Kamerstukken II 1983-1984, 18 129, nr. 6 (MvA), p. 24. Zie ook: Hanneke Sanders, De tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen, Antwerpen: Intersentia, 2004, p. 72-73.
HR, 08-03-2016, nr. 15/03651
ECLI:NL:HR:2016:383
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-03-2016
- Zaaknummer
15/03651
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:383, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑03‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2710, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:2710, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑12‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:383, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑09‑2015
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2016-0131
Uitspraak 08‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 7 WOTS, Ne bis in idem. De Rb heeft vastgesteld dat veroordeelde in NL bij rechterlijke beslissing is vrijgesproken t.z.v. witwassen van € 402.340,-. De Rb heeft voorts vastgesteld dat veroordeelde daarvan ook in Italië bij rechterlijke beslissing is vrijgesproken, dat hij bij diezelfde beslissing is veroordeeld t.z.v. deelname aan een crim. org. en t.z.v. internationale handel in en bezit van cocaïne, en dat de verbeurdverklaring - gelet op de overwegingen in de Italiaanse beslissing - onmiskenbaar ziet op geld dat door veroordeelde is verdiend met zijn deelname aan de crim. org. Deze vaststellingen van de Rb zijn niet onbegrijpelijk. Het op deze vaststellingen gebaseerde oordeel van de Rb dat art. 7 WOTS niet aan de tul in NL van de bij de Italiaanse beslissing opgelegde sanctie in de weg staat, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. V.zv. het middel klaagt over het oordeel van de Rb dat het aan veroordeelde verweten witwassen, waarvan hij is vrijgesproken, en het deelnemen aan een crim. org., waarvoor hij is veroordeeld, niet hetzelfde feit oplevert in de zin van art. 7 WOTS en art. 68 Sr zodat de tul in NL van de in Italië opgelegde sanctie niet in strijd is met het ne bis in idem-beginsel dat in die bepalingen is verwoord, faalt het eveneens. Reeds het verschil in de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheiden delictsomschrijvingen strekken is dermate groot dat geen sprake is van 'hetzelfde' feit in voormelde zin. Het oordeel van de Rb geeft derhalve niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Middel voor het overige: art. 81.1 RO. Op gronden als vermeld in conclusie AG is het in de schriftuur vervatte verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJEU niet voor inwilligging vatbaar.
Partij(en)
8 maart 2016
Strafkamer
nr. S 15/03651 W
CB/LBS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 2 juli 2015, nummer 10/600179-09, omtrent een vordering van de Officier van Justitie tot verlening van verlof tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing tegen:
[veroordeelde] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de veroordeelde. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt over het oordeel van de Rechtbank dat het in art. 7 Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (hierna: WOTS) neergelegde ne bis in idem-beginsel niet is geschonden.
2.2.
De Rechtbank heeft verlof verleend tot tenuitvoerlegging van een beslissing van het Hof van Beroep van Regio Calabria van 15 november 2013 (hierna: de Italiaanse beslissing) voor zover dit betreft de confiscatie en verbeurdverklaring van het onder de veroordeelde inbeslaggenomen geldbedrag van € 402.340,-. De bestreden uitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Procesgang
Op 26 mei 2004 is de veroordeelde in Amsterdam aangehouden als verdachte van overtreding van artikel 2 jo. artikel 10 van de Opiumwet. Bij de veroordeelde is daarbij een geldbedrag van € 402.340,- aangetroffen en in beslag genomen. Bij vonnis van 25 november 2004 heeft de rechtbank Amsterdam de veroordeelde vrijgesproken van het witwassen van het bij hem aangetroffen geldbedrag en is de teruggave van het in beslag genomen geldbedrag gelast.
Op 29 oktober 2008 is de veroordeelde door de rechtbank van Reggio Calabria veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaar wegens deelname aan een criminele organisatie met als oogmerk internationale drugshandel en voor internationale handel in en het bezit van cocaïne. Bij hetzelfde vonnis is de veroordeelde vrijgesproken terzake van het witwassen van het in Nederland aangetroffen geldbedrag. Het Hof van Beroep van Reggio Calabria heeft het vonnis op 21 juli 2010 bekrachtigd.
Bij beslissing van 13 juli 2009 heeft de rechtbank van Reggio Calabria een bevel tot (conservatoire) inbeslagname van het zich in Nederland bevindende bedrag gegeven, zulks op de voet van de Italiaanse Wet 575/1965. De substituut-officier van justitie bij die rechtbank heeft de Nederlandse autoriteiten bij rechtshulpverzoek van 16 juli 2009 verzocht de beslissing van 13 juli 2009 ten uitvoer te leggen. Ter uitvoering van dat verzoek heeft de officier van justitie bij het Landelijk Parket op 30 september 2009 - na daartoe verkregen machtiging van de rechter-commissaris - conservatoir beslag gelegd op het geldbedrag. Tegen dit beslag heeft de veroordeelde een klaagschrift ingediend, dat op 3 mei 2012 door de rechtbank Rotterdam ongegrond is verklaard. Bij arrest van 3 september 2013 heeft de Hoge Raad het beroep van de veroordeelde tegen de beschikking van de rechtbank ongegrond verklaard.
Op 25 februari 2010 heeft de rechtbank van Reggio Calabria de confiscatie bevolen van de zich in Nederland bevindende, eerder onder de verdachte inbeslaggenomen € 402.340,-.
Bij beslissing van 15 november 2013, welke op 20 februari 2014 onherroepelijk is geworden, heeft het Hof van Beroep van Reggio Calabria het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
De officier van justitie heeft bij schriftelijke vordering d.d. 12 januari 2015, ter griffie ontvangen op 12 juni 2015, gevorderd dat de rechtbank verlof verleent tot tenuitvoerlegging in Nederland van de door het Hof van Beroep van Reggio Calabria opgelegde confiscatie van de in Nederland bevindende € 402.340,-, ter zitting vermeerderd met de opgebouwde rente tot 2 juli 2015.
(...)
Standpunt verdediging
Aangevoerd is dat de vordering tot tenuitvoerlegging dient te worden afgewezen c.q. het verlof tot tenuitvoerlegging dient te worden geweigerd, nu er sprake is van in de WOTS en het Verdrag opgenomen weigeringsgronden.
(...)
Ten tweede is sprake van strijd met het ne bis in idem-beginsel. De veroordeelde is zowel door de Nederlandse, als de Italiaanse rechter vrijgesproken van witwassen. Nu de veroordeelde in Italië (opnieuw) is vervolgd en veroordeeld voor drugsgerelateerde feiten en hierbij expliciet is geoordeeld dat het eerder in Nederland onder de veroordeelde aangetroffen geldbedrag van € 402.340,- verband houdt met opbrengsten uit drugshandel, is er sprake van schending van artikel 7 WOTS en artikel 68 Sr.
Beoordeling
(...)
Ne bis in idem
Vastgesteld wordt dat de veroordeelde op 25 november 2004 door de rechtbank Amsterdam is vrijgesproken van het witwassen van de bij hem aangetroffen € 402.340,-. Op 29 oktober 2008 is de veroordeelde door de rechtbank van Reggio Calabria veroordeeld tot een gevangenisstraf wegens deelname aan een criminele organisatie met als oogmerk internationale drugshandel en voor internationale handel in en het bezit van cocaïne. Bij ditzelfde vonnis is de veroordeelde vrijgesproken terzake van het witwassen van de in Nederland aangetroffen € 402.340,-. Het Hof van Beroep van Reggio Calabria heeft het vonnis van de rechtbank op 21 juli 2010 bekrachtigd. Op 15 november 2013 heeft het Hof van Beroep van Reggio Calabria de door de rechtbank opgelegde confiscatie (de rechtbank begrijpt: de verbeurdverklaring) van de € 402.340,- bekrachtigd. Op basis van de stukken in het dossier kan worden afgeleid dat met 'confiscatie' een verbeurdverklaring wordt bedoeld, zulks temeer daar noch in het voornoemde Italiaanse vonnis, noch in de overige stukken aan de vaststelling van dit bedrag enige berekening ten grondslag is gelegd, gelijk dit bij wederrechtelijk verkregen voordeel aan de orde is.
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat er geen sprake is van schending van artikel 7 WOTS of artikel 68 Sr. De veroordeelde is in Nederland vrijgesproken van witwassen, maar hij is in Italië veroordeeld terzake van deelname aan een criminele organisatie met als oogmerk internationale drugshandel en terzake van internationale handel in en het bezit van cocaïne. Niet gesteld kan worden dat dit dezelfde feiten betreffen in de zin van artikel 68 Sr.
Voorts is alleen in Italië de 'confiscatie' - welke de rechtbank verstaat als verbeurdverklaring zulks mede gezien de inhoud van art 33a Sr - uitgesproken van de onder de verdachte aangetroffen € 402.340,-. Gelet op de beslissing van het Hof van Beroep van Reggio Calabria, ziet deze verbeurdverklaring onmiskenbaar op geld dat door de verdachte is verdiend door zijn deelname aan de criminele organisatie. De rechtbank verwijst in dit verband (onder andere) naar de volgende overweging in de voormelde beslissing:
'De onderzoeken hebben aangetoond dat, hoewel [veroordeelde] de eigenaar van de firma [A] was, hij die bedragen nooit kunnen had sparen met zijn verdiensten. Men moet nog benadrukken dat die som in beslag werd genomen terwijl de criminele activiteiten van de vereniging waaraan [veroordeelde] behoorde aktief waren; dat de inbeslagname in Nederland is opgetreden, namelijk in één van de gebieden waarop die vereniging de drugs inkoopt.
(...) De detentie van de som werd vastgesteld in Nederland, in het land waar de vereniging de drug aankoopt'
Zowel in materiële, als in formele zin is dan ook geen sprake van schending van artikel 68 Sr of artikel 7 WOTS, waarbij eveneens wordt overwogen dat de verbeurdverklaring is uitgesproken in Italië en daarvan executie wordt verlangd in Nederland, hetgeen niet een dubbele vervolging in de zin van voornoemde artikelen oplevert. De verweren van de raadsvrouw worden dan ook verworpen.
Gelet op het vorenstaande kan de raadsvrouw evenmin worden gevolgd in haar stelling dat sprake is van schending van de artikelen 47 en 48 van het EU Handvest en artikel 6, tweede lid van het EVRM.
Ten slotte ziet de rechtbank, gezien de hiervoor gegeven beoordeling van de door de raadsvrouw gevoerde verweren, geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen aan het Europese Hof van Justitie."
2.3.
Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- art. 7 WOTS:
"1. Een in een vreemde Staat opgelegde sanctie kan in Nederland niet worden ten uitvoer gelegd voor zover de veroordeelde ter zake van het zelfde feit in Nederland wordt vervolgd.
2. Een in een vreemde Staat opgelegde sanctie kan in Nederland evenmin worden ten uitvoer gelegd voor zover een vervolging in Nederland onverenigbaar zou zijn met het aan artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 255, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering ten grondslag liggende beginsel."
- art. 68 Sr:
"1. Behoudens de gevallen waarin rechterlijke uitspraken voor herziening vatbaar zijn, kan niemand andermaal worden vervolgd wegens een feit waarover te zijnen aanzien bij gewijsde van de rechter in Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba onherroepelijk is beslist.
2. Is het gewijsde afkomstig van een andere rechter, dan heeft tegen dezelfde persoon wegens hetzelfde feit geen vervolging plaats in geval van:
1°. vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging;
2°. veroordeling, indien een straf is opgelegd, gevolgd door gehele uitvoering, gratie of verjaring der straf.
3. Niemand kan worden vervolgd wegens een feit dat te zijnen aanzien in een vreemde staat onherroepelijk is afgedaan door de voldoening aan een voorwaarde, door de bevoegde autoriteit gesteld ter voorkoming van strafvervolging."
2.4.1.
Geklaagd wordt onder meer over de verwerping van het verweer dat, nu de veroordeelde in Nederland is vrijgesproken ter zake van witwassen van € 402.340,- en in de Italiaanse beslissing waarvan de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, is betrokken dat dit geldbedrag verband houdt met de opbrengsten uit drugshandel, art. 7 WOTS aan verlofverlening in de weg staat.
2.4.2.
De Rechtbank heeft het in het middel bedoelde verweer samengevat en verworpen, zoals hiervoor onder 2.2 is weergegeven. De Rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde in Nederland bij een rechterlijke beslissing is vrijgesproken ter zake van het witwassen van € 402.340,-. De Rechtbank heeft voorts vastgesteld dat de veroordeelde daarvan ook in Italië bij een rechterlijke beslissing is vrijgesproken, dat hij bij diezelfde beslissing is veroordeeld ter zake van deelname aan een criminele organisatie en ter zake van internationale handel in en het bezit van cocaïne, en dat de verbeurdverklaring - gelet op de overwegingen in de Italiaanse beslissing - onmiskenbaar ziet op geld dat door de veroordeelde is verdiend met zijn deelname aan de criminele organisatie. Deze vaststellingen van de Rechtbank zijn niet onbegrijpelijk. Het op deze vaststellingen gebaseerde oordeel van de Rechtbank dat art. 7 WOTS niet aan de tenuitvoerlegging in Nederland van de bij de Italiaanse beslissing opgelegde sanctie in de weg staat, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. De klacht faalt derhalve.
2.5.
Voor zover het middel klaagt over het oordeel van de Rechtbank dat het aan de veroordeelde verweten witwassen, waarvan hij is vrijgesproken, en het deelnemen aan een criminele organisatie, waarvoor hij is veroordeeld, niet hetzelfde feit oplevert in de zin van art. 7 WOTS en art. 68 Sr zodat de tenuitvoerlegging in Nederland van de in Italië opgelegde sanctie niet in strijd is met het ne bis in idem-beginsel dat in die bepalingen is verwoord, faalt het eveneens. Reeds het verschil in de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheiden delictsomschrijvingen strekken is dermate groot dat geen sprake is van 'hetzelfde' feit in voormelde zin. Het oordeel van de Rechtbank geeft derhalve niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.6.
Ook voor het overige kan het niet middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.7.
Op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 17 en 18 is het in de schriftuur vervatte verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie niet voor inwilligging vatbaar.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 maart 2016.
Conclusie 22‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Art. 7 WOTS, Ne bis in idem. De Rb heeft vastgesteld dat veroordeelde in NL bij rechterlijke beslissing is vrijgesproken t.z.v. witwassen van € 402.340,-. De Rb heeft voorts vastgesteld dat veroordeelde daarvan ook in Italië bij rechterlijke beslissing is vrijgesproken, dat hij bij diezelfde beslissing is veroordeeld t.z.v. deelname aan een crim. org. en t.z.v. internationale handel in en bezit van cocaïne, en dat de verbeurdverklaring - gelet op de overwegingen in de Italiaanse beslissing - onmiskenbaar ziet op geld dat door veroordeelde is verdiend met zijn deelname aan de crim. org. Deze vaststellingen van de Rb zijn niet onbegrijpelijk. Het op deze vaststellingen gebaseerde oordeel van de Rb dat art. 7 WOTS niet aan de tul in NL van de bij de Italiaanse beslissing opgelegde sanctie in de weg staat, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. V.zv. het middel klaagt over het oordeel van de Rb dat het aan veroordeelde verweten witwassen, waarvan hij is vrijgesproken, en het deelnemen aan een crim. org., waarvoor hij is veroordeeld, niet hetzelfde feit oplevert in de zin van art. 7 WOTS en art. 68 Sr zodat de tul in NL van de in Italië opgelegde sanctie niet in strijd is met het ne bis in idem-beginsel dat in die bepalingen is verwoord, faalt het eveneens. Reeds het verschil in de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheiden delictsomschrijvingen strekken is dermate groot dat geen sprake is van 'hetzelfde' feit in voormelde zin. Het oordeel van de Rb geeft derhalve niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Middel voor het overige: art. 81.1 RO. Op gronden als vermeld in conclusie AG is het in de schriftuur vervatte verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJEU niet voor inwilligging vatbaar.
Nr. 15/03651 W Zitting: 22 december 2015 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [veroordeelde] |
De Rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 2 juli 2015 verlof tot tenuitvoerlegging verleend van de beslissing van 15 november 2013 van het Hof van Beroep van Reggio Calabria (Italië) voor zover dit betreft de confiscatie van de onder veroordeelde inbeslaggenomen € 402.340,-. De rechtbank heeft dat geldbedrag verbeurd verklaard en vermeerderd met de opgebouwde rente tot 2 juli 2015.
Mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft namens veroordeelde één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel komt met een aantal klachten op tegen de verwerping van het verweer dat tenuitvoerlegging van genoemde beslissing van het Hof van Beroep van Reggio Calabria in strijd is met het ‘ne bis in idem’-beginsel als bedoeld in art. 7 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS) en art. 68 Sr.
De bestreden uitspraak houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Procesgang
Op 26 mei 2004 is de veroordeelde in Amsterdam aangehouden als verdachte van overtreding van artikel 2 jo. artikel 10 van de Opiumwet. Bij de veroordeelde is daarbij een geldbedrag van € 402.340,-- aangetroffen en in beslag genomen. Bij vonnis van 25 november 2004 heeft de rechtbank Amsterdam de veroordeelde vrijgesproken van het witwassen van het bij hem aangetroffen geldbedrag en is de teruggave van het in beslag genomen geldbedrag gelast.
Op 29 oktober 2008 is de veroordeelde door de rechtbank van Reggio Calabria veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaar wegens deelname aan een criminele organisatie met als oogmerk internationale drugshandel en voor internationale handel in en het bezit van cocaïne. Bij hetzelfde vonnis is de veroordeelde vrijgesproken terzake van het witwassen van het in Nederland aangetroffen geldbedrag. Het Hof van Beroep van Reggio Calabria heeft het vonnis op 21 juli 2010 bekrachtigd.
Bij beslissing van 13 juli 2009 heeft de rechtbank van Reggio Calabria een bevel tot (conservatoire) inbeslagname van het zich in Nederland bevindende bedrag gegeven, zulks op de voet van de Italiaanse Wet 575/1965. De substituut-officier van justitie bij die rechtbank heeft de Nederlandse autoriteiten bij rechtshulpverzoek van 16 juli 2009 verzocht de beslissing van 13 juli 2009 ten uitvoer te leggen. Ter uitvoering van dat verzoek heeft de officier van justitie bij het Landelijk Parket op 30 september 2009 - na daartoe verkregen machtiging van de rechter-commissaris - conservatoir beslag gelegd op het geldbedrag. Tegen dit beslag heeft de veroordeelde een klaagschrift ingediend, dat op 3 mei 2012 door de rechtbank Rotterdam ongegrond is verklaard. Bij arrest van 3 september 2013 heeft de Hoge Raad het beroep van de veroordeelde tegen de beschikking van de rechtbank ongegrond verklaard.
Op 25 februari 2010 heeft de rechtbank van Reggio Calabria de confiscatie bevolen van de zich in Nederland bevindende, eerder onder de verdachte inbeslaggenomen € 402.340,--.
Bij beslissing van 15 november 2013, welke op 20 februari 2014 onherroepelijk is geworden, heeft het Hof van Beroep van Reggio Calabria het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
De officier van justitie heeft bij schriftelijke vordering d.d. 12 januari 2015, ter griffie ontvangen op 12 juni 2015, gevorderd dat de rechtbank verlof verleent tot tenuitvoerlegging in Nederland van de door het Hof van Beroep van Reggio Calabria opgelegde confiscatie van de in Nederland bevindende € 402.340,--, ter zitting vermeerderd met de opgebouwde rente tot 2 juli 2015.
(…)
Ne bis in idem
Vastgesteld wordt dat de veroordeelde op 25 november 2004 door de rechtbank Amsterdam is vrijgesproken van het witwassen van de bij hem aangetroffen € 402.340,-. Op 29 oktober 2008 is de veroordeelde door de rechtbank van Reggio Calabria veroordeeld tot een gevangenisstraf wegens deelname aan een criminele organisatie met als oogmerk internationale drugshandel en voor internationale handel in en het bezit van cocaïne. Bij ditzelfde vonnis is de veroordeelde vrijgesproken terzake van het witwassen van de in Nederland aangetroffen € 402.340,—. Het Hof van Beroep van Reggio Calabria heeft het vonnis van de rechtbank op 21 juli 2010 bekrachtigd. Op 15 november 2013 heeft het Hof van Beroep van Reggio Calabria de door de rechtbank opgelegde confiscatie (de rechtbank begrijpt: de verbeurdverklaring) van de € 402.340,— bekrachtigd. Op basis van de stukken in het dossier kan worden afgeleid dat met ‘confiscatie’ een verbeurdverklaring wordt bedoeld, zulks temeer daar noch in het voornoemde Italiaanse vonnis, noch in de overige stukken aan de vaststelling van dit bedrag enige berekening ten grondslag is gelegd, gelijk dit bij wederrechtelijk verkregen voordeel aan de orde is.
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat er geen sprake is van schending van artikel 7 WOTS of artikel 68 Sr. De veroordeelde is in Nederland vrijgesproken van witwassen, maar hij is in Italië veroordeeld terzake van deelname aan een criminele organisatie met als oogmerk internationale drugshandel en terzake van internationale handel in en het bezit van cocaïne. Niet gesteld kan worden dat dit dezelfde feiten betreffen in de zin van artikel 68 Sr.
Voorts is alleen in Italië de “confiscatie” - welke de rechtbank verstaat als verbeurdverklaring zulks mede gezien de inhoud van art 33a Sr - uitgesproken van de onder de verdachte aangetroffen € 402.340,-. Gelet op de beslissing van het Hof van Beroep van Reggio Calabria, ziet deze verbeurdverklaring onmiskenbaar op geld dat door de verdachte is verdiend door zijn deelname aan de criminele organisatie. De rechtbank verwijst in dit verband (onder andere) naar de volgende overweging in de voormelde beslissing:
‘De onderzoeken hebben aangetoond dat, hoewel [veroordeelde] de eigenaar van de firma [A] was, hij die bedragen nooit kunnen had sparen met zijn verdiensten. Men moet nog benadrukken dat die som in beslag werd genomen terwijl de criminele activiteiten van de vereniging waaraan [veroordeelde] behoorde aktief waren; dat de inbeslagname in Nederland is opgetreden, namelijk in één van de gebieden waarop die vereniging de drugs inkoopt.
(...) De detentie van de som werd vastgesteld in Nederland, in het land waar de vereniging de drug aankoopt ’
Zowel in materiële, als in formele zin is dan ook geen sprake van schending van artikel 68 Sr of artikel 7 WOTS, waarbij eveneens wordt overwogen dat de verbeurdverklaring is uitgesproken in Italië en daarvan executie wordt verlangd in Nederland, hetgeen niet een dubbele vervolging in de zin van voornoemde artikelen oplevert. De verweren van de raadsvrouw worden dan ook verworpen.
Gelet op het vorenstaande kan de raadsvrouw evenmin worden gevolgd in haar stelling dat sprake is van schending van de artikelen 47 en 48 van het EU Handvest en artikel 6, tweede lid van het EVRM.
Ten slotte ziet de rechtbank, gezien de hiervoor gegeven beoordeling van de door de raadsvrouw gevoerde verweren, geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen aan het Europese Hof van Justitie.”
5. Art. 7 WOTS houdt in:
“1. Een in een vreemde staat opgelegde sanctie kan in Nederland niet worden ten uitvoer ge-legd voor zover de veroordeelde ter zake van het zelfde feit in Nederland wordt vervolgd.
2. Een in een vreemde staat opgelegde sanctie kan in Nederland evenmin worden ten uitvoer gelegd voor zover een vervolging in Nederland onverenigbaar zou zijn met het aan artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 255, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering ten grondslag liggende beginsel.”
6. Art. 7 tweede lid WOTS houdt kortgezegd in dat overname van de tenuitvoerlegging van een in het buitenland opgelegde straf ontoelaatbaar is als de veroordeelde in Nederland ter zake van hetzelfde feit reeds is vervolgd geweest en daarvan is vrijgesproken, ontslagen van alle rechtsvervolging of veroordeeld. De strekking van die bepaling is te voorkomen dat de tenuitvoerlegging wordt overgenomen van een zaak die buiten de staat van veroordeling reeds wordt of is afgedaan. De ratio van het ‘ne bis in idem’ beginsel is enerzijds gelegen in het algemeen staatsbelang dat aan een eens gegeven onherroepelijk oordeel van de rechter niet getornd wordt en anderzijds het belang van het individu op rust en zekerheid dat een vervolging tot een einde is gekomen.1.Voor het antwoord op de vraag wanneer kan worden gesproken van hetzelfde feit, wordt aangeknoopt bij de criteria die in de Nederlandse rechtspraak over artikel 68 Sr zijn ontwikkeld, zoals de overeenkomst in juridische aard van de verweten feiten als de overeenkomst tussen de omschreven gedragingen.2.Art. 7 tweede lid WOTS stelt een voorgenomen tenuitvoerlegging van een buitenlands vonnis op één lijn met een dubbele vervolging in Nederland (als bedoeld in art. 68 Sr), of een vervolging in Nederland, nadat de zaak in het buitenland reeds onherroepelijk is afgedaan (art. 68, tweede en derde lid Sr). Beoogd is te voorkomen dat Nederland de tenuitvoerlegging overneemt van een vonnis dat is gewezen naar aanleiding van een feit waarvoor in een eerder stadium in Nederland (of in een derde staat) al een strafvervolging heeft plaatsgevonden, aldus Melai/ Groenhuijsen.3.
7. Als ik de toelichting op het middel goed begrijp wordt in de eerste plaats geklaagd over het oordeel van de rechtbank Rotterdam dat er een verband is tussen het onder de veroordeelde aangetroffen geldbedrag en de door de Italiaanse rechter ten laste van veroordeelde bewezenverklaarde deelneming aan een criminele organisatie die zich (kortgezegd) bezighoudt met internationale drugshandel. Dat oordeel en het daarop gebaseerde oordeel dat geen sprake is van schending van art. 68 Sr of art. 7 WOTS zouden onbegrijpelijk zijn nu de rechtbank heeft miskend dat de Nederlandse rechter (bij de rechtbank Amsterdam) bij de eerdere vrijspraak van veroordeelde wegens het witwassen van genoemd bedrag, dat verband nu juist niet aanwezig heeft geoordeeld.
8. Deze klacht faalt reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag. De rechtbank Amsterdam heeft in zijn vonnis van 25 november 2008 ter motivering van bedoelde vrijspraak namelijk niet overwogen dat genoemd verband niet aanwezig was. Zij heeft enkel overwogen dat niet met voldoende zekerheid een oordeel kan worden gegeven over de herkomst van het bij veroordeelde aangetroffen geldbedrag en dat (dus) geen voor bewezenverklaring van witwassen noodzakelijke verbinding kan worden gelegd tussen het bij veroordeelde aangetroffen geldbedrag en enig misdrijf waaruit dat geldbedrag – onmiddellijk of middellijk – afkomstig zou zijn.4.
9. Daarnaast wordt geklaagd over de overweging van de rechtbank “dat de verbeurdverklaring is uitgesproken in Italië en daarvan executie wordt verlangd in Nederland, hetgeen niet een dubbele vervolging in de zin van voornoemde artikelen oplevert”. Die klacht is terecht voorgesteld. De rechtbank overweegt weliswaar op zich zelf terecht dat de tenuitvoerlegging in Nederland van een in Italië opgelegde (bijkomende) straf als de verbeurdverklaring geen dubbele vervolging is in de zin van art. 68 Sr of art. 7 WOTS oplevert. De rechtbank miskent echter dat het door de verdediging gevoerde verweer niet ziet op het feit dat tenuitvoerlegging is toegestaan van een in Italië opgelegde straf, maar op het feit dat die straf is opgelegd ten aanzien van een feit waarover de Nederlandse rechter eerder heeft geoordeeld. Tot cassatie hoeft dat echter niet te leiden. De overwegingen van de rechtbank houden immers in dat de verbeurdverklaring onmiskenbaar betrekking heeft op geld dat door de veroordeelde is verdiend door zijn deelname aan de criminele organisatie en dat zowel in materiële als in formele zin dan ook geen sprake is van schending van art. 68 of art. 7 WOTS. Gelet daarop vat ik de gewraakte overweging op als een overweging ten overvloede waarop de bestreden beslissing niet rust en kan de klacht buiten bespreking blijven.
10. De klacht dat de in art. 6 tweede lid EVRM neergelegde onschuldpresumptie is geschonden nu de verlofverlening en verbeurdverklaring leiden tot de vaststelling van schuld van de veroordeelde aan een strafbaar feit waarvoor hij eerder is vrijgesproken, faalt eveneens. De Italiaanse rechter heeft veroordeelde veroordeeld wegens deelname aan een criminele organisatie die zich (kortgezegd) bezighoudt met internationale drugshandel en op grond daarvan de ‘confiscatie’ bevolen van het onder veroordeelde inbeslaggenomen bedrag. Daaruit heeft de rechtbank Rotterdam kennelijk en niet onbegrijpelijk afgeleid dat het verzoek om verlofverlening en verbeurdverklaring betrekking heeft op geld dat door de veroordeelde is verdiend door zijn deelname aan de criminele organisatie waarvoor veroordeelde wel degelijk is veroordeeld.
11. Ook de klacht dat het witwassen waarvan veroordeelde is vrijgesproken en de deelname aan de criminele organisatie waarvoor hij is veroordeeld, moeten worden aangemerkt als hetzelfde feit als bedoeld in art. 68 Sr en/of art. 7 tweede lid WOTS en dat op grond daarvan die verlofverlening voor de tenuitvoerlegging en de verbeurdverklaring hetzelfde feit betreffen als waarvoor veroordeelde eerder is vrijgesproken, kan niet slagen. Het andersluidende oordeel van de rechbank geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk. De onderscheiden strafbaarstellingen – witwassen en deelname aan een criminele organisatie – beschermen verschillende rechtsgoederen en zowel de gedragingen waarop deze bepalingen zien als de juridische aard daarvan verschillen in belangrijke mate van elkaar.5.Zo strekt de strafbaarstelling van witwassen ter bescherming van de integriteit van het financiële en economische verkeer6., terwijl de strafbaarstelling van deelname aan een criminele organisatie beoogt de samenleving te beschermen tegen het gevaar dat uitgaat van een criminele organisatie en de strafbaarstelling van drugshandel strekt ter bescherming van de volksgezondheid.7.
12. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank het verweer dat sprake is van schending van art. 6 tweede lid EVRM (en dus van de daarin neergelegde onschuldpresumptie) zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk verworpen.8.
13. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
14. In de schriftuur wordt daarnaast in de ‘slotopmerking’ het reeds bij de rechtbank gedane verzoek herhaald om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) omtrent de interpretatie van “de op ‘ne bis in idem’ betrekking hebbende bepalingen”. Van een acte clair of éclairé zou geen sprake zijn “indien uw Raad rekwirant niet volgt in hetgeen hij in deze schriftuur heeft gesteld”.
15. In de slotopmerking wordt terecht gesteld dat de Hoge Raad als hoogste rechter, anders dan de rechtbank, op grond van art. 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) in beginsel verplicht is om een dergelijk verzoek te honoreren, en een vraag tot uitlegging van een bepaling van Unierecht voor te leggen aan het HvJ EU als een kwestie in dat verband wordt opgeworpen in een aanhangige zaak. Dit is om te voorkomen dat de rechtspraak zich in een lidstaat ontwikkelt in strijd met het Unierecht.
16. Deze verplichting geldt echter alleen als de verwijzende rechter een beslissing op het opgeworpen vraagpunt noodzakelijk acht om tot zijn uitspraak te komen. Gelet op het CILFIT-arrest van het HvJ EU9.vervalt de verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen als de rechter heeft vastgesteld dat de betreffende Uniebepaling al door het HvJ EU in een vrijwel identiek geval is uitgelegd of de juiste uitleg rechtstreeks uit zijn jurisprudentie kan worden afgeleid (acte éclairé), of de toepassing van gemeenschapsrecht “zo evident” is, “dat redelijkerwijs geen ruimte voor twijfel kan bestaan” omtrent de wijze waarop de gestelde vraag moet worden opgelost (acte clair).10.Oftewel, zoals de Hoge Raad dat zelf formuleerde: van het stellen van prejudiciële vragen kan worden afgezien indien i) de opgeworpen prejudiciële vragen niet relevant zijn voor de oplossing van het geschil, dan wel ii) deze kunnen worden beantwoord aan de hand van de rechtspraak van het Hof van Justitie, of iii) dat redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de wijze waarop deze vragen over de betrokken Unierechtelijke rechtsregel moeten worden opgelost.11.Het HvJ EU legt in genoemd CILFIT-arrest de lat hoog: alleen in het geval dat de nationale rechter ervan overtuigd is dat de beantwoording van de vraag even evident zou zijn voor de rechterlijke instanties van de andere Lid-Staten als voor het HvJ EU, kan hij ervan afzien om de vraag voor te leggen aan het HvJ EU en ze op eigen verantwoordelijkheid oplossen.12.Het bestaan van acte clair mag dus niet al te snel worden aangenomen en er moet volgens het CILFIT-arrest rekening worden gehouden met de verschillende taalversies van het Verdrag, de eigen terminologie van het Europese recht en de context van de bepaling waar het om gaat. Het EHRM heeft bovendien het belang van het stellen van prejudiciële vragen onderstreept door het ongemotiveerd voorbijgaan aan een verzoek daartoe in strijd te achten met het recht op een eerlijk proces.13.
17. Mijns inziens is de Hoge Raad niet gehouden de thans in cassatie opgeworpen prejudiciële vragen voor te leggen aan het HvJ EU. Ten aanzien van de eerste vraag of de onderhavige confiscatieprocedure is te scharen onder een procedure als bedoeld in art. 54 SUO dan wel onder berechting of bestraffing als bedoeld in art. 50 van het Handvest van de grondrechten van de EU, geldt dat ik, zonder nadere motivering die in de schriftuur ontbreek, niet zie waarom de beantwoording van die vraag, gelet op hetgeen ik onder 10 en 11 hiervoor heb opgemerkt, noodzakelijk of relevant is voor de uitspraak of oplossing in het onderhavige geschil. Er is immers niet gesteld dat de rechtbank die bepalingen onjuist heeft uitgelegd of dat haar uitspraak in strijd is met die bepalingen, noch dat onduidelijkheid bestaat binnen de rechtspraak in Nederland (en andere lidstaten) over de uitleg van die bepalingen. Ik zie dan ook voor het stellen van deze vraag geen enkel aanknopingspunt en ik zie ook niet in welk belang de veroordeelde in de onderhavige procedure heeft bij beantwoording van genoemde vraag door het HvJ EU.
18. Ten aanzien van de tweede vraag, inhoudend of de aan de confiscatie ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden kunnen worden aangemerkt als dezelfde feiten als waarvoor de veroordeelde in Nederland is vrijgesproken, geldt dat deze vraag niet de uitleg van bepalingen van Unierecht betreft, maar de toepassing ervan in een concrete individuele zaak. Dat is overgelaten aan de nationale rechter en daar bemoeit het HvJ EU zich niet mee.14.
19. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
20. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑12‑2015
Vgl. Handboek Strafzaken, par. 94.2.2.1.3. (bijgewerkt tot 19 februari 2014 door mr. J.A.W. Lensing). Daar verwijst Lensing o.a. naar HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102, NJ 2011/394 m.nt. Buruma.
Rechtbank Amsterdam 25 november 2004, ECLI:NL:RBAMS:2004:AR6463, met de volgende overwegingen:“De rechtbank is van oordeel dat uit de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet met voldoende zekerheid een oordeel kan worden gegeven over de herkomst van het bij verdachte aangetroffen geldbedrag in de hiervoor bedoelde zin.Weliswaar zijn de omstandigheden waaronder verdachte is aangehouden, de verklaringen die hij bij de politie heeft afgelegd en de uitkomst van het politieonderzoek in onderling verband en samenhang beschouwd opmerkelijk te noemen, dit geeft echter geen uitsluitsel over de herkomst van het geldbedrag. Ook de enkele omstandigheid dat op een aantal van de bij verdachte aangetroffen geldbiljetten cocaïnesporen zijn aangetroffen levert geen bruikbare informatie op over de herkomst van het geldbedrag, nog daargelaten hetgeen de raadsman van verdachte heeft aangevoerd over de geldtelmachines van de banken.….Voor de rechtbank blijft derhalve onduidelijk op welke wijze een - noodzakelijke - verbinding kan worden gelegd tussen het bij verdachte aangetroffen geldbedrag en enig misdrijf waaruit dat geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig zou moeten zijn.”
Vgl. HR 22 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2773 en HR 25 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5012.
Vgl. HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM4440.
Vgl. HR 9 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ2497, rov. 3.4.2.
Zie ook de eerdere uitspraak van de Hoge Raad ten aanzien van het Italiaanse rechtshulpverzoek om beslag te leggen op het hier bedoelde, in Nederland onder veroordeelde aangetroffen geldbedrag, HR 3 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:586, rov. 5.1 tot en met 5.3.
HvJ EU, CILFIT, Zaak C-283/81, 6 oktober 1982.
Zie ook mijn conclusie van 17 maart 2015, ECLI:NL:PHR:2015:776, de conclusie van mijn ambtgenoot Aben van 10 juni 2014, ECLI:NL:PHR:2014:1573 (de HR oordeelde overeenkomstig in zijn daaropvolgende uitspraak van 16 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2673), en de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge van 29 september 2015, ECLI:NL:PHR:2015:1996.
Vgl, HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1332, waarin de Hoge Raad ook verwijst naar een uitspraak van de Raad van State.
Rov. 16 van bedoeld, hiervoor in noot 9 genoemd arrest.
Zie bijvoorbeeld: EHRM, Dhabi t. Italië, nr. 17120/09, EHRM 8 april 2014.
Zie bijvoorbeeld K. Lenaerts en P. van Nuffel, Europees recht 2011, par. 848.
Beroepschrift 28‑09‑2015
De Hoge Raad der Nederlanden
Griffienummer: S 15/03651 W
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de zaak van [rekwirant], geboren op [geboortedatum] 1977 en zonder vaste woon- en verblijfplaats in Nederland, rekwirant van cassatie van een hem betreffende uitspraak van de rechtbank Rotterdam d.d. 2 juli 2015 waarbij verlof is verleend tot tenuitvoerlegging van het Italiaanse arrest van 15 november 2013 van het Hof van Beroep van Regio Calabria voor zover dit betreft de confiscatie van de onder de veroordeelde inbeslaggenomen € 402.340,-- en de verbeurdverklaring van dit geldbedrag, vermeerderd met de opgebouwde rente tot 2 juli 2015.
Rekwirant van cassatie dient hierbij het navolgende middel in:
Middel:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder nu de rechtbank in strijd met de artikelen 6 lid 2 EVRM, 47, 48, 50 EU Handvest, 54 SUO, 18 Witwasverdrag, 2, 3, 7, 30 en 31 WOTS, 33 en 33a en 68 Sr en het beginsel van ‘ne bis in idem’ de vordering van de officier van justitie tot het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging van het Italiaanse arrest van 15 november 2013 heeft toegewezen, dit verlof heeft verleend en het inbeslaggenomen geldbedrag heeft verbeurd verklaard en/of heeft de rechtbank het daarmee verband houdende verweer verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen en/of heeft de rechtbank aan de hier op het beginsel van het ‘ne bis in idem’ van toepassing zijnde bepalingen een onjuiste uitleg gegeven. De beslissing lijdt mitsdien aan nietigheid.
Toelichting:
1.
In een eerdere op dezelfde rekwirant en hetzelfde in beslag genomen geld betrekking hebbende 552a Sv procedure, heeft Uw Raad op 3 september 20131. een oordeel gegeven op de in cassatie geformuleerde klacht dat het beklag gegrond had moeten worden verklaard omdat er sprake is van een flagrante schending van de onschuldpresumptie zoals bedoeld in onder meer art. 6, tweede lid, EVRM. Aan die klacht lag — net als in de onderhavige zaak — ten grondslag dat met de door de Italiaanse rechter gegeven beslissing tot inbeslagneming en de daarop gebaseerde inbeslagneming door de Nederlandse autoriteiten, de rechter de eerder in Nederland2. en Italië3. uitgesproken vrijspraken ter zake van witwassen niet had gerespecteerd.
2.
Uw Raad oordeelde echter anders: in het licht van het summiere karakter van de toetsing in het kader van de art. 552a Sv procedure getuigde het oordeel van de rechtbank tot ongegrondverklaring van het beklag niet van een onjuiste rechtsopvatting en was deze ook niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat de rechtbank heeft vastgesteld dat het bevel tot inbeslagneming waarvan de tenuitvoerlegging is verzocht tot uitgangspunt neemt dat het in Nederland aangetroffen geldbedrag als resultaat van illegale activiteiten van de klager moet worden inbeslaggenomen en dat daarbij geen directe relatie is aangenomen met de concrete strafbare feiten waarvan de klager is vrijgesproken.
3.
Over dat ‘summiere karakter’ van de beklagprocedure overwoog Uw Raad:
‘5.2.2.
Voorts moet worden vooropgesteld dat ook in de onderhavige procedure van overeenkomstige toepassing is dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van bijvoorbeeld een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd-of de ontnemingszaak te geven oordeel (vgl. ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654).’
4.
In de onderhavige verlofprocedure is het oordeel van de Italiaanse rechter in de hoofdzaak inmiddels gegeven en kan dientengevolge een volledige toetsing plaats vinden naar aanleiding van de bij de rechtbank opgeworpen vraag of aan de confiscatie beslissing die de Italiaanse rechter in de hoofdzaak heeft uitgesproken en waarvan in Nederland verlof wordt gevraagd, hetzelfde feit c.q. dezelfde feiten ten grondslag lig(gen) als aan de in Nederland gegeven vrijspraak ter zake witwassen. De enige beperking die bij die toetsing heeft te gelden is de in artikel 18 lid 2 WOTS tot uitdrukking komende gebondenheid aan de vaststelling van de feiten die de buitenlandse rechter aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd.
5.
Ter zitting van de rechtbank dd 18 juni 2015 is blijkens de aldaar overgelegde pleitnota gemotiveerd betoogd dat, doordat de Italiaanse rechter in zijn beslissing tot tenuitvoerlegging van 15 november 2013 heeft geoordeeld dat het in beslag genomen geld ‘het resultaat is van misdrijven die door rekwirant zelf gepleegd werden’ waarbij men ook ‘de bezwaren die opgenomen zijn in hoofdstuk S) (moet) overwegen, voor wat betreft een geval van witwassen geacht op opbrengsten uit drugshandel’, aan haar oordeel (mede) feiten ten grondslag heeft gelegd waarvoor rekwirant bij vonnis van de Nederlandse rechter en Italiaanse rechter was vrijgesproken en dat aldus het beginsel van ‘ne bis in idem’ dat tot uitdrukking is gebracht in de diverse op deze kwestie van toepassing zijnde verdrags — en wetsbepalingen, is geschonden. Dit is aldus in de pleitnota verder uitgewerkt:
- ‘11.
‘Hiermee wordt, meer nog dan in de eerdere procedure tot inbeslagneming, u vindt daarvan de uitspraken van rechtbank en Hoge Raad in het dossier, expliciet en ten laste van cliënt gerefereerd het feit dat het aangetroffen geld verband houdt met de opbrengsten uit drugshandel. Een verband dat nu juist door de Nederlandse rechter niet aanwezig werd geoordeeld. In die eerdere procedure overwoog uw rechtbank nog u het met de raadsman eens was dat daar waar in de diverse Italiaanse beslissingen en rechtshulpverzoeken betekenis is toegekend aan de — in de optiek van de Italiaanse autoriteiten ngo altijd verdachte — omstandigheden waaronder de in beslag genomen geldsom in Nederland is aangetroffen, die overwegingen aanschuren tegen de grenzen van artikel 6 van het EVRM. In de beslissing die thans ten grondslag ligt aan het gevraagde verlof is van ‘aanschuren’ geen sprake meer. Het is onmiskenbaar dat de Italiaanse rechter zijn beslissing mede heeft gebaseerd op het feit dat de omstandigheden waaronder het geld is aangetroffen verband houdt met het witwassen van de opbrengsten uit drugshandel.
- 12.
Bij de vrijspraak voor witwassen stond het aantreffen van het bedrag in de auto van [rekwirant] centraal. Feiten die ook centraal stonden bij zijn proces in Italië ten aanzien van de inbeslagname, zo leert de Nederlandse vertaling van de uitspraak van het Hof van Reggio Calabria van 15 november 2013. Let wel, dit is een overweging van het gerechtshof nádat [rekwirant] eerder al vrijgesproken is van witwassen:
‘De rechtbank nam voor kennisgeving de redenen die doen geloven dat de in beslag genomen som de opbrengst is van de illegale activiteit die [rekwirant] uitvoerde. Hij heeft zelf toegegeven dat de som tot hem boorde en hij probeerde de wettelijke herkomst te rechtvaardigen, maar zijn verhaal was onwaarschijnlijk en onbewezen. Zijn verklaarde inkomsten hebben geen betrekking met de som geld die hij met zich had en het werd ook niet bewezen dat dat geld een geschenk was van vrienden en familieleden. In tegenstelling, is de ontvankelijkheid van de som bij de illegale activiteit aangetoond door het feit dat de inbeslagneming in mei 2004 plaats vond, dus terwijl strafrechtelijke activiteiten van de vereniging in volle gang waren. De detentie van de som werd vastgesteld in Nederland, in het land waar de vereniging de drug aankoopt.’
(alles sic)
- 13.
Daarmee is sprake van dezelfde feiten in de zin van art. 68 Sr, 54 SUO, 50 Handvest en artikel 4 Zevende Protocol, en dus van art. 7 lid 2 WOTS. Dit wordt duidelijk wanneer wij kijken naar het toetsingskader van art. 68 Sr en de op de internationale bepalingen betrekking hebbende uitspraken van het Europese Hof van Justitie en het EHRM zoals de Hoge Raad deze heeft verduidelijkt in NJ 2011/394. Dat toetsingskader luidt als volgt. Om te bepalen of er sprake is van hetzelfde feit dient te worden gekeken naar:
- ‘(A)
De juridische aard van de feiten.
Indien de tenlastegelegde feiten niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, kan de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang zijn, in het bijzonder wat betreft
- (i)
de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken, en
- (ii)
de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, in welke strafmaxima onder meer tot uitdrukking komt de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding.
- (B)
De gedraging van de verdachte.’
Ad A)
- 14.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad lijkt te kunnen worden afgeleid dat de eerste eis (gelijke juridische aard) in WOTS-zaken niet in dezelfde indringende mate geldt. Geheel onlogisch is dat niet: het gaat immers om verschillende strafwetgevingen van verschillende landen. Als tóch wordt gekeken naar de juridische aard van de feiten zien wij dat in Nederland sprake was van een beschuldiging van witwassen van een geldbedrag, en in Italië de rechter in de confiscatieprocedure heeft vastgesteld dat de verdachte dat bedrag voorhanden had en dat het afkomstig was uit criminele activiteit. (Aangenomen wordt dat dat bedoeld wordt met de zin in de uitspraak van het Hof van Beroep van de Reggio Calabria d.d. 15-11-2013: ‘In tegenstelling, is de ontvankelijkheid van de som bij de illegale activiteit aangetoond door het feit dat de inbeslagneming in mei 2004 plaats vond, dus terwijl strafrechtelijke activiteiten van de vereniging in volle gang waren.’)
- 15.
De juridische aard van de feiten is daarmee bijzonder vergelijkbaar, nu witwassen onder andere strafbaar stelt het voorhanden hebben van een voorwerp waarvan men weet dat het uit een misdrijf afkomstig is (ad i) Ook de rechtsgoederen die gepoogd worden te beschermen komen overeen: in beide gevallen gaat het immers om het beschermen van de integriteit van het financiële en economische verkeer door tegen te gaan dat opbrengsten van misdrijven aan het zicht van justitie worden onttrokken en daaraan een schijnbaar legale herkomst wordt verschaft (ad ii).
Duidelijk is derhalve dat het verwijt dat [rekwirant] gemaakt wordt in zowel de procedure in Nederland die tot vrijspraak heeft geleid als in de Italiaanse procedure ‘van gelijksoortige aard is’, namelijk het voorhanden hebben en onttrekken aan het ‘witte’ economische verkeer van het geld.4. Bovendien komt het meewerken aan het verzoek van de Italianen erop neer dat wij hen schielijk volgen en ook aannemen dat er tussen het geld en enig misdrijf verband bestaat. En dat heeft de Nederlandse rechter eerder nu juist niet bewezen geacht, met een onherroepelijke beslissing.
Ad B)
- 16.
Dit is de belangrijkste toets bij de ne bis in idem toetsing. Toegepast op de onderhavige zaak zien wij dat in zowel de Nederlandse als de Italiaanse zaak precies dezelfde gedraging centraal stond: het aanwezig hebben van een bedrag ad 402.340,- euro in een auto in Nederland. Er is dus sprake van dezelfde handeling, op hetzelfde tijdstip, op dezelfde locatie. Er is geen enkel verschil tussen de gedragingen ‘wat betreft de aard en de strekking daarvan en de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht.’5.
- 17.
Het antwoord op de vraag ‘of blijkt van een zodanig verband met betrekking tot de gelijktijdigheid van de gedragingen en de wezenlijke samenhang in het handelen en de schuld van de dader,’6. is dan ook snel gegeven. In de Italiaanse veroordeling stond immers hetzelfde feitencomplex centraal als dat waarvan zowel de Nederlandse als de Italiaanse rechter eerder hebben geoordeeld dat er van witwassen, en dus van enig verband met een misdrijf, geen sprake is.7. De omstandigheid dat er in Nederland een eerdere onherroepelijke beslissing is geweest, staat aan de vordering van de officier van justitie in de weg. (Zie ook: HR 6 februari 2007, NJB 2007, 496.) In de woorden van Melai/Groenhuijsen: ‘Waar art. 7, tweede lid WOTS een voorgenomen tenuitvoerlegging van een buitenlands vonnis fictief op één lijn stelt met een dubbele vervolging in Nederland (art. 68 Sr) of een vervolging in Nederland, nadat de zaak in het buitenland reeds onherroepelijk is afgedaan (art. 68, tweede en derde lid Sr), beoogt de bepaling te voorkomen dat Nederland de tenuitvoerlegging overneemt van een vonnis, gewezen naar aanleiding van een feit waarvoor in een eerder stadium in Nederland of in een derde staat al een strafvervolging heeft plaatsgevonden.’ (Melai/Groenhuijsen, aant. art. 7 WOTS).
Conclusie: er is sprake van een in de WOTS en het Witwasverdrag opgenomen weigeringsgrond. Ik verzoek u de vordering af te wijzen c.q. het verlof tenuitvoerlegging te weigeren.’
6.
De rechtbank oordeelt anders8.. Zij overweegt dat rekwirant op 29 oktober 2008 door de rechtbank van Reggio Calabria, bevestigd door het Hof van Beroep van Reggio Calabria, is veroordeeld tot een gevangenisstraf wegens deelname aan een criminele organisatie met als oogmerk internationale drugshandel en voor internationale handel in en het bezit van cocaïne en bij ditzelfde vonnis is vrijgesproken terzake van witwassen van de in Nederland aangetroffen € 402.340,--. Vervolgens oordeelt de rechtbank:
‘Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat er geen sprake is van schending van artikel 7 WOTS of artikel 68 Sr. De veroordeelde is in Nederland vrijgesproken van witwassen, maar hij is in Italië veroordeeld terzake van deelname aan een criminele organisatie met als oogmerk internationale drugshandel en terzake van internationale handel in en het bezit van cocaïne. Niet gesteld kan worden dat dit dezelfde feiten betreffen in de zin van artikel 68 Sr.
Voorts is alleen in Italie de ‘confiscatie’ — welke de rechtbank verstaat als verbeurdverklaring zulks mede gezien de inhoud van art. 33a Sr — uitgesproken van de onder de verdachte aangetroffen € 402.340,--. Gelet op de beslissing van het Hof van Beroep van Reggio Calabria, ziet deze verbeurdverklaring onmiskenbaar op geld dat door de verdachte is verdiend door zijn deelname aan de criminele organisatie. De rechtbank verwijst in dit verband (onder andere) naar de voglende overweging in de voormelde beslissing:
‘De onderzoeken hebben aangetoond dat, hoewel [rekwirant] de eigenaar van de firma [A] was, hij die bedragen nooit kunnen had sparen met zijn verdiensten. Men moet nog benadrukken dat die som in beslag werd genomen terwijl de criminele activiteiten van de vereniging waaraan [rekwirant] behoorde aktief waren: dat de inbeslagname in Nederland is opgetreden, namelijk in één van de gebieden waarop die vereniging de drugs inkoopt. (…) De detentie van de som werd vastgesteld in Nederland, in het land waar de vereniging de drug aankoopt’
Zowel in materiële, als in formele zin is dan ook geen sprake van schending van artikel 68 Sr of artikel 7 WOTS, waarbij eveneens wordt overwogen dat de verbeurdverklaring is uitgesproken in Italië en daarvan executie wordt verlangd in Nederland, hetgeen niet een dubbele vervolging in de zin van voornoemde artikelen oplevert. De verweren van de raadsvrouw worden dan ook verworpen.’
7.
Het feit dat rekwirant is veroordeeld ter zake van deelneming aan een criminele organisatie en het geld in beslag is genomen in een land waar de criminele organisatie volgens de Italiaanse rechter haar drugs inkoopt, betekent op zich nog niet dat het geld verband houdt met die deelneming en door de organisatie gepleegde strafbare feiten. Uit de door de rechtbank geciteerde overweging van de Italiaanse rechter blijkt niet dat het geld dat rekwirant bij zich had, bedoeld was om voor de criminele organisatie drugs aan te kopen en ontbreekt aldus de link tussen dat geld en het door rekwirant gepleegde strafbaar feit van lidmaatschap van een criminele organisatie. Die link wordt door de Italiaanse rechter wel gelegd in de door de raadsvrouwe geciteerde overwegingen, te weten dat het in beslag genomen geld ‘het resultaat is van misdrijven die door rekwirant zelf gepleegd werden’ waarbij men ook ‘de bezwaren die opgenomen zijn in hoofdstuk S) (moet) overwegen, voor wat betreft een geval van witwassen geacht op opbrengsten uit drugshandel’. Daarin wordt het verband gelegd tussen het aangetroffen geld en opbrengsten uit strafbare feiten (drugshandel), welk verband door de Nederlandse rechter bij de vrijspraak ter zake van witwassen nu juist niet aanwezig werd geoordeeld.
8.
De rechtbank heeft dit miskend en haar oordeel dat zich hier niet het geval voordoet van schending artikel 68 Sr of artikel 7 WOTS is dan ook onbegrijpelijk.
9.
Ook onbegrijpelijk is haar overweging ‘dat de verbeurdverklaring is uitgesproken in Italië en daarvan executie wordt verlangd in Nederland, hetgeen niet een dubbele vervolging in de zin van voornoemde artikelen oplevert. De rechtbank miskent hiermee dat het gaat om een vordering tot verlof voor de tenuitvoerlegging van een buitenlandse beslissing ter zake van een feit waarvoor in Nederland al een strafvervolging heeft plaats gevonden die is geëindigd in een vrijspraak, hetgeen een situatie is die wordt bestreken door artikel 7 lid 2 WOTS (zie ook pleitnota onder 17.) en waarop de artikelen 50 Handvest EU en 54 SUO van toepassing zijn. Voor zover de rechtbank met dit oordeel tot uitdrukking brengt de regel ‘ne bis in idem’ niet van toepassing te achten op de onderlinge verhoudingen van de rechtsmacht van verschillende lidstaten, berust dat uitgangspunt op een verkeerde rechtsopvatting (zie de artikelen 54 tot en met 58 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst en het arrest van het Hof van Justitie van 11 februari 2003, zaak C-187/01, Gözütok Jurispr. 2003, blz. I-1345.
10.
De verlofverlening en de verbeurdverklaring door de rechtbank van het geldbedrag van € 402.340,-- betekenen voorts een schending van de in artikel 6 lid 2 EVRM neergelegde onschuldpresumptie omdat die leiden tot de vaststelling van schuld van rekwirant aan een strafbaar feit waarvoor hij eerder is vrijgesproken. De rechtbank heeft het hierop betrekking hebbende verweer verworpen onder verwijzing naar haar overwegingen en beslissing ten aanzien van de vraag of het hier al dan niet gaat om ‘hetzelfde feit’. In het licht van hetgeen door rekwirant ten aanzien daarvan hiervoor is aangevoerd, moet worden geconcludeerd dat de verwerping van dit verweer berust op daartoe niet toereikende gronden en/of onbegrijpelijk is in het licht van hetgeen is gesteld omtrent de beslissing van de Italiaanse rechter.
11.
Mitsdien lijdt de beschikking van de rechtbank aan nietigheid.
Slotopmerking:
Namens rekwirant is de rechtbank verzocht om over te gaan tot het stellen van prejudiciële vragen. Aan de orde is immers de interpretatie van de op het ‘ne bis in idem’ betrekking hebbende bepalingen die (mede) zijn neergelegd in het recht van de Europese Unie, de artikelen 50 EU Handvest, art. 54 SUO. Nu de rechtbank in deze procedure niet optreedt als hoogste rechterlijke instantie, was zij niet verplicht het verzoek te honoreren.
Dat is anders in de cassatieprocedure. Uw Raad wordt thans gevraagd zich als hoogste rechterlijke instantie over de zaak uit te spreken. Mocht uw Raad rekwirant in een of meerdere van voorgaande standpunten met betrekking tot de uitleg van het recht van de Europese Unie niet volgen dan wordt expliciet verzocht om prejudiciële vragen voor te leggen aan het HvJ EU.
In dit verband wordt verwezen naar de zogenaamde ‘CILFIT criteria’, die op de onderhavige zaak van toepassing zijn. Kort gezegd volgt uit het CILFIT arrest9. van het HvJ EU dat de verplichting ex art. 267 VWEU tot het stellen van prejudiciële vragen door de hoogste nationale rechter over de uitleg van het Unierecht slechts in het geval van een acte clair of acte eclairé achterwege kan blijven. Van dat laatste is, zo Uw Raad rekwirant niet volgt in hetgeen hij in deze schriftuur heeft gesteld, geen sprake.
De vragen zouden dan dezelfde zijn als geformuleerd in de aan de rechtbank overgelegde pleitnota of een daarmee verband houdende strekking dienen te hebben, te weten:
- —
of de confiscatieprocedure is te scharen onder een procedure als bedoeld in artikel 54 SUO dan wel onder ‘berechting’ en/of ‘bestraffing’ als bedoeld onder 50 Handvest van de grondrechten van de EU.
Over de reikwijdte van het ne bis in idem beginsel:
- —
Kunnen de door de Italiaanse rechter aan de confiscatie ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden worden aangemerkt als dezelfde feiten als waarvoor rekwirant in Nederland is vrijgesproken?
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Amstel 326, 1017 AR Amsterdam, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Amsterdam, 28 september 2015
J. Kuijper
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 28‑09‑2015
HR 03-09-2013, ECLI:NL:HR:2013:586
Bij vonnis van de rechtbank van 25 november 2004, onherroepelijk geworden op 15 december 2009 na intrekking van het daartegen door de officier van justitie ingestelde hoger beroep en niet-ontvankelijk verklaring in dat hoger beroep bij arrest van 30 november 2009, onherroepelijk geworden op 15 december 2009.
Bekrachtiging op 21 juli 2010 in hoger beroep van vonnis rechtbank Reggio Calabria dd 29 oktober 2008.
HR 18 januari 1972, NJ 1972, 378
Dus niet zoals in HR 8 juli 2014, NJB 2014/1515
HR 21 november 1961, NJ 1962, 89, HR 5 februari 1963, NJ 1963, 520, en HR 17 december 1963, NJ 1964, 385.
Ter vergelijking een WOTS-zaak waarin juist geen sprake was van één feitencomplex volgens de Hoge Raad (HR 13 december 1994, NJ 1995, 252.) Daarin ging het om meerdere transporten van onder de Opiumwet vallende middelen.
p. 3–4 van de beschikking dd 2 juli 2015.
HvJ EU, CILFIT, Zaak C-283/81, 6 oktober 1982.