Hof Den Haag, 18-07-2017, nr. 200.216.151/01
ECLI:NL:GHDHA:2017:2021
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
18-07-2017
- Zaaknummer
200.216.151/01
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2017:2021, Uitspraak, Hof Den Haag, 18‑07‑2017; (Hoger beroep kort geding)
Uitspraak 18‑07‑2017
Inhoudsindicatie
Strafvorderlijk beslag. Is een hond een voorwerp als bedoeld in art. 117 Sv / 94 Sv? Wet dieren.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.216.151/01
Zaak- en rolnummer rechtbank : C/09/528737 / KG ZA 17/330
arrest van 18 juli 2017
inzake
[appellante],
wonende te Dordrecht,
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. J.L. Baar te Den Haag,
tegen
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. G.C. Nieuwland te Den Haag.
Het geding
1. Bij exploot van 10 mei 2017 met producties heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 13 april 2017. In het exploot heeft zij haar grieven tegen het vonnis opgenomen en haar vordering toegelicht. De Staat heeft de grieven bij memorie van antwoord bestreden. Ten slotte is arrest bepaald.
Beoordeling van het hoger beroep
2. Het hof gaat uit van de volgende, door de voorzieningenrechter onbestreden vastgestelde, feiten:
a. Op 28 september 2016 is de hond Rex, een Mechelse herdershond van anderhalf jaar oud (hierna te noemen: de hond), in beslag genomen door de politie op grond van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Aanleiding tot deze inbeslagname was een bijtincident toen de hond werd uitgelaten door [appellante], waarbij de hond in een speeltuin meerdere personen heeft gebeten. [appellante] was op dat moment eigenaresse van de hond. [appellante] is vervolgens als verdachte aangemerkt wegens overtreding van artikel 425 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
De hond is in bewaring gegeven bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: de RVO). Bij brief van 30 september 2016 heeft de RVO het arrondissementsparket Rotterdam verzocht een machtiging tot vervreemding op grond van artikel 117 Sv te verlenen.
Op 30 september 2016 heeft [appellante] een klaagschrift ingediend bij de raadkamer van de rechtbank Rotterdam en op grond van artikel 552a Sv verzocht om opheffing van het beslag en teruggave van de hond. Na mondelinge behandelingen van dit verzoek op 5 oktober 2016 en 28 november 2016 is het beklag bij beschikking van 8 december 2016 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de raadkamer kennis genomen van het rapport van de gedragsbioloog (zie hierna onder d.) en overwogen dat niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de hond verbeurd zal verklaren dan wel zal onttrekken aan het verkeer.
Bij rapport van 31 oktober 2016 heeft een gedragsbioloog verbonden aan de Faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht gerapporteerd over een onderzoek met risico-inschatting van de hond. In dit rapport staat, voor zover nu relevant, het volgende vermeld:
“(…)
Conclusies
Deze opgewonden herder is helaas gebleken een groot risico te zijn voor kinderen. De gedragstest bevestigt dit: (…).
Naar volwassen personen is hij in principe speels en sociaal en is het risico veel kleiner, maar zeker niet nul: (…).
Rex is dus een heel opgewonden hond, waarvan het PV suggereert dat hij onvoldoende onder controle is van eigenaresse, (…).
Al met al lijkt het geen goed idee deze hond aan mevrouw terug te geven: zij lijkt niet de juiste persoon voor deze hond. (…).
Aanbeveling:
Niet retourneren aan eigenaresse, maar herplaatsen in het buitengebied, waar hij op een groot en afgesloten erf zijn energie kwijt kan, bij een eigenaar die verstand heeft van herders (mogelijk uit een werklijn).
Mocht OM of rechter toch tot retourneren besluiten, dan kan dit alleen veilig onder de volgende cumulatieve voorwaarden:
[toevoeging hof: vervolgens worden zeven voorwaarden opgesomd]”
Op 20 december 2016 heeft het openbaar ministerie een machtiging op grond van artikel 117 Sv aan de RVO verleend. Bij brief van 19 januari 2017 heeft de RVO als volgt bericht aan het arrondissementsparket Rotterdam:
“(…)
Hierbij informeer ik u over de uitvoering van de beslissing van uw parket. Het gaat om de bestemming van 1 Mechelse Herder.
De beslissing is uitgevoerd op 05-01-2017. Het gaat over de zaak van verdachte [appellante] met proces-verbaalnummer (…).
De zaak is in onze administratie afgesloten op basis van:
x een door u verstrekte machtiging art. 117.
(…)
(…)”
Op 20 januari 2017 vond de behandeling ter terechtzitting plaats ter zake de verdenking van [appellante] van overtreding van artikel 425 Sr. De mondelinge behandeling is vervolgens aangehouden tot de zitting van 3 februari 2017. Bij vonnis van 3 februari 2017 heeft de kantonrechter [appellante] veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 500,=, te vervangen door tien dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaar. Daarnaast zijn vorderingen van twee benadeelde partijen toegewezen, zijn schadevergoedingsmaatregelen opgelegd en heeft de kantonrechter teruggave van de hond aan [appellante] gelast, met oplegging van de voorwaarden als genoemd in het rapport van de gedragsbioloog (zoals vermeld onder d.).
Na de uitspraak van de kantonrechter heeft [appellante] de Staat verzocht de hond aan haar af te geven. De Staat heeft geen uitvoering gegeven aan de last van de kantonrechter tot teruggave van de hond aan [appellante].
3. [appellante] vorderde in eerste aanleg – zakelijk weergegeven – de Staat te veroordelen:
- primair: om binnen zeven dagen na betekening van het vonnis de hond af te geven op het adres van [appellante] en uitvoering te geven aan het vonnis van de kantonrechter van 3 februari 2017, inhoudende het teruggeven van de hond aan [appellante];
- subsidiair: om binnen zeven dagen na betekening van het vonnis onderzoek te (doen) verrichten naar de actuele verblijfplaats van de hond en daarvan middels verificatoire bescheiden verslag te doen aan [appellante], door die bescheiden binnen voormelde termijn in het bezit te stellen van de advocaat van [appellante];
alles op straffe van een dwangsom en met veroordeling van de Staat in de kosten van dit geding, de nakosten en de buitengerechtelijke kosten.
4. De voorzieningenrechter heeft deze vordering afgewezen, maar de Staat veroordeeld in de kosten van het geding. [appellante] vordert vernietiging van het bestreden vonnis en de Staat te gelasten over te gaan tot afgifte van de hond aan [appellante], althans de verblijfplaats van de hond bekend te maken opdat [appellante] met de houder in overleg kan treden ter uitoefening van haar eigendomsrecht, althans de houder op te dragen de hond aan [appellante] over te dragen. [appellante] vordert verder veroordeling van de Staat in de kosten van het geding.
Ten aanzien van de primaire vordering voert [appellante] aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat een hond onder de reikwijdte van artikel 117 Sv valt. Zij voert aan dat aan de drie in artikel 117 Sv geformuleerde voorwaarden waaronder een machtiging tot vervreemding kan worden verleend, niet is voldaan. Bovendien heeft een hond als dier een intrinsieke waarde en kan deze dus geen voorwerp zijn als bedoeld in artikel 117 Sv. Ten aanzien van haar subsidiaire vordering voert [appellante] aan dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld. [appellante] dient daarom onverminderd haar eigendomsrecht ten aanzien van de derde die de hond heeft verkregen, te kunnen uitoefenen.
5. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Daarbij stelt het hof voorop dat [appellante] in hoger beroep niet gemotiveerd betwist dat de hond door de Staat is vervreemd. In kort geding bestaat er onder die omstandigheden geen ruimte meer voor een bevel tot afgifte van de hond; aan een dergelijk bevel kan de Staat immers niet meer voldoen, aangezien, zoals het hof hierna (rov. 15) zal vaststellen, door de vervreemding een geldige eigendomsoverdracht heeft plaatsgevonden. Indien zou moeten worden geoordeeld dat de Staat in strijd met de wet heeft gehandeld, moet zich dat in een bodemprocedure langs de weg van een eventuele schadevergoeding oplossen.
De primaire vordering stuit daarop reeds af. Omdat [appellante] zich ter onderbouwing van haar subsidiaire vordering tevens beroept op de argumenten die zij aan haar primaire vordering ten grondslag heeft gelegd, zal het hof die argumenten beoordelen.
6. [appellante] heeft geen grief gericht tegen de vaststelling door de voorzieningenrechter dat de hond op grond van het bepaalde in artikel 94 Sv in beslag is genomen, zodat het hof daarvan zal uitgaan. Artikel 94 Sv heeft betrekking op voorwerpen. In dat artikel is het begrip “voorwerpen” niet gedefinieerd. Dat is wel gebeurd in artikel 94a lid 6 Sv, waarin is opgenomen dat onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en vermogensrechten. Zaken zijn in artikel 3:2 BW gedefinieerd als voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten. Op grond van het per 1 januari 2013 geldende artikel 3:2a lid 1 BW zijn dieren echter geen zaken.
7. Het hof neemt tot uitgangspunt dat het in artikel 117 Sv gehanteerde begrip “voorwerpen” dezelfde betekenis heeft als het in artikel 94 Sv gehanteerde begrip “voorwerpen” aangezien artikel 117 Sv (mede) betrekking heeft op de afwikkeling van het beslag van voorwerpen die op grond van artikel 94 Sv in beslag zijn genomen. Ook wanneer ervan moet worden uitgegaan dat het bepaalde in artikel 94a lid 6 Sv ook betrekking heeft op het in artikel 94 neergelegde begrip “voorwerpen” betekent dit evenwel niet dat artikel 117 Sv geen betrekking heeft op dieren. Daaraan ligt het volgende ten grondslag.
8. In de eerste plaats stelt [appellante] niet dat dieren niet (meer) vatbaar zijn voor beslag op de voet van artikel 94 Sv. Zij gaat er daarmee in zoverre kennelijk zelf ook vanuit dat de hond een voorwerp is als bedoeld in artikel 94 Sv.
9. Daar komt het volgende bij. Artikel 3:2a BW is voorgesteld als amendement van de (toenmalige) kamerleden Cramer en Waalkens van 6 oktober 2009 op het wetsvoorstel voor de Wet dieren (Kamerstukken II, 2009-2010, 31 389, nr. 37). Aan de toelichting op het amendement is niet te ontlenen dat het bedoeld zou zijn om strafvorderlijk beslag op dieren onmogelijk te maken, of dat dit een voorzien gevolg van het amendement was. In de brief van de staatssecretaris van economische zaken van 21 maart 2013 aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal met betrekking tot hetzelfde wetsvoorstel (Kamerstukken II, 2012-2013, 31 389, nr. 124, pagina 6) is bovendien met zoveel woorden opgenomen dat honden die agressief gedrag vertonen “strafrechtelijk in beslag” kunnen worden genomen. Ook daaruit moet worden geconcludeerd dat met de wijziging van het zaaksbegrip van artikel 3:2 BW en de erkenning van de intrinsieke waarde van een dier, niet is beoogd te bewerkstelligen dat dieren niet langer in beslag zouden kunnen worden genomen. Dat betekent dat niet alleen artikel 94 Sv, maar ook artikel 117 Sv onverminderd betrekking heeft op dieren.
10. In artikel 117 Sv is bepaald onder welke voorwaarden het openbaar ministerie een machtiging tot vervreemding van een in beslag genomen voorwerp kan geven. De Staat heeft zich erop beroepen dat in ieder geval de in artikel 117 lid 2, onder a en b Sv bedoelde gevallen zich voordoen, dus dat de hond niet geschikt was voor opslag en dat de kosten van de bewaring niet in een redelijke verhouding staan tot de waarde van de hond.
11. Het hof onderschrijft de stelling van de Staat dat artikel 117 lid 2 Sv alternatieve situaties noemt. Voor het verlenen van een machtiging tot vervreemding is dus niet noodzakelijk dat aan elk van de in artikel 117 lid 2 genoemde voorwaarden is voldaan. Het bepaalde in artikel 117 Sv is uitgewerkt in het Besluit inbeslaggenomen voorwerpen. Uit artikel 10 lid 2 van het Besluit inbeslaggenomen voorwerpen volgt dat ten aanzien van inbeslaggenomen dieren zo spoedig mogelijk overlegd moet worden over hetzij een passende wijze van bewaring, hetzij een geschikte machtiging tot het prijsgeven of vervreemden om niet of om baat. Anders dan de Staat stelt, kan uit dit artikel niet in algemene zin worden afgeleid dat levende dieren niet geschikt zijn voor opslag. Bij beoordeling van de vraag of een machtiging tot vervreemding moet worden verleend heeft het openbaar ministerie evenwel een zekere vrijheid. Niet gezegd kan worden dat in dit geval niet tot de conclusie kon worden gekomen dat de hond niet geschikt was voor opslag. Mede gelet op de inhoud van het rapport van de gedragsbioloog moet immers worden aangenomen dat de hond ruimte nodig heeft om zijn energie kwijt te kunnen en dat hij gedragstraining nodig had. Onder die omstandigheden kan niet worden gezegd dat de hond geschikt is voor (langdurige) opslag.
12. Het hof is tevens met de Staat van oordeel dat in algemene zin kan worden aangenomen dat bij (huis)dieren de kosten van opslag niet in verhouding staan tot de waarde van het dier. Daartoe is, anders dan [appellante] stelt, niet noodzakelijkerwijs vereist dat de kosten van bewaring hoger worden dan de waarde van het dier. Waar het om gaat is of er nog een redelijke verhouding tussen de kosten en de waarde is. [appellante] voert aan dat de hond grote waarde vertegenwoordigt. Een deugdelijke onderbouwing van die stelling ontbreekt evenwel, zodat het hof voorshands aanneemt dat de waarde van de hond niet zodanig groot was dat langdurige bewaring economisch verantwoord was.
13. De primaire vordering en de ter onderbouwing daarvan aangevoerde grieven stuiten ook op het bovenstaande af.
14. De subsidiaire vordering strekt ertoe dat de Staat de verblijfsplaats van de hond bekend maakt en dat de huidige houder van de hond wordt opgedragen de hond aan [appellante] over te dragen. Ten aanzien van dat laatste deel van de vordering heeft te gelden dat het hof geen veroordeling kan uitspreken ten aanzien van een niet in dit geding betrokken persoon.
15. Aan het eerste deel van de subsidiaire vordering legt [appellante] ten grondslag dat de Staat ten aanzien van de afwikkeling van het beslag onrechtmatig heeft gehandeld. Dat standpunt is bij de bespreking van de primaire vordering reeds verworpen en kan dus ook de subsidiaire vordering niet dragen. Het hof voegt daaraan toe dat door de machtiging tot vervreemding en de daarop volgende vervreemding een geldige vorm van eigendomsoverdracht heeft plaatsgevonden, waardoor het eigendom van [appellante] van de hond verloren is gegaan. Anders dan [appellante] stelt, volgt uit het bepaalde in artikel 117 Sv dat de Staat beschikkingsbevoegd was om de hond over te dragen. Nu op grond daarvan voorshands moet worden aangenomen dat [appellante] geen eigenaresse meer is van de hond, heeft zij onvoldoende onderbouwd wat het belang is bij haar subsidiaire vordering.
16. Het hof voegt daaraan toe dat artikel 119 lid 2 Sv voorziet in de situatie dat aan een last tot teruggave niet meer kan worden voldaan. De vordering van [appellante] is daarop evenwel niet ingericht. De vordering is evenmin gericht op vergoeding van enige schade, zodat de stelling dat de Staat schadeplichtig is (randnummer 18 memorie van grieven) onbesproken kan blijven.
17. Het bovenstaande betekent dat de grieven falen en dat de in hoger beroep geformuleerde vordering moet worden afgewezen. [appellante] dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de kosten van het geding.
Beslissing
Het hof:
- -
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 13 april 2017;
- -
wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af;
- -
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 716,- aan verschotten en € 894,- aan salaris advocaat en op € 131,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 68,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 68,--, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen;
- -
verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.J. van der Helm, M.E. Honée en P. Glazener en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 juli 2017 in aanwezigheid van de griffier.