Wet van 19 mei 2011, Stb. 2011, 345.
HR, 26-06-2018, nr. 16/06136
ECLI:NL:HR:2018:996
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-06-2018
- Zaaknummer
16/06136
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:996, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑06‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:675
ECLI:NL:PHR:2018:675, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑05‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:996
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑11‑2017
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2018-0279
NbSr 2018/252
JM 2018/121 met annotatie van S. Pieters
Uitspraak 26‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Mishandeling van zijn hond, art. 2.1.1 Wet dieren. Hond vatbaar voor verbeurdverklaring ex art. 33a Sr? Het middel steunt op de opvatting dat een hond, zijnde een dier waarvan o.g.v. art. 1.3.1 Wet dieren de intrinsieke waarde wordt erkend, niet kan worden aangemerkt als een voorwerp dat vatbaar is voor verbeurdverklaring als bedoeld in art. 33a Sr. Die opvatting is onjuist. Volgt verwerping.
Partij(en)
26 juni 2018
Strafkamer
nr. S 16/06136
ARA/NA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 13 december 2016, nummer 22/002378-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.Y. Taekema, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel komt op tegen het oordeel van het Hof dat de hond van de verdachte kan worden aangemerkt als een voorwerp dat vatbaar is voor verbeurdverklaring als bedoeld in art. 33a Sr.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 15 september tot en met 28 oktober 2015 te Lisse, in de gemeente Lisse, zonder redelijk doel en/of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar was, opzettelijk bij een dier, te weten een hond ras type Stafford genaamd Kaya, pijn heeft veroorzaakt en/of de gezondheid en/of het welzijn van dat dier heeft benadeeld, immers heeft hij de hond meerdere malen geschopt en geslagen en/of voorwerpen gegooid naar de hond en/of een en/of meerdere ma(a)l(en) de hond zijn woning ingesmeten en/of gegooid."
2.2.2.
Het Hof heeft ten aanzien van de verbeurdverklaring het volgende overwogen:
"Het inbeslaggenomen voorwerp
Het hof is, conform de vordering van de advocaat-generaal, van oordeel dat het inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerp, te weten de hond Kaya, volgens opgave van verdachte aan hem toebehorend, vatbaar is voor verbeurdverklaring, nu het een voorwerp is met betrekking tot welke het bewezen verklaarde is begaan. Het hof zal daarom dit voorwerp verbeurd verklaren.
Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.
(...)
Beslissing
Het hof:
(...)
Verklaart verbeurd het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- de hond Kaya, Amerikaanse Stafford, grijs."
2.3.
Het middel steunt op de opvatting dat een hond, zijnde een dier waarvan ingevolge art. 1.3, eerste lid, Wet dieren de intrinsieke waarde wordt erkend, niet kan worden aangemerkt als een voorwerp dat vatbaar is voor verbeurdverklaring als bedoeld in art. 33a Sr. Die opvatting is onjuist.
2.4.
Het middel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 juni 2018.
Conclusie 15‑05‑2018
Inhoudsindicatie
Mishandeling van zijn hond, art. 2.1.1 Wet dieren. Hond vatbaar voor verbeurdverklaring ex art. 33a Sr? Het middel steunt op de opvatting dat een hond, zijnde een dier waarvan o.g.v. art. 1.3.1 Wet dieren de intrinsieke waarde wordt erkend, niet kan worden aangemerkt als een voorwerp dat vatbaar is voor verbeurdverklaring als bedoeld in art. 33a Sr. Die opvatting is onjuist. Volgt verwerping.
Nr. 16/06136 Zitting: 15 mei 2018 (bij vervroeging) | Mr. A.J. Machielse Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof Den Haag heeft verdachte op 13 december 2016 voor: zich gedragen in strijd met een voorschrift vastgesteld bij artikel 2.1, eerste lid, van de Wet dieren, veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 500. Aan die voorwaardelijke veroordeling heeft het hof een bijzondere voorwaarde verbonden. Voorts heeft het hof een inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven hond verbeurd verklaard.
2. Mr. J.Y. Taekema, advocaat te Den Haag, heeft cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden houdende een middel van cassatie.
3.1. Het middel komt op tegen de verbeurdverklaring van de hond. De Wet dieren kent aan dieren een intrinsieke waarde toe, waarmee onverenigbaar is dat zij als zaken, die verbeurd kunnen worden verklaard, worden aangemerkt.
3.2. Het hof heeft bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 15 september tot en met 28 oktober 2015, te Lisse, in de gemeente Lisse, zonder redelijk doel en/of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar was, opzettelijk bij een dier, te weten een hond ras type Stafford genaamd Kaya, pijn heeft veroorzaakt en/of de gezondheid en/of het welzijn van de dieren heeft benadeeld, immers heeft hij de hond meerdere malen geschopt en geslagen en/of voorwerpen gegooid naar de hond en/of een en/of meerdere ma(a)l(en) de hond zijn woning ingesmeten en/of gegooid.”
Onder het hoofd "Het inbeslaggenomen voorwerp" heeft het hof het volgende overwogen:
“Het hof is, conform de vordering van de advocaat-generaal, van oordeel dat het inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerp, te weten de hond Kaya, volgens opgave van verdachte aan hem toebehorend, vatbaar is voor verbeurdverklaring, nu het een voorwerp is met betrekking tot welke het bewezen verklaarde is begaan. Het hof zal daarom dit voorwerp verbeurd verklaren.
Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.”
3.3. Het eerste lid van artikel 33 Sr stelt dat verbeurdverklaring kan worden uitgesproken bij veroordeling wegens enig strafbaar feit. Vatbaar voor verbeurdverklaring zijn volgens artikel 33a Sr onder meer:
"b. voorwerpen met betrekking tot welke het feit is begaan".
Artikel 94 lid 2 Sv verklaart alle voorwerpen welker verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer kan worden bevolen vatbaar voor inbeslagneming.
Artikel 1.3 van de Wet dieren1.heeft tot onderwerp de intrinsieke waarde van het dier en heeft – voor zover relevant - de volgende inhoud:
"1. De intrinsieke waarde van het dier wordt erkend.
2. Onder erkenning van de intrinsieke waarde als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan erkenning van de eigen waarde van dieren, zijnde wezens met gevoel. Bij het stellen van regels bij of krachtens deze wet, en het nemen van op die regels gebaseerde besluiten, wordt ten volle rekening gehouden met de gevolgen die deze regels of besluiten hebben voor deze intrinsieke waarde van het dier, onverminderd andere gerechtvaardigde belangen. Daarbij wordt er in elk geval in voorzien dat de inbreuk op de integriteit of het welzijn van dieren, verder dan redelijkerwijs noodzakelijk, wordt voorkomen en dat de zorg die de dieren redelijkerwijs behoeven is verzekerd."
Artikel 2.1 van de Wet dieren draagt als titel 'Dierenmishandeling'. Het eerste lid van dit artikel luidt aldus:
"Het is verboden om zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van het dier te benadelen."
Volgens het eerste lid van artikel 8.11 (Strafbaarstelling) is een gedraging in strijd met artikel 2.1, eerste lid, een misdrijf.
De invoering van de Wet dieren heeft ook geleid tot een aanvulling van Boek 3 van het BW met artikel 2a. Dat artikel luidt aldus:
"1. Dieren zijn geen zaken.
2. Bepalingen met betrekking tot zaken zijn op dieren van toepassing, met in achtneming van de op wettelijke voorschriften en regels van ongeschreven recht gegronde beperkingen, verplichtingen en rechtsbeginselen, alsmede de openbare orde en de goede zeden.”
3.4. Het nieuwe artikel 3:2a BW vindt zijn oorsprong in een amendement, ingediend door de kamerleden Cramer en Waalkens.2.De toelichting op het amendement stelt dat de gelijkschakeling van dieren met andere roerende zaken niet strookt met het natuurlijk rechtsgevoel. Soms maakt de wet wel zodanig onderscheid, bijvoorbeeld in de artikelen 5:18 en 5:19 BW en in het eerste en tweede lid van artikel 350 Sr. De voorgestelde bepaling brengt onder woorden dat dieren niet zonder meer gelijk kunnen worden gesteld met zaken. Voorts sluit het aan bij het besef van de intrinsieke waarde van een dier.
De intrinsieke waarde van het dier wordt al langer erkend en heeft zijn invloed gehad op de wetgeving die ziet op situaties waarin mensen met dieren omgaan.3.Die intrinsieke waarde noopt tot zorgvuldigheid in die omgang met dieren en tot bescherming van het dier. Aldus is de positie van het dier als rechtsobject versterkt. Die intrinsieke waarde komt onder meer in de Gezondheids- en Welzijnswet voor dieren in het verbod op dierenmishandeling, het verbod op verwaarlozing enzovoorts tot uitdrukking. De Wet dieren zet deze tendens voort. Maar voor het eerst wordt de intrinsieke waarde van het dier in de wet geïncorporeerd. Aldus geeft de wetgever een signaal dat het belang van het dier gewicht in de schaal legt, evenwel zonder dat dit belang verabsoluteerd mag worden. De praktijk wordt in wettelijke bepalingen vastgelegd en zo gecontinueerd. De erkenning van de intrinsieke waarde van het dier en de speciale verantwoordelijkheid van de mens voor de door hem gehouden dieren bergt een zorgplicht ten opzichte van die dieren in zich. Op misdrijven als dierenmishandeling, het houden van agressieve dieren, het verbod op dierengevechten is het commune straf- en strafprocesrecht, neergelegd in Sr en Sv, van toepassing.4.
Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer vroegen leden van de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aan de minister of de intrinsieke waarde van het dier ook gevolgen had voor artikel 350 Sr, waarin een dier nog steeds als object wordt aangemerkt. De minister antwoordde dat het voorstel geen wijzigingen inhield van artikel 350 Sr. Ook in het wetsvoorstel wordt een dier geen rechtssubject maar blijft het een rechtsobject. Het gaat uitsluitend om de juridische ordening. Wel is het zo dat ter bescherming van het welzijn, de gezondheid, de integriteit en eigenheid van dieren regels worden gesteld die anders zijn dan de regels ter bescherming van andere "zaken".5.
Met de uitdrukkelijke erkenning van de intrinsieke waarde wilde de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit benadrukken dat het gaat om levende wezens waarmee met respect dient te worden omgegaan. Dieren vormen een aparte categorie die niet met de levenloze zaken is gelijk te stellen. Degene die een dier bezit of in eigendom heeft moet er zich rekenschap van geven dat het niet om zo'n levenloze zaak gaat. Dat zou de meerwaarde zijn van de aanvulling van het BW. Overigens blijven de wettelijke bepalingen die betrekking hebben op zaken onverkort op dieren van toepassing. Maar zoals ook het geval is voor rechtshandelingen (artikel 3:40 BW) en het gebruik maken van eigendom (artikel 5:1BW) geldt dat daaraan beperkingen zijn verbonden bestaande in regels van ongeschreven recht, de goede zeden en de openbare orde.6.
Een aantal leden van de Eerste Kamer had nog vragen over de invoering van artikel 2a in Boek 3. Zo vroegen zij zich af of het hier niet enkel om een onderdeel van symbolische aard ging en of het achterliggende concept niet te zeer in de richting van de opvatting gaat dat dieren dragers zijn van rechten en plichten. In de Nadere memorie van antwoord ging de minister op deze vragen in. De Minister betoogde dat het dier met de voorgestelde wijziging geen rechtssubject wordt, maar dat de eigen aard van het dier wel tot een bijzondere behandeling noopt. Dieren zijn geen rechtsobjecten zoals alle andere. Dieren hebben niet alleen gebruikswaarde maar ook een intrinsieke waarde die bij de beoordeling of bepaalde gedragingen van mensen aanvaardbaar zijn, moet worden betrokken. Dat sluit ook aan bij het natuurlijk rechtsgevoel. De rechtspositie van het dier als rechtsobject verandert niet, maar door erkenning van de intrinsieke waarde van het dier wordt wel aandacht gevraagd voor het belang van het dier als zelfstandig belang in een afweging over de toelaatbaarheid van het menselijk handelen jegens het dier. Dieren zijn immers wezens met gevoel.7.Vandaar ook de bijzondere zorgplicht ten aanzien van dieren die in artikel 1.4 van het voorstel is opgenomen.8.
Uit het Verslag van een schriftelijk overleg9.blijkt tenslotte dat de staatssecretaris van Economische Zaken in ieder geval van oordeel was dat illegaal gehouden dieren in beslag kunnen worden genomen.
3.5. Niets in de wetsgeschiedenis wettigt het vermoeden dat met de erkenning van de intrinsieke waarde van een dier en de introductie van artikel 3:2a BW bedoeld is dat dieren niet meer als voorwerpen als genoemd in artikel 33a en 36b Sr kunnen gelden. Er zijn in de wetsgeschiedenis daarentegen aanknopingspunten voor een tegenovergesteld standpunt, bijvoorbeeld waar wordt gesteld dat op dierenmishandeling het Wetboek van Strafrecht onverkort van toepassing is. Ook de mogelijkheid dat dieren in beslag kunnen worden genomen duidt daarop. De strekking van de nieuwe wet is om in de omgang met dieren de eigen aard van het dier, als wezen met gevoel, te betrekken en het dier in zoverre te beschermen. Met deze strekking is ook zeer goed verenigbaar dat een dier dat wordt mishandeld door de eigenaar aan diens macht wordt onttrokken.
3.6. Snijders wierp al allerlei praktische bezwaren op tegen het voorgestelde artikel 3:2a, waaronder of de toepasselijkverklaring van bepalingen over zaken op dieren ook het goederenrecht in het algemeen op dieren van toepassing doet zijn en of artikel 310 Sr, waarin ook van 'enige goed' sprake is nog steeds van toepassing zou kunnen zijn op het wegnemen van een dier.10.TjongTjin Tai schreef dat het wel een 1-aprilgrap leek. Hij verwachtte dat de nieuwe bepaling niet van groot praktisch belang zou blijken te zijn maar meende wel dat het een storend element in het BW zou invoeren.11.Jansen heeft zich in 2011 eveneens zeer kritisch uitgelaten over wat hij noemt de ontzakelijking van dieren door de introductie van artikel 3:2a BW. Niet alleen is de tekst van het artikel volgens deze auteur innerlijk tegenstrijdig maar ook nog eens niet erg precies in de hantering van de erin gebezigde begrippen. Bovendien getuigt de inhoud van dit artikel van een verkeerd begrip van het eigendomsrecht en lijkt het artikel zuiver symbolisch te zijn. Het artikel lijkt te geschreven om vast te leggen dat de mens morele verplichtingen heeft tegenover het dier en om het dier aldus van een betere bescherming te voorzien. Maar de denkfout die dan wordt gemaakt is dat wordt verondersteld dat wanneer iets een zaak is dat van zelf de onverkorte toepasselijkheid van het gehele vermogensrecht met zich brengt. Een dier is en blijft een voor menselijke beheersing vatbaar stoffelijk object dat een rechtsobject is en dat vermogensrechtelijke waarde kan vertegenwoordigen voor een ander. De ratio van de Wet dieren is om de omgang van mensen met dieren aan aangepaste normen te onderwerpen maar niet om het dier buiten het vermogensrecht te brengen. Alleen wanneer dieren rechtssubjecten worden is ontzakelijking van dieren geboden. Maar dat wilde de minister uitdrukkelijk niet. De introductie van artikel 3:2a BW is volgens deze auteur niet meer dan een symbolische daad van politieke correctheid. De gedachte dat met dieren anders moet worden omgegaan dan met levenloze entiteiten verlangt niet de ontzakelijking van het dier. De manier van omgaan met dieren behoort niet te worden geregeld in het Burgerlijk Wetboek.12.
Stein onderschrijft dat het artikel niet past in de systematiek van Boek 3. Artikel 3:2a BW moet daarom zo uitgelegd worden dat de eigenaar van een dier niet op een wijze daarvan gebruik mag maken die niet te verenigen is met het karakter van het dier als levend wezen. In de omgang met dieren zullen beperkingen kunnen gelden in verband met de eisen die voortvloeien uit de openbare orde of goede zeden.13.Praktisch heeft artikel 3:2a BW geen toegevoegde waarde.14.
3.7. Ook de rechtspraak lijkt zich niet door de Wet dieren te laten inspireren om met betrekking tot onttrekking aan het verkeer en verbeurdverklaring van inbeslaggenomen dieren een andere weg in te slaan dan voorheen.15.
In een vonnis van 27 februari 2015 verwierp de rechtbank Gelderland het verweer dat schapen geen 'goed' zijn in de zin van artikel 310 Sr vanwege de inhoud van het nieuwe artikel 3:2a BW.16.De rechtbank verwees naar HR 31 januari 2012, NJ 2012/536 waarin de Hoge Raad aan het begrip "enig goed" in artikel 310 Sr een autonoom strafrechtelijke betekenis toekende. De wetgever heeft niet met de introductie van artikel 3:2a BW ook alle delictsomschrijvingen in die zin gewijzigd dat dieren een speciale positie zouden krijgen. Integendeel, in artikel 311 lid 1 onder 1 Sr is diefstal van vee uit de weide juist een vorm van diefstal die is voorzien van een verhoogde strafbedreiging.17.Op 22 december 2014 wees de rechtbank Oost Brabant al een vergelijkbare verweer van de hand met een beroep op de inhoud van het tweede lid van artikel 3:2a BW en op de autonome betekenis van het bestanddeel 'goed' in artikel 310 Sr.18.
Aan een vonnis uit 2017 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag lag het vermoeden ten grondslag dat in een woning hondengevechten werden georganiseerd. De politie trof daar in die woning bewijs voor aan en nam 26 pitbulls in beslag. De honden zijn inbeslaggenomen en onderzocht. Tegen de inbeslagneming werd een klaagschrift ingediend dat door de rechtbank Amsterdam ongegrond is verklaard omdat naar het oordeel van de rechtbank niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de inbeslaggenomen honden zal verbeurdverklaren dan wel zal onttrekken aan het verkeer. De officier van justitie heeft op grond van artikel 117 Sv een machtiging afgegeven om overeenkomstig de resultaten van een onderzoek van de honden een deel van de honden te vernietigen en een ander deel te herplaatsen. De voorzieningenrechter oordeelde dat een verbod alleen in aanmerking kwam bij onrechtmatig handelen van de zijde van de Staat, waarvan sprake is als de officier van justitie, na afweging van alle betrokken belangen, in redelijkheid niet tot het verlenen van een machtiging heeft kunnen komen. Daarvan was geen sprake zodat de vorderingen werden afgewezen.19.
Ik wijs ook op het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag waarin een voorziening tegen de beslissing van het OM om een machtiging af te geven om een inbeslaggenomen hond op de voet van artikel 117 Sv te vervreemden werd geweigerd.20.
En op 18 juli 2017 wees het gerechtshof Den Haag in een kort geding een arrest waarin nader is ingegaan op de vraag of een hond nog wel kan worden verbeurd verklaard of onttrokken aan het verkeer gelet op artikel 3:2a BW. Het hof overwoog dat de oorsprong van artikel 3:2a BW ligt in een amendement waarvan de toelichting niet doet vermoeden dat bedoeld zou zijn om strafvorderlijk beslag op een dier onmogelijk te maken. De erkenning van de intrinsieke waarde van een dier is niet bedoeld om te bewerkstelligen dat dieren niet langer in beslag kunnen worden genomen. De vordering, gericht tegen de machtiging tot vervreemding van de hond werd afgewezen.21.
3.8. Kortom in wetsgeschiedenis, literatuur, noch rechtspraak is steun te vinden voor het door het middel ingenomen standpunt.
Het middel faalt.
4. Ambtshalve heb ik ook geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven, zodat deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑05‑2018
Kamerstukken II 2009/10, 31389, 37. Naderhand hernummerd tot nr. 68 met een iets uitgebreidere maar niet wezenlijk andere toelichting (Kamerstukken I 2009/10, 31389, 68). Op 8 december 2009 werd het amendement aanvaard en geïncorporeerd in het wetsvoorstel. Op 15 december 2009 werd het voorstel zoals gewijzigd door de aangenomen amendementen weer bij stemming door de Tweede Kamer aangenomen (Handelingen TK 2009-2010, 37).
Kamerstukken I 2007/08, 31389, 3, p. 19 e.v.
Kamerstukken II 2007/08, 31389, 5, p. 6-7.
Kamerstukken I, 2010/11, 31389, E, p. 1-2.
Het voorgestelde art. 1.4 luidt aldus:'1. Een ieder neemt voldoende zorg in acht voor dieren.2. De zorg, bedoeld in het eerste lid, houdt in ieder geval in dat een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor dieren worden veroorzaakt, verplicht is dergelijk handelen achterwege te laten voor zover zulks in redelijkheid kan worden gevergd, dan wel alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde die gevolgen te voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.'Dit artikel is overigens nog niet in werking getreden.
H.J. Snijders , Bij de beesten af, NTBR 2010/20.
E. Tjong Tjin Tai, Kroniek van het vermogensrecht. Ontwikkelingen in het vermogensrecht, NJB 2010/1789.
J.E. Jansen, Over de ontzakelijking van dieren en de grenzen van het zaaksbegrip, RMT 2011/5, p. 187 e.v. De Graaff wijst er wel op dat rechters kennelijk aan artikel 3:2a BW inspiratie ontlenen voor de inhoud van beslissingen op andere rechtsgebieden, bijvoorbeeld bij de verdeling van een huwelijksgoederengemeenschap; R.L. de Graaff, Dieren zijn geen zaken: de 'eigen positie' van het dier gecodificeerd in artikel 3:2 a BW, AA 2017/9 p.668/669. Zie ook J. Altena-Davidsen en E. Verheul, Symboolwetgeving, AA 2013/1, p. 5, die ook de praktische betekenis van artikel 3:2a BW niet erg groot achten. Een al gedragen rechtsgevoel is gecodificeerd. Zij relativeren overigens de bezwaren die wel tegen zulke wetgeving worden ingebracht.
S.E. Bartels & A.I.M. van Mierlo, Algemeen goederenrecht (Asserserie 3-IV, 2013) aant. 62.
Dat dieren geen levenloze zaken zijn maar anders behandeld moeten worden wordt overigens in de rechtspraak wel erkend. Ik noem als voorbeeld rechtbank Oost-Brabant 26 januari 2017, ECLI:NL:RBOBR:2017:363 waarin de gemeente een last onder dwangsom had opgelegd en aan verzoeker is gelast om het gebruik van een pand als hondenfokkerij en hondenverkoopruimte te beëindigen. De voorzieningenrechter had vastgesteld dat het pand mocht worden gebruikt als kantoor en magazijn. Verzoeker betoogde dat hij het pand gebruikte voor de opslag van honden. De voorzieningenrechter oordeelde dat een hond niet als een levenloze zaak mag worden beschouwd maar een levend wezen is en verwees naar artikel 3:2a BW. In een magazijn mag men zaken opslaan maar dat is wat anders dan het houden van dieren. Daarvoor gelden aparte regels.
Rechtbank Gelderland 27 februari 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:1268.
Verdachten zijn ook veroordeeld voor het witwassen van de gestolen schapen nu zij deze schapen van andere oormerken hebben voorzien en onder meer aldus de werkelijke herkomst van die schapen hebben verhuld.
Rechtbank Oost-Brabant 22 december 2014, ECLI:NL:RBOBR:2014:7815. Het betrof actievoerders die honden hadden bevrijd uit een hondenfokkerij.
Rechtbank Den Haag 21 april 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:3990.
Rechtbank Den Haag 17 oktober 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:16464.
Gerechtshof Den Haag 18 juli 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:2021.
Beroepschrift 14‑11‑2017
Hoge Raad der Nederlanden
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE:
Inzake: OM/ [requirant] cassatie
Griffienummer: S16/06136
Raadsman: mr J.Y. Taekema
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE: in de strafzaak van [requirant], geboren op [geboortedatum] 1983 te [geboorteland] (hierna: requirant), tegen een hem betreffend arrest van het gerechtshof Den Haag van 13 december 2016 . Requirant wordt in deze procedure bijgestaan door zijn advocaat, mr. J.Y. Taekema, kantoorhoudend aan de Prins Mauritslaan 94, 2582 LW DEN HAAG, aan welk kantooradres requirant voor deze procedure woonplaats kiest.
Ten aanzien van het belang:
Requirant persisteert bij zijn onschuld en bij het verlangen zijn hond terug te ontvangen.
Middel I.
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid met zich brengt. In het bijzonder werden de artt. 33 en/of 33a en/of 35 lid 2 Sr en/of 1.3. leden 1 en 2 en/of 2.1. Wet Dieren en/of 359, vijfde lid Sv jo. 415 Sv geschonden, althans werden algemeen geldende motiveringsverplichtingen niet nageleefd. Het gerechtshof gaf bij de beslissing tot verbeurdverklaring en de gegeven motivering blijk van een onjuiste rechtsopvatting in het licht van de ‘intrinsieke waarde’ van dieren als genoemd in art. 1.3. lid 2 van de Wet Dieren, door het dier (in casu de hond [naam hond]) te bestempelen als een voorwerp, zijnde een zaak of vermogensrecht. Het arrest is niet, althans niet zonder meer, op begrijpelijke wijze gemotiveerd aangaande de beslissing dat de hond — ook na het van kracht worden van de Wet Dieren — als zaak, vatbaar voor verbeurdverklaring kan worden aangemerkt. Het arrest is op dit punt niet, althans niet zonder meer, begrijpelijk.
Toelichting:
Onder het kopje ‘Het inbeslaggenomen voorwerp’ luidt het arrest als volgt:
‘Het hof is, conform de vordering van de advocaat-generaal, van oordeel dat het inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerp, te weten de hond [naam hond], volgens opgave van verdachte aan hem toebehorend, vatbaar is voor verbeurdverklaring, nu het een voorwerp is met betrekking tot welke het bewezen verklaarde is begaan. Het hof zal dit voorwerp verbeurd verklaren.’
Verbeurdverklaring is een bijkomende straf uit het Wetboek van Strafrecht.
Requirant werd veroordeeld op grond van overtreding van een bepaling uit de betrekkelijk nieuwe Wet Dieren. Bij de toepassing van deze Wet Dieren, dient gelet op het bepaalde in art. 1.3. te worden uitgegaan van de intrinsieke waarde van het dier. In de bepaling staat:
‘Onder de erkenning van de intrinsieke waarde als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan erkenning van de eigen waarde van dieren, zijnde wezens met gevoel.’
Met deze intrinsieke waarde van het dier is niet, althans niet zonder meer, verenigbaar dat het dier door het gerechtshof als voorwerp en/of zaak wordt aangemerkt. Voorwerpen en zaken, kunnen niet worden geacht ‘wezens met gevoel’ te zijn en naar requirant stelt geldt ook het omgekeerde.
In de Memorie van Toelichting onder 3.4. staat dan ook: ‘De intrinsieke waarde van het dier staat, zoals hiervoor geduid, voor de eigenheid van het dier als levend wezen.’
Met die eigenheid als levend wezen, een aparte categorie, naast die van de mens, is onverenigbaar dat het dier juridisch in een strafzaak als voorwerp wordt aangemerkt en wordt beschouwd. En zodoende toevalt aan de Staat door een verbeurdverklaring.
De wetgever heeft als het ware een naast personen en voorwerpen een nieuwe categorie gecreëerd. Dieren, als rechtsobjecten met gevoel. Het naar requirants standpunt aan de wetgever te bepalen of in toekomstige gevallen ‘dieren’ verbeurd verklaard kunnen worden. Thans is dat niet mogelijk.
Bij vernietiging van de beslissing tot verbeurdverklaring in deze zaak, ligt de vraag op tafel of requirant weer voor zijn bond mag zorgen. Teruggave ligt voor de hand, maar gelet op het arrest zoals het nu luidt, zou de hond gedurende de proeftijd niet bij requirant mogen verblijven. Requirant stelt daarom dat het arrest in zijn geheel moet worden vernietigd.
Dit arrest kan niet in stand blijven.
Redenen waarom requirant Uw Raad verzoekt het arrest te vernietigen en de strafzaak te verwijzen naar een aangrenzend hof om aldaar opnieuw te worden berecht en afgedaan.
Ondergetekende verklaart door requirant uitdrukkelijk te zijn gemachtigd tot ondertekening en indiening van deze schriftuur.
Den Haag, 14 november 2017
Met vriendelijke groet,
J.Y. Taekema