instagram-account een (voor verbeurdverklaring vatbaar) voorwerp a.b.i. art. 94.2 Sv? O.g.v. art. 94.2 Sv zijn vatbaar voor inbeslagneming o.m. alle voorwerpen waarvan de verbeurdverklaring kan worden bevolen. Uit de bewoordingen van art. 33a.4 Sr en de wetsgeschiedenis van die bepaling volgt dat slechts zaken en vermogensrechten in de zin van art. 3:1 BW als voor verbeurdverklaring vatbare “voorwerpen” kunnen worden aangemerkt. Voor het aannemen van de mogelijkheid van verbeurdverklaring (die ertoe leidt dat Staat rechthebbende wordt op het betreffende voorwerp) is dus vereist dat het object van inbeslagneming is aan te merken als zaak of als vermogensrecht. Zaken zijn volgens art. 3:2 BW voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten. Volgens (niet uitputtende) omschrijving van art. 3:6 BW zijn vermogensrechten rechten die, hetzij afzonderlijk hetzij tezamen met een ander recht, overdraagbaar zijn, of ertoe strekken rechthebbende stoffelijk voordeel te verschaffen, ofwel verkregen zijn in ruil voor verstrekt of in het vooruitzicht gesteld stoffelijk voordeel (vgl. HR:2019:1909). Rb heeft geoordeeld dat Instagram-account noch als zaak noch als vermogensrecht (en dus ook niet als een voorwerp in de hier bedoelde zin) kan worden aangemerkt. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat virtuele objecten die waarde vertegenwoordigen en overdraagbaar zijn onder omstandigheden wel als zo’n voorwerp zouden kunnen worden aangemerkt, maakt dat niet anders. De met het aanmaken van een persoonsgebonden Instagram-account geopende mogelijkheid voor gebruiker om via een site of app beelden of andere gegevens uit te wisselen, is niet met dergelijke objecten gelijk te stellen. Volgt verwerping. Samenhang met 21/01244 B.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/01245 B
Datum 24 mei 2022
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 8 februari 2021, nummer RK 20-008529, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
hierna: de klager.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door het openbaar ministerie. Het heeft bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het oordeel van de rechtbank dat de onder de klager inbeslaggenomen Instagram-accounts niet kunnen worden aangemerkt als - voor verbeurdverklaring vatbare - voorwerpen in de zin van artikel 94 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) van een onjuiste rechtsopvatting getuigt.
2.2
De rechtbank heeft het klaagschrift, voor zover dat strekt tot teruggave van de onder de klager inbeslaggenomen Instagram-accounts @[account 1] en @[account 2], gegrond verklaard. De beschikking van de rechtbank houdt onder meer het volgende in:
“2. Feiten en omstandigheden
Tijdens een doorzoeking op het woonadres van klager (...) is onder klager het voornoemde inbeslaggenomen. Uit de kennisgevingen van inbeslagneming (kvi) (...) blijkt ten aanzien van de grondslag van het beslag het navolgende:
(...)
• Instagram accounts “@[account 1]” en “@[account 2]”. Als grondslag wordt vermeld de artikelen 94 lid 1 Sv (waarheid aan de dag brengen), 94 lid 2 Sv (verbeurdverklaring);
(...)
3. Standpunten
Namens klager is - op de gronden als vermeld in de bij de behandeling in raadkamer overgelegde pleitnota, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd - gepersisteerd bij het verzoek tot teruggave van de onder hem in beslag genomen goederen. (...) De raadsman heeft ten aanzien van de inbeslaggenomen Instagram accounts, althans de informatie op deze accounts, betoogd dat het niet mogelijk is beslag op die accounts te leggen zoals nu gedaan is. Het betreft immers geen voorwerpen als bedoeld in artikel 94 Sv. De raadsman meent, onder verwijzing naar de jurisprudentie, dat de vergelijking met bitcoins niet opgaat, nu een Instagram account, anders dan bitcoins, geen reële waarde in het economische verkeer vertegenwoordigt (behalve voor de eigenaar van het account) die voor overdracht vatbaar is.
De officier van justitie heeft ter onderbouwing van haar standpunt dat het klaagschrift ongegrond moet worden verklaard, ter zitting het door haar voorgedragen schriftelijk standpunt overgelegd, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd. (...) Ten aanzien van het beslag op genoemde Instagram accounts komt het standpunt van de officier van justitie er - kort weergegeven - op neer dat een dergelijk account een “voorwerp” is als bedoeld in artikel 94 Sv. Het beslag is daarom wel degelijk rechtmatig gelegd. De officier van justitie wijst er daarbij op dat geregeld beslag wordt gelegd op bitcoins, hetgeen ook geen tastbare goederen zijn. Een Instagram account is een daarmee te vergelijken goed dat ook een waarde vertegenwoordigt en dat vervolgens als voorwerp in de zin van artikel 94 Sv dient te worden beschouwd. Subsidiair stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat het beslag op de Instagram accounts rechtmatig is nu daarmee beslag is gelegd op een vermogensrecht van klager, dat valt onder “voorwerp” als bedoeld in artikel 94 Sv. De officier van justitie stelt zich dan ook op het standpunt dat deze Instagram accounts, nu deze gebruikt zijn bij de strafbare feiten waar klager van wordt verdacht, verbeurd kunnen worden verklaard.
4. Beoordeling
Vooropgesteld moet worden dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechtbank niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats, omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel. Het beperkte karakter van de beklagprocedure komt tot uitdrukking in enkele van de aan te leggen toetsingsmaatstaven.
(...)
Uit de stukken blijkt (...) dat op klager de verdenking rust dat hij samen met zijn partner gedurende een langere periode valse merkgoederen, waaronder kleding en tassen, via een aantal Instagram accounts heeft verkocht. In dat verband rust er op klager tevens de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen in vereniging en dat hij de uitkeringsinstantie er onder meer niet van op de hoogte heeft gesteld dat hij inkomsten genoot. Uit de beschikbare stukken, waaronder het verhoor van klager bij de rechter-commissaris, blijkt bovendien dat klager heeft bekend dat hij valse merkkleding heeft verkocht en dat hij niet altijd zijn inkomsten bij de uitkeringsinstantie heeft gemeld. (...)
Beslag ex artikel 94 Sv op (...) de twee Instagram accounts
Ingeval van een beklag van de beslagene tegen een op grond van artikel 94 Sv gelegd beslag dient de rechtbank te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de desbetreffende voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen. Voorts verzet het door dit artikel beschermde belang zich tegen teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het inbeslaggenomen voorwerp zal bevelen.
(...)
Ten aanzien van het beslag op de twee genoemde Instagram accounts overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank merkt allereerst op dat de officier van justitie desgevraagd heeft bevestigd dat er zogenaamd klassiek artikel 94 Sv beslag ligt op genoemde accounts en dat het uitdrukkelijk niet gaat om een dergelijk beslag op bijvoorbeeld de gegevensdragers waarop deze accounts werden aangemaakt en/of geraadpleegd. Ook gaat het er in de visie van de officier van justitie niet om dat aan bijvoorbeeld een provider verzocht is de betreffende Instagram accounts ontoegankelijk te maken.
Anders dan de officier van justitie, en met de raadsman van klager, is de rechtbank van oordeel dat een Instagram account geen voorwerp is in de zin van artikel 94 Sv. Voorts kan een Instagram account niet als een goed worden beschouwd en is tevens geen sprake van een vermogensrecht. De vergelijking die de officier van justitie in dit verband maakt met, zoals zij aangeeft, andere virtuele goederen zoals bitcoins, gaat naar het oordeel van de rechtbank niet op. Bitcoins vertegenwoordigen, net als bijvoorbeeld een bankrekening(nummer), immers een vermogensrecht waar wel beslaglegging als bedoeld in artikel 94 Sv op mogelijk is. Dat geldt naar het oordeel van de rechtbank uitdrukkelijk niet voor een Instagram account. Dat een dergelijk account waarde kan vertegenwoordigen, zoals betoogd is door de officier van justitie, maakt dit niet anders, nu voor een dergelijk account in dat verband geldt dat die waarde afhankelijk is van de gebruiker van dat account, bijvoorbeeld omdat iemand een bepaalde nationale of internationale bekendheid geniet.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank van oordeel is dat de feitelijke grondslag van het beslag op de Instagram accounts onjuist is, dat het beslag op deze accounts derhalve onrechtmatig is en dient te worden opgeheven. In zoverre dient het klaagschrift derhalve gegrond te worden verklaard en het beslag op de Instagram accounts te worden opgeheven.”
2.3
Voor de beoordeling van het cassatiemiddel zijn in het bijzonder de volgende wettelijke bepalingen van belang.
“1. Vatbaar voor inbeslagneming zijn alle voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel, als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, aan te tonen.
2. Voorts zijn vatbaar voor inbeslagneming alle voorwerpen welker verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer kan worden bevolen.”
“1. Vatbaar voor verbeurdverklaring zijn:
a. voorwerpen die aan de veroordeelde toebehoren of die hij geheel of ten dele ten eigen bate kan aanwenden en die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het strafbare feit zijn verkregen;
b. voorwerpen met betrekking tot welke het feit is begaan;
c. voorwerpen met behulp van welke het feit is begaan of voorbereid;
d. voorwerpen met behulp van welke de opsporing van het misdrijf is belemmerd;
e. voorwerpen die tot het begaan van het misdrijf zijn vervaardigd of bestemd;
f. zakelijke rechten op of persoonlijke rechten ten aanzien van de onder a tot en met e bedoelde voorwerpen.
(...)
4. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten.”
- Artikel 1 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW):
“Goederen zijn alle zaken en alle vermogensrechten.”
- Artikel 2 van Boek 3 BW:
“Zaken zijn de voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten.”
- Artikel 6 van Boek 3 BW:
“Rechten die, hetzij afzonderlijk hetzij tezamen met een ander recht, overdraagbaar zijn, of er toe strekken de rechthebbende stoffelijk voordeel te verschaffen, ofwel verkregen zijn in ruil voor verstrekt of in het vooruitzicht gesteld stoffelijk voordeel, zijn vermogensrechten.”
2.4
De totstandkomingsgeschiedenis van de Wet van 10 december 1992 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten ter verruiming van de mogelijkheden tot toepassing van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en andere vermogenssancties, Stb. 1993, 11, houdt onder meer het volgende in:
- de memorie van toelichting:
“4.2. Inbeslagneming van «voorwerpen»
Het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering bevatten tot dusver geen definitie van wat onder «voorwerpen» die voor inbeslagneming, verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer in aanmerking komen dient te worden verstaan. (...)
De ondergetekende deelt de opvatting, weergegeven in «het Wetboek van Strafvordering» van Melai c.s., in aantekening 4 bij artikel 94, dat deze kwestie oplossing behoeft in de sfeer van de wetgeving en niet in de rechtspraak behoort te worden beantwoord, en dat te dezer zake een duidelijke voorziening door de wetgever zal moeten worden getroffen. Dat er met name met het oog op de toepassing van de straf van verbeurdverklaring en van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel behoefte bestaat aan de mogelijkheid beslag te leggen op onroerende en andere registergoederen staat voor de ondergetekende buiten twijfel.
Maar ook andere zaken, zo goed als rechten dienen daarvoor vatbaar te zijn. Om dit te verduidelijken wordt - zoals reeds eerder werd aangestipt - voorgesteld het begrip «voorwerp» in de artikelen 33a Sr (verbeurdverklaring) en 36e Sr (ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel) te definiëren met een verwijzing naar artikel 3.1.1.0 Nieuw BW. Dat artikel bepaalt dat goederen alle zaken en alle vermogensrechten zijn. Aldus wordt duidelijk gemaakt dat niet alleen roerende zaken en vorderingen vatbaar zijn voor verbeurdverklaring, maar ook onroerende zaken en andere registergoederen, alsmede rechten aan toonder of order en aandelen en effecten op naam. (...) Nu onder de voorgestelde definitie van voorwerpen alle zaken, roerend of onroerend, registergoed of niet, vallen alsmede onlichamelijke zaken, lijkt het niet langer nodig afzonderlijke voorzieningen met het oog op de mogelijkheid tot inbeslagneming, verbeurdverklaring of levering van vorderingen te handhaven.”
(Kamerstukken II 1989/90, 21 504, nr. 3, p. 20-21.)
- de nota naar aanleiding van het eindverslag:
“Gaarne maak ik van gelegenheid gebruik, zulks in antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie, nader in te gaan op de omschrijving van de termen «voorwerpen» en «goederen», aan welke termen ook in het advies van de Nederlandse Vereniging voor rechtspraak aandacht is besteed. Allereerst hecht ik eraan op te merken, dat het geenszins de bedoeling is geweest het onderwerp met de daaraan eerder gewijde beschouwingen (memorie van toelichting pp. 2022, memorie van antwoord p. 21) «luchtig» af te doen. Vanzelfsprekend ben ook ik van oordeel, dat het wenselijk is voor de aanduiding van één begrip op verschillende rechtsgebieden waar mogelijk dezelfde term te hanteren. In zoverre was het mij dan ook liever geweest de suggestie in evengenoemd advies te kunnen volgen om in plaats van de term «voorwerpen», voor de omschrijving waarvan is aangesloten bij die van «goederen», ook de term «goederen» te gebruiken. Bij de overweging daarvan echter is mij, zoals in de memorie van toelichting is uiteengezet, gebleken, dat aan dit voorstel een aantal bezwaren kleven die zwaarder wegen dan het voordeel van eenheid in de terminologie.
Erkend kan worden dat de term «voorwerpen» in het dagelijks spraakgebruik verwijst naar roerende zaken. Op strafrechtelijk gebied kan echter niet worden gezegd, dat die term altijd in die betekenis wordt gebezigd. Deze kan ook op onlichamelijke zaken betrekking hebben (vgl. artt. 353, 552b Sv). Deze betrekkelijke vaagheid in de bestaande strafrechtelijke systematiek gevoegd bij de wenselijkheid expliciet duidelijk te maken dat inbeslagneming van onroerende en andere registergoederen, evenals van zaken en rechten met het oog op verbeurdverklaring en ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel mogelijk is, geeft aanleiding «voorwerpen» in dit verband nader te omschrijven. De vervanging van «voorwerpen» door «goederen» is niet verkieslijk, omdat het woord «goed» of «goederen» op vele plaatsen in de wetboeken van Strafrecht en Strafvordering voorkomt in een betekenis die niet die van het (nieuwe) Burgerlijk Wetboek is. Een algehele herziening van alle relevante bepalingen uit die wetboeken, evenals uit andere strafrechtelijk relevante wetgeving, is een zo omvangrijke (en derhalve gevaar voor vergissingen opleverende) operatie, dat deze naar mijn oordeel niet wordt gerechtvaardigd door het juridisch-systematisch voordeel dat daarvan kan worden verwacht.
Waar het woord «goed/goederen» thans immers niet gelijk is aan het burgerlijkrechtelijk begrip zou het moeten worden vervangen door andere omschrijvingen, die onvermijdelijk nieuwe interpretatievragen oproepen waarvan de reikwijdte thans niet is te overzien. Hierbij komt dat met de invulling die thans aan het begrip «voorwerpen», in het verband waarom het hier gaat, is gegeven, niet is beoogd alle gevolgen in het leven te roepen, die in de civielrechtelijke doctrine zijn verbonden aan de term «goederen», aangezien de implicaties daarvan niet werkelijk kunnen worden overzien. Uit het bovenstaande moge blijken, dat ik oog heb voor de bezwaarlijke kanten die zijn te onderkennen aan de in het wetsvoorstel gegeven omschrijving van «voorwerpen». Naar mijn opvatting is de gekozen systematiek desondanks de minst bezwaarlijke en biedt deze wel voldoende duidelijkheid om in de praktijk werkzaam te blijken.”
(Kamerstukken II 1991/92, 21504, nr. 8, p. 10-11.)
2.5
Op grond van artikel 94 lid 2 Sv zijn vatbaar voor inbeslagneming onder meer alle voorwerpen waarvan de verbeurdverklaring kan worden bevolen. Uit de bewoordingen van artikel 33a lid 4 Sr en de hiervoor onder 2.4 weergegeven wetsgeschiedenis volgt dat slechts zaken en vermogensrechten in de zin van artikel 1 van Boek 3 BW als voor verbeurdverklaring vatbare “voorwerpen” kunnen worden aangemerkt. Voor het aannemen van de mogelijkheid van verbeurdverklaring - die ertoe leidt dat de Staat rechthebbende wordt op het betreffende voorwerp - is dus vereist dat het object van inbeslagneming is aan te merken als een zaak of als een vermogensrecht. Zaken zijn volgens artikel 2 van Boek 3 BW voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten. Volgens de - niet uitputtende - omschrijving van artikel 6 van Boek 3 BW zijn vermogensrechten rechten die, hetzij afzonderlijk hetzij tezamen met een ander recht, overdraagbaar zijn, of ertoe strekken de rechthebbende stoffelijk voordeel te verschaffen, ofwel verkregen zijn in ruil voor verstrekt of in het vooruitzicht gesteld stoffelijk voordeel (vgl. HR 6 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1909).
2.6
De rechtbank heeft geoordeeld dat een Instagram-account noch als een zaak noch als een vermogensrecht - en dus ook niet als een voorwerp in de hier bedoelde zin - kan worden aangemerkt. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat virtuele objecten die - kort gezegd - waarde vertegenwoordigen en overdraagbaar zijn onder omstandigheden wel als zo’n voorwerp zouden kunnen worden aangemerkt, maakt dat niet anders. De met het aanmaken van een persoonsgebonden Instagram-account geopende mogelijkheid voor de gebruiker om via een site of app beelden of andere gegevens uit te wisselen, is niet met dergelijke objecten gelijk te stellen.
2.7
Het cassatiemiddel is tevergeefs voorgesteld.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 mei 2022.
Conclusie 08‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. OM-cassatie. Is een Instagram-account een voorwerp dat vatbaar is voor verbeurdverklaring? AG is van mening dat uitgaande van de wetsgeschiedenis het begrip “voorwerp” a.b.i. art. 33a Sr dezelfde betekenis heeft als “goed” i.d.z.v. art 3:1 BW. Een gebruiksrecht is geen “vermogensrecht” i.d.z.v. het BW en dus, uitgaande van wetsgeschiedenis, geen voorwerp a.b.i. art. 33a Sr. Het WvSv biedt bovendien andere mogelijkheden tot ontoegankelijkmaking en vernietiging van gegevens. Ook vanuit wetssystematisch oogpunt ziet AG daarom geen reden om onder “voorwerpen” ook Instagram-accounts te begrijpen. Conclusie strekt tot verwerping. Samenhang met 21/01244 B.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/01245 B
Zitting 8 maart 2022
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[klager]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
hierna: de klager.
De rechtbank Noord-Holland heeft bij beschikking van 8 februari 2021 het klaagschrift ex art. 552a Sv gedeeltelijk gegrond verklaard.
Er bestaat samenhang met de zaak 21/01244. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Het middel
3. De plaatsvervangend officier van justitie bij het arrondissementsparket Noord-Holland, mr. W. Bos, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
3.1.
Het middel bevat de klacht dat het oordeel van de rechtbank dat de inbeslaggenomen Instagram-accounts niet kunnen worden aangemerkt als voorwerpen in de zin van artikel 94 lid 2 Sv getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
Het procesverloop
3.2.
Op 10 september 2020 zijn onder de klager onder meer de twee Instagram-accounts "@ [account 1] " en "@ [account 2] " in beslag genomen.1.De klager wordt ervan verdacht dat hij via deze Instagram-accounts (valse) merkkleding zou verkopen, dan wel deze accounts zou gebruiken om mensen naar Whatsapp-groepen en andere accounts te leiden waar deze goederen werden aangeboden.2.
3.3.
Namens de klager is op 28 september 2020 een klaagschrift ex art. 552a Sv ingediend waarin hij zich verzet tegen deze inbeslagneming. Tijdens de raadkamerzitting van 18 januari 2021 heeft de officier van justitie het beslag toegelicht. Hier heeft hij ten aanzien van het doel van de inbeslagneming gesteld voornemens te zijn de Instagram-accounts in de strafzaak tegen de klager verbeurd te laten verklaren, omdat sprake zou zijn geweest van strafbare feiten die zijn gepleegd “met behulp van de Instagram-accounts”.3.Het gaat in deze zaak dus om beslag op de voet van art. 94 lid 2 Sv, ten behoeve van verbeurdverklaring op grond van art. 33a lid 1 onder c Sr.4.
3.4.
Tijdens de zitting van 18 januari 2018 heeft de officier van justitie primair het standpunt betrokken dat een Instagram-account een ‘goed’ is in strafrechtelijke zin en daarom ook een ‘voorwerp’ in de zin van art. 94 lid 2 Sv. In dit verband heeft zij een vergelijking gemaakt met onder meer het RuneScape-arrest. Subsidiair heeft zij betoogd dat het gebruiksrecht om van Instagram gebruik te maken een vermogensrecht zou zijn.5.
3.5.
De raadsman van de klager heeft ter zitting onder meer aangevoerd dat Instagram-accounts geen voorwerpen zijn in de zin van art. 94 (lid 2) Sv en daarom niet vatbaar voor inbeslagneming op de voet van dat artikel.
3.6.
De rechtbank heeft in haar beschikking van 8 februari het beklag voor zover dat zag op het beslag op de Instagram-accounts gegrond verklaard. De beschikking houdt hieromtrent en voor zover relevant het volgende in:
“Ten aanzien is van het beslag op de twee genoemde Instagram accounts overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank merkt allereerst op dat de officier van justitie desgevraagd heeft bevestigd dat er zogenaamd klassiek artikel 94 Sv beslag ligt op genoemde accounts en dat het uitdrukkelijk niet gaat om een dergelijk beslag op bijvoorbeeld de gegevensdragers waarop deze accounts werden aangemaakt en/of geraadpleegd. Ook gaat het er in de visie van de officier van justitie niet om dat aan bijvoorbeeld een provider verzocht is de betreffende Instagram accounts ontoegankelijk te maken.
Anders dan de officier van justitie, en met de raadsman van klager, is de rechtbank van oordeel dat een Instagram account geen voorwerp is in de zin van artikel 94 Sv. Voorts kan een Instagram account niet als een goed worden beschouwd en is tevens geen sprake van een vermogensrecht. De vergelijking die de officier van justitie in dit verband maakt met, zoals zij aangeeft, andere virtuele goederen zoals bitcoins, gaat naar het oordeel van de rechtbank niet op. Bitcoins vertegenwoordigen, net als bijvoorbeeld een bankrekening(nummer), immers een vermogensrecht waar wel beslaglegging als bedoeld in artikel 94 Sv op mogelijk is. Dat geldt naar het oordeel van de rechtbank uitdrukkelijk niet voor een Instagram account. Dat een dergelijk account waarde kan vertegenwoordigen, zoals betoogd is door de officier van justitie, maakt dit niet anders, nu voor een dergelijk account in dat verband geldt dat die waarde afhankelijk is van de gebruiker van dat account, bijvoorbeeld omdat iemand een bepaalde nationale of internationale bekendheid geniet.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank van oordeel is dat de feitelijke grondslag van het beslag op de Instagram accounts onjuist is, dat het beslag op deze accounts derhalve onrechtmatig is en dient te worden opgeheven. In zoverre dient het klaagschrift derhalve gegrond te worden verklaard en het beslag op de Instagram accounts te worden opgeheven”
De beoordeling van het middel
3.7.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv een summier karakter draagt. Getoetst moet worden of het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, verbeurdverklaring van de betreffende Instagram-accounts zal bevelen.6.Wanneer echter tegen de inbeslagneming wordt opgekomen met een rechtsklacht die niet is verweven met waarderingen van feitelijke aard, ligt het in de rede dat zo’n onderzoek een meer volledig karakter krijgt.7.
3.8.
De vraag of Instagram-accounts voorwerpen zijn die vatbaar zijn voor verbeurdverklaring kan van verschillende kanten worden benaderd. Ik begin hieronder met een wetshistorisch perspectief. Daartoe bespreek ik eerst de relevante wettelijke bepalingen (3.9-3.15) en vervolgens de relevante wetsgeschiedenis van deze bepalingen (3.16-3.27). Dit leidt tot een bespreking van het burgerlijkrechtelijke begrip vermogensrechten (3.28-3.40). Daarna volgt een wetssystematische beschouwing en een antwoord op de vraag waar het in deze zaak om gaat (3.42-3.68).
Het wettelijk kader
3.9.
Art. 94 Sv luidt voor zover relevant als volgt:
“1. Vatbaar voor inbeslagneming zijn alle voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel, als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, aan te tonen.
2. Voorts zijn vatbaar voor inbeslagneming alle voorwerpen welker verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer kan worden bevolen.”
3.10.
Art. 94 Sv specificeert niet nader wat in de context van dit artikel onder ‘voorwerpen’ moet worden begrepen.
3.11.
Noch de betekenistitel van het Wetboek van Strafrecht (boek 1 titel IX), noch die van het Wetboek van Strafvordering (boek 1, titel VI) voorziet in een betekenisbepaling van het begrip ‘voorwerp’.
3.12.
In de artikelen 33a lid 4 Sr (verbeurdverklaring), 36e lid 6 Sr (ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel) en 94a lid 6 Sv (conservatoir beslag) is wel een definitie opgenomen. Deze definitie is ingevoerd met de nieuwe ontnemingswetgeving8.en luidt in alle drie de bepalingen hetzelfde:
"Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten.”
3.13.
Nadien is deze definitie ook op enkele plekken in het materiële strafrecht ingevoerd, te weten in art. 46 lid 5 Sr (voorbereiding)9., art. 420bis en 420quater Sr (witwassen)10.en art. 421 lid 2 Sr (financiering terrorisme)11..
3.14.
Daarnaast zijn er verschillende bepalingen waarin de betekenis van het begrip ‘voorwerp’ niet nader door de wet wordt gegeven. Dit geldt in het bijzonder voor de regeling van de onttrekking aan het verkeer (art. 36b Sr e.v.). Ook specificeert de wet niet wat voorwerpen zijn die in beslag genomen kunnen worden met het oog op de waarheidsvinding (art. 94 Sv lid 1).12.
3.15.
Voor de laatstgenoemde categorie geldt dat in de literatuur, ondanks het ontbreken van een expliciete wettelijke bepaling waaruit dit blijkt, vrij algemeen wordt aangenomen dat de definitie “alle zaken en alle vermogensrechten” ook hier van toepassing is.13.Of zulks ook het geval is voor de voorwerpen die vatbaar zijn voor onttrekking aan het verkeer, is iets waarover in de literatuur verschillend wordt gedacht.14.
De wetsgeschiedenis
3.16.
Uit deze stand van zaken volgen twee vragen. Ten eerste wat de definitie “alle zaken en alle vermogensrechten” behelst. Een tweede vraag is wat onder voorwerpen moet worden verstaan op die plaatsen – in het bijzonder: bij de onttrekking aan het verkeer – waar de wetgever niet heeft voorzien in een nadere begripsbepaling.
3.17.
Voor het antwoord op de eerste vraag is allereerst van belang dat de in art. 33a en 36e Sr en art. 94a Sv voorkomende definitie een opvallende gelijkenis vertoont met de definitie van het begrip “goed” in het burgerlijk recht. Art. 1 boek 3 BW luit als volgt:
“Goederen zijn alle zaken en alle vermogensrechten.”
3.18.
In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat de invoering in de artikelen 33a en 36e Sr en 94a Sv regelde valt het volgende te lezen:
“4.2. Inbeslagneming van «voorwerpen»Het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering bevatten tot dusver geen definitie van wat onder «voorwerpen» die voor inbeslagneming, verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer in aanmerking komen dient te worden verstaan.
(…)
Om dit te verduidelijken wordt - zoals reeds eerder werd aangestipt - voorgesteld het begrip «voorwerp» in de artikelen 33a Sr (verbeurdverklaring) en 36e Sr (ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel) te definiëren met een verwijzing naar artikel 3.1.1.0 Nieuw BW. Dat artikel bepaalt dat goederen alle zaken en alle vermogensrechten zijn. Aldus wordt duidelijk gemaakt dat niet alleen roerende zaken en vorderingen vatbaar zijn voor verbeurdverklaring, maar ook onroerende zaken en andere registergoederen, alsmede rechten aan toonder of order en aandelen en effecten op naam.Dezelfde definitie is niet voorgesteld in de artikelen over de onttrekking aan het verkeer, aangezien daarvoor naar het voorkomt alleen lichamelijke roerende zaken in aanmerking komen. Nu onder de voorgestelde definitie van voorwerpen alle zaken, roerend of onroerend, registergoed of niet, vallen alsmede onlichamelijke zaken, lijkt het niet langer nodig afzonderlijke voorzieningen met het oog op de mogelijkheid tot inbeslagneming, verbeurdverklaring of levering van vorderingen te handhaven.
Wel is de definitie in art. 36e, vijfde lid, Sr opgenomen ten einde duidelijk te maken dat de rechter bij het bepalen van de omvang van wederrechtelijk verkregen voordeel de waarde van alle daarvoor in aanmerking komende zaken en vermogensrechten in diens beschouwing kan betrekken
In haar advies over het Eindrapport van de werkgroep legislatieve projecten vermogenssancties roept de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak de vraag op, of het gelet op de aan art. 3.1.1.0. Nieuw BW ontleende definitie wel gelukkig is, dat in de bepalingen van de Wetboeken van Strafrecht en Strafvordering die handelen over inbeslagneming, verbeurdverklaring en ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, de term «voorwerpen» wordt gehandhaafd en of niet, zoals in het Nieuw BW, de term «goederen» ware te bezigen. Naar het oordeel van de Vereniging zou de beziging van de term «voorwerp» voor onroerende zaken en vermogensrechten zich te ver van het normale spraakgebruik verwijderen en zou zij beter gereserveerd kunnen blijven voor de duiding van roerende zaken.
De ondergetekende heeft zich beraden over de vraag of deze suggestie van de Vereniging ware te volgen en tot welke consequenties dat zou leiden. Hij is uiteindelijk tot de conclusie gekomen dat de in het Eindrapport gekozen benadering de voorkeur verdient, en wel op grond van de volgende overwegingen.
In de Wetboeken van Strafrecht en Strafvordering is, in de hier besproken context, de term «voorwerpen» de gebruikelijke. Deze term komt in het burgerlijk recht niet als juridisch begrip voor; daar wordt - in de systematiek van het Nieuw BW - gesproken van «goederen», welke zijn onder te verdelen in roerende en onroerende zaken en vermogensrechten of vorderingen. Het strafrecht hanteert geen vaste systematiek. Weliswaar is het begrip «voorwerp» het meest gebezigde, doch daarnaast komen de termen «goederen» of «goed» (vgl. art. 198 Sr, artt. 573 en 575 Sv, art.196, 197 en 203 AWDA), «zaken» (vgl. art. 77i Sr) en «stukken van overtuiging» (vgl. artt. 309, 552o en 552p Sv) voor.
Voorts wordt het begrip «goed» in verscheidene materiële strafbepalingen gebezigd, waar het geenszins dezelfde betekenis behoeft te hebben als in het burgerlijk recht.
Wanneer nu zou worden getracht de in het burgerlijk recht gangbare terminologie in het strafrecht te introduceren, dan zou dat voor een zeer groot aantal artikelen niet alleen uit de beide Wetboeken, maar ook in de bijzondere strafwetgeving gevolgen hebben. Bovendien zou kunnen worden beweerd, dat het dan niet logisch zou zijn de term «voorwerp» wel te blijven bezigen voor roerende lichamelijke zaken, en daarvoor niet de term «zaken» te introduceren. Belangrijker echter nog acht de ondergetekende het bezwaar, dat met de invoering van terminologische wijzigingen ook aan het burgerlijk recht te ontlenen doctrinaire gevolgen worden beoogd, waarvan de implicaties voor de systematiek van het straf– en strafprocesrecht vooralsnog niet zijn te overzien. Hij geeft er dan ook de voorkeur aan de bestaande strafrechtelijke terminologie zo veel mogelijk te handhaven. Hij wijst er daarbij op, dat anders dan in het Nieuw BW - stellende: goederen zijn alle zaken en alle vermogensrechten –, in dit wetsvoorstel in de desbetreffende artikelen de formulering luidt: onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten, hetgeen duidt op een pragmatische benadering.
Hieronder worden dus mede verstaan onroerende zaken en vorderingen. Het laatste blijkt uit de voorgestelde schrapping van afzonderlijke vermeldingen van dat begrip, waar dat thans nog voorkomt. Het moge zo zijn dat aldus in het strafrecht een duiding van het begrip «voorwerp» wordt gegeven die in sommige opzichten enigszins verwijderd is van het dagelijkse spraakgebruik, de grenzen van het begrijpelijke worden daarmee evenwel naar het oordeel van de ondergetekende zeker niet overschreden. Hij wijst er bovendien op er opzettelijk van te hebben afgezien die duiding in de betekenissentitels van de Wetboeken van Strafrecht en van Strafvordering op te nemen, gelet op de onvoorzienbare gevolgen daarvan voor bepalingen in deze Wetboeken, waar het begrip «voorwerp» buiten de context van de inbeslagneming, de verbeurdverklaring of de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel wordt gebezigd.”15.
3.19.
De Memorie van Antwoord bij hetzelfde wetsvoorstel bevat de volgende passage:
“De leden van de fractie van de SGP hebben uiting gegeven aan hun opvatting dat de in het voorstel gehanteerde term «voorwerpen» in de betekenis van: alle zaken en alle vermogensrechten, vaag is en zich daarom minder goed laat verenigen met de in het strafrecht noodzakelijke rechtszekerheid. Met deze opvatting kan ik mij niet verenigen. Naar mijn oordeel kan uit de vaststelling dat de inhoud van begrip «voorwerpen» afwijkt van hetgeen daaronder in het dagelijks spraakgebruik wordt verstaan, niet worden afgeleid dat dit begrip daarom vaag is, dat wil zeggen een onduidelijk omlijnde inhoud heeft. Dat is ook bepaald niet het geval; de inhoud van «voorwerpen» is in het juridisch spraakgebruik alleszins helder: het is gelijk aan de term «goederen» uit artikel 3.1.10 NieuwBW.”16.
3.20.
Uit deze wetgeschiedenis volgt allereerst dat de minister er welbewust voor heeft gekozen om voor de onttrekking aan het verkeer een ander voorwerpsbegrip te verkiezen dan voor de verbeurdverklaring, de ontneming en het conservatoir beslag. Dit omdat “naar het [hem] voorkomt voor onttrekking aan het verkeer alleen lichamelijke roerende zaken in aanmerking komen”.17.
3.21.
De minister heeft aldus beoogd om ten minste twee te onderscheiden voorwerpsbegrippen te hanteren, die ik hieronder de niet nader gedefinieerde variant (voor de onttrekking aan het verkeer) en de wel nader gedefinieerde variant (voor de verbeurdverklaring, de ontneming en het conservatoir beslag) zal noemen.18.
3.22.
Voorts blijkt naar het mij voorkomt duidelijk uit de wetsgeschiedenis dat de minister bedoeld heeft om voor de nader gedefinieerde variant aan te sluiten bij wat in het burgerlijk recht onder goederen wordt verstaan. De minister heeft dus niet beoogd om aan de nader gedefinieerde voorwerp-variant een ruimere of anderszins andere betekenis toe te kennen dan aan het begrip ‘goed’ in het burgerlijk recht. Dit blijkt het sterkst uit de hierboven aangehaalde passage uit de Memorie van Antwoord. In de Memorie van Toelichting zie ik bovendien geen indicaties voor het tegendeel.
3.23.
De steller van het middel ziet die indicaties wel. Om die reden ga ik hieronder nog kort in op de door hem genoemde argumenten. Allereerst wordt door hem aangevoerd dat de minister met de overweging te kiezen voor een “pragmatische benadering” heeft willen aangeven een losser begrip te verkiezen dan het burgerlijkrechtelijke goedsbegrip. Op dit punt sluit hij aan bij Wöretshofer, die in Melai/Groenhuijsen eenzelfde opvatting is toegedaan.19.
3.24.
Het lijkt mij echter dat de minister met de typering van een “pragmatische benadering” iets anders op het oog had. Uit de Memorie van Toelichting blijkt dat hij de term ‘voorwerp’ in de artikelen 33a en 36e Sr en 94a Sv heeft verkozen boven de term ‘goed’ omdat de term ‘goed’ in meerdere strafrechtelijke bepalingen voorkomt en aldaar een autonome, strafrechtelijke betekenis heeft. Het zou dan volgens de minister tot verwarring kunnen leiden indien binnen het strafrechtelijk beslagrecht een goedsbegrip zou worden verkozen dat wel gelijkluidend is aan het burgerlijkrechtelijke goedsbegrip. Het bezigen van de term ‘voorwerp’, dat geen burgerlijkrechtelijke inhoud heeft, zou dat probleem kunnen ondervangen omdat dit begrip niet belast is met (overige) civiel- en strafrechtelijke connotaties. Dat het strafrechtelijk voorwerpsbegrip, gelet op het vorenoverwogene, ook niet geheel eenduidig is, doet aan deze kennelijke bedoeling van de minister niet af.
3.25.
In de schriftuur wordt voorts nog betoogd dat de betekenis van de zinsnede “onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten” ruimer is dan “goederen zijn alle zaken en alle vermogensrechten”, omdat de woorden “worden verstaan” een niet-limitatieve opsomming zouden impliceren.20.Dit argument overtuigt evenmin. De woorden “worden verstaan” (of vaker: wordt verstaan) komen titel IX boek 1 Sr veelvuldig voor en duiden daar steeds wel op een limitatieve opsomming. Daar waar een niet-limitatieve opsomming is beoogd, is gekozen voor de woorden “wordt (of worden) begrepen”.21.
3.26.
Ten slotte merk ik nog op dat de minister er ook op een later moment van is uitgegaan dat de strafrechtelijke definitie van voorwerp overeenkomt met de burgerlijkrechtelijke definitie van het begrip goed. Bij de invoering van de nieuwe witwaswetgeving – waarin een gelijkluidende definitie van voorwerp is opgenomen (zie hiervoor onder 3.13) – ging de minister er blijkens de Memorie van Toelichting bij dat wetsvoorstel vanuit dat deze definitie hetzelfde inhield als art. 3:1 BW.22.
3.27.
Op grond van het voorgaande meen ik dat ervan moet worden uitgegaan dat de wetgever bij de invoering van thans art. 33a lid 4 Sr, art. 36e lid 6 Sr en art. 94a lid 6 Sv, en bij de latere invoering van de witwaswetgeving, een betekenis van het begrip ‘voorwerp’ voor ogen had die gelijk is aan het burgerlijkrechtelijke begrip ‘goed’. De minister heeft nadrukkelijk niet willen aansluiten bij het strafrechtelijk goedsbegrip. Gelet op die wetsgeschiedenis, is de door de steller van het middel aangehaalde (RuneScape)jurisprudentie over de strafrechtelijke invulling van het bestanddeel ‘goed’ niet (rechtstreeks) relevant voor waar het in deze zaak om gaat.
Vermogensrechten (naar burgerlijk recht)
3.28.
Wanneer wordt aangenomen dat de nader gedefinieerde variant van het strafrechtelijke begrip voorwerp dezelfde inhoud heeft als het burgerlijkrechtelijke begrip goed, bestaat deze inhoud dus uit wat in het burgerlijk recht onder enerzijds ‘zaken’ en anderzijds ‘vermogensrechten’ wordt verstaan.
3.29.
Het is evident dat een gebruiksrecht op een Instagram-account geen voor menselijke beheersing vatbaar stoffelijk object is en dus geen zaak in de zin van het burgerlijk recht (art. 3:2 BW). De vraag resteert dan of het gebruiksrecht op zo’n account wel een vermogensrecht zou kunnen zijn.
3.30.
Art. 3:6 BW geeft een nadere definitie van het begrip vermogensrecht:
“Rechten die, hetzij afzonderlijk hetzij tezamen met een ander recht, overdraagbaar zijn, of er toe strekken de rechthebbende stoffelijk voordeel te verschaffen, ofwel verkregen zijn in ruil voor verstrekt of in het vooruitzicht gesteld stoffelijk voordeel, zijn vermogensrechten.”
3.31.
Uit de formulering van dit artikel kan worden afgeleid dat er drie wegen zijn die tot de kwalificatie vermogensrecht kunnen leiden, die in de literatuur ook wel worden aangeduid als alternatieve maatstaven.23.Dit zijn (i) overdraagbare rechten, (ii) rechten die ertoe strekken de rechthebbende voordeel te verstrekken of (iii) rechten die verkregen zijn in ruil voor verstrekt of in het vooruitzicht gesteld voordeel. Uit de parlementaire geschiedenis kan worden afgeleid dat deze driedeling door de wetgever niet limitatief is bedoeld.24.Als algemene eigenschap wordt in dat verband in de literatuur nog genoemd dat vermogensrechten op geld waardeerbaar zijn.25.
3.32.
De rechtbank heeft in de hiervoor onder 3.6 weergegeven beschikking niet met zoveel woorden aan de alternatieve maatstaven van art. 3:6 BW getoetst en heeft daaromtrent ook geen relevante nadere vaststellingen gedaan. Het OM is evenmin op deze maatstaven ingegaan in zijn schriftelijk standpunt. De juridische status van (een gebruiksrecht op) een Instagram-account kan echter zonder noemenswaardige moeite worden bepaald op basis van de algemeen toegankelijke “algemene voorwaarden”26.en het hiermee samenhangende en eveneens algemeen toegankelijke “contractoverzicht”27.van Instagram. Deze zal ik daarom hieronder waar nodig bij de bespreking betrekken.
3.33.
Art. 3:83 BW regelt welke rechten overdraagbaar zijn en dus in de eerste categorie van vermogensrechten vallen:
“1. Eigendom, beperkte rechten en vorderingsrechten zijn overdraagbaar, tenzij de wet of de aard van het recht zich tegen een overdracht verzet.
2. De overdraagbaarheid van vorderingsrechten kan ook door een beding tussen schuldeiser en schuldenaar worden uitgesloten.
3. Alle andere rechten zijn slechts overdraagbaar, wanneer de wet dit bepaalt.”
3.34.
Aangezien een gebruiksrecht op een Instagram-account geen vorderingsrecht is (noch een beperkt recht), terwijl de wet evenmin iets bepaalt over de overdraagbaarheid van Instagram-accounts, zou zo’n recht slechts overdraagbaar zijn indien deze accounts vatbaar zijn voor eigendom. Omdat een Instagram-account geen zaak is (zie hiervoor onder 3.29) is eigendom evenwel niet mogelijk (zie art. 5:1 BW). Van een vermogensrecht uit de eerste categorie kan derhalve geen sprake zijn. Dat iemand in praktische zin iemand anders toegang kan geven tot (het beheer over) zijn account – een gebruiker kan immers zijn inloggegevens aan iemand anders geven – lijkt me aan het voorgaande niet af te doen. In dat verband wijs ik ook nog op de algemene voorwaarden van Instagram, waaruit duidelijk wordt dat Instagram-accounts persoonsgebonden zijn en niet vatbaar zijn voor overdracht:
“Je mag je niet uitgeven voor andere mensen of onnauwkeurige informatie verstrekken.
Je hoeft jouw identiteit niet te onthullen op Instagram, maar je moet ons correcte en actuele informatie verstrekken (inclusief informatie omtrent registratie). Dit omvat mogelijk het verstrekken van persoonsgegevens. Je mag je ook niet voordoen als iemand die of iets dat je niet bent en je kunt geen account voor iemand anders maken, tenzij je daarvoor hun expliciete toestemming hebt.
(…)
Je kunt geen account of gegevens verkopen, licentiëren of kopen die zijn verkregen van ons of via onze Service.
Dit is inclusief pogingen om een aspect van jouw account te kopen, te verkopen of over te dragen (inclusief jouw gebruikersnaam), aanmeldgegevens of badges van andere gebruikers op te vragen, te verzamelen of te gebruiken, of Instagram-gebruikersnamen en -wachtwoorden op te vragen of te verzamelen, of toegangstokens te verduisteren.”
(…)
Onze Overeenkomst.(…)
Wie heeft rechten op grond van deze Overeenkomst.
eze overeenkomst geeft geen rechten aan derde partijen.
Het is niet toegestaan jouw rechten of verplichtingen op grond van deze overeenkomst over te dragen zonder onze toestemming.
Onze rechten en plichten kunnen aan anderen worden overgedragen. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren als ons eigendom verandert (zoals bij een fusie, overname of verkoop van activa) of op basis van de wet.”
3.35.
De volgende vraag is of een gebruiksrecht op een Instagram-account kan worden gekwalificeerd als een recht dat ertoe strekt de rechthebbende voordeel te verstrekken. Het lijkt mij dat ook deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. Hoewel het op tal van manieren mogelijk is om geld te verdienen met behulp een Instagram-account – bijvoorbeeld door hierop reclame te maken of door, zoals in de onderhavige zaak, via dit account (vervalste merk)kleding te verkopen – vloeit dit voordeel niet, althans niet rechtstreeks, voort uit het gebruiksrecht zelf. Hiervoor is het immers nodig dat de gebruiker aanvullende actie onderneemt die los staat van de verbintenis met Instagram, bijvoorbeeld door overeenkomsten met derden te sluiten. Voor zover dus gesproken kan worden van “voordeel” aan de zijde van de gebruiker, is dit veeleer het gevolg van de nevenwerking van het gebruiksrecht. Dit is in het algemeen onvoldoende om van een vermogensrecht te kunnen spreken.28.
3.36.
Dan de laatste categorie van vermogensrechten: rechten die verkregen zijn in ruil voor verstrekt of in het vooruitzicht gesteld voordeel. Deze route lijkt op het eerste gezicht wellicht het best begaanbaar: Instagram verdient immers geld aan de gebruiksrechten die het verstrekt. Toch lijkt ook deze weg mij uiteindelijk dood te lopen, gelet op het volgende. Gebruikers betalen Instagram niet in ruil voor een Instagram account, maar verstrekken (in plaats daarvan) informatie over zichzelf. Zo krijgt Instagram de mogelijkheid om gericht te (laten) adverteren. Het contractoverzicht van Instagram bevat hieromtrent het volgende:
“Prijs
We brengen je geen kosten in rekening voor het gebruik van onze services”
3.37.
In de algemene voorwaarden van Instagram staat vervolgens:
“Hoe onze Service wordt gefinancierd
In plaats van te betalen voor het gebruik van Instagram, erken je door het gebruik van de Service waarop deze Voorwaarden van toepassing zijn dat we advertenties aan je kunnen laten zien waarvoor bedrijven en organisaties ons betalen die te promoten op en buiten de producten van Meta-bedrijven. We gebruiken je persoonsgegevens, zoals informatie over je activiteiten en interesses, om je advertenties te laten zien die relevanter zijn voor jou.
We laten je relevante en nuttige advertenties zien zonder dat we adverteerders vertellen wie je bent. We verkopen jouw persoonsgegevens niet. Het is adverteerders toegestaan ons te informeren over bijvoorbeeld hun zakelijke doelstelling en het soort doelgroep waaraan ze hun advertentie willen laten zien. We laten hun advertentie vervolgens zien aan mensen die mogelijk zijn geïnteresseerd.”
3.38.
Hoewel uit deze bepalingen blijkt dat sprake is van een ruil en deze ruil door Instagram eveneens in de sleutel wordt gezet van stoffelijk voordeel (“hoe onze Service wordt gefinancierd”), betreft het hier – net als in de vorige categorie – geen direct stoffelijk voordeel, aangenomen dat de verworven persoonsgegevens zelf nog niet als zodanig kunnen worden aangemerkt.
3.39.
Zo resteert, gelet op het onder 3.31 genoemde niet-limitatieve karakter van art 3:6 BW, nog de vraag of gebruiksrechten op een Instagram-account een vermogensrecht zouden kunnen zijn dat niet valt binnen één van de drie categorieën in art. 3:6 BW genoemd. Om dit te bepalen kan aansluiting gezocht worden bij de algemene eigenschap dat vermogensrechten op geld waardeerbaar plegen te zijn. Vóór de gedachte dat gebruiksrechten op Instagram-accounts op geld waardeerbaar zijn spreekt het argument dat de (aanzienlijke) hoeveelheid “volgers” dat aan een account kleeft een zekere waarde vertegenwoordigt omdat het van betekenis is voor de commerciële potentie van het account. Daar staat echter tegenover dat die volgers moeilijk los gezien kunnen worden van de rechthebbende op het account, degene die wordt “gevolgd”. Zonder die persoon (of in het geval van een professioneel account: de professionele entiteit) verliest een gebruiksrecht op een account naar het mij voorkomt in elk geval een groot deel van zijn waarde. Voor zover het loutere verzamelen van (een aanzienlijke hoeveelheid) volgers al een zekere waarde zou vertegenwoordigen, die zou uitstijgen boven de waarde die samenhangt met de gebruiker van het account, vertoont die waarde een sterke gelijkenis met goodwill. Over goodwill bestaat in de literatuur consensus dat dit niet als vermogensrecht kan worden aangemerkt.29.
3.40.
De conclusie van het voorgaande is dat een Instagram-account in beginsel niet kan worden aangemerkt als een vermogensrecht naar burgerlijk recht en dus – wanneer een wetshistorisch perspectief tot uitgangspunt wordt genomen – niet als een voorwerp dat vatbaar is voor verbeurdverklaring als bedoeld in art. 33a Sr. Niettemin zou, als van een meer autonome opvatting van het begrip voorwerp in de strafvorderlijke context zou worden uitgegaan, de inbeslagneming van een Instagram-account nog wel mogelijk kunnen worden geacht. In het navolgende ga ik daar nader op in.
Een wetssystematisch perspectief
3.41.
In het voorgaande is nog geahbstraheerd van de materiële kant van waar het in deze zaak om gaat: op welke manier de wet (eventueel) de mogelijkheid biedt (aan het OM) om bepaalde accounts op sociale media uit de lucht te halen vanwege de relatie met strafbare feiten. Die vraag bespreek ik hieronder. Daarvoor is allereerst de feitelijke gang van zaken relevant (3.42-3.45). Daarna komt de in de praktijk gebruikte “Gedragscode Notice-and-take-down” aan de orde (3.46-3.53). Vervolgens is de vraag welke wettelijke mogelijkheden hier – hier naar ratio en toepassingsvoorwaarde(n) – bij aansluiten (3.54-3.63) en wat hier de wetssystematische consequenties van zijn (3.64-3.66).
De feitelijke gang van zaken
3.42.
Een vraag die hiervoor nog niet onder ogen is gekomen, is hoe het verbeurd verklaren van een Instagram-account in de praktijk vorm zou kunnen krijgen. Over de wijze waarop dat in de onderhavige zaak is gegaan, verschaft het dossier in enige mate duidelijkheid.
3.43.
In de onderhavige zaak heeft op 10 september 2020 een doorzoeking plaatsgevonden. Daarbij is onder meer de telefoon van de klager in beslag genomen. Deze is daarop onderzocht. Uit correspondentie die zich bij de stukken van de zaak van de medeverdachte bevindt, komt het beeld naar voren dat de klager vervolgens vrijwillig de wachtwoorden van onder meer zijn Instagram-account heeft gedeeld met opsporingsambtenaren.30.Daarop is door hen ingelogd in deze accounts en zijn de wachtwoorden en relevante e-mailadressen gewijzigd, waardoor de klager zelf geen toegang meer had tot zijn account.31.Op de accounts is vervolgens een voor bezoekers van deze accounts zichtbare “banner” geplaatst waarmee melding werd gemaakt van de inbeslagneming, zodat de inbeslagneming ook voor het publiek kenbaar werd.32.
3.44.
Uit voornoemde correspondentie blijkt ook dat namens Facebook – het moederbedrijf van Instagram (inmiddels ‘Meta’ geheten) – bij de FIOD/belastingdienst navraag is gedaan, omdat kennelijk als gevolg van de geplaatste “banners” in de media berichten waren verschenen over het “beslag” dat zou zijn gelegd op de Instagram-accounts van de klager. Hierop is eerst namens de Belastingdienst bevestigd dat de accounts waren “overgenomen”.33.Ruim twee weken later is de inbeslagneming door het OM aan Facebook per e-mail toegelicht.34.In deze e-mail wordt als juridische basis gewezen op onder meer art. 94 Sv in verbinding met art. 125j Sv, dit laatste artikel voor zover ook buiten de opslagmedia van de telefoon, op de servers van Instagram is opgespoord. Ook wordt benadrukt dat geen sprake is geweest van “hacking” maar van vrijwillige toestemming (“voluntary consent”) van de rechthebbende.
3.45.
In deze e-mail is vervolgens aan Facebook gevraagd te overwegen de accounts te vernietigen:
“In the previous paragraphs we have explained to you the legal basis for the seizure of the 3 Instagram accounts. But we also need to discuss what happens next. We do not intend to keep hold of the seized accounts, but they need to be dealt with. All three accounts were used to promote and sell counterfeit products, ranging from counterfeit clothes, to counterfeit perfumes and counterfeit jewelry etc. In this sense, all three accounts have violated your policies. We would therefore ask you to consider deleting the accounts based on your own notice and takedown rules. For this we send you a separate email outlining some of the evidence we have obtained during the investigation.”35.
Wat de afloop is van dit verzoek vermelden de stukken niet. Een zoekslag op het internet leert dat beide accounts ten tijde van het nemen van deze conclusie nog bestaan.
De Gedragscode Notice-and-take-down
3.46.
Tussen de zich bij de stukken van de zaak van de medeverdachte bevindende correspondentie zit eveneens het document Gedragscode Notice-and-take-down (hierna: de NTD-gedragscode).36.Dit document bevat een “procedure voor tussenpersonen voor het omgaan met meldingen van onrechtmatige en strafbare inhoud op internet”. Gelet op het feit dat deze code zich bij de stukken bevindt, ontstaat bij mij de indruk dat de hierin beschreven werkwijze in de onderhavige zaak een rol heeft gespeeld, althans in bredere zin een rol kan spelen in situaties waarin het OM informatie op het internet (waaronder accounts van sociale media) uit de lucht wil halen.37.Hierbij merk ik wel alvast op dat blijkens een bij het document behorende lijst Instagram/Meta niet één van de “onderschrijvers” is van de NTD-gedragscode.38.
3.47.
In de “Memorie van Toelichting” van de NTD-gedragscode wordt vooropgesteld dat deze code geen nieuwe “verplichtingen” schept, maar bedoeld is “om partijen te helpen om binnen de bestaande wettelijke kaders zorgvuldig te opereren bij het op verzoek van derden verwijderen van informatie van Internet”. Verder valt te lezen dat het “voldoen aan de code” vrijwillig is en niet “formeel kan worden afgedwongen”. De essentie van de code is dat er een procedure in het leven is geroepen die eraan moet bijdragen dat private partijen meldingen over onrechtmatige en strafbare inhoud op het internet “zoveel mogelijk zelf afhandelen.”39.
3.48.
Deze procedure komt in de kern neer op een escalatieladder. Een verzoek om (strafwaardige) inhoud op het internet te verwijderen dient in eerste instantie zo dicht mogelijk bij de bron te worden gedaan (dus bij degene die de inhoud heeft geplaatst), waarna – bij uitblijven van resultaat – het verzoek aan een steeds een stap verder van de bron gelegen “tussenpersonen” kan worden herhaald. De eerste tussenpersoon is de beheerder van de website waarop de informatie is geplaatst, waaronder – naar ik aanneem – begrepen zijn websites van sociale media zoals YouTube en Instagram, alsmede beheerders van internetfora. Daarna volgen hosting-, vervolgens internet- en ten slotte kabel/glasvezelaanbieders. Een en ander wordt in de NTD-gedragscode geïllustreerd aan de hand van een voorbeeld:
“Voorbeeld:
Er is een website waarop derden (burgers) eigengemaakte filmpjes kunnen zetten. Op deze site staat een filmpje met discriminerende uitingen. De inhoudsaanbieder is de burger die het filmpje heeft geplaatst. Indien deze onbekend is (anoniem op Internet gezet), dan is de eerste tussenpersoon die aangesproken kan worden de eigenaar van de website waarop het filmpje is geplaatst. Indien die ook niet bekend is of niet reageert, dan is de volgende tussenpersoon het bedrijf dat webruimte heeft verhuurd aan de eigenaar van de website (hosting-service). Een volgende opschaling zou het bedrijf kunnen zijn die toegang verleent aan de hostingprovider (toegangslevering / mere-conduit).”
3.49.
De “melder” – degene die het verzoek tot het verwijderen doet – kan in beginsel iedereen zijn. Voor gevallen waarin een officier van justitie of een andere opsporingsambtenaar optreedt als melder bevat de NTD-gedragscode echter enkele aanvullende bepalingen. Art. 4a NTD-gedragscode bepaalt:
“Meldingen in het kader van een opsporingsonderzoek betreffende een strafbaar feit moeten voor de tussenpersoon verifieerbaar afkomstig zijn van een controle- of opsporingsdienst, of – in geval van een wettelijk bevel – van de Officier van Justitie.”
3.50.
In de toelichting op dit artikel wordt nog vermeld dat een melding van een officier van justitie een “dwingend karakter” heeft. In dit geval worden in de code ook wel afwisselend de termen “formeel verzoek” en “bevel” gebruikt. In de toelichting staat dat tussenpersonen “verplicht [zijn] hieraan te voldoen”. De veronderstelling lijkt aldus te zijn dat voor zo’n formeel verzoek/bevel een wettelijke grondslag bestaat.
3.51.
Deze aparte status van formele verzoeken/bevelen van de officier van justitie werkt ook door in de beoordelingsruimte die de aangesproken tussenpersonen vervolgens hebben. Waar tussenpersonen in beginsel een eigen beoordeling moeten maken of de inhoud waarvan verwijdering wordt verzocht inderdaad strafbaar of onrechtmatig is (art. 5b NTD-gedragscode), geldt dit niet indien het verzoek afkomstig is van het openbaar ministerie (art. 5a NTD-gedragscode). De toelichting schrijft hierover:
“Inhoud waarvan de Officier van Justitie formeel verzoekt deze te verwijderen, behoeft geen (aanvullende) beoordeling door de tussenpersoon. De beoordeling is dan al door een bevoegde instantie gedaan.”
3.52.
Voor een geval als in de onderhavige zaak aan de orde is, komt dit alles op het volgende neer. Indien een “melder” (i.c. het openbaar ministerie) constateert dat op een Instagram-account vervalste merkkleding wordt aangeboden, schrijft de NTD-gedragscode voor dat deze melder in beginsel eerst aan de gebruiker van dat account een verzoek doet om de inhoud van dat account, in elk geval voor zover voor dat doel aangewend, te verwijderen. Indien dat geen soelaas biedt, of indien het openbaar ministerie aanleiding ziet om van het – niet verplichtende – karakter van de NTD-gedragscode af te wijken – kan de melder zich wenden tot Instagram (de eerste tussenpersoon). Het OM kan dan een “formeel verzoek” doen c.q. een “bevel” geven, waaraan Instagram (althans afgaande op de tekst van de NTD-gedragscode) verplicht zou moeten voldoen.
3.53.
In dit verband kan nog kort worden stilgestaan bij het feit dat Instagram niet een van de “onderschrijvers” van de NTD-gedragscode is (zie hiervoor onder 3.46). Nu de code niet beoogt nieuwe “verplichtingen”– en naar ik mag aannemen: evenmin opsporingsbevoegdheden – te scheppen, zou deze omstandigheid in theorie niet relevant moeten zijn. In de praktijk is dat wel zo, omdat de code niet naadloos aansluit bij de bestaande wettelijke bevoegdheden (zie daarover nader hieronder). Terzijde zij hier nog opgemerkt dat de NTD-gedragscode wel in lijn is met de eerder genoemde algemene voorwaarden van Instagram. Hierin staat onder andere dat het gebruikers niet is toegestaan iets te “doen dat onwettig, misleidend of frauduleus is of een illegaal of ongeoorloofd doel dient”, terwijl Instagram zich bovendien het recht voorbehoudt om accounts te “verwijderen” of “uit te schakelen” indien “we [Instagram, AEH] van mening zijn dat dit onze Gebruiksvoorwaarden of onze beleidsregels (…) schendt, of als we hiertoe wettelijk verplicht zijn.”40.
Wettelijke grondslagen voor het uit de lucht halen van (informatie op) sociale media-accounts
3.54.
Het Wetboek van Strafvordering biedt twee routes tot het “ontoegankelijk maken” van gegevens. Die zijn te vinden in de artikelen 125o en 125p Sv. Het eerstgenoemde artikel luidt als volgt:
“125o1. Indien bij een doorzoeking in een geautomatiseerd werk gegevens worden aangetroffen met betrekking tot welke of met behulp waarvan het strafbare feit is gepleegd, kan de officier van justitie dan wel indien deze de doorzoeking verricht, de rechter-commissaris bepalen dat die gegevens ontoegankelijk worden gemaakt voor zover dit noodzakelijk is ter beëindiging van het strafbare feit of ter voorkoming van nieuwe strafbare feiten.
2. Onder ontoegankelijkmaking van gegevens wordt verstaan het treffen van maatregelen om te voorkomen dat de beheerder van het in het eerste lid bedoelde geautomatiseerde werk of derden verder van die gegevens kennisnemen of gebruikmaken, alsmede ter voorkoming van de verdere verspreiding van die gegevens. Onder ontoegankelijkmaking wordt mede verstaan het verwijderen van de gegevens uit het geautomatiseerde werk, met behoud van de gegevens ten behoeve van de strafvordering.
3. Zodra het belang van de strafvordering zich niet meer verzet tegen opheffing van de maatregelen, bedoeld in het tweede lid, bepaalt de officier van justitie dan wel, indien deze de doorzoeking heeft verricht, de rechter-commissaris dat de gegevens weer ter beschikking van de beheerder van het geautomatiseerde werk worden gesteld.”
3.55.
Art. 125o Sv is – anders dan art. 125p Sv – niet geformuleerd als een zelfstandige opsporingsbevoegdheid. Aan de bevoegdheid kan pas toepassing worden gegeven indien al sprake is van een doorzoeking van een geautomatiseerd werk. Deze bepaling is dus geschreven voor de situatie waarin opsporingsambtenaren bij een onderzoek aan de harde schijf van de computer of hiermee verbonden servers (vgl. art. 125j Sv) op gegevens stuiten met betrekking tot welke of met behulp waarvan het strafbare feit is gepleegd.41.In dit verband kan ook nog gewezen worden op art. 126cc lid 5 Sv, dat een op gelijke wijze geclausuleerde bevoegdheid bevat indien gegevens zijn aangetroffen bij de inzet van een bijzondere opsporingsbevoegdheid.
3.56.
De koppeling aan een onderzoek van een geautomatiseerd werk ligt welbeschouwd minder voor de hand indien geen doorzoeking van een geautomatiseerd werk nodig is, bijvoorbeeld omdat de gegevens reeds op een openbaar (althans voor alle “volgers” van een) account op een van de sociale media zichtbaar zijn. Toepassing van de bevoegdheid kan ook worden omzeild indien de gebruiker – zoals in de onderhavige zaak is gebeurd – zijn inloggegevens vrijwillig afstaat en daarmee de toegang tot dat account niet noodzakelijkerwijs hoeft plaats te vinden vanaf een “geautomatiseerd werk” dat aan de verdachte toebehoort.
3.57.
Het voorgaande wil niet zeggen dat in de onderhavige casus geen toepassing aan dit artikel had kunnen worden gegeven. In deze zaak is de telefoon van de klager immers doorzocht, waarbij onder meer is gezocht naar de aanwezigheid van foto’s en lijsten van vervalste merkkleding en Whatsapp-gesprekken met potentiële afnemers. Vervolgens was het eveneens mogelijk om – via deze telefoon – toegang tot het beheer van zijn Instagram-accounts te verkrijgen.42.Door de wachtwoorden te wijzigen wordt dan mijns inziens toepassing gegeven aan lid 2 van art. 125o Sv.
3.58.
De bevoegdheid van in art. 125o Sv is – net als die van art. 94, 94a en 126cc Sv – een tijdelijke maatregel. Lid 3 bepaalt met zoveel woorden dat ontoegankelijkmaking slechts mag voortduren zolang het belang van de strafvordering dit eist. Ook voor het overige wordt het regime van de inbeslagneming van voorwerpen gevolgd. Zo kan de verdachte zich op de voet van art. 552a Sv tegen het uitblijven van de opheffing van de ontoegankelijkverklaring een klaagschrift indienen bij de rechtbank. Art. 354 lid 2 Sv biedt de zittingsrechter de mogelijkheid om bij zijn einduitspraak te gelasten dat “de gegevens worden vernietigd indien het gegevens betreft met betrekking tot welke of met behulp waarvan een strafbaar feit is begaan, voor zover de vernietiging noodzakelijk is ter voorkoming van nieuwe strafbare feiten.” Voor andere gevallen – indien het niet tot een einduitspraak komt – biedt art. 552fa Sv de mogelijkheid tot vernietiging bij afzonderlijke beschikking. Zo wordt het aanvankelijk tijdelijke karakter van de ontoegankelijkmaking omgezet in een permanente onschadelijkmaking. Aldus voorziet de wet in een sluitend systeem.
3.59.
Mede gelet op de (beperkende) voorwaarde dat voor het geven van toepassing aan art. 125o Sv een doorzoeking nodig is, is de wetgever ter gelegenheid van de Wet Computercriminaliteit III43.overgegaan tot invoering van art. 125p Sv. Dit artikel sluit ook het meest aan bij de hiervoor beschreven Notice-and-take-down-procedure. In de Memorie van Toelichting bij de wet Computercriminaliteit III geeft de minister ook aan bij deze bepaling aan de NTD-gedragscode te hebben gedacht.44.Art. 125p Sv luidt als volgt:
“125 “125p1. In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, kan de officier van justitie aan een aanbieder van een communicatiedienst als bedoeld in artikel 138g het bevel richten om terstond alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd om bepaalde gegevens die worden opgeslagen of doorgegeven, ontoegankelijk te maken, voor zover dit noodzakelijk is ter beëindiging van een strafbaar feit of ter voorkoming van nieuwe strafbare feiten.2. Het bevel, bedoeld in het eerste lid, is schriftelijk en vermeldt:
“125 a. het strafbare feit;
b. de feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat ontoegankelijkmaking van de gegevens noodzakelijk is om het strafbare feit te beëindigen of nieuwe strafbare feiten te voorkomen;
c. welke gegevens ontoegankelijk moeten worden gemaakt.
3. Artikel 125o, tweede en derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
4,. Het bevel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden gegeven na voorafgaande schriftelijke machtiging, op vordering van de officier van justitie te verlenen door de rechter-commissaris. De rechter-commissaris stelt de aanbieder tot wie het bevel is gericht in de gelegenheid te worden gehoord. De aanbieder is bevoegd zich bij het horen door een raadsman te doen bijstaan.”
3.60.
Krachtens dit artikel kan een bevel tot ontoegankelijkmaking worden gericht aan “aanbieders van een communicatiedienst als bedoeld in artikel 138g”. Art. 138g Sv stelt dat onder een aanbieder van een communicatiedienst wordt verstaan:
“de natuurlijke persoon of rechtspersoon die in de uitoefening van een beroep of bedrijf aan de gebruikers van zijn dienst de mogelijkheid biedt te communiceren met behulp van een geautomatiseerd werk, of gegevens verwerkt of opslaat ten behoeve van een zodanige dienst of de gebruikers van die dienst.”
3.61.
Het is blijkens de literatuur geen volstrekt uitgemaakte zaak dat aanbieders van sociale media-platformen (en dus de hiermee verbonden persoonlijke “accounts”) steeds onder het bereik van deze definitie vallen. Dat geldt overigens ook voor andere entiteiten die in de NTD-gedragscode als “tussenpersoon” worden aangemerkt.45.Niettemin is in de rechtspraak wel aangenomen dat met Instagram vergelijkbare diensten onder de werking van art. 125p Sv vallen.46.
3.62.
Uit de Memorie van Toelichting bij de Wet Computercriminaliteit III valt ook op te maken dat de in art. 125p gegeven bevoegdheid bedoeld is als een subsidiair middel voor het geval “de zelfregulering binnen de bedrijfstak tekort schiet”47.. Het uitgangspunt is dat de officier van justitie eerst een verzoek doet aan de aanbieder van de communicatiedienst om de informatie vrijwillig te verwijderen (dat verzoek is dan dus niet verplichtend). Daarna kan dan – nadat aan de voorschriften van lid 4 is voldaan – een daadwerkelijk bevel worden gegeven.48.In de Memorie van Toelichting worden twee voorbeelden genoemd van situaties waarin art. 125p Sv in beeld kan komen. De eerste is de situatie waarin de internetproviders die deze code hebben ondertekend met de officier van justitie van mening zouden (blijven) verschillen over de vraag of bij de ontoegankelijkmaking de vrijheid van meningsuiting in het geding is. De tweede is de situatie dat een bevel wordt gericht aan een aanbieder van een communicatiedienst die de NTD-gedragscode niet heeft ondertekend (en ook niet bereid is tot vrijwillige ontoegankelijkmaking). De Memorie van Toelichting noemt als voorbeelden ”hosting-providers en beheerders van een website.”49.
3.63.
Net als voor de situatie waarin gegevens op grond van art. 125o Sv ontoegankelijk zijn gemaakt, staat ook wanneer toepassing is gegeven aan art. 125p Sv beklag ex. art. 552a Sv open. Ook is art. 354 Sv van toepassing. De mogelijkheid om de gegevens bij afzonderlijke beschikking te laten vernietigen kent de wet niet: in art. 552fa Sv wordt art. 125p Sv niet genoemd. De wetsgeschiedenis wijst erop dat de wetgever dit wel heeft gewild en ook in de veronderstelling verkeerde dat de procedure genoemd in art. 552fa Sv open zou staan na een ontoegankelijkmaking op grond van art. 125p Sv.50.Het feit dat art. 125p Sv uiteindelijk niet in art. 552fa Sv is opgenomen moet daarom als een (ongewilde) omissie worden aangemerkt.51.
3.64.
In de onderhavige zaak lijkt het – voorzover Instagram/Facebook kan worden aangemerkt als telecommunicatiedienst – eveneens mogelijk te zijn geweest om toepassing te geven aan art. 125p Sv. Aangetekend moet daarbij worden dat handel in vervalste merkkleding alléén (art. 337 Sr) geen feit is waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten zolang de verdenking niet luidt dat dit beroepsmatig geschiedt. In deze zaak heeft dat klaarblijkelijk geen probleem opgeleverd: de verdachte is in bewaring genomen en zijn gevangenhouding is eveneens bevolen (en geschorst). Gelet op het aan Facebook gerichte verzoek om de accounts te verwijderen (zie hiervoor onder 3.45) lijkt de in de NTD-gedragscode beschreven procedure waarvan art. 125p Sv het sluitstuk vormt in deze zaak ook te zijn gevolgd.
Wetssystematische consequenties
3.65.
Uit het voorgaande volgt dat de wet voorziet in zelfstandige strafvorderlijke mogelijkheden om accounts op sociale media – of daarop gedeelde informatie – ontoegankelijk te maken dan wel te laten vernietigen. Dit lijkt mij een volgende contra-indicatie voor de opvatting dat hiervoor (ook) de route van de verbeurdverklaring open zou moeten staan. Dat betekent ook dat een verdere uitbreiding van het voorwerpsbegrip bij de inbeslagneming wat mij betreft niet aan de orde is.
Afronding
3.67.
Alles afwegende leidt dit tot de volgende conclusie. Op grond van de wetsgeschiedenis moet worden aangenomen dat de wetgever bij de vormgeving van de huidige regelingen van de verbeurdverklaring en de onttrekking aan het verkeer een voorwerpsbegrip voor ogen heeft gehad waar gebruiksrechten op Instagram-accounts niet onder vallen. In de aanpassingen van de wettelijke mogelijkheden voor het bestrijden van (computer)criminaliteit sindsdien, is te zien dat de wetgever heeft gekozen voor het in het leven roepen van nieuwe bevoegdheden die het mogelijk maken om onrechtmatig materiaal op het internet uit de lucht te halen: art. 125o en 125p Sv. Deze bepalingen zijn gedeeltelijk gemodelleerd naar de maatregel van onttrekking aan het verkeer, maar kennen een ander object: gegevens in plaats van voorwerpen. Deze nieuwe bepalingen hebben elk zo hun beperkingen, maar dat op zichzelf lijkt mij onvoldoende reden om het voorwerpsbegrip zoals dat onder meer in art. 33a Sr staat ruimer uit te leggen. Dat betekent ook dat de inbeslagneming van dergelijke gegevens niet mogelijk is en de beslissing van de rechtbank juist is.
3.68.
Het middel faalt.
4. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑03‑2022
Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 18 januari 2021 (p. 2) heeft de officier van justitie het woord gevoerd conform het “Schriftelijk standpunt OM m.b.t. het beklag t.a.v. de Instagram-accounts in onderzoek Lucifer”. Zie p. 2-3 van dit standpunt voor een onderbouwing van die verdenking.
Ibid.
De rechtbank noemt in de bestreden beschikking als grondslag voor de verbeurdverklaring ook art. 94 lid 1 Sv (de waarheid aan de dag brengen). Daar is door de officier van justitie ter zitting geen beroep op gedaan en in cassatie laat het OM deze grond expliciet vallen (cassatieschriftuur, onder 4). Het middel spreekt ook slechts van voorwerpen in de zin van lid 2 van art. 94 Sv.
Zie p. 3-5 van het hierboven genoemde schriftelijk standpunt van de officier van justitie.
Zie o.a. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823 (NJ 2010, 654, m.nt. Mevis).
Vgl. 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1946, r.o. 2.5.3.
Stb. 1993, 11. Voluit: Wijzigingswet van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten ter verruiming van de mogelijkheden tot toepassing van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en andere vermogenssancties.
Opname van deze definitie in het vijfde lid van art. 46 geschiedde per 1 januari 2002 bij uitvoering van de Wet van 20 december 2001 tot uitvoering van het op 9 december 1999 te New York tot stand gekomen Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme (Trb. 2000, 12), Stb. 2001, 675, en kwam in dit wetsvoorstel bij Nota van Wijziging (Kamerstukken II 2001/02, 28031, nr. 6). In deze nota (p. 2) wordt het doel van deze invoeging als volgt omschreven: “De toevoeging van een definitie van «voorwerpen» aan artikel 46 Sr stelt buiten twijfel dat elk vermogensbestanddeel als een voorwerp wordt aangemerkt”.
De witwasbepalingen 420bis en 420quater Sr kennen deze definitie vanaf de invoering (Stb. 2004, 445). Deze definitie was volgens de minister in de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 1999/00, 27159, nr. 3, p. 16) ontleend aan art. 36e Sr. In dit verband noemt hij ook de hieronder te bespreken begripsomschrijving uit boek 3 BW.
De opname van de begripsbepaling in art. 421 Sr geschiedde per 1 september 2013 (Stb. 2013, 292) onder verwijzing naar de hierboven genoemde wijziging van art. 46 Sr (Kamerstukken II 2012/13, 33478, nr. 3, p. 3).
Buiten beschouwing blijven hier de strafbepalingen waarin het begrip ‘voorwerp’ voorkomt zonder nadere begripsbepaling (art. 189, 199, 214, 214bis, 217, 218, 220, 221, 223, 234, 314, 377, 420bis, 420quater, 421, 429a en 440 Sr). In de meeste van deze bepalingen volgt een – beperktere – betekenis uit de strekking van het artikel. T.a.v. art. 189, zie: HR 29 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY9005 (NJ 2013, 87).
Zie G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 558; Hoendervoogt en Lambertina, T&C Strafvordering, aant. 4 bij art. 94.
Dat dit niet het geval is stellen Hofstee, (T&C Strafrecht, aant. 2 bij art. 36b) en Bleichrodt en Vegter (F.W. Bleichrodt en P.C. Vegter, Sanctierecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 396). In Het Nederlands strafprocesrecht wordt, op p. 558, geoordeeld dat “de werking van art. 94a lid 6 niet tot de eerste vijf leden van dit artikel worden beperkt” en lijken de auteurs dus ook te menen dat de definitie “alle zaken en alle vermogensrechten” zich ook moet uitstrekken tot de onttrekking aan het verkeer. Fokkens (NLR, aant. 2 bij art. 36c) komt tot een meer gemengd oordeel.
Kamerstukken II, 1989/90, 20 504, nr. 3, p. 20-22
Kamerstukken II, 1990/91, 20 504, nr. 5, p. 21.
Bleichrodt en Vegter, a.w., p. 396, en Fokkens (NLR, art. 36c aant. 2), menen nochtans dat ook onroerende zaken voor onttrekking aan het verkeer in aanmerking komen.
Zie Melai/Groenhuijsen, aant. 5 bij art. 134 Sv: “De wetgever heeft in 1992 bewust ervan afgezien de omschrijving over te nemen van art. 3:1 BW 'Goederen zijn alle zaken en alle vermogensrechten'. In de MvT wordt de strafvorderlijke omschrijving meer pragmatisch genoemd. Daarmee heeft de wetgever in 1992 ervoor gekozen zich in het belang van de strafvordering niet vast te leggen op de civielrechtelijke omschrijving. Aldus kunnen voorwerpen inbeslaggenomen worden die in civielrechtelijke zin niet als een zaak of als een vermogensrecht worden aangemerkt.”
Aldus de steller van het middel, p. 7 van de schriftuur.
Vgl. in dit verband de conclusie van mijn ambtgenoot Keulen van 27 maart 2018, ECLI:NL:PHR:2018:718, onder 8-10, voorafgaand aan het “overzichtsarrest zwaar lichamelijk letsel” (NJ 2020, 200, m.nt. Wolswijk).
Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, p. 90 (nr. 3), aldus ook R.W.E. van Leuken, M.M.C. van de Moosdijk & V. Tweehuysen, Hartkamps Compendium van het vermogensrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2017/38 en Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2021/1.
Zie daarvoor hier: https://nl-nl.facebook.com/help/instagram/581066165581870
Zie o.a. Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/4, Groene Serie Vermogensrecht, art. 3:6 BW, aant. 34.3 ad c.
Zie de mail d.d. 10 september 2020: “Re: [klager] Account Takeover” van [e-mailadres 2] @belastingdienst.nl aan [e-mailadres 1] @fb.com.
Ibid.
Ibid.
Ibid.
Zie ook de website https://noticeandtakedowncode.nl/ntd-code/, waarop een geactualiseerde versie van de Code te vinden is.
Deze indruk wordt versterkt doordat Koops en Oerlemans (Strafrecht & ICT, Den Haag: Sdu 2019) de code omschrijven als een instrument dat “in de praktijk effectief” is (p. 141).
Zie hiervoor de website https://noticeandtakedowncode.nl/ntd-code/.
Vgl. Koops en Oerlemans 2019, die de NTD-gedragscode een “voorbeeld van zelfregulering” noemen.
In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 1998/99, 26671, nr. 3) worden als voorbeelden strafbare uitingen en gestolen gegevens (“gegevens met betrekking tot welke het feit is gepleegd”) en voor fraude bestemde boekhoudprogramma’s en virusprogramma’s (“gegevens met behulp waarvan het feit is gepleegd”) genoemd.
Uit de stukken wordt niet duidelijk of de opsporingsambtenaren de Instagram-accounts van de verdachte hebben bezocht via zijn eigen telefoon (of andere inbeslaggenomen geautomatiseerde werken).
Voluit: Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering in verband met de verbetering en versterking van de opsporing en vervolging van computercriminaliteit, Stb. 2018, 322.
Vgl. Koops en Oerlemans 2019, die zich op het standpunt stellen dat ook “pure hostingbedrijven” buiten het bereik van deze definitie vallen (hetgeen impliceert dat de NTD-gedragscode in dit opzicht een te ruime bevoegdheid suggereert).
In de feitenrechtspraak is de “Messenger” functionaliteit van Facebook als aanbieder van een communicatiedienst aangemerkt (Rb Den Haag 14 mei 2021. ECLI:NL:RBDHA:2021:6770). Datzelfde geldt voor de diensten Ennetcom (Rb Rotterdam 21 september 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:9086) en Telegram (Rb Den Haag 8 oktober 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:11250). Het verschil tussen deze diensten en Instagram is dat Instagram niet primair een communicatiedienst aanbiedt – de primaire functie is het ‘delen’ van foto’s en video’s – maar wel de mogelijkheid biedt om in de marge van die foto’s en video’s of privé berichten te sturen.
Art. 125p stelt dus aanmerkelijk strengere eisen dan in de NTD-gedragscode wordt verondersteld. Van een dwingend bevel van de officier van justitie kan immers pas sprake zijn na de door lid vier vereiste voorafgaande machtiging van de rechter-commissaris, en de daarmee verbonden mogelijkheid voor de aanbieder tot wie het bevel is gericht om te worden gehoord.
In zowel de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2015/16, 34372, nr. 3, p. 59) als in de Memorie van Antwoord (Kamerstukken I 2016/17, 34372, nr. D, p. 44) wordt hiervan uitgegaan. Bij de invoering van de Wet Computercriminaliteit III is art. 552fa Sv wel verruimd in die zin dat de mogelijkheid van definitieve vernietiging van gegevens die krachtens art. 126cc Sv ontoegankelijk zijn gemaakt (dus na inzet van een bob-bevoegdheid) hierin is opgenomen, maar t.a.v. art. 125p lijkt men dit vergeten.
Terzijde merk ik op dat in de Modernisering Sv deze omissie wordt ondervangen door invoering van art. 2.7.59 (ambtelijke versie).
Beroepschrift 10‑05‑2021
CASSATIESCHRIFTUUR
Registratienummer: 20.008529
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen de beschikking van de enkelvoudige raadkamer van de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, van 8 februari 2021, waarbij de Rechtbank het klaagschrift van:
[klager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980.
gedeeltelijk gegrond heeft verklaard.1.
Rekwirant kan zich met deze beschikking, voor zover het klaagschrift daarbij gegrond is verklaard, niet verenigen en stelt daarom het volgende middel van cassatie voor.
middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in artikel 79 lid 1 RO, meer in het bijzonder schending van artikel 94 Sv en/of artikel 33a Sr, doordat het oordeel van de Rechtbank dat de onder klaagster inbeslaggenomen Instagram-accounts niet kwalificeren als voorwerpen in de zin van artikel 94 lid 2 Sv, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Door bij de beoordeling van het klaagschrift van klaagster uit te gaan van een verkeerde uitleg van een of meer van deze begrippen, heeft de Rechtbank dit klaagschrift ten onrechte deels gegrond verklaard.
toelichting
1.
Klager wordt verdacht van handel in merkvervalste goederen, witwassen en uitkeringsfraude. In verband met deze verdenkingen werden op de voet van artikel 94 Sv onder hem twee Instagram-accounts en een weekendtas inbeslaggenomen. Bovendien werd ex artikel 94a Sv onder hem beslag gelegd op een personenauto en een motorfiets. Over deze inbeslagneming beklaagde zij zich ex artikel 552a Sv bij de Rechtbank Noord-Holland.
2.
Bij de thans bestreden beschikking verklaarde voormelde Rechtbank het klaagschrift van klager deels gegrond, namelijk ten aanzien van de onder klager inbeslaggenomen Instagram-accounts. Het beklag van klager over het beslag op de weekendtas, de personenauto en de motorfiets werd door de Rechtbank verworpen.
Tenr zake overwoog de Rechtbank het volgende:
‘Ten aanzien is van het beslag op de twee genoemde Instagram accounts overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank merkt allereerst op dat de officier van justitie desgevraagd heeft bevestigd dat er zogenaamd klassiek artikel 94 Sv beslag ligt op genoemde accounts en dat het uitdrukkelijk niet gaat om een dergelijk beslag op bijvoorbeeld de gegevensdragers waarop deze accounts werden aangemaakt en/of geraadpleegd. Ook gaat het er in de visie van de officier van justitie niet om dat aan bijvoorbeeld een provider verzocht is de betreffende Instagram accounts ontoegankelijk te maken.
Anders dan de officier van justitie, en met de raadsman van klager, is de rechtbank van oordeel dat een Instagram account geen voorwerp is in de zin van artikel 94 Sv. Voorts kan een Instagram account niet als een goed worden beschouwd en is tevens geen sprake van een vermogensrecht. De vergelijking die de officier van justitie in dit verband maakt met, zoals zij aangeeft, andere virtuele goederen zoals bitcoins, gaat naar het oordeel van de rechtbank niet op. Bitcoins vertegenwoordigen, net als bijvoorbeeld een bankrekening(nummer), immers een vermogensrecht waar wel beslaglegging als bedoeld in artikel 94 Sv op mogelijk is. Dat geldt naar het oordeel van de rechtbank uitdrukkelijk niet voor een Instagram account. Dat een dergelijk account waarde kan vertegenwoordigen, zoals betoogd is door de officier van justitie, maakt dit niet anders, nu voor een dergelijk account in dat verband geldt dat die waarde afhankelijk is van de gebruiker van dat account, bijvoorbeeld omdat iemand een bepaalde nationale of internationale bekendheid geniet.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank van oordeel is dat de feitelijke grondslag van het beslag op de Instagram accounts onjuist is, dat het beslag op deze accounts derhalve onrechtmatig is en dient te worden opgeheven. In zoverre dient het klaagschrift derhalve gegrond te worden verklaard en het beslag op de Instagram accounts te worden opgeheven.’2.
3.
Ten aanzien van de onder klager inbeslaggenomen Instagram-accounts — met behulp waarvan hij luidens de verdenking de merkvervalste kleding aan de man bracht — verklaarde de Rechtbank het klaagschrift gegrond omdat zulke accounts naar haar oordeel niet vallen aan te merken als voorwerpen in de zin van artikel 94 Sv, als goed of als vermogensrechten. Het middel keert zich tegen dit oordeel met een rechtsklacht. De wetgever en de Hoge Raad lieten zich, voor zover rekwirant bekend, nog niet uit over de vraag of sociale media-accounts als de onderhavige kwalificeren als voorwerpen in de zin van artikel 94 Sv3., maar wet, wetshistorie en rechtspraak van de Hoge Raad bieden naar de mening van rekwirant aanknopingspunten voor een bevestigende beantwoording van deze vraag.
4.
Meer specifiek legt rekwirant thans de vraag voor of de onder klager inbeslaggenomen Instagram-accounts kunnen worden aangemerkt als ‘voorwerpen welker verbeurdverklaring kan worden bevolen’ in de zin van artikel 94 lid 2 Sv. In artikel 94 Sv wordt weliswaar voor wat betreft het begrip voorwerpen geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende, in het eerste en tweede lid genoemde strafvorderlijke doeleinden, maar uit o.a. de wetsgeschiedenis volgt dat de invulling van dat begrip per strafvorderlijk doel anders kan zijn.4. Waar (a) de Rechtbank in de onderhavige beklagzaak vaststelde dat op de accounts ex artikel 94 lid 1 Sv beslag werd gelegd ten behoeve van de waarheidsvinding en ex artikel 94 lid 2 Sv met het oog op verbeurdverklaring5., en (b) de officier van justitie in de beklagprocedure te kennen gaf dat het beslag op de Instagram-accounts gehandhaafd diende te worden met het oog op hun latere verbeurdverklaring (en aldus kennelijk niet langer ook in verband met de waarheidsvinding)6., ontbreekt het rekwirant aan een belang om in deze schriftuur tevens aandacht te besteden aan de vraag of de onder klager inbeslaggenomen Instagram-accounts ook in de context van de overige in artikel 94 Sv genoemde strafvorderlijke doelen (d.i. andere dan verbeurdverklaring) kwalificeren als voorwerpen.
5.
Artikel 94 Sv luidt — voor zover hier relevant — als volgt:
- ‘1.
Vatbaar voor inbeslagneming zijn alle voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel, als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, aan te tonen.
- 2.
Voorts zijn vatbaar voor inbeslagneming alle voorwerpen welker verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer kan worden bevolen.
- 3.
(…)’
6.1
Met ‘voorwerpen welker verbeurdverklaring kan worden bevolen’ doelt artikel 94 lid 2 Sv logischerwijs op voorwerpen waarvan op het moment van hun inbeslagneming redelijkerwijs kan worden verwacht dat ze verbeurdverklaard zullen worden. Verbeurdverklaring kan als bijkomende straf enkel worden uitgesproken bij een veroordeling wegens enig strafbaar feit7. en het voorwerp in kwestie zal bovendien voor verbeurdverklaring vatbaar moeten zijn. Voor wat betreft dit laatste geldt dat uit artikel 33a lid 1 tot en met 3 Sr — kortgezegd — volgt dat het voorwerp in de regel zal moeten toebehoren aan de verdachte (en bij uitzondering aan een derde) en dat het voorwerp in een zeker, in lid 1 beschreven verband met het strafbare feit moet staan. Artikel 33a lid 1 sub c Sr spreekt bijvoorbeeld — zoals al gezegd — over ‘voorwerpen met behulp van welke het feit is begaan of voorbereid’.
6.2
Uit artikel 33a lid 4 Sr volgt dat in de context van verbeurdverklaring onder voorwerpen alle zaken en alle vermogensrechten worden verstaan. De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 10 juni 1992 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten ter verruiming van de mogelijkheden tot toepassing van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en andere vermogenssancties (Stb. 1993,11), houdt daaromtrent o.a. het volgende in (met weglating van voetnoten):
‘3.4. Artikel 33a Wetboek van Strafrecht (verbeurdverklaring)
De tweede voorgestelde wijziging in het strafrechtelijk sanctiepakket betreft de regeling van de verbeurdverklaring in artikel 33a Sr. Het voorgestelde vierde lid verduidelijkt dat in beginsel alle zaken en alle vermogensrechten voor verbeurdverklaring in aanmerking kunnen komen […]’ 8.
en
‘4.2. Inbeslagneming van ‘voorwerpen’
Het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering bevatten tot dusver geen definitie van wat onder ‘voorwerpen’ die voor inbeslagneming, verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer in aanmerking komen dient te worden verstaan. De wetgever heeft in de zevende afdeling van Titel IV van Boek I Sv afzonderlijke bepalingen betreffende het beslag op vorderingen vastgesteld. Op sommige plaatsen worden in beslag genomen vorderingen naast voorwerpen afzonderlijk genoemd (bijv. art. 552a Sv). Daaruit kan echter niet worden afgeleid dat waar dat niet het geval is, het begrip in beslag genomen voorwerp niet mede betrekking zou hebben op onlichamelijke zaken. De vraag of onder voorwerpen ook onroerende goederen en andere registergoederen vallen heeft tot dusver in de rechtspraak en rechtspraktijk geen duidelijke beantwoording gekregen. Weliswaar heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 2 juni 1936, NJ 1015, gesteld dat er geen reden is om de inbeslagneming van onroerende goederen in strijd met de wet te achten, waar immers ook ten aanzien van zodanige goederen een ‘onder zich nemen’ in de zin van de wet zeer goed mogelijk is, de procedures die daarbij gevolgd dienen te worden zijn in het Wetboek van Strafvordering evenwel niet aangegeven. Bijvoorbeeld is niet geregeld welke handelingen ten aanzien van de registers, waarin onroerende goederen en andere registergoederen (Nederlandse schepen en luchtvaartuigen) zijn opgenomen, dienen te worden verricht.
De ondergetekende deelt de opvatting, weergegeven in ‘het Wetboek van Strafvordering’ van Melai c.s., in aantekening 4 bij artikel 94, dat deze kwestie oplossing behoeft in de sfeer van de wetgeving en niet in de rechtspraak behoort te worden beantwoord, en dat te dezer zake een duidelijke voorziening door de wetgever zal moeten worden getroffen. Dat er met name met het oog op de toepassing van de straf van verbeurdverklaring en van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel behoefte bestaat aan de mogelijkheid beslag te leggen op onroerende en andere registergoederen staat voor de ondergetekende buiten twijfel.
Maar ook andere zaken, zo goed als rechten dienen daarvoor vatbaar te zijn. Om dit te verduidelijken wordt — zoals reeds eerder werd aangestipt — voorgesteld het begrip ‘voorwerp’ in de artikelen 33a Sr (verbeurdverklaring) en 36e Sr (ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel) te definiëren met een verwijzing naar artikel 3.1.1.0 Nieuw BW. Dat artikel bepaalt dat goederen alle zaken en alle vermogensrechten zijn. Aldus wordt duidelijk gemaakt dat niet alleen roerende zaken en vorderingen vatbaar zijn voor verbeurdverklaring, maar ook onroerende zaken en andere registergoederen, alsmede rechten aan toonder of order en aandelen en effecten op naam. Dezelfde definitie is niet voorgesteld in de artikelen over de onttrekking aan het verkeer, aangezien daarvoor naar het voorkomt alleen lichamelijke roerende zaken in aanmerking komen. Nu onder de voorgestelde definitie van voorwerpen alle zaken, roerend of onroerend, registergoed of niet, vallen alsmede onlichamelijke zaken, lijkt het niet langer nodig afzonderlijke voorzieningen met het oog op de mogelijkheid tot inbeslagneming, verbeurdverklaring of levering van vorderingen te handhaven.
Wel is de definitie in art. 36e, vijfde lid, Sr opgenomen ten einde duidelijk te maken dat de rechter bij het bepalen van de omvang van wederrechtelijk verkregen voordeel de waarde van alle daarvoor in aanmerking komende zaken en vermogensrechten in diens beschouwing kan betrekken.
In haar advies over het Eindrapport van de werkgroep legislatieve projecten vermogenssancties roept de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak de vraag op, of het gelet op de aan art. 3.1.1.0. Nieuw BW ontleende definitie wel gelukkig is, dat in de bepalingen van de Wetboeken van Strafrecht en Strafvordering die handelen over inbeslagneming, verbeurdverklaring en ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, de term ‘voorwerpen’ wordt gehandhaafd en of niet, zoals in het Nieuw BW, de term ‘goederen’ ware te bezigen. Naar het oordeel van de Vereniging zou de beziging van de term ‘voorwerp’ voor onroerende zaken en vermogensrechten zich te ver van het normale spraakgebruik verwijderen en zou zij beter gereserveerd kunnen blijven voor de duiding van roerende zaken.
De ondergetekende heeft zich beraden over de vraag of deze suggestie van de Vereniging ware te volgen en tot welke consequenties dat zou leiden. Hij is uiteindelijk tot de conclusie gekomen dat de in het Eindrapport gekozen benadering de voorkeur verdient, en wel op grond van de volgende overwegingen.
In de Wetboeken van Strafrecht en Strafvordering is, in de hier besproken context, de term ‘voorwerpen’ de gebruikelijke. Deze term komt in het burgerlijk recht niet als juridisch begrip voor; daar wordt — in de systematiek van het Nieuw BW — gesproken van ‘goederen’, welke zijn onder te verdelen in roerende en onroerende zaken en vermogensrechten of vorderingen. Het strafrecht hanteert geen vaste systematiek. Weliswaar is het begrip ‘voorwerp’ het meest gebezigde, doch daarnaast komen de termen ‘goederen’ of ‘goed’ (vgl. art. 198 Sr, artt. 573 en 575 Sv, art. 196, 197 en 203 AWDA), ‘zaken’ (vgl. art. 77iSr) en ‘stukken van overtuiging’ (vgl. artt. 309, 552o en 552p Sv) voor.
Voorts wordt het begrip ‘goed’ in verscheidene materiële strafbepalingen gebezigd, waar het geenszins dezelfde betekenis behoeft te hebben als in het burgerlijk recht.
Wanneer nu zou worden getracht de in het burgerlijk recht gangbare terminologie in het strafrecht te introduceren, dan zou dat voor een zeer groot aantal artikelen niet alleen uit de beide Wetboeken, maar ook in de bijzondere strafwetgeving gevolgen hebben. Bovendien zou kunnen worden beweerd, dat het dan niet logisch zou zijn de term ‘voorwerp’ wel te blijven bezigen voor roerende lichamelijke zaken, en daarvoor niet de term ‘zaken’ te introduceren. Belangrijker echter nog acht de ondergetekende het bezwaar, dat met de invoering van terminologische wijzigingen ook aan het burgerlijk recht te ontlenen doctrinaire gevolgen worden beoogd, waarvan de implicaties voor de systematiek van het straf- en strafprocesrecht vooralsnog niet zijn te overzien. Hij geeft er dan ook de voorkeur aan de bestaande strafrechtelijke terminologie zo veel mogelijk te handhaven. Hij wijst er daarbij op, dat anders dan in het Nieuw BW — stellende: goederen zijn alle zaken en alle vermogensrechten —, in dit wetsvoorstel in de desbetreffende artikelen de formulering luidt: onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten, hetgeen duidt op een pragmatische benadering.
Hieronder worden dus mede verstaan onroerende zaken en vorderingen. Het laatste blijkt uit de voorgestelde schrapping van afzonderlijke vermeldingen van dat begrip, waar dat thans nog voorkomt. Het moge zo zijn dat aldus in het strafrecht een duiding van het begrip ‘voorwerp’ wordt gegeven die in sommige opzichten enigszins verwijderd is van het dagelijkse spraakgebruik, de grenzen van het begrijpelijke worden daarmee evenwel naar het oordeel van de ondergetekende zeker niet overschreden. Hij wijst er bovendien op er opzettelijk van te hebben afgezien die duiding in de betekenissentitels van de Wetboeken van Strafrecht en van Strafvordering op te nemen, gelet op de onvoorzienbare gevolgen daarvan voor bepalingen in deze Wetboeken, waar het begrip ‘voorwerp’ buiten de context van de inbeslagneming, de verbeurdverklaring of de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel wordt gebezigd.’ 9.
6.3
Uit deze wetshistorie volgt allereerst dat de wetgever voor wat betreft de omschrijving van het begrip voorwerpen in artikel 33a lid 4 Sr welbewust nauw (maar niet naadloos, zie onder 7.4) aansloot bij de definitie van het begrip goederen in (thans) artikel 3:1 BW, welk artikel bepaalt dat goederen alle zaken en alle vermogensrechten zijn. Het ligt daarmee voor de hand dat aan de begrippen zaken en vermogensrechten in artikel 33a lid 4 Sr de betekenis toekomt die zij in het civiele recht hebben.
6.4
Verder volgt uit deze wetshistorie dat de wetgever het begrip voorwerpen in artikel 33a Sr in 1992 weliswaar definieerde met een verwijzing naar artikel 3:1 BW, maar dat hij er toentertijd weloverwogen van heeft afgezien om in artikel 33a Sr de term voorwerpen te vervangen door de term goederen. Zijn belangrijkste argument was daarbij dat ‘met de invoering van een dergelijke terminologische wijziging ook de aan het burgerlijke recht te ontlenen doctrinaire gevolgen worden beoogd, waarvan de implicaties voor de systematiek van het straf- en strafprocesrecht vooralsnog niet zijn te overzien’.10. De wetgever hield aldus in artikel 33a Sr vast aan de bestaande strafrechtelijke term voorwerpen, waarbij hij er op wees dat ‘anders dan in het Nieuw BW — stellende: goederen zijn alle zaken en alle vermogensrechten — in dit wetsvoorstel in de desbetreffende artikelen de formulering luidt: onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten, hetgeen duidt op een pragmatische benadering’. Rekwirant maakt hieruit op dat de wetgever destijds de mogelijkheid heeft willen openlaten dat met het oog op verbeurdverklaring voorwerpen inbeslaggenomen worden die in civielrechtelijke zin niet een zaak of vermogensrecht opleveren.11.
Hiervan biedt HR 26 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:996, NJ 2018/300, een voorbeeld: uit dit arrest volgt immers dat een hond kan worden aangemerkt als een voorwerp dat vatbaar is voor verbeurdverklaring, ook al bepaalt artikel 3:2a BW uitdrukkelijk dat dieren geen zaken zijn.12.
6.5
Samenvattend stelt rekwirant zich op het standpunt dat in de context van verbeurdverklaring onder het begrip voorwerpen in elk geval alle zaken en alle vermogensrechten naar civiel recht moeten worden begrepen, en in voorkomende gevallen ook andersoortige objecten.
7.
In de thans bestreden beschikking stelde de Rechtbank niets vast over de aard en kenmerken van een Instagram- account. In haar — ter zitting voorgedragen en ingebrachte — schriftelijke standpunt merkte de officier van justitie er evenwel het volgende over op:
‘Bij het aanmaken van een account gaan mensen een overeenkomst aan met Instagram. Nadat zij akkoord gaan met bijvoorbeeld de algemene voorwoorden, mogen zij gebruik maken van het platform dat Instagram aanbiedt. Naar het oordeel van het Openbaar Ministerie verkrijgt de gebruiker van Instagram daarmee een vermogensrecht, namelijk het gebruiksrecht om van Instagram gebruik te maken dan wel het recht op het verkrijgen van de dienst die Instagram aanbiedt’.
Via het internet kan eenvoudig nadere informatie worden ingewonnen over de rechtsverhouding tussen Instagram en haar gebruikers. Rekwirant realiseert zich dat het onderstaande niet in cassatie vaststaat, maar acht het voor alle duidelijkheid wenselijk om hier kort en in algemene zin nader in te gaan op de aard en inhoud van deze rechtsverhouding.
Instagram is een website en mobiele app om digitale foto's en video's uit te wisselen. Het is onderdeel van het bedrijf Facebook Ireland Limited13.en heeft wereldwijd honderden miljoenen geregistreerde gebruikers.14. Maakt iemand een Instagram-account aan of gebruikt hij Instagram, dan gaat hij akkoord met de Gebruiksvoorwaarden van Instagram. Deze voorwaarden vormen — zo staat daarin vermeld — een overeenkomst tussen de Instagramge- bruiker en Facebook Ireland Limited, en leggen de rechten en plichten van beide partijen vast. Op grond van deze overeenkomst wordt aan de houder van een account de Instagram-service verstrekt. ‘Deze service omvat alle producten, functies, apps, services, technologieën en software van Instagram die we verstrekken om de missie van Instagram vooruit te helpen: om de band te versterken tussen de mensen en de dingen die belangrijk voor je zijn’, aldus voormelde Gebruiksvoorwaarden.15. In ruil daarvoor verkrijgt Instagram c.q. Facebook Ireland Limited o.a. een licentie op het gebruik van de inhoud die haar contractspartij ‘op Instagram’ plaatst.16.
8.1
Vanzelfsprekend levert een Instagram-account niet een zaak in de zin van artikel 3:2 BW op. Zaken worden aldaar immers gedefinieerd als alle voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten. Rekwirant stelt zich op het standpunt dat een Instagram-account — oftewel het hierboven beschreven gebruiksrecht van de accounthouder op Instagram-producten en -diensten — wél kwalificeert als vermogensrecht in de zin van het Burgerlijk Wetboek.
8.2
Artikel 3:6 BW schetst welke rechten kunnen worden gezien als vermogensrechten, namelijk rechten die afzonderlijk of tezamen overdraagbaar zijn, ertoe strekken de rechthebbende stoffelijk voordeel te verschaffen of verkregen zijn in ruil voor verstrekt of in het vooruitzicht gesteld stoffelijk voordeel. Door de wetgever werd niet bedoeld om het begrip vermogensrechten met dit artikel uitputtend te beschrijven, de opsomming van artikel 3:6 BW is niet limitatief.17. Het vorderingsrecht dat uit een overeenkomst ontstaat (d.i. het actieve deel van een verbintenis18.) kan in elk geval als een (subjectief) vermogensrecht worden betiteld.19.
8.3
Waar de houder van een Instagram-account ingevolge zijn of haar overeenkomst met Facebook Ireland Limited een recht op een prestatie van laatstgenoemde partij verkrijgt — namelijk, zoals gezegd, een gebruiksrecht op alle Instagram-producten en -diensten — en Facebook Ireland Limited vanwege deze overeenkomst de verplichting heeft om deze persoon toegang te verlenen tot zijn of haar account, om dat account in stand te houden en om aan deze accounthouder haar producten en diensten te (blijven) leveren, kwalificeert dit gebruiksrecht naar de mening van rekwirant als een vermogensrecht naar civiel recht.
8.4
Steun voor dit standpunt ontleent rekwirant ook aan de straf- en goederenrechtelijke analyse van het zogenoemde RuneScape-arrest van Spierings en Pesselse.20. In de RuneScape-zaak draaide het — kortgezegd — om de vraag of virtuele objecten in een online-spel een goed in de zin van artikel 310 Sr opleveren.21. Spierings en Pesselse bogen zich o.a. over de vraag of een dergelijk virtueel object in het goederenrecht als goed kan worden gezien. Daarbij lieten zij zich ook uit over de goederenrechtelijke status van het online-spelaccount voor het RuneScape- spel. Zij concludeerden dat zo'n account valt aan te merken als een vermogensrecht naar civiel recht. Ter zake schreven zij o.a. het volgende:
‘Iemand die RuneScape wil spelen, moet akkoord gaan met de terms and conditions van Jagex Limited (hierna: Jagex). Volgens de algemene voorwaarden geeft Jagex aan accounthouders een license om Jagex-producten te gebruiken (het spelen van door Jagex uitgegeven spellen op door Jagex geëxploiteerde websites) en om Jagex-software te downloaden. Wat feitelijk verkregen wordt is een gebruiksrecht van de virtuele RuneScape-wereld. Een speler die de gebruiksovereenkomst aangaat, stemt ermee in dat Jagex alle rechten behoudt op de zich in het spel bevindende objecten en dat Jagex naar eigen inzicht objecten uit het spel kan verwijderen. Jagex verbindt zich dus enkel tot het verschaffen van toegang tot de virtuele spelwereld.
[…]
Een virtuele amulet heeft betekenis noch waarde voor iemand die niet deelneemt aan het spel. Zonder account heb je geen toegang tot de virtuele wereld en heb je geen mogelijkheid tot verkrijging van virtuele objecten. Naar ons idee is in beginsel dan ook de account het relevante vermogensobject. Een virtuele amulet kan onderdeel uitmaken van zo'n account. Een account kan gecreëerd worden na aanvaarding van de algemene voorwaarden van Jagex.
[…]
Art. 3:6 BW indiceert welke rechten gezien kunnen worden als vermogensrechten. Er moet sprake zijn van rechten die a. afzonderlijk of tezamen overdraagbaar zijn; b. ertoe strekken de rechthebbende stoffelijk voordeel te verschaffen; of c. verkregen zijn in ruil voor verstrekt of in het vooruitzicht gesteld stoffelijk voordeel. Geen van bovenstaande kwalificaties lijkt op te gaan voor een online spelaccount.
[…]
De in art. 3:6 BW gegeven opsomming is echter niet limitatief. Er worden enige kenmerken genoemd, waaraan getoetst kan worden of men van doen heeft met een vermogensrecht. Een uitputtende afbakening is echter niet beoogd. Verbintenissen hoeven niet per se op geld waardeerbaar te zijn, zoals ook zakelijke rechten denkbaar zijn op zaken met enkel affectieve waarde. Nu, zoals de Hoge Raad van belang achtte, online spelaccounts waarde vertegenwoordigen voor de spelers en zij in voorkomende gevallen daarin ook niet alleen tijd maar ook geld investeren, moeten de accounts naar ons inzien aangemerkt worden als vermogensrechten. Op grond van hun overeenkomst met Jagex heeft een houder van een account een gebruiksrecht van de Jagex-producten hetgeen te kwalificeren is als een vorderingsrecht. Het gebruiksrecht impliceert dat Jagex in beginsel de verplichting heeft de account in stand te houden […]’22.
Uiteraard geldt dat Spierings en Pesselse zich slechts uitlieten over de goederenrechtelijke status van het online- spelaccount in de RuneScape-zaak, maar gelet op de duidelijke en grote overeenkomsten tussen een dergelijk account en een Instagram-account — van welke overeenkomsten blijkt uit hun beschrijving van de aard van het RuneScape-account en van de aard en inhoud van de verhouding tussen de spelaanbieder en de speler — ondersteunen hun bevindingen, wat rekwirant betreft, zijn hierboven weergegeven standpunt met betrekking tot de goederenrechtelijke status van een Instagram-account.
Spierings en Pesselse hechtten overigens waarde aan het feit dat ‘zoals de Hoge Raad van belang achtte, online spelaccounts waarde vertegenwoordigen voor de spelers en zij in voorkomende gevallen daarin niet alleen tijd maar ook geld investeren’. Zij refereerden daarbij kennelijk aan rechtsoverwegingen 3.5 en 3.6.1 van de Hoge Raad in zijn RuneScape-arrest. Uit deze overwegingen volgt dat de Hoge Raad in die zaak voor de beantwoording van de vraag of de virtuele objecten in kwestie goederen in de zin van artikel 310 Sr opleverden, o.a. relevant achtte dat de aangever de virtuele objecten door inspanning en tijdsinvestering verwierf, dat deze objecten voor hem een reële waarde hadden en dat het bezit ervan voor de aangever zowel als voor de verdachte en zijn medeverdachte uiterst begerenswaardig was. Mede waar door het Hof niets werd vastgesteld omtrent de eventuele economische waarde van de virtuele objecten, moet ervan worden uitgegaan dat het Hof en de Hoge Raad hier (bovenal) oog hadden op de subjectieve of sentimentele waarde van deze objecten.23. Dat de Instagram-accounts voor klager een reële waarde vertegenwoordigen, mag blijken uit haar bijdrage ter raadkamerzitting d.d. 18 januari jl.: ‘Mijn instagram accounts zijn van groot belang voor mij. Op dit moment zit ik in de bijstand maar ik ben een bekende Nederlander en kan met mijn instagram accounts in de toekomst op een legale manier — veel geld verdienen. Voorts staan op mijn instagram accounts veel privéfoto's die voor mij van grote waarde zijn.’24. Het moet er voorts vanzelfsprekend voor worden gehouden dat klager tijd en energie in de Instagram-accounts stak: slechts door de inzet van een accounthouder kan vorm en inhoud worden gegeven aan een Instagram-account.
9.
Nu de onder klager inbeslaggenomen Instagram-accounts — feitelijk gebruiksrechten uit overeenkomst op Instagram-producten en diensten — kwalificeren als vermogensrechten naar civiel recht, leveren die accounts hier via de band van artikel 33a lid 4 Sr ‘voorwerpen welker verbeurdverklaring kan worden bevolen’ in de zin van artikel 94 lid 2 Sv op. Waar jegens verdachte de verdenking bestaat dat hij met behulp van een Instagram-account merkvervalste kleding verkocht, valt alsdan immers redelijkerwijs te verwachten dat de betreffende accounts als ‘voorwerpen met behulp waarvan het feit is begaan of voorbereid’ in de zin van artikel 33a lid 1 sub c Sr verbeurdverklaard zullen worden. Het oordeel van de Rechtbank dat de onder klager inbeslaggenomen Instagram-accounts niet kunnen worden aangemerkt als voorwerpen in de zin van artikel 94 Sv en/of als vermogensrechten, getuigt in dat geval van een onjuiste rechtsopvatting en leidde ten onrechte gegrondverklaring van het klaagschrift van klager ten aanzien van de inbeslagneming van de Instagram-accounts.
10.1
Mocht de Hoge Raad evenwel van oordeel zijn dat de Rechtbank terecht overwoog dat de onder klager inbeslaggenomen Instagram-accounts geen vermogensrechten vormen en dat die accounts hier dus niet via de band van artikel 33a lid 4 Sr ‘voorwerpen welker verbeurdverklaring kan worden bevolen’ als bedoeld in artikel 94 lid 2 Sv opleveren, dan dienen deze Instagram-accounts volgens rekwirant op andere gronden als zulke voorwerpen te worden aangemerkt.
10.2
In dit kader wordt herhaald dat volgens rekwirant uit de hierboven onder 7.2 aangehaalde wetshistorie kan worden afgeleid dat de wetgever in 1992 de mogelijkheid heeft willen openlaten dat met het oog op verbeurdverklaring voorwerpen inbeslaggenomen worden die in civielrechtelijke zin niet een zaak of vermogensrecht opleveren.25. Vraag is thans of de onder klaagster inbeslaggenomen Instagram-accounts tot deze categorie voorwerpen kunnen behoren.
10.3
Rekwirant maakt in dit kader een kort uitstapje naar het eerder al aangehaalde RuneScape-arrest en daaraan verwante rechtspraak van de Hoge Raad. Deze rechtspraak ziet op de invulling van het begrip goed in de zin van strafbepalingen als artikel 310 Sr. In die zin ziet deze rechtspraak niet direct op de invulling van het begrip voorwerpen in artikel 94 lid 2 Sv en/of artikel 33a Sr. Naar de mening van rekwirant kunnen aan deze rechtspraak echter wel aanknopingspunten worden ontleend voor een nadere omlijning van laatstgenoemd begrip.
Zoals gezegd draaide het in de RuneScape-zaak om de vraag of virtuele objecten in een online-spel enig goed in de zin van artikel 310 Sr opleveren. De Hoge Raad beantwoorde deze vraag bevestigend en overwoog ter zake o.a. het volgende:
‘3.3.2.
De wetgever heeft door middel van verschillende strafbepalingen beoogd de beschikkingsmacht van de rechthebbende op enig goed te beschermen. In art. 310 Sr is strafbaar gesteld het opzettelijk onttrekken aan de feitelijke heerschappij van enig goed dat aan een ander toebehoort met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen. Het begrip enig goed komt daarbij een autonome strafrechtelijke betekenis toe. Ook een niet-stoffelijk object kan daaronder worden begrepen, mits het gaat om een object dat naar zijn aard geschikt is om aan de feitelijke heerschappij van een ander te worden onttrokken.
3.3.3.
In de loop der jaren heeft de Hoge Raad verschillende interpretatievragen beantwoord over de betekenis van het begrip ‘goed’, ook met betrekking tot andere bepalingen waarvan dat begrip een onderdeel vormt.
In HR 23 mei 1921, NI 1921, p. 564 ging het om de vraag of elektrische energie kon worden aangemerkt als een ‘goed’ in de zin van art. 310 Sr. Die vraag werd door de Hoge Raad bevestigend beantwoord. Daarbij werd onder meer in aanmerking genomen dat aan elektrische energie ‘een zeker zelfstandig bestaan niet kan worden ontzegd’ en werden overwegingen eraan gewijd dat elektriciteit door de mens kan worden opgewekt en beheerst en dat zij ‘een zekere waarde vertegenwoordigt, eenerzijds omdat hare verkrijging voor hem gepaard ging met kosten en moeite, anderszijds omdat hij in staat is haar hetzij ten eigen bate te gebruiken hetzij tegen vergoeding aan anderen over te dragen’. Een en ander leidde tot de slotsom ‘dat dus, waar art. 310 Strafrecht ten doel heeft het vermogen van een ander te beschermen en met dat doel het wegnemen van ‘eenig goed’ onder de in dat artikel genoemde omstandigheden strafbaar stelt zonder op eenigerlei wijze nader aan te duiden wat onder ‘eenig goed’ gerekend moet worden, op grond van bovengenoemde eigenschappen dit artikel ook op electrische energie van toepassing is’.
In HR 11 mei 1982, NJ 1982/583, betreffende art. 321 Sr waarin verduistering strafbaar is gesteld, rees de vraag of giraal geld kan worden aangemerkt als een goed dat als toebehorende aan een ander vatbaar is voor toe-eigening. De Hoge Raad oordeelde dat een redelijke uitleg van art. 321 Sr leidt tot een bevestigend antwoord, ‘gelet op de functie van zogenaamd giraal geld in het maatschappelijk verkeer’.
Voorts heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een in de geest van een persoon opgeslagen bekendheid met de bij zijn betaalpas behorende cijfercombinatie niet kan worden aangemerkt als een ‘goed’ in de zin van art. 317 (oud) Sr en dat het (onvrijwillig) noemen van een pincode niet kan worden aangemerkt als afgifte in de zin van laatstgenoemd artikel; daarvan kan slechts worden gesproken indien door die afgifte de afgever de beschikking over het afgegevene verliest (vgl. HR 13 juni 1995, NJ 1995/635).’.
[…]
3.6.1.
De klacht dat geen sprake is van een goed omdat de onderhavige objecten uit ‘bits en bytes’ bestaan, faalt. De virtuele aard van deze objecten staat op zichzelf niet eraan in de weg deze aan te merken als goed in de zin van art. 310 Sr. Het dienovereenkomstige oordeel van het Hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd, mede in aanmerking genomen dat het Hof met betrekking tot deze objecten heeft vastgesteld dat ‘voor aangever, verdachte en zijn medeverdachte hun in het spel opgebouwde bezittingen reële waarde hebben, die hen kan worden afgenomen’ en ‘dat het hier gaat om in de loop van het spel ontstane waarden, die door inspanning en tijdsinvestering zijn verworven of zijn te verwerven’ en dat de aangever binnen het spel over die objecten ‘de feitelijke en exclusieve heerschappij’ had en hij door het handelen van de verdachte en zijn mededader de beschikkingsmacht over deze objecten is verloren.
3.6.2.
Op die laatste vaststellingen stuit ook de klacht af dat de onderhavige objecten door het Hof hadden moeten worden aangemerkt als ‘gegevens’ in de zin van art. 80quinquies Sr (…) De enkele omstandigheid dat een object ook eigenschappen heeft van gegevens in de zin van art. 80quinquies Sr brengt niet mee dat dit object reeds daarom niet meer als goed in de zin van art. 310 Sr kan worden aangemerkt. Opmerking verdient daarbij dat zich gemakkelijk grensgevallen kunnen voordoen, waarbij de desbetreffende niet-stoffelijke zaken zowel kenmerken van een goed als van gegevens vertonen. In een dergelijk geval is de kwalificatie sterk afhankelijk van de omstandigheden van het geval en de waardering daarvan door de rechter.
In het licht van de vaststellingen van het Hof dat de aangever binnen het spel over het virtuele amulet en masker ‘de feitelijke en exclusieve heerschappij’ had en hij door het handelen van de verdachte en zijn mededader de beschikkingsmacht over deze objecten is verloren, geeft het oordeel van het Hof geen blijk van een onjuiste opvatting omtrent art. 310 Sr en is dat oordeel niet onbegrijpelijk.’
Uit het voorgaande volgt dat een niet-stoffelijk object een goed in de zin van strafbepalingen als artikel 310 Sr oplevert indien dat object naar zijn aard geschikt is om uit de feitelijke heerschappij van een ander te worden onttrokken. Uit het RuneScape-arrest en daaraan verwante rechtspraak van de Hoge Raad26. valt af te leiden dat een niet-stoffelijk object daar naar zijn aard geschikt voor is wanneer het zelfstandig bestaat, individualiseerbaar is en zich in de feitelijke en exclusieve heerschappij van de rechthebbende bevindt (en door het misdrijf in kwestie in de beschikkingsmacht van een ander geraakt of kan geraken). Uit deze rechtspraak volgt verder dat het niet-stoffelijke object daarnaast een reële waarde moet vertegenwoordigen.27.
Aldus geldt dat de Hoge Raad het begrip goed in artikel 310 Sr en aanverwante strafbepalingen ruim en functioneel uitlegt: ook een niet-stoffelijk object is in beginsel vatbaar voor wegneming als dat object naar zijn aard geschikt is om aan de feitelijke heerschappij van een ander te worden onttrokken (d.i. om te worden weggenomen). Door de uitleg van het begrip goed aan te laten sluiten bij de strekking van artikel 310 Sr — het diefstalartikel beoogt om de beschikkingsmacht van de rechthebbende op enig goed te beschermen — stelt de Hoge Raad de rechter in staat om zo nodig in te spelen op technologische of maatschappelijke ontwikkelingen. Zo zal de wetgever bij de totstandkoming van artikel 310 Sr niet hebben gedacht aan de diefstal van een virtuele amulet en een virtueel masker in een online-spel.
10.4
Verbeurdverklaring is een vermogensstraf. Met de oplegging ervan wordt dus beoogd om de veroordeelde in zijn vermogen te treffen, meer specifiek in het vermogen dat in zeker verband staat met het strafbare feit waarvoor veroordeeld werd. Voor verbeurdverklaring komen in elk geval alle zaken en alle vermogensrechten in aanmerking, maar daarnaast ook andersoortige objecten. Voor wat betreft deze laatste categorie ligt een functionele benadering voor de hand: beslissend is of het betreffende object naar zijn aard geschikt is om verbeurdverklaard te worden. Dat is wat rekwirant betreft het geval bij objecten die
- —
zelfstandig bestaan, individualiseerbaar zijn en zich in de feitelijke en exclusieve heerschappij van de verdachte bevinden (en aldus aan hem toebehoren in de zin van artikel 33a Sr),
- —
uit die beschikkingsmacht kunnen worden genomen, en
- —
voor de verdachte een reële waarde vertegenwoordigen;
De onder klager inbeslaggenomen Instagram-accounts voldoen aan deze kenmerken: het betreft op zichzelf staande, individualiseerbare objecten die binnen de unieke beschikkingsmacht van klaagster vallen en voor haar een reële waarde vertegenwoordigen; bovendien kunnen zulke accounts uit haar feitelijke en exclusieve heerschappij werden genomen, zoals met de beslaglegging gebeurde. Het lijdt geen twijfel dat de wetgever bij de totstandkoming van artikel 33a lid 4 Sr niet heeft gedacht aan verbeurdverklaring van Instagram-accounts, maar een dergelijke verbeurdverklaring sluit wat rekwirant betreft thans volledig aan bij de aard en strekking van de regeling.
11.
Voor zover in het oordeel van de Rechtbank besloten ligt dat de onder klager inbeslaggenomen Instagram-accounts niet alleen geen vermogensrechten opleveren, maar ook anderszins niet kunnen worden aangemerkt als ‘voorwerpen welker verbeurdverklaring kan worden bevolen’ in de zin van artikel 94 lid 2 Sv, getuigt dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Door bij de beoordeling van het klaagschrift van klager uit te gaan van deze verkeerde uitleg van dit begrip, heeft de Rechtbank dit klaagschrift ten onrechte deels gegrond verklaard.
Indien het cassatiemiddel doel treft, zal de beschikking van de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, van 8 februari 2021 niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook deze beschikking te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 10 mei 2021
mr. W. Bos
plaatsvervangend officier van justitie bij het arrondissementsparket Noord-Holland.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 10‑05‑2021
Deze beklagzaak hangt samen met die van N. Dijkstra (21/01244 B), in welke zaak rekwirant heden ook een schriftuur indient.
Zie blad 4. van de bestreden beschikking.
w.o. vermogensrechten, zie onder 7.2.
Zie o.a. de hieronder aangehaalde passage uit Kamerstukken II, 21 504,1989–1990, nr. 3, pagina 20 e.v.; zie tevens de conclusie van AG Harteveld voor HR 2 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:489, onder punt 7.5.
Zie blad 1 van de bestreden beschikking.
Zie het ‘schriftelijk standpunt’ van de officier van justitie, o.a. blad 1 en 7.
Zie ook artikel 33 Sr.
Zie Kamerstukken II, 21504,1989–1990, nr. 3, pagina 16 e.v.
Zie Kamerstukken II, 1989-19990, 21504, nr. 3, pagina 20 e.v.
Zie Kamerstukken II, 21 504,1989–1990, nr. 3, pagina 21 e.v… (hierboven opgenomen onder 7.2).
Zie in deze zin ook A.L. Melai/M.S. Groenhuijsen e.a., Wetboek van Strafvordering, aantekening 5 bij artikel 134 Sv (actueel tot en met 1 september 1997): ‘De omschrijving van ‘voorwerpen’ in art. 33a, vierde lid Sr, art. 36e, vijfde lid Sr en art. 94a, derde lid, luidt telkens ‘Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten’. De wetgever heeft in 1992 bewust ervan afgezien de omschrijving over te nemen van art. 3:1 BW ‘Goederen zijn alle zaken en alle vermogensrechten’. In de MvT wordt de strafvorderlijke omschrijving meer pragmatisch genoemd. Daarmee heeft de wetgever in 1992 ervoor gekozen zich in het belang van de strafvordering niet vast te leggen op de civielrechtelijke omschrijving. Aldus kunnen voorwerpen inbeslaggenomen worden die in civielrechtelijke zin niet als een zaak of als een vermogensrecht worden aangemerkt.’
Daarbij geldt weliswaar dat artikel 3:2a BW in het Burgerlijk Wetboek werd ingevoegd vanuit de wens om vast te leggen dat dieren levende wezens zijn en aldus niet zonder meer mogen worden gelijkgesteld aan levenloze materie, dat dieren voordien in civielrechtelijke zin wel zaken vormden en dat het tweede lid van artikel 3:2a BW de bepalingen met betrekking tot zaken wel op dieren van toepassing verklaart, maar dat laat wat rekwirant betreft onverlet dat dieren (en dus een hond) inmiddels naar civiel recht geen zaak opleveren. Waar dieren c.q. honden vanzelfsprekend evenmin in civielrechtelijke zin vermogensrechten vormen, volgt uit dit arrest van de Hoge Raad dat het begrip voorwerpen in artikel 33a lid 4 Sr niet beperkt is tot alle zaken en alle vermogensrechten naar civiel recht.
Zie R.W.E. van Leuken, M.M.C. van de Moosdijk en V. Tweehuysen, Hartkamps Compendium van het vermogensrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2017, nummer 314.
Zie C. Spierings en G. Pesselse, ‘Reële diefstal van een virtuele amulet: een analyse van het RuneScape-arrest vanuit strafen goederenrechtelijk perspectief’, NTBR 2012/28.
Zie HR 31 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BQ9251, NJ 2012/536 m.nt. Keijzer.
Zie C. Spierings & G. Pesselse, ‘Reële diefstal van een virtuele amulet: een analyse van het RuneScape-arrest vanuit strafen goederenrechtelijk perspectief’, NTBR 2012-28, paragraaf 4.1 e.v. Zie omtrent de rechtsverhouding tussen de speler en de aanbieder van het Runescape-spel ook E.D.C. Neppelenbroek, ‘De juridische positie van de dief van toegang tot een virtuele amulet; over de brug tussen diefstal en inbezitneming’, RMThemis 2011-6, pagina 263 e.v.
Zie in deze zin B.J. Koops, ‘Virtuele en reële delicten. Een beschouwing over het RuneScape-arrest en computercriminaliteitswetgeving’. Computerrecht 2013/4, paragraaf 3.1.; zie tevens Zie C. Spierings 8t G. Pesselse, ‘Reële diefstal van een virtuele amulet: een analyse van het RuneScape-arrest vanuit straf- en goederenrechtelijk perspectief’, NTBR 2012-28, paragraaf 3: ‘Gelet op het feit dat de Hoge Raad niets heeft kunnen vaststellen over de economische waarde van de virtuele objecten, kan overigens uit de uitspraak worden afgeleid dat dergelijke waarde niet is vereist. Gevoelswaarde volstaat.’.
Zie blad 2 e.v. van het proces-verbaal van de raadkamerzitting d.d. 18 januari jl.
Zie hieromtrent onder 7.4.
Zie hier naast de arresten die de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.3.3 van zijn RuneScape-arrest aanhaalde ook HR 3 december 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0584, NJ 1997.574 m.nt. 't Hart, HR 5 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7294NJ 2003/232, HR 31 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BQ6575, NJ 2012/535, m.n.t. Keijzer, HR 17 april 2012, ECLI:NL:HR:2012: BV9064, NJ 2012/267, HR 28 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0799, NJ 2013/324 en HR 5 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:7, NJ 2016/85 m.nt. Keijzer.
Zie hieromtrent ook onder 9.4.