HvJ EU 26 juli 2017, ECLI:EU:C:2017:590, C-225/16, JV 2017/190, m.nt. van Pahladsingh.
HR, 14-11-2017, nr. 14/00826
ECLI:NL:HR:2017:2862
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-11-2017
- Zaaknummer
14/00826
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Staatsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2862, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑11‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1240, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:1240, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑10‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2862, Gevolgd
ECLI:NL:HR:2016:515, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑03‑2016; (Cassatie, Prejudicieel verzoek)
Prejudiciële vraag aan: ECLI:EU:C:2017:590
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:776, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:776, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑03‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:515, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑04‑2014
- Wetingang
art. 197 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2018/216 met annotatie van A.H. Klip
JV 2018/14 met annotatie van dr. G.N. Cornelisse
SR-Updates.nl 2017-0461 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NbSr 2018/42
NJ 2018/215 met annotatie van A.H. Klip
JV 2016/134 met annotatie van prof. mr. P. Boeles
SEW 2016, afl. 7/8, p. 348
SR-Updates.nl 2016-0173
Uitspraak 14‑11‑2017
Inhoudsindicatie
Onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd t.z.v. overtreding van art. 197 Sr na uitgevaardigd inreisverbod. Terugkeerrichtlijn. Vervolg op ECLI:NL:HR:2016:515 waarin HR prejudiciële vragen aan HvJEU heeft gesteld. 1. Aanvang duur inreisverbod. 2. Oplegging onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Ad 1. HvJEU heeft geoordeeld dat de maximale duur van het inreisverbod a.b.i. art. 11.2 Terugkeerrichtlijn moet worden berekend vanaf het tijdstip waarop betrokkene het grondgebied van de lidstaten daadwerkelijk heeft verlaten (ECLI:EU:C:2017:590). Nu het middel van een andere opvatting uitgaat, faalt het. Ad 2. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2013:BY3151 inhoudende dat de rechter die een onvoorwaardelijke gevangenisstraf oplegt t.z.v. overtreding van art. 197 Sr, zich ervan dient te vergewissen dat de stappen van de in de Terugkeerrichtlijn vastgelegde terugkeerprocedure zijn doorlopen en daarvan in de motivering van zijn beslissing blijkt dient te geven. ’s Hofs oordeel, dat inhoudt dat de stappen van de terugkeerprocedure zijn doorlopen en waarin besloten ligt dat verdachte illegaal in Nederland verbleef terwijl niet is gebleken van een geldige reden om niet terug te keren, zodat ter zake een gevangenisstraf kon worden opgelegd, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Voor zover wordt betoogd dat uit (rechtspraak van de HR over) de Terugkeerrichtlijn voortvloeit dat in een geval als het onderhavige, waarin het Hof heeft vastgesteld dat de stappen van de in de Terugkeerrichtlijn vastgelegde terugkeerprocedure op een eerder moment zijn doorlopen, de rechter - alvorens hij een onvoorwaardelijke gevangenisstraf oplegt wegens handelen i.s.m. art. 197 Sr - zich ervan dient te vergewissen dat die stappen niet nogmaals dienen te worden doorlopen, steunt het middel op een onjuiste rechtsopvatting.
Partij(en)
14 november 2017
Strafkamer
nr. S 14/00826
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 22 november 2013, nummer 23/005397-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979.
1. Het verdere verloop van het geding in cassatie
1.1.
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar zijn arrest van 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:515. Bij dit arrest heeft de Hoge Raad alvorens verder te beslissen het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) verzocht uitspraak te doen over de in dat arrest onder 6 omschreven vragen.
1.2.
Bij arrest van 26 juli 2017, ECLI:EU:C:2017:590, heeft het HvJEU in de zaak C-225/16, het volgende overwogen:
"Eerste vraag
33 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 11, lid 2, van richtlijn 2008/115 in die zin moet worden uitgelegd dat de in deze bepaling vastgelegde duur van het inreisverbod, die in principe niet meer dan vijf jaar bedraagt, moet worden berekend vanaf de datum waarop dat inreisverbod is uitgevaardigd dan wel vanaf de datum waarop de betrokkene het grondgebied van de lidstaten daadwerkelijk heeft verlaten dan wel vanaf enig ander tijdstip.
34 Deze vraag rijst in het kader van het hoofdgeding met betrekking tot een beschikking die is vastgesteld vóór het verstrijken van de termijn voor omzetting van richtlijn 2008/115 en waarbij [verdachte] ongewenst is verklaard, met als rechtsgevolg de verplichting voor de betrokkene, ten eerste, om Nederland te verlaten en, ten tweede, om tien achtereenvolgende jaren buiten deze lidstaat te verblijven. Vast staat dat [verdachte] Nederland na de vaststelling van die beschikking nooit heeft verlaten en dat hij na het verstrijken van die termijn voor omzetting in eerste aanleg en in hoger beroep is veroordeeld tot een gevangenisstraf wegens de niet-naleving van die beschikking.
35 In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat het Hof heeft geoordeeld dat richtlijn 2008/115 van toepassing is op de gevolgen van besluiten houdende een inreisverbod die zijn vastgesteld op grond, van nationale regels die van kracht waren vóór de datum waarop de richtlijn in de betrokken lidstaat van toepassing is geworden, voor zover deze gevolgen zich na deze datum voordoen. Hoewel deze richtlijn geen overgangsregeling bevat voor besluiten houdende een inreisverbod die zijn vastgesteld voordat de richtlijn van toepassing is geworden, volgt immers uit vaste rechtspraak dat een nieuwe regeling, voor zover niet anders is bepaald, onmiddellijk van toepassing is op de toekomstige gevolgen van een onder de oude regeling ontstane situatie (zie in die zin arrest van 19 september 2013, Filev en Osmani, C-297/12, EU:C:2013:569, punten 39-41).
36 Daaruit volgt dat de bepalingen van richtlijn 2008/115 van toepassing zijn op het in het hoofdgeding aan de orde zijnde inreisverbod.
37 Volgens artikel 11, lid 2, van richtlijn 2008/115 wordt de duur van het inreisverbod volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval bepaald en bedraagt de duur in principe niet meer dan vijf jaar. De duur kan meer dan vijf jaar bedragen indien de derdelander een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
38 Voor de uitlegging van deze bepaling dient allereerst in herinnering te worden gebracht dat, met het oog op de eenvormige toepassing van het Unierecht en het beginsel van gelijke behandeling, als algemene regel dient te gelden dat de begrippen van een Unierechtelijke bepaling die voor de vaststelling van haar betekenis en draagwijdte niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, in de gehele Unie autonoom en op eenvormige wijze worden uitgelegd, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de context van de bepaling en met het doel van de betrokken regeling (zie naar analogie arrest van 17 juli 2008, Kozlowski, C-66/08, EU:C:2008:437, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
39 Blijkens overweging 14 van richtlijn 2008/115 strekt een inreisverbod, dat de betrokkene de toegang tot en het verblijf op het grondgebied van alle lidstaten ontzegt, ertoe een Europese dimensie te geven aan het effect van nationale terugkeermaatregelen.
40 Hoewel richtlijn 2008/115 niet uitdrukkelijk bepaalt vanaf welk tijdstip de duur van het inreisverbod moet worden berekend, volgt evenwel uit die doelstelling, en meer in het algemeen uit het doel van deze richtlijn, dat erin bestaat gemeenschappelijke normen en procedures vast te stellen teneinde de doeltreffende terugkeer van illegaal verblijvende derdelanders te verzekeren met volledige eerbiediging van hun grondrechten, alsmede uit feit dat daarbij nergens naar het nationale recht wordt verwezen, dat, anders dan de Deense regering betoogt, de vaststelling van dat tijdstip niet aan de beoordeling van elke lidstaat kan worden gelaten.
41 Zoals de advocaat-generaal immers in wezen heeft opgemerkt in punt 49 van haar conclusie, zou, indien wordt aanvaard dat inreisverboden, waarvan de rechtsgrondslag een reeks op Europees niveau geharmoniseerde regels is, op verschillende tijdstippen beginnen en ophouden rechtsgevolgen teweeg te brengen, naargelang van de verschillende keuzen van de lidstaten in het kader van hun nationale wetgeving, het met richtlijn 2008/115 en met dergelijke inreisverboden nagestreefde doel in gevaar worden gebracht.
42 De vraag wat uiteindelijk het tijdstip is waarop een inreisverbod begint rechtsgevolgen teweeg te brengen, en op basis waarvan de duur van dat verbod moet worden berekend, dient te worden beantwoord gelet op de bewoordingen, de opzet en het doel van richtlijn 2008/115.
43 Artikel 3, punt 6, van richtlijn 2008/115 omschrijft "inreisverbod" als "een administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij de betrokkene de toegang tot en het verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor een bepaalde termijn wordt verboden, samen met een terugkeerbesluit". Laatstbedoeld besluit is in artikel 3, punt 4, van deze richtlijn gedefinieerd als „de administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld".
44 Ingevolge artikel 11, lid 1, van richtlijn 2008/115 gaat het terugkeerbesluit gepaard met een inreisverbod indien er geen termijn voor vrijwillig vertrek is toegekend, of indien niet aan de terugkeerverplichting is voldaan. In de overige gevallen kan het terugkeerbesluit een inreisverbod omvatten.
45 Uit de bewoordingen van deze bepalingen alsmede uit het gebruik van de uitdrukking „inreisverbod" vloeit voort dat een dergelijk verbod wordt geacht een terugkeerbesluit aan te vullen door het de betrokkene te verbieden gedurende een bepaalde tijd na zijn "terugkeer", zoals deze term is gedefinieerd in artikel 3, punt 3, van richtlijn 2008/115, en dus na zijn vertrek van het grondgebied van de lidstaten, dat grondgebied opnieuw te betreden en er vervolgens te verblijven. Voor het ingaan van een dergelijk verbod is dus verondersteld dat de betrokkene dat grondgebied eerst heeft verlaten.
46 Voor deze vaststelling is steun te vinden in de opzet van richtlijn 2008/115.
47 In dit verband moet erop worden gewezen dat in deze richtlijn - blijkens de in de punten 43 en 44 van dit arrest aangehaalde bepalingen, alsmede blijkens met name overweging 6, artikel 6, leden 1 en 6, artikel 8, leden 1 en 3, artikel 11, lid 3, eerste alinea, en artikel 12, lid 1, ervan - een duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds het terugkeerbesluit en het eventuele verwijderingsbesluit en anderzijds het inreisverbod.
48 Uit hoofde van artikel 3, punt 4, en artikel 6, lid 1, van richtlijn 2008/115 wordt aldus bij het terugkeerbesluit het oorspronkelijke onregelmatige verblijf van de betrokkenen illegaal verklaard en wordt hem daarbij een terugkeerverplichting opgelegd. Dat besluit stelt op grond van artikel 7, lid 1, van deze richtlijn en onder voorbehoud van de uitzonderingen in artikel 7, lid 4, ervan, een passende termijn vast voor vrijwillig vertrek van de betrokkene. In het geval waarin een dergelijke termijn niet is toegekend of indien binnen de toegekende termijn niet aan de terugkeerverplichting is voldaan, nemen de lidstaten overeenkomstig artikel 8, leden 1 en 3, van die richtlijn de nodige maatregelen om het terugkeerbesluit uit te voeren en stellen zij in voorkomend geval een verwijderingsbesluit vast, te weten een afzonderlijk administratief of rechterlijk besluit of administratieve handeling waarbij de tenuitvoerlegging van de terugkeerverplichting wordt gelast.
49 Daaruit volgt dat het onrechtmatige verblijf van de betrokkene tot het tijdstip van de vrijwillige of gedwongen uitvoering van de terugkeerverplichting en bijgevolg van de daadwerkelijke terugkeer naar zijn land van herkomst, een land van doorreis of een ander derde land, in de zin van artikel 3, punt 3, van richtlijn 2008/115, wordt beheerst door het terugkeerbesluit en niet door het inreisverbod, dat pas vanaf dat tijdstip rechtsgevolgen teweegbrengt door het de betrokkene te verbieden om gedurende een bepaalde periode na zijn terugkeer het grondgebied van de lidstaten weer te betreden en er opnieuw te verblijven.
50 Dus hoewel richtlijn 2008/15 de lidstaten op grond van artikel 6, lid 6, de mogelijkheid biedt om het terugkeerbesluit en het inreisverbod tegelijkertijd vast te stellen, volgt uit de opzet van deze richtlijn duidelijk dat deze twee besluiten los van elkaar staan: het eerste verbindt consequenties aan de onrechtmatigheid van het oorspronkelijke verblijf terwijl het tweede een eventueel later verblijf betreft en dit onrechtmatig maakt.
51 Een eventueel inreisverbod vormt aldus een middel om de doeltreffendheid van het terugkeerbeleid van de Unie te vergroten, door te waarborgen dat gedurende een bepaalde periode na de verwijdering van een illegaal verblijvende derdelander, deze persoon niet legaal zal kunnen terugkomen op het grondgebied van de lidstaten.
52 Aan deze doelstelling van artikel 11 van richtlijn 2008/115 en aan het algemene doel dat met deze richtlijn wordt nagestreefd, zoals in herinnering gebracht in punt 40 van dit arrest, zou afbreuk worden gedaan indien de weigering van een dergelijke derdelander om gevolg te geven aan de terugkeerverplichting en mee te werken in het kader van een verwijderingsprocedure hem in staat zou stellen zich geheel of ten dele te onttrekken aan de rechtsgevolgen van een inreisverbod, wat het geval zou zijn indien het tijdvak waarin een dergelijk inreisverbod geldt, gedurende deze procedure zou kunnen ingaan of verstrijken.
53 Uit de bewoordingen, de opzet en het doel van richtlijn 2008/115 vloeit dus voort dat het tijdvak van het inreisverbod pas ingaat vanaf de datum waarop de betrokkene het grondgebied van de lidstaten daadwerkelijk heeft verlaten.
54 Wat de vraag betreft of richtlijn 2008/115 zich er in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding tegen verzet dat een gevangenisstraf wordt opgelegd wegens overtreding van een beschikking waarbij de betrokkene ongewenst is verklaard, waarvan de gevolgen in punt 34 van dit arrest zijn genoemd, dient in herinnering te worden gebracht dat het Hof heeft geoordeeld dat een lidstaat een inbreuk op een onder deze richtlijn vallend inreisverbod enkel strafrechtelijk kan bestraffen op voorwaarde dat de handhaving van de gevolgen van dat verbod strookt met artikel 11 van deze richtlijn (zie in die zin arresten van 19 september 2013, Filev en Osmani, C-297/12, EU:C:2013:569, punt 37, en 1 oktober 2015, Celaj, C-290/14, EU:C:2015:640, punt 31).
55 Voor zover [verdachte] Nederland echter niet heeft verlaten na de ongewenstverklaring en aan de daarbij opgelegde terugkeerverplichting bijgevolg nooit is voldaan, bevindt de betrokkene zich in een illegale situatie die voortvloeit uit een oorspronkelijk illegaal verblijf en niet uit een later illegaal verblijf dat het gevolg is van een overtreding van een inreisverbod in de zin van artikel 11 van richtlijn 2008/115.
56 In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak richtlijn 2008/115 zich verzet tegen een regeling van een lidstaat waarbij het oorspronkelijke illegale verblijf wordt tegengegaan met strafrechtelijke sancties, voor zover op grond van deze regeling een gevangenisstraf kan worden opgelegd aan een derdelander die weliswaar illegaal op het grondgebied van die lidstaat verblijft en niet bereid is dit grondgebied vrijwillig te verlaten, doch op wie niet de in artikel 8 van deze richtlijn bedoelde dwangmaatregelen zijn toegepast. Het Hof heeft evenwel gepreciseerd dat die richtlijn zich niet verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan een gevangenisstraf kan worden opgelegd aan een derdelander op wie de bij die richtlijn ingestelde terugkeerprocedure is toegepast en die, zonder geldige reden om niet terug te keren, illegaal op dat grondgebied verblijft (zie in die zin arresten van 6 december 2011, Achughbabian, C-329/11, EU:C:2011:807, punt 50, en 7 juni 2016, Affum, C-47/15, EU:C:2016:408, punten 52 en 54).
57 Uit de stukken waarover het Hof beschikt blijkt, ten eerste, dat in het kader van het hoofdgeding, het Gerechtshof Amsterdam heeft geoordeeld dat in casu de terugkeerprocedure als doorlopen kon worden beschouwd, zodat het opleggen van een gevangenisstraf voor de betrokken feiten niet in strijd was met richtlijn 2008/115, en, ten tweede, dat deze vaststelling, waaruit lijkt te volgen dat in casu is voldaan aan de voorwaarden die zijn geformuleerd in de in het vorige punt in herinnering gebrachte rechtspraak, in het kader van het bij de verwijzende rechter ingestelde cassatieberoep niet was betwist, hetgeen de verwijzende rechter evenwel dient na te gaan.
58 Gelet op een en ander dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 11, lid 2, van richtlijn 2008/115 aldus moet worden uitgelegd dat de duur van het inreisverbod als bedoeld in deze bepaling, die in principe niet meer dan vijf jaar bedraagt, moet worden berekend vanaf het tijdstip waarop de betrokkene het grondgebied van de lidstaten daadwerkelijk heeft verlaten.
Tweede vraag
59 Zoals de verwijzende rechter in zijn verwijzingsbeslissing heeft opgemerkt, is de tweede vraag enkel gesteld voor het geval het Hof op de eerste vraag zou antwoorden dat de duur van het inreisverbod als bedoeld in artikel 11, lid 2, van richtlijn 2008/115 niet dient te worden berekend vanaf het tijdstip waarop de betrokkene het grondgebied van de lidstaten daadwerkelijk heeft verlaten, maar vanaf een eerder tijdstip, zoals dat van de uitvaardiging van dat verbod. Zoals de advocaat-generaal in punt 64 van haar conclusie heeft opgemerkt, is deze vraag immers alleen in dat geval relevant voor de beslechting van het hoofdgeding.
60 Gelet op het antwoord op de eerste vraag, hoeft de tweede vraag dus niet te worden beantwoord.
(...)
Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:
Artikel 11, lid 2, van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, moet aldus worden uitgelegd dat de duur van het inreisverbod als bedoeld in deze bepaling, die in principe niet meer dan vijf jaar bedraagt, moet worden berekend vanaf het tijdstip waarop de betrokkene het grondgebied van de lidstaten daadwerkelijk heeft verlaten."
1.3.
De raadsman heeft schriftelijk gereageerd op dit arrest.
1.4.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft nader geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.5.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof heeft miskend dat de ongewenstverklaring van de verdachte ten tijde van de bewezenverklaarde feiten niet langer van kracht was omdat de duur daarvan de in art. 11, tweede lid, van de richtlijn nr. 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PbEG L 348/98; hierna: de Terugkeerrichtlijn) bedoelde maximale duur heeft overschreden.
2.2.
Het HvJEU heeft geoordeeld dat de maximale duur van het inreisverbod als bedoeld in art. 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn moet worden berekend vanaf het tijdstip waarop de betrokkene het grondgebied van de lidstaten daadwerkelijk heeft verlaten. Nu het middel van een andere opvatting uitgaat, faalt het.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet in strijd is met de Terugkeerrichtlijn
3.2.
Het Hof heeft de verdachte ter zake van "als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet, dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard", meermalen gepleegd, veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden.Het heeft met betrekking tot de opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf het volgende overwogen:
"Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft een beslissing van de Nederlands overheid, waarbij hij tot ongewenst vreemdeling was verklaard en op grond waarvan hij verplicht was Nederland te verlaten, telkenmale genegeerd en heeft zich hier te lande opgehouden terwijl hij wist dat dit hem niet was toegestaan. De verdachte heeft aldus het door de overheid gevoerde vreemdelingenbeleid doorkruist.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 24 oktober 2013 is de verdachte eerder onherroepelijk veroordeeld ter zake van onder meer hetzelfde misdrijf als thans aan de orde is, waarmee het hof bij de strafoplegging rekening heeft gehouden op de voet van het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, onder meer verwijzende naar het vonnis van de politierechter te Amsterdam van 9 september 2013, waarbij verdachte 5 maanden gevangenisstraf voor een misdrijf als het onderhavige is opgelegd.
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de terugkeerprocedure zoals voorgeschreven in de Terugkeerrichtlijn (richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedure in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven) niet geheel is doorlopen, waardoor de op de Staat rustende inspanningsverplichting ter verwijdering van de verdachte uit Nederland niet is nageleefd. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat de terugkeerprocedure nooit is aangevangen nu de ongewenstverklaring van de verdachte niet kan worden aangemerkt als terugkeerbesluit.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De stelling van de raadsman van de verdachte, dat de terugkeerprocedure nooit is aangevangen nu een terugkeerbesluit ontbreekt, vindt geen steun in het recht.
Het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf aan een tot een ongewenst vreemdeling verklaarde onderdaan van een derde land in de zin van art. 3, eerste lid, van de richtlijn die, zonder geldige reden om niet terug te keren, illegaal in Nederland verblijft, is strijdig met de richtlijn indien de stappen van de in de richtlijn vastgelegde terugkeerprocedure nog niet zijn doorlopen, nu die strafoplegging de verwezenlijking van de met deze richtlijn nagestreefde doelstelling, te weten de invoering van een doeltreffend beleid van verwijdering en terugkeer van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen, in gevaar kan brengen.
In het proces-verbaal van de Vreemdelingenpolitie, regio Amsterdam-Amstelland, opgemaakt op 18 oktober 2013, is gerelateerd dat de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: DT&V) de gehele uitzettingsprocedure heeft doorlopen.
Uit de bijlage van het voornoemde proces-verbaal volgt dat de verdachte meermalen in vreemdelingenbewaring is gesteld en dat de DT&V 26 vertrekgesprekken met de verdachte heeft gevoerd. Hij is meermalen gepresenteerd bij de autoriteiten van Algerije, Marokko en Tunesië, maar geen van de landen heeft ooit positief bericht. Voorts zijn er verschillende onderzoeken uitgezet, met name dacty-onderzoeken via Interpol. De verdachte is op 3 juli 2013 uit de caseload van de DT&V gestroomd.
Uit het proces-verbaal van relaas van de Vreemdelingenpolitie van 1 juli 2013 volgt eveneens dat er gepoogd is een taalanalyse bij de verdachte af te nemen en voorts dat de procedures die de DT&V betrekkende de uitzettingshandelingen heeft gevolgd, geheel zijn doorlopen. Dit heeft echter niet geleid tot uitzetting van de verdachte, nu de verdachte op geen enkele wijze zijn medewerking heeft verleend.
Nu de Staat zich thans voldoende heeft ingespannen om de identiteit van de verdachte te (doen) achterhalen en hem te doen terugkeren naar het land van herkomst, kan de terugkeerprocedure als doorlopen worden beschouwd, waardoor het opleggen van een gevangenisstraf voor de bewezenverklaarde feiten geen strijdigheid met de Terugkeerrichtlijn met zich meebrengt.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden."
3.3.
In zijn arrest van 21 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY3151, NJ 2014/216 heeft de Hoge Raad uit de rechtspraak van het HvJEU afgeleid dat de Terugkeerrichtlijn zich niet ertegen verzet dat op grond van art. 197 Sr een gevangenisstraf wordt opgelegd aan een tot ongewenst vreemdeling verklaarde onderdaan van een derde land in de zin van art. 3, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn op wie de bij die richtlijn voorziene terugkeerprocedure is toegepast en die, zonder geldige reden om niet terug te keren, illegaal in Nederland verblijft, en geoordeeld dat de rechter die een onvoorwaardelijke gevangenisstraf oplegt wegens handelen in strijd met art. 197 Sr, zich ervan dient te vergewissen dat de stappen van de in de Terugkeerrichtlijn vastgelegde terugkeerprocedure zijn doorlopen en daarvan in de motivering van zijn beslissing dient blijk te geven.
3.4.
Het onder 3.2 weergegeven oordeel van het Hof, dat inhoudt dat de stappen van de terugkeerprocedure zijn doorlopen en waarin voorts besloten ligt dat de verdachte illegaal in Nederland verbleef terwijl niet is gebleken van een geldige reden om niet terug te keren, zodat ter zake een gevangenisstraf kon worden opgelegd, geeft mede gelet op hetgeen hiervoor onder 3.3 is overwogen, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Voor zover in de toelichting op het middel wordt betoogd dat uit (de rechtspraak van de Hoge Raad over) de Terugkeerrichtlijn voortvloeit dat in een geval als het onderhavige, waarin het Hof heeft vastgesteld dat de stappen van de in de Terugkeerrichtlijn vastgelegde terugkeerprocedure op een eerder moment zijn doorlopen, de rechter – alvorens hij een onvoorwaardelijke gevangenisstraf oplegt wegens handelen in strijd met art. 197 Sr – zich ervan dient te vergewissen dat die stappen niet nogmaals dienen te worden doorlopen, steunt het middel op een onjuiste rechtsopvatting.
3.5.
Het middel faalt.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van twee maanden.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze één maand en drie weken beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, V. van den Brink, E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.T. Boerlage, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 november 2017.
Conclusie 17‑10‑2017
Inhoudsindicatie
Onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd t.z.v. overtreding van art. 197 Sr na uitgevaardigd inreisverbod. Terugkeerrichtlijn. Vervolg op ECLI:NL:HR:2016:515 waarin HR prejudiciële vragen aan HvJEU heeft gesteld. 1. Aanvang duur inreisverbod. 2. Oplegging onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Ad 1. HvJEU heeft geoordeeld dat de maximale duur van het inreisverbod a.b.i. art. 11.2 Terugkeerrichtlijn moet worden berekend vanaf het tijdstip waarop betrokkene het grondgebied van de lidstaten daadwerkelijk heeft verlaten (ECLI:EU:C:2017:590). Nu het middel van een andere opvatting uitgaat, faalt het. Ad 2. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2013:BY3151 inhoudende dat de rechter die een onvoorwaardelijke gevangenisstraf oplegt t.z.v. overtreding van art. 197 Sr, zich ervan dient te vergewissen dat de stappen van de in de Terugkeerrichtlijn vastgelegde terugkeerprocedure zijn doorlopen en daarvan in de motivering van zijn beslissing blijkt dient te geven. ’s Hofs oordeel, dat inhoudt dat de stappen van de terugkeerprocedure zijn doorlopen en waarin besloten ligt dat verdachte illegaal in Nederland verbleef terwijl niet is gebleken van een geldige reden om niet terug te keren, zodat ter zake een gevangenisstraf kon worden opgelegd, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Voor zover wordt betoogd dat uit (rechtspraak van de HR over) de Terugkeerrichtlijn voortvloeit dat in een geval als het onderhavige, waarin het Hof heeft vastgesteld dat de stappen van de in de Terugkeerrichtlijn vastgelegde terugkeerprocedure op een eerder moment zijn doorlopen, de rechter - alvorens hij een onvoorwaardelijke gevangenisstraf oplegt wegens handelen i.s.m. art. 197 Sr - zich ervan dient te vergewissen dat die stappen niet nogmaals dienen te worden doorlopen, steunt het middel op een onjuiste rechtsopvatting.
Nr. 14/00826 Zitting: 17 oktober 2017 | Mr. T.N.B.M. Spronken Nadere conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 22 november 2013 door het gerechtshof Amsterdam wegens zeven feiten, telkens “als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet, dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden.
Mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, heeft namens verdachte twee middelen van cassatie voorgesteld. In het eerste middel wordt kort samengevat gesteld dat de ongewenstverklaring van de verdachte, die gelijk moet worden gesteld aan een inreisverbod ingevolge de Terugkeerrichtlijn, zijn rechtskracht heeft verloren omdat de maximale duur hiervan ingevolge art. 11 lid 2 van de Terugkeerrichtlijn is verstreken en daarmee de grondslag voor bestraffing is komen te vervallen.
Op 17 maart 2015 heb ik in deze zaak geconcludeerd en het standpunt ingenomen dat het voor de beoordeling van het middel van belang is vast te stellen met ingang van welke datum de geldigheidsduur van een inreisverbod begint te lopen: het moment van uitvaardiging van het inreisverbod, het moment dat de betrokken vreemdeling het land heeft verlaten, of enig ander moment. Omdat deze vraag nog niet eerder door het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) was beantwoord en uit een beknopt rechtsvergelijkend onderzoek was gebleken dat de ingangsdatum van de in art. 11 lid 2 van de richtlijn bedoelde maximale duur in verschillende EU-lidstaten op een andere wijze wordt bepaald, was de uitleg van art. 11 lid 2 van de Terugkeerrichtlijn wat dit betreft kennelijk niet eenduidig. Daarom heb ik geconcludeerd dat de Hoge Raad de behandeling van het cassatieberoep schorst en prejudiciële vragen voorlegt aan het HvJ EU.
Bij arrest van 29 maart 2016 heeft de Hoge Raad iedere verdere beslissing in de zaak aangehouden totdat het HvJ EU uitspraak heeft gedaan, ik citeer:
“over richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PbEG L 348/98; hierna: de Terugkeerrichtlijn) met betrekking tot de volgende vragen.
1. Moet artikel 11, lid 2, van de Terugkeerrichtlijn aldus worden uitgelegd dat de daarin vermelde termijn van vijf jaren wordt berekend:
a. vanaf het moment dat het inreisverbod (of met terugwerkende kracht: de daarmee gelijk te stellen ongewenstverklaring) is uitgevaardigd, dan wel
b. met ingang van de datum waarop de betrokkene het grondgebied van – kort gezegd – de lidstaten van de EU daadwerkelijk heeft verlaten, dan wel
c. enig ander moment?
2. Moet artikel 11, lid 2, van de Terugkeerrichtlijn met het oog op de toepassing van het overgangsrecht aldus worden uitgelegd dat deze bepaling meebrengt dat besluiten die zijn genomen voordat deze richtlijn in werking trad, waarvan het rechtsgevolg is dat de geadresseerde gedurende tien achtereenvolgende jaren buiten Nederland moet verblijven en het inreisverbod volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval is bepaald waartegen een rechtsmiddel kon worden aangewend, geen rechtsgevolg meer hebben indien de duur van deze verplichting op het moment waarop deze richtlijn ten uitvoer diende te worden gelegd of op het moment waarop is vastgesteld dat de geadresseerde van dit besluit in Nederland verbleef, de in deze bepaling bedoelde duur overschreed?”
5. Bij arrest van 26 juli 2017, C-225/16, heeft het HvJ EU1.de prejudiciële vragen als volgt beantwoord:
“Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
33 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 11, lid 2, van richtlijn 2008/115 in die zin moet worden uitgelegd dat de in deze bepaling vastgelegde duur van het inreisverbod, die in principe niet meer dan vijf jaar bedraagt, moet worden berekend vanaf de datum waarop dat inreisverbod is uitgevaardigd dan wel vanaf de datum waarop de betrokkene het grondgebied van de lidstaten daadwerkelijk heeft verlaten dan wel vanaf enig ander tijdstip.
34 Deze vraag rijst in het kader van het hoofdgeding met betrekking tot een beschikking die is vastgesteld vóór het verstrijken van de termijn voor omzetting van richtlijn 2008/115 en waarbij [verdachte] ongewenst is verklaard, met als rechtsgevolg de verplichting voor de betrokkene, ten eerste, om Nederland te verlaten en, ten tweede, om tien achtereenvolgende jaren buiten deze lidstaat te verblijven. Vast staat dat [verdachte] Nederland na de vaststelling van die beschikking nooit heeft verlaten en dat hij na het verstrijken van die termijn voor omzetting in eerste aanleg en in hoger beroep is veroordeeld tot een gevangenisstraf wegens de niet-naleving van die beschikking.
35 In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat het Hof heeft geoordeeld dat richtlijn 2008/115 van toepassing is op de gevolgen van besluiten houdende een inreisverbod die zijn vastgesteld op grond, van nationale regels die van kracht waren vóór de datum waarop de richtlijn in de betrokken lidstaat van toepassing is geworden, voor zover deze gevolgen zich na deze datum voordoen. Hoewel deze richtlijn geen overgangsregeling bevat voor besluiten houdende een inreisverbod die zijn vastgesteld voordat de richtlijn van toepassing is geworden, volgt immers uit vaste rechtspraak dat een nieuwe regeling, voor zover niet anders is bepaald, onmiddellijk van toepassing is op de toekomstige gevolgen van een onder de oude regeling ontstane situatie (zie in die zin arrest van 19 september 2013, Filev en Osmani, C-297/12, EU:C:2013:569, punten 39-41).
36 Daaruit volgt dat de bepalingen van richtlijn 2008/115 van toepassing zijn op het in het hoofdgeding aan de orde zijnde inreisverbod.
37 Volgens artikel 11, lid 2, van richtlijn 2008/115 wordt de duur van het inreisverbod volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval bepaald en bedraagt de duur in principe niet meer dan vijf jaar. De duur kan meer dan vijf jaar bedragen indien de derdelander een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
38 Voor de uitlegging van deze bepaling dient allereerst in herinnering te worden gebracht dat, met het oog op de eenvormige toepassing van het Unierecht en het beginsel van gelijke behandeling, als algemene regel dient te gelden dat de begrippen van een Unierechtelijke bepaling die voor de vaststelling van haar betekenis en draagwijdte niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, in de gehele Unie autonoom en op eenvormige wijze worden uitgelegd, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de context van de bepaling en met het doel van de betrokken regeling (zie naar analogie arrest van 17 juli 2008, Kozlowski, C-66/08, EU:C:2008:437, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
39 Blijkens overweging 14 van richtlijn 2008/115 strekt een inreisverbod, dat de betrokkene de toegang tot en het verblijf op het grondgebied van alle lidstaten ontzegt, ertoe een Europese dimensie te geven aan het effect van nationale terugkeermaatregelen.
40 Hoewel richtlijn 2008/115 niet uitdrukkelijk bepaalt vanaf welk tijdstip de duur van het inreisverbod moet worden berekend, volgt evenwel uit die doelstelling, en meer in het algemeen uit het doel van deze richtlijn, dat erin bestaat gemeenschappelijke normen en procedures vast te stellen teneinde de doeltreffende terugkeer van illegaal verblijvende derdelanders te verzekeren met volledige eerbiediging van hun grondrechten, alsmede uit feit dat daarbij nergens naar het nationale recht wordt verwezen, dat, anders dan de Deense regering betoogt, de vaststelling van dat tijdstip niet aan de beoordeling van elke lidstaat kan worden gelaten.
41 Zoals de advocaat-generaal immers in wezen heeft opgemerkt in punt 49 van haar conclusie, zou, indien wordt aanvaard dat inreisverboden, waarvan de rechtsgrondslag een reeks op Europees niveau geharmoniseerde regels is, op verschillende tijdstippen beginnen en ophouden rechtsgevolgen teweeg te brengen, naargelang van de verschillende keuzen van de lidstaten in het kader van hun nationale wetgeving, het met richtlijn 2008/115 en met dergelijke inreisverboden nagestreefde doel in gevaar worden gebracht.
42 De vraag wat uiteindelijk het tijdstip is waarop een inreisverbod begint rechtsgevolgen teweeg te brengen, en op basis waarvan de duur van dat verbod moet worden berekend, dient te worden beantwoord gelet op de bewoordingen, de opzet en het doel van richtlijn 2008/115.
43 Artikel 3, punt 6, van richtlijn 2008/115 omschrijft „inreisverbod” als „een administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij de betrokkene de toegang tot en het verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor een bepaalde termijn wordt verboden, samen met een terugkeerbesluit”. Laatstbedoeld besluit is in artikel 3, punt 4, van deze richtlijn gedefinieerd als „de administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld”.
44 Ingevolge artikel 11, lid 1, van richtlijn 2008/115 gaat het terugkeerbesluit gepaard met een inreisverbod indien er geen termijn voor vrijwillig vertrek is toegekend, of indien niet aan de terugkeerverplichting is voldaan. In de overige gevallen kan het terugkeerbesluit een inreisverbod omvatten.
45 Uit de bewoordingen van deze bepalingen alsmede uit het gebruik van de uitdrukking „inreisverbod” vloeit voort dat een dergelijk verbod wordt geacht een terugkeerbesluit aan te vullen door het de betrokkene te verbieden gedurende een bepaalde tijd na zijn „terugkeer”, zoals deze term is gedefinieerd in artikel 3, punt 3, van richtlijn 2008/115, en dus na zijn vertrek van het grondgebied van de lidstaten, dat grondgebied opnieuw te betreden en er vervolgens te verblijven. Voor het ingaan van een dergelijk verbod is dus verondersteld dat de betrokkene dat grondgebied eerst heeft verlaten.
46 Voor deze vaststelling is steun te vinden in de opzet van richtlijn 2008/115.
47 In dit verband moet erop worden gewezen dat in deze richtlijn - blijkens de in de punten 43 en 44 van dit arrest aangehaalde bepalingen, alsmede blijkens met name overweging 6, artikel 6, leden 1 en 6, artikel 8, leden 1 en 3, artikel 11, lid 3, eerste alinea, en artikel 12, lid 1, ervan - een duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds het terugkeerbesluit en het eventuele verwijderingsbesluit en anderzijds het inreisverbod.
48 Uit hoofde van artikel 3, punt 4, en artikel 6, lid 1, van richtlijn 2008/115 wordt aldus bij het terugkeerbesluit het oorspronkelijke onregelmatige verblijf van de betrokkenen illegaal verklaard en wordt hem daarbij een terugkeerverplichting opgelegd. Dat besluit stelt op grond van artikel 7, lid 1, van deze richtlijn en onder voorbehoud van de uitzonderingen in artikel 7, lid 4, ervan, een passende termijn vast voor vrijwillig vertrek van de betrokkene. In het geval waarin een dergelijke termijn niet is toegekend of indien binnen de toegekende termijn niet aan de terugkeerverplichting is voldaan, nemen de lidstaten overeenkomstig artikel 8, leden 1 en 3, van die richtlijn de nodige maatregelen om het terugkeerbesluit uit te voeren en stellen zij in voorkomend geval een verwijderingsbesluit vast, te weten een afzonderlijk administratief of rechterlijk besluit of administratieve handeling waarbij de tenuitvoerlegging van de terugkeerverplichting wordt gelast.
49 Daaruit volgt dat het onrechtmatige verblijf van de betrokkene tot het tijdstip van de vrijwillige of gedwongen uitvoering van de terugkeerverplichting en bijgevolg van de daadwerkelijke terugkeer naar zijn land van herkomst, een land van doorreis of een ander derde land, in de zin van artikel 3, punt 3, van richtlijn 2008/115, wordt beheerst door het terugkeerbesluit en niet door het inreisverbod, dat pas vanaf dat tijdstip rechtsgevolgen teweegbrengt door het de betrokkene te verbieden om gedurende een bepaalde periode na zijn terugkeer het grondgebied van de lidstaten weer te betreden en er opnieuw te verblijven.
50 Dus hoewel richtlijn 2008/15 de lidstaten op grond van artikel 6, lid 6, de mogelijkheid biedt om het terugkeerbesluit en het inreisverbod tegelijkertijd vast te stellen, volgt uit de opzet van deze richtlijn duidelijk dat deze twee besluiten los van elkaar staan: het eerste verbindt consequenties aan de onrechtmatigheid van het oorspronkelijke verblijf terwijl het tweede een eventueel later verblijf betreft en dit onrechtmatig maakt.
51 Een eventueel inreisverbod vormt aldus een middel om de doeltreffendheid van het terugkeerbeleid van de Unie te vergroten, door te waarborgen dat gedurende een bepaalde periode na de verwijdering van een illegaal verblijvende derdelander, deze persoon niet legaal zal kunnen terugkomen op het grondgebied van de lidstaten.
52 Aan deze doelstelling van artikel 11 van richtlijn 2008/115 en aan het algemene doel dat met deze richtlijn wordt nagestreefd, zoals in herinnering gebracht in punt 40 van dit arrest, zou afbreuk worden gedaan indien de weigering van een dergelijke derdelander om gevolg te geven aan de terugkeerverplichting en mee te werken in het kader van een verwijderingsprocedure hem in staat zou stellen zich geheel of ten dele te onttrekken aan de rechtsgevolgen van een inreisverbod, wat het geval zou zijn indien het tijdvak waarin een dergelijk inreisverbod geldt, gedurende deze procedure zou kunnen ingaan of verstrijken.
53 Uit de bewoordingen, de opzet en het doel van richtlijn 2008/115 vloeit dus voort dat het tijdvak van het inreisverbod pas ingaat vanaf de datum waarop de betrokkene het grondgebied van de lidstaten daadwerkelijk heeft verlaten.
54 Wat de vraag betreft of richtlijn 2008/115 zich er in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding tegen verzet dat een gevangenisstraf wordt opgelegd wegens overtreding van een beschikking waarbij de betrokkene ongewenst is verklaard, waarvan de gevolgen in punt 34 van dit arrest zijn genoemd, dient in herinnering te worden gebracht dat het Hof heeft geoordeeld dat een lidstaat een inbreuk op een onder deze richtlijn vallend inreisverbod enkel strafrechtelijk kan bestraffen op voorwaarde dat de handhaving van de gevolgen van dat verbod strookt met artikel 11 van deze richtlijn (zie in die zin arresten van 19 september 2013, Filev en Osmani, C-297/12, EU:C:2013:569, punt 37, en 1 oktober 2015, Celaj, C-290/14, EU:C:2015:640, punt 31).
55 Voor zover [verdachte] Nederland echter niet heeft verlaten na de ongewenstverklaring en aan de daarbij opgelegde terugkeerverplichting bijgevolg nooit is voldaan, bevindt de betrokkene zich in een illegale situatie die voortvloeit uit een oorspronkelijk illegaal verblijf en niet uit een later illegaal verblijf dat het gevolg is van een overtreding van een inreisverbod in de zin van artikel 11 van richtlijn 2008/115.
56 In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak richtlijn 2008/115 zich verzet tegen een regeling van een lidstaat waarbij het oorspronkelijke illegale verblijf wordt tegengegaan met strafrechtelijke sancties, voor zover op grond van deze regeling een gevangenisstraf kan worden opgelegd aan een derdelander die weliswaar illegaal op het grondgebied van die lidstaat verblijft en niet bereid is dit grondgebied vrijwillig te verlaten, doch op wie niet de in artikel 8 van deze richtlijn bedoelde dwangmaatregelen zijn toegepast. Het Hof heeft evenwel gepreciseerd dat die richtlijn zich niet verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan een gevangenisstraf kan worden opgelegd aan een derdelander op wie de bij die richtlijn ingestelde terugkeerprocedure is toegepast en die, zonder geldige reden om niet terug te keren, illegaal op dat grondgebied verblijft (zie in die zin arresten van 6 december 2011, Achughbabian, C-329/11, EU:C:2011:807, punt 50, en 7 juni 2016, Affum, C-47/15, EU:C:2016:408, punten 52 en 54).
57 Uit de stukken waarover het Hof beschikt blijkt, ten eerste, dat in het kader van het hoofdgeding, het Gerechtshof Amsterdam heeft geoordeeld dat in casu de terugkeerprocedure als doorlopen kon worden beschouwd, zodat het opleggen van een gevangenisstraf voor de betrokken feiten niet in strijd was met richtlijn 2008/115, en, ten tweede, dat deze vaststelling, waaruit lijkt te volgen dat in casu is voldaan aan de voorwaarden die zijn geformuleerd in de in het vorige punt in herinnering gebrachte rechtspraak, in het kader van het bij de verwijzende rechter ingestelde cassatieberoep niet was betwist, hetgeen de verwijzende rechter evenwel dient na te gaan.
58 Gelet op een en ander dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 11, lid 2, van richtlijn 2008/115 aldus moet worden uitgelegd dat de duur van het inreisverbod als bedoeld in deze bepaling, die in principe niet meer dan vijf jaar bedraagt, moet worden berekend vanaf het tijdstip waarop de betrokkene het grondgebied van de lidstaten daadwerkelijk heeft verlaten.
Tweede vraag
59 Zoals de verwijzende rechter in zijn verwijzingsbeslissing heeft opgemerkt, is de tweede vraag enkel gesteld voor het geval het Hof op de eerste vraag zou antwoorden dat de duur van het inreisverbod als bedoeld in artikel 11, lid 2, van richtlijn 2008/115 niet dient te worden berekend vanaf het tijdstip waarop de betrokkene het grondgebied van de lidstaten daadwerkelijk heeft verlaten, maar vanaf een eerder tijdstip, zoals dat van de uitvaardiging van dat verbod. Zoals de advocaat-generaal in punt 64 van haar conclusie heeft opgemerkt, is deze vraag immers alleen in dat geval relevant voor de beslechting van het hoofdgeding.
60 Gelet op het antwoord op de eerste vraag, hoeft de tweede vraag dus niet te worden beantwoord.
[…]
Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:
Artikel 11, lid 2, van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, moet aldus worden uitgelegd dat de duur van het inreisverbod als bedoeld in deze bepaling, die in principe niet meer dan vijf jaar bedraagt, moet worden berekend vanaf het tijdstip waarop de betrokkene het grondgebied van de lidstaten daadwerkelijk heeft verlaten.”
6. Op 6 oktober 2017 heeft de raadsman van de verdachte naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie een nadere schriftelijke toelichting ingediend. Daarin heeft hij erkend dat het eerste middel, dat berust op de rechtsopvatting dat een inreisverbod in werking treedt en dus rechtsgevolgen sorteert vanaf het moment dat het op wettelijke wijze bekend wordt gemaakt, ongeacht of de betrokkene de lidstaat al dan niet heeft verlaten, niet slaagt omdat deze rechtsopvatting gelet op de prejudiciële uitspraak van het HvJ EU onjuist is gebleken. Omdat het HvJ EU tevens in overweging 57 van de prejudiciële uitspraak heeft bepaald dat de verwijzende rechter (dus de Hoge Raad) dient na te gaan of de terugkeerprocedure is doorlopen, handhaaft de raadsman het tweede middel in de oorspronkelijke cassatieschriftuur, inhoudende dat het hof heeft miskend dat het eenmaal doorlopen van de terugkeerprocedure niet steeds betekent dat deze terugkeerprocedure onder omstandigheden niet opnieuw dient te worden doorlopen en dat indien dat laatste het geval is, dus een terugkeerprocedure opnieuw moet worden doorlopen, geen gevangenisstraf kan worden opgelegd. Gesteld is in onderhavige zaak dat het hof had moeten bezien of een nieuwe terugkeerprocedure ophanden was, hetgeen een oplegging van een gevangenisstraf zou belemmeren. Ik kom daar bij de bespreking van het tweede middel op terug.
7. Aan het eerste middel ligt de stelling ten grondslag dat het hof ten onrechte de tenlastegelegde overtreding van art. 197 Sr heeft bewezenverklaard, althans dat aan de verdachte door het hof ten onrechte daarvoor een straf is opgelegd, omdat de beschikking tot ongewenstverklaring van 22 oktober 2002, die moet worden aangemerkt als een inreisverbod, ten tijde van de feiten die aan de verdachte zijn tenlastegelegd niet meer van kracht was wegens het verstrijken van de maximale geldigheidsduur op grond van art. 11 lid 2 van de Terugkeerrichtlijn.
7.1. In de beantwoording van de prejudiciële vraag heeft het HvJ EU een onderscheid gemaakt tussen het terugkeerbesluit (dat gepaard kan gaan met een terugkeerverplichting en/of verwijderingsbesluit) en het inreisverbod. Daarbij kan een terugkeerbesluit mede een inreisverbod inhouden (overweging 44). Het inreisverbod vult het terugkeerbesluit aan, met dien verstande dat tot het tijdstip van de daadwerkelijke terugkeer van de betrokkene naar zijn land van herkomst, of een ander derde land buiten de EU, het illegale verblijf van de betrokkene wordt beheerst door het terugkeerbesluit (overweging 49). Het inreisverbod brengt dan ook pas vanaf dat tijdstip rechtsgevolgen teweeg, doordat het de betrokkene verbiedt om, nadat hij het grondgebied van de EU heeft verlaten, gedurende een bepaalde periode het grondgebied van (een van) de lidstaten weer te betreden en daar opnieuw te verblijven.
Daarom moet de duur van het inreisverbod op grond van art. 11 lid 2 van de Terugkeerrichtlijn worden berekend vanaf het tijdstip waarop de betrokkene het grondgebied van de lidstaat daadwerkelijk heeft verlaten.
7.2. Voor onderhavige zaak heeft dat tot gevolg dat de ongewenstverklaring ten aanzien van de verdachte, ook voor zover deze een inreisverbod zoals bedoeld in art. 11 lid 2 van de Terugkeerrichtlijn omvat, zijn geldigheid en werking niet heeft verloren nu onbetwist is dat de verdachte na de ongewenstverklaring het grondgebied van Nederland niet heeft verlaten. De bewezenverklaring van het hof getuigt daarom niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin met onvoldoende redenen omkleed.
7.3. Daaraan wil ik ten overvloede nog het volgende toevoegen omdat het arrest van het HvJ EU vragen heeft opgeroepen over de strafbaarstelling van de overtreding van het inreisverbod in zijn algemeenheid, die in de literatuur ook al zijn gesignaleerd.2.In onderhavige zaak gaat het om een ongewenstverklaring die dateert van voor de inwerkingtreding van de Terugkeerrichtlijn en die in lijn met de jurisprudentie van het HvJ EU kan worden aangemerkt als een terugkeerbesluit3.dat mede een inreisverbod inhoudt. Het HvJ EU maakt in zijn arrest uitdrukkelijk een onderscheid tussen een terugkeerbesluit zoals bedoeld in art. 6 van de Terugkeerrichtlijn en een inreisverbod op grond van art. 11 lid 2 Terugkeerrichtlijn. Op grond daarvan zou kunnen worden gesteld dat de rechter in voorkomende gevallen, als aan een verdachte is ten laste gelegd dat hij in Nederland verblijft “terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000”, zal moeten nagaan of dat inreisverbod wel rechtsgevolgen heeft en dus of het gaat om verblijf nadat de vreemdeling het grondgebied van de EU heeft verlaten. Het HvJ EU heeft bij de beantwoording van de prejudiciële vraag immers expliciet overwogen dat onrechtmatig verblijf van de derdelander, tot het tijdstip dat hij vrijwillig of gedwongen is teruggekeerd naar zijn land van herkomst of een ander land, wordt beheerst door het terugkeerbesluit en niet door het inreisverbod dat pas rechtsgevolgen sorteert nadat de betrokkene het land heeft verlaten. Dat doet vragen rijzen over de strafbaarstelling van illegaal verblijf van derdelanders zoals deze thans in Nederland is vormgegeven.
7.4. Zoals ik in mijn eerdere conclusie in deze zaak op 17 maart 2015 onder punt 25 uiteen heb gezet, heeft de Nederlandse wetgever de Terugkeerrichtlijn geïmplementeerd met de Wet van 15 december 2011 die op 31 december 2011 in werking is getreden. De wet wijzigde onder meer de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) waardoor deze sindsdien voorziet in het uitvaardigen van een terugkeerbesluit (art. 62 Vw 2000) en een inreisverbod (art. 66a Vw 2000) voor niet-EU-burgers en degenen die daarmee gelijk worden gesteld. Daarnaast blijft de Vw 2000 voorzien in de ongewenstverklaring voor EU-burgers en degenen die daarmee gelijk worden gesteld (art. 67 Vw 2000). We hebben derhalve nu in de praktijk te maken met ongewenstverklaringen die zijn opgelegd op grond van artikel 67 lid 1 aanhef en onder c (oud), Vw 2000 zoals dat destijds luidde en de ongewenstverklaringen die sinds 31 december 2011 kunnen worden opgelegd. Deze laatste mogen op grond van art. 67 lid 1 Vw 2000 uitsluitend worden opgelegd aan EU-burgers en daarmee gelijkgestelden, en op hen is de Terugkeerrichtlijn niet van toepassing.4.
Art. 108 lid 6 Vw 2000 bevat slechts een strafbaarstelling van illegaal verblijf van vreemdelingen ten aanzien waarvan een inreisverbod is uitgevaardigd. Art. 197 Sr stelt zowel het verblijf in strijd met een inreisverbod als met een ongewenstverklaring strafbaar, maar daarbij moeten we in het achterhoofd houden dat de ongewenstverklaringen die zijn uitgevaardigd op grond van het huidige art. 67 lid 1 Vw 2000 alleen EU-onderdanen zullen (be)treffen en niet derdelanders.
7.5. Het is de vraag of, gelet op het arrest van het HvJ EU, een strafvervolging van een illegaal in Nederland verblijvende derdelander, ten aanzien van wie een inreisverbod is uitgevaardigd, zolang de betrokkene Nederland niet heeft verlaten, dan nog wel mogelijk is. Ik zou denken van niet. In ieder geval lijkt me een dergelijke strafvervolging niet (meer) uitsluitend gebaseerd te kunnen worden op het feit dat tegen de betrokkene een inreisverbod is uitgevaardigd. Indien deze redenering wordt gevolgd, dan kan er geen vervolging op grond van art. 108 Vw 2000 c.q. 197 Sr van derdelanders meer plaatsvinden als zij ondanks het tegen hen uitgevaardigde inreisverbod illegaal in Nederland blijven. Verblijf in strijd met een terugkeerbesluit is immers niet strafbaar gesteld.5.Dat zou ook dicht in de buurt komen van strafbaarstelling van illegaal verblijf, wat door de regering niet wenselijk werd geacht.6.
7.6. Deze en soortgelijke vragen zullen nog wel aan de rechter worden voorgelegd en ik wil de Hoge Raad vragen zich in een overweging ten overvloede hierover uit te laten en de rechtspraktijk handvatten te bieden hoe met deze kwestie om te gaan.
Maar zoals gezegd, een dergelijke situatie doet zich in het onderhavige geval niet voor.
7.7. Het eerste middel faalt.
8. Het tweede middel klaagt over de strafoplegging. Betoogd wordt dat het oordeel van het hof dat het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet in strijd is met de Terugkeerrichtlijn van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans dat de strafoplegging onvoldoende is gemotiveerd, omdat het hof heeft miskend dat het feit dat de terugkeerprocedure in het (verre) verleden al eens is doorlopen niet zonder meer betekent dat die procedure in de nabije toekomst niet nogmaals zal worden doorlopen en dat de oplegging van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf die toekomstige procedure zal kunnen belemmeren.
8.1. Het hof heeft de oplegging van de onder 1. vermelde straf als volgt gemotiveerd:
“Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft een beslissing van de Nederlands overheid, waarbij hij tot ongewenst vreemdeling was verklaard en op grond waarvan hij verplicht was Nederland te verlaten, telkenmale genegeerd en heeft zich hier te lande opgehouden terwijl hij wist dat dit hem niet was toegestaan. De verdacht[e] heeft aldus het door de overheid gevoerde vreemdelingenbeleid doorkruist.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 24 oktober 2013 is de verdachte eerder onherroepelijk veroordeeld ter zake van onder meer hetzelfde misdrijf als thans aan de orde is, waarmee het hof bij de strafoplegging rekening heeft gehouden op de voet van het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, onder meer verwijzende naar het vonnis van de politierechter te Amsterdam van 9 september 2013, waarbij verdachte 5 maanden gevangenisstraf voor een misdrijf als het onderhavige is opgelegd.
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de terugkeerprocedure zoals voorgeschreven in de Terugkeerrichtlijn (richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedure in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven) niet geheel is doorlopen, waardoor de op de Staat rustende inspanningsverplichting ter verwijdering van de verdachte uit Nederland niet is nageleefd. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat de terugkeerprocedure nooit is aangevangen nu de ongewenst verklaring van de verdachte niet kan worden aangemerkt als terugkeerbesluit.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De stelling van de raadsman van de verdachte, dat de terugkeerprocedure nooit is aangevangen nu een terugkeerbesluit ontbreekt, vindt geen steun in het recht.
Het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf aan een tot een ongewenst vreemdeling verklaarde onderdaan van een derde land in de zin van art. 3, eerste lid, van de richtlijn die, zonder geldige reden om niet terug te keren, illegaal in Nederland verblijft, is strijdig met de richtlijn indien de stappen van de in de richtlijn vastgelegde terugkeerprocedure nog niet zijn doorlopen, nu die strafoplegging de verwezenlijking van de met deze richtlijn nagestreefde doelstelling, te weten de invoering van een doeltreffend beleid van verwijdering en terugkeer van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen, in gevaar kan brengen.
In het proces-verbaal van de Vreemdelingenpolitie, regio Amsterdam-Amstelland, opgemaakt op 18 oktober 2013, is gerelateerd dat de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: DT&V) de gehele uitzettingsprocedure heeft doorlopen.
Uit de bijlage van het voornoemde proces-verbaal volgt dat de verdachte meermalen in vreemdelingenbewaring is gesteld en dat de DT&V 26 vertrekgesprekken met de verdachte heeft gevoerd. Hij is meermalen gepresenteerd bij de autoriteiten van Algerije, Marokko en Tunesië, maar geen van de landen heeft ooit positief bericht. Voorts zijn er verschillende onderzoeken uitgezet, met name dacty-onderzoeken via Interpol. De verdachte is op 3 juli 2013 uit de caseload van de DT&V gestroomd.
Uit het proces-verbaal van relaas van de Vreemdelingenpolitie van 1 juli 2013 volgt eveneens dat er gepoogd is een taalanalyse bij de verdachte af te nemen en voorts dat de procedures die de DT&V betrekkende de uitzettingshandelingen heeft gevolgd, geheel zijn doorlopen. Dit heeft echter niet geleid tot uitzetting van de verdachte, nu de verdachte op geen enkele wijze zijn medewerking heeft verleend.
Nu de Staat zich thans voldoende heeft ingespannen om de identiteit van de verdachte te (doen) achterhalen en hem te doen terugkeren naar het land van herkomst, kan de terugkeerprocedure als doorlopen worden beschouwd, waardoor het opleggen van een gevangenisstraf voor de bewezenverklaarde feiten geen strijdigheid met de Terugkeerrichtlijn met zich meebrengt.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.”
8.2. Uit de toelichting op het middel maak ik op dat het middel, dat niet opkomt tegen de vaststelling van het hof dat de terugkeerprocedure in het verleden reeds volledig is doorlopen, is gebaseerd op het uitgangspunt dat het hof ondanks deze vaststelling niet een onvoorwaardelijke gevangenisstraf mocht opleggen omdat dit een onaanvaardbare belemmering kan vormen voor een in de toekomst mogelijk nogmaals te doorlopen terugkeerprocedure. Ik meen dat voor de stelling dat het hof rekening had moeten houden met een in de toekomst mogelijk opnieuw te doorlopen terugkeerprocedure geen steun kan worden gevonden in het huidige recht en dat het middel wat dat betreft faalt. Daar wil ik nog het volgende aan toevoegen.
8.3. In de toelichting op het middel is vermeld dat de verdachte op 22 november 2013, de dag dat het bestreden arrest is gewezen, opnieuw in vreemdelingenbewaring is gesteld. Blijkens het aan de cassatieschriftuur gehechte geschrift is aan de verdachte op 22 november 2013 om 15.30 uur de maatregel van bewaring als bedoeld in art. 59 lid 1 onder a Vreemdelingenwet 2000 opgelegd. Het bestreden arrest is blijkens de stukken van het geding uitgesproken op 22 november 2013 om 13.30 uur, zodat het hof ten tijde van het wijzen van zijn arrest niet bekend kon zijn met de inbewaringstelling.
8.4. Volgens vaste rechtspraak van de Raad van State is inbewaringstelling in strijd met art. 59 Vreemdelingenwet 2000 indien zicht op uitzetting ontbreekt, omdat bewaring krachtens deze bepaling gericht moet zijn op uitzetting van de betrokken vreemdeling.7.Hoewel naar het oordeel van het hof de terugkeerprocedure ten tijde van het wijzen van het bestreden arrest als doorlopen kon worden beschouwd, zou kunnen worden betoogd, hetgeen de steller van het middel ook doet, dat uit de inbewaringstelling kan worden afgeleid dat op 22 november 2013 zicht op uitzetting van de verdachte bestond en dat – achteraf bezien – de terugkeerprocedure ten tijde van het wijzen van het bestreden arrest toch nog niet geheel was doorlopen of dat een nieuwe terugkeerprocedure is gestart, die wederom moet worden doorlopen alvorens er een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zou mogen worden opgelegd.
8.5. Ik heb mij afgevraagd of gelet op overweging 57 van het arrest van het HvJ EU, zoals hiervoor aangehaald, kan worden volstaan met een toetsing van de situatie ten tijde van het wijzen van het arrest door het hof (toetsing ex tunc) of dat van de Hoge Raad wordt gevergd dat hij zelfstandig nagaat of de terugkeerprocedure is doorlopen en daarbij ook feiten en omstandigheden moet betrekken die dateren van na het door het hof gewezen arrest (toetsing ex nunc). In het laatste geval zou ook de vreemdelingenbewaring die is bevolen nadat het hof arrest heeft gewezen, door de Hoge Raad bij de toetsing moeten worden betrokken.
8.6. Mijns inziens kan in het onderhavige geval, waarin het oordeel van het hof, dat de terugkeerprocedure doorlopen is, in cassatie niet ter discussie staat, uit de overweging van het HvJ EU niet worden afgeleid dat van de Hoge Raad een toetsing ex nunc wordt verlangd. Ik vat de overweging van het HvJ EU zo op dat in cassatie dient te worden getoetst of het hof is nagegaan of de terugkeerprocedure is doorlopen en tot het oordeel kon komen dat dit gebeurd is. Dat betekent dat thans in cassatie kan worden volstaan met een toetsing ex tunc, zodat de na het bestreden arrest opgelegde vreemdelingenbewaring in het onderhavige cassatieberoep geen rol kan spelen, maar hooguit in een eventuele nieuwe strafzaak door de feitenrechter bij zijn oordeel kan of moet worden betrokken.
9. Beide middelen falen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
10. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑10‑2017
Zie bijvoorbeeld H. Battjes e.a., Kroniek van het migratierecht, NJB 2017/1912, p. 2601-2602.
In de betekenis van art. 3 lid 4 van de Terugkeerrichtlijn waarin een terugkeerbesluit is gedefinieerd als „de administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld”.
Zie voor een algemene bespreking van de verhouding tussen het terugkeerbesluit en het inreisverbod A. Pahladsingh & J.R.K.A.M. Waasdorp, Het inreisverbod. Op het snijvlak van het vreemdelingenrecht en het strafrecht, Den Haag: Sdu Uitgevers 2016, met name p. 77-81.
Kamerstukken II 2013-2014, 33512, nr. 13 inhoudende de brief van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot intrekking van het wetsvoorstel tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met de strafbaarstelling van illegaal verblijf van vreemdelingen in Nederland.
Zie onder meer ABRvS 17 december 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AS4652, JV 2005/68, rov. 2.2-2.3, en ABRvS 22 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1603, rov. 2.1.
Uitspraak 29‑03‑2016
Inhoudsindicatie
HR stelt prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over art. 11 van de Terugkeerrichtlijn en houdt iedere verdere beslissing aan.
Partij(en)
29 maart 2016
Strafkamer
nr. S 14/00826
ES
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 22 november 2013, nummer 23/005397-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de behandeling van het cassatieberoep zal schorsen en vragen van uitleg zal stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2 Waar het in deze zaak om gaat
2.1.
De verdachte is bij beschikking van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Immigratie van 22 oktober 2002 ongewenst verklaard. Die beschikking houdt als vaststelling in dat de verdachte in de jaren 2000-2002 vijfmaal door de strafrechter is veroordeeld, tot in totaal ruim dertien maanden gevangenisstraf, wegens diefstal onder strafverzwarende omstandigheden, heling en het bezit van harddrugs. Op grond daarvan heeft de Minister geoordeeld dat de verdachte een gevaar vormde voor de openbare orde en werd hij om die reden ongewenst verklaard. Het rechtsgevolg daarvan was dat hij Nederland diende te verlaten en dat hij, nu hij mede naar aanleiding van een Opiumwetdelict ongewenst was verklaard, tien achtereenvolgende jaren buiten Nederland diende te verblijven. Die termijn ving volgens de beschikking aan op het moment dat hij Nederland daadwerkelijk zou hebben verlaten.
2.2.
Vaststaat dat de verdachte in strijd met die beschikking in de jaren 2011 en 2012 (meer in het bijzonder op 28 mei 2011, 11 november 2011, 18 november 2011, 21 februari 2012, 25 februari 2012, 31 augustus 2012 en 19 oktober 2012) in Amsterdam heeft verbleven terwijl hij wist dat hij tot ongewenst vreemdeling was verklaard. Dat feit is in artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht als misdrijf strafbaar gesteld. Het Hof heeft de verdachte ter zake van deze feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden.
2.3.1.
Bij de behandeling van de zaak in hoger beroep door het Gerechtshof Amsterdam heeft de raadsman van de verdachte aangevoerd dat de terugkeerprocedure zoals voorgeschreven in Richtlijn nr. 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PbEG L 348/98; hierna ook: de Terugkeerrichtlijn), niet geheel is doorlopen.
2.3.2.
Bij de beoordeling van dat verweer heeft het Hof vooropgesteld dat het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf aan een ongewenst verklaarde onderdaan van een derde land in de zin van artikel 3, lid 1, van de Terugkeerrichtlijn die, zonder geldige reden om niet terug te keren, illegaal in Nederland verblijft, strijdig is met de Terugkeerrichtlijn indien de stappen van de in die richtlijn vastgelegde terugkeerprocedure nog niet zijn doorlopen, nu die strafoplegging de verwezenlijking van de met deze richtlijn nagestreefde doelstelling, te weten de invoering van een doeltreffend beleid van verwijdering en terugkeer van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen, in gevaar kan brengen.
2.3.3.
Het Hof heeft vervolgens vastgesteld dat in de onderhavige zaak de gehele terugkeerprocedure is doorlopen. In dat verband heeft het Hof erop gewezen
- dat de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: DT&V)26 vertrekgesprekken heeft gevoerd met de verdachte,
- dat de verdachte meermalen is gepresenteerd bij de autoriteiten van Algerije, Marokko en Tunesië, maar dat geen van deze landen positief heeft bericht,
- dat via Interpol verschillende onderzoeken, in het bijzonder naar vingerafdrukken, zijn uitgezet,
- dat is gepoogd een taalanalyse bij de verdachte af te nemen,
- dat de procedures van de DT&V betreffende de uitzetting geheel zijn doorlopen,
maar dat dit alles niet heeft geleid tot uitzetting van de verdachte omdat hij op geen enkele wijze zijn medewerking heeft verleend.
Het Hof heeft op grond van een en ander geoordeeld dat de Staat zich voldoende heeft ingespannen om de identiteit van de verdachte te (doen) achterhalen en hem te doen terugkeren naar het land van herkomst. Daarom kan naar het oordeel van het Hof de terugkeerprocedure als doorlopen worden beschouwd waardoor het opleggen van een gevangenisstraf voor de bewezenverklaarde feiten niet in strijd is met de Terugkeerrichtlijn.
2.4.
Het Hof heeft het gevoerde verweer daarom verworpen en de verdachte, zoals reeds is vermeld, veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden.
2.5.
Het oordeel van het Hof dat in deze zaak de terugkeerprocedure zoals voorgeschreven in de Terugkeerrichtlijn geheel is doorlopen, staat in cassatie niet ter discussie.
3. Het besluit tot ongewenstverklaring
De hierboven genoemde beschikking van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Immigratie van 22 oktober 2002 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"Gebleken is dat betrokkene bij vonnis van 4 mei 2000, welk op 19 mei 2000 onherroepelijk is geworden, door de Politierechter Amsterdam is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden, ter zake van handelen in strijd met artikel 311 (Diefstal onder verzwarende omstandigheden) Wetboek van Strafrecht.
Gebleken is dat betrokkene bij vonnis van 19 april 2001, welk op 4 mei 2001 onherroepelijk is geworden, door de Politierechter Amsterdam is veroordeeld tot 5 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf, ter zake van handelen in strijd met artikelen 47 lid 1 aanhef/sub 1º, 310 (Diefstal) en 311 Wetboek van Strafrecht en artikel 2, lid 1 aanhef en onder C Opiumwet.
Gebleken is dat betrokkene bij vonnis van 26 november 2001, welk vonnis op 11 december 2001 onherroepelijk is geworden, door de Politierechter Amsterdam is veroordeeld tot 4 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf, ter zaken van handelen in strijd met artikel 2, eerste lid onder C van de Opiumwet.
Gebleken is dat betrokkene bij vonnis van 19 maart 2002, welk op 3 april 2002 onherroepelijk is geworden, door de Politierechter Utrecht is veroordeeld tot 2 weken onvoorwaardelijke gevangenisstraf, ter zake van handelen in strijd met artikelen 310 en 311, lid 1 aanhef/sub 4 Wetboek van Strafrecht.
Gebleken is dat betrokkene bij vonnis van 2 juli 2002, welk op 17 juli 2002 onherroepelijk is geworden, door de Politierechter Amsterdam is veroordeeld tot 1 maand onvoorwaardelijke gevangenisstraf, ter zake van handelen in strijd met artikel 416 (Heling) Wetboek van Strafrecht.
Betrokkene is in totaal veroordeeld tot meer dan 6 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Gelet hierop wordt aangenomen dat betrokkene een gevaar vormt voor de openbare orde, terwijl betrokkene geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vreemdelingenwet.
(...)
Rechtsgevolgen van deze beschikking
(...)
Gelet op het bepaalde in artikel 6.6, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit dient betrokkene omdat hij naar aanleiding van onder andere een opiumdelict op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet ongewenst is verklaard, sinds de ongewenstverklaring en het vertrek uit Nederland tien achtereenvolgende jaren buiten Nederland te verblijven."
4. Juridisch kader
4.1.1. Terugkeerrichtlijn
De overwegingen 2, 4, 6, 8, 10, 11, 14 en 24 van de preambule van de Terugkeerrichtlijn luiden als volgt:
"(2) De Europese Raad van Brussel van 4 en 5 november 2004 heeft erop aangedrongen, op basis van gemeenschappelijke normen een doeltreffend verwijderings- en terugkeerbeleid te ontwikkelen, zodat mensen op een humane manier, met volledige eerbiediging van hun grondrechten en waardigheid, teruggezonden kunnen worden.
(...)
(4) Om in het kader van een gedegen migratiebeleid een doeltreffend terugkeerbeleid te kunnen voeren, moeten duidelijke, transparante en billijke regels worden vastgesteld.
(...)
(6) De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat het beëindigen van illegaal verblijf van onderdanen van derde landen volgens een billijke en transparante procedure geschiedt. Overeenkomstig de algemene rechtsbeginselen van de EU moeten beslissingen die op grond van deze richtlijn worden genomen per geval vastgesteld worden en op objectieve criteria berusten, die zich niet beperken tot het loutere feit van illegaal verblijf. De lidstaten dienen bij het gebruik van standaardformulieren voor besluiten in het kader van terugkeer, te weten terugkeerbesluiten, en, in voorkomend geval, besluiten met betrekking tot een inreisverbod of verwijdering, dat beginsel te eerbiedigen en alle toepasselijke bepalingen van deze richtlijn na te leven.
(...)
(8) Het wordt als legitiem erkend dat de lidstaten onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, verplichten terug te keren, mits er billijke en efficiënte asielstelsels zijn, die het beginsel van non-refoulement volledig respecteren.
(...)
(10) Zolang er geen reden is om aan te nemen dat dit de terugkeerprocedure ondermijnt, verdient vrijwillige terugkeer de voorkeur boven gedwongen terugkeer en dient een termijn voor vrijwillige terugkeer te worden toegekend. Wanneer dit, gezien de specifieke omstandigheden van een individueel geval, noodzakelijk wordt geacht, dient in een verlenging van de periode voor vrijwillige terugkeer te worden voorzien. (...)
(11) Er dienen gemeenschappelijke wettelijke minimumwaarborgen te worden vastgesteld voor besluiten in het kader van terugkeer, teneinde de belangen van de betrokkenen te beschermen. (...)
(14) Het effect van nationale terugkeermaatregelen moet een Europese dimensie krijgen, door middel van een inreisverbod dat de betrokkene de toegang tot en het verblijf op het grondgebied van alle lidstaten ontzegt. De duur van het inreisverbod dient per geval volgens de omstandigheden te worden bepaald en mag normaliter niet langer zijn dan vijf jaar. In deze context dient, voor zover hier van belang, in het bijzonder rekening te worden gehouden met het feit dat de betrokken onderdaan van een derde land zich op het grondgebied van een lidstaat heeft begeven terwijl een inreisverbod van kracht was.
(...)
(24) In deze richtlijn worden de grondrechten en de beginselen in acht genomen die met name in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie worden erkend."
De Terugkeerrichtlijn bevat, voor zover hier van belang, de volgende bepalingen.
- Artikel 1, met het opschrift "Toepassingsgebied":
"In deze richtlijn worden de gemeenschappelijke normen en procedures vastgesteld die door de lidstaten moeten worden toegepast bij de terugkeer van illegaal op hun grondgebied verblijvende onderdanen van derde landen, overeenkomstig de grondrechten die de algemene beginselen van het Gemeenschapsrecht en het internationaal recht vormen, met inbegrip van de verplichting om vluchtelingen te beschermen en de mensenrechten te eerbiedigen."
- Artikel 2, met het opschrift "Werkingssfeer", lid 1:
"Deze richtlijn is van toepassing op illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende onderdanen van derde landen."
- Artikel 3, met het opschrift "Definities":
"Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
1. 'onderdaan van een derde land': eenieder die geen burger van de Unie is in de zin van artikel 17, eerste lid, van het Verdrag en die geen persoon is, die onder het Unierecht inzake vrij verkeer valt, als bepaald in artikel 2, punt 5, van de Schengengrenscode;
2. 'illegaal verblijf': de aanwezigheid op het grondgebied van een lidstaat, van een onderdaan van een derde land die niet of niet langer voldoet aan de voorwaarden voor toegang die zijn vastgesteld in artikel 5 van de Schengengrenscode, of aan andere voorwaarden voor toegang tot, verblijf of vestiging in die lidstaat;
3. 'terugkeer': het proces waarbij een onderdaan van een derde land, vrijwillig gevolg gevend aan een terugkeerverplichting of gedwongen, terugkeert naar:
- zijn land van herkomst, of
- een land van doorreis overeenkomstig communautaire of bilaterale overnameovereenkomsten of andere regelingen, of
- een ander derde land waarnaar de betrokken onderdaan van een derde land besluit vrijwillig terug te keren en waar deze wordt toegelaten;
4. 'terugkeerbesluit': de administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld;
(...)
6. 'inreisverbod': een administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij de betrokkene de toegang tot en het verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor een bepaalde termijn wordt verboden, samen met een terugkeerbesluit;
8. 'vrijwillig vertrek': het nakomen van de verplichting om binnen de in het terugkeerbesluit gestelde termijn terug te keren;
(...)"
- Artikel 4, met het opschrift "Gunstiger bepalingen", lid 3:
"Deze richtlijn laat onverlet dat de lidstaten bepalingen kunnen aannemen of handhaven die gunstiger zijn voor de personen op wie de richtlijn van toepassing is, mits deze bepalingen verenigbaar zijn met de richtlijn."
- Artikel 5, met het opschrift "Non-refoulement, belang van het kind, familie- en gezinsleven en gezondheidstoestand":
"Bij de tenuitvoerlegging van deze richtlijn houden de lidstaten rekening met:
a) het belang van het kind;
b) het familie- en gezinsleven;
c) de gezondheidstoestand van de betrokken onderdaan van een derde land,
en eerbiedigen zij het beginsel van non-refoulement."
- Artikel 6, met het opschrift "Terugkeerbesluit", leden 1en 6:
"1. Onverminderd de in de leden 2 tot en met 5 vermelde uitzonderingen, vaardigen de lidstaten een terugkeerbesluit uit tegen de onderdaan van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijft.
(...)
6. Deze richtlijn belet niet dat in de lidstaten het besluit inzake de beëindiging van het legaal verblijf tezamen met een terugkeerbesluit en/of een verwijderingsbesluit en/of een inreisverbod overeenkomstig de nationale wetgeving met één administratieve of rechterlijke besluit of handeling kan worden genomen (...)"
- Artikel 8, met het opschrift "Verwijdering", leden 1, 3 en 4:
"1. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om het terugkeerbesluit uit te voeren indien (...) de betrokkene niet binnen de volgens artikel 7 toegestane termijn voor vrijwillig vertrek aan de terugkeerverplichting heeft voldaan.
(...)
3. De lidstaten kunnen een afzonderlijk administratief of rechterlijk besluit of administratieve handeling aannemen waarbij de verwijdering wordt gelast.
4. De dwangmaatregelen waarvan een lidstaat als laatste middel gebruik maakt bij de verwijdering van een onderdaan van een derde land die zich hiertegen verzet, zijn proportioneel zijn en blijven binnen redelijke grenzen. Zij worden toegepast zoals voorgeschreven in de nationale wetgeving, met inachtneming van de grondrechten en met eerbiediging van de waardigheid en fysieke integriteit van de betrokken onderdaan van een derde land."
- Artikel 11, met het opschrift "Inreisverbod", leden 1, 2 en 3:
"1. Het terugkeerbesluit gaat gepaard met een inreisverbod:
a) indien er geen termijn voor vrijwillig vertrek is toegekend, of
b) indien niet aan de terugkeerverplichting is voldaan.
In de overige gevallen kan het terugkeerbesluit een inreisverbod omvatten.
2. De duur van het inreisverbod wordt volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval bepaald, en bedraagt in principe niet meer dan vijf jaar. De duur kan meer dan vijf jaar bedragen indien de onderdaan van een derde land een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
3. De lidstaten overwegen de intrekking of schorsing van het inreisverbod dat overeenkomstig lid 1, tweede alinea, is uitgevaardigd tegen een onderdaan van een derde land, mits deze kan aantonen het grondgebied van een lidstaat geheel in overeenstemming met het terugkeerbesluit te hebben verlaten. (...)"
4.1.2. Rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie over de Terugkeerrichtlijn
Volgens de uitspraak van het Hof van Justitie van 19 september 2013, Filev en Osmani, C-297/12, ECLI:EU:C:2013:569 moet, voor zover hier van belang, artikel 11, lid 2, van de Terugkeerrichtlijn aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een inbreuk op een verbod om het grondgebied van een lidstaat binnen te komen en aldaar te verblijven, welk verbod is opgelegd meer dan vijf jaar vóór ofwel de datum waarop de betrokken onderdaan van een derde land opnieuw die lidstaat is binnengekomen, ofwel de datum waarop de nationale regeling tot omzetting van deze richtlijn in werking is getreden, tot een strafrechtelijke sanctie leidt, tenzij deze onderdaan een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
4.2.1. Relevante Nederlandse regelgeving, zoals die gold ten tijde van de ongewenstverklaring in 2002
- Ingevolge artikel 12, lid 1 aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000, zoals die wet in 2002 luidde (hierna: Vw), is het aan de vreemdeling die bij binnenkomst heeft voldaan aan de verplichtingen waaraan een persoon bij grensoverschrijding is onderworpen, gedurende een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen termijn toegestaan in Nederland te verblijven, zolang hij geen gevaar oplevert voor de openbare orde of de nationale veiligheid.
Deze bepaling is ingevoerd bij Wet van 23 november 2000, Staatsblad (Stb.) 2000, 495, in werking getreden op 1 april 2001 (Stb. 2001, 144).
- Ingevolge artikel 67, eerste lid, Vw (oud) kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard, voor zover hier van belang:
a. indien hij niet rechtmatig in Nederland verblijft en bij herhaling een bij deze wet strafbaar gesteld feit heeft begaan;
b. indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd;
c. indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid,
d. ingevolge een verdrag; of
e. in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.
- Ingevolge artikel 68 Vw wordt op aanvraag van de vreemdeling de ongewenstverklaring opgeheven indien de vreemdeling tien jaren onafgebroken buiten Nederland verblijf heeft gehad en zich in die periode geen van de gronden, bedoeld in artikel 67, eerste lid, hebben voorgedaan.
- Ingevolge het eerste lid van artikel 6.6 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb), in de versie die in 2002 gold, wordt de aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring in ieder geval ingewilligd, indien de vreemdeling niet aan strafvervolging ter zake van misdrijf is onderworpen en ongewenst verklaard is:
a. naar aanleiding van geweldsdelicten of opiumdelicten en sinds de ongewenstverklaring en het vertrek uit Nederland tien achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven;
b. naar aanleiding van andere misdrijven en sinds de ongewenstverklaring en het vertrek uit Nederland vijf achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven, of
c. op grond van artikel 67, eerste lid, onder a, van de Wet en sinds de ongewenstverklaring één jaar buiten Nederland heeft verbleven.
Deze bepaling is ingevoerd bij Besluit van 23 november 2000, tot uitvoering van de Vreemdelingenwet 2000, Stb. 2000, 497, in werking getreden op 1 april 2001 (Stb. 2001, 144).
- Ingevolge het tweede lid van artikel 6.6 Vb (oud) vangen de in het eerste lid genoemde termijnen onder meer opnieuw aan, indien de vreemdeling tijdens de ongewenstverklaring een als misdrijf strafbaar gestelde inbreuk op de openbare orde heeft gepleegd die tot ongewenstverklaring zou kunnen leiden.
- Ingevolge het in deze zaak toepasselijke artikel 197 (oud) van het Wetboek van Strafrecht kan een vreemdeling die in Nederland verblijft, terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard, onder meer worden gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden (Wet van 3 maart 1881, Stb. 1881, 35, in werking getreden op 1 september 1886, Stb. 1886, 64, zoals gewijzigd bij Wet van 10 maart 1984, Stb. 1984, 91, in werking getreden op 1 mei 1984, Stb. 1984, 129).
4.2.2. Relevante Nederlandse regelgeving, zoals die thans geldt
- Ingevolge artikel 12, lid 1 aanhef en onder d, Vw, zoals die wet sinds 1 november 2014 luidt, is het aan de vreemdeling die bij binnenkomst heeft voldaan aan de verplichtingen waaraan een persoon bij grensoverschrijding is onderworpen, gedurende een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen termijn toegestaan in Nederland te verblijven, zolang hij geen gevaar oplevert voor de openbare orde of de nationale veiligheid. Deze bepaling is gewijzigd bij Wet van 1 oktober 2014, welke wijziging in werking is getreden op 1 november 2014 (Stb. 2014, 400).
- Volgens artikel 61, lid 1, Vw dient de vreemdeling die niet of niet langer rechtmatig verblijf heeft, Nederland uit eigen beweging te verlaten binnen de in artikel 62 of artikel 62c van deze wet bepaalde termijn.
- Artikel 62, lid 1, Vw bepaalt dat de vreemdeling, nadat tegen hem een terugkeerbesluit is uitgevaardigd, Nederland uit eigen beweging binnen vier weken dient te verlaten.
Deze bepaling strekt ertoe artikel 7, lid 1, van de Terugkeerrichtlijn in nationaal recht om te zetten.
- Ingevolge artikel 62, lid 2, Vw kan de Staatssecretaris de voor een vreemdeling geldende termijn bedoeld in lid 1 van dit artikel verkorten, dan wel, in afwijking van lid 1, bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten indien:
a. er een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken;
b. de aanvraag van de vreemdeling tot het verlenen van een verblijfsvergunning of tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning is afgewezen als kennelijk ongegrond of wegens het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens;
c. de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
Deze bepaling is vastgesteld teneinde artikel 7, lid 4, van de Terugkeerrichtlijn om te zetten in Nederlands recht.
- Volgens artikel 62a, lid 1, Vw stelt de Staatssecretaris de vreemdeling, niet zijnde een burger van de Unie, die niet langer rechtmatig verblijf heeft, schriftelijk in kennis van de verplichting Nederland uit eigen beweging te verlaten en van de termijn waarbinnen hij aan die verplichting moet voldoen.
- Ingevolge artikel 66a, lid 1, Vw wordt, voor zover hier van belang, een inreisverbod uitgevaardigd tegen de vreemdeling die Nederland niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten.
- Ingevolge artikel 66a, lid 4, Vw wordt het inreisverbod gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. De duur wordt berekend met ingang van de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
- Ingevolge artikel 66a, lid 7, Vw kan, voor zover hier van belang, de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt, geen rechtmatig verblijf hebben, in geval hij:
a. bij onherroepelijk geworden rechtelijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd;
b. een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid;
c. een ernstige bedreiging vormt als bedoeld in het vierde lid, dan wel
d. ingevolge een verdrag of in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ieder verblijf dient te worden ontzegd.
- Volgens artikel 6.5a, lid 5, Vb bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste tien jaren, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer:
a. een veroordeling naar aanleiding van een geweldsdelict of opiumdelict;
b. een veroordeling tot een vrijheidsstraf wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd.
- Met artikel 66a Vw en artikel 6.5a Vb is bedoeld artikel 11, lid 2, van de Terugkeerrichtlijn in nationaal recht om te zetten (Kamerstukken II 2009/10, 32420, nr. 3, p. 17, 18 en 19).
- Met ingang van 9 februari 2012 is in de Vreemdelingencirculaire 2000, waarin beleidsregels zijn vervat voor de overheidsinstanties die de Vreemdelingenwetgeving moeten uitvoeren, vermeld dat de vertrektermijn op grond van artikel 62, lid 2, Vw kan worden verkort of onthouden indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. Volgens de circulaire wordt als gevaar voor de openbare orde aangemerkt iedere verdenking en veroordeling ter zake van een naar nationaal recht als misdrijf strafbaar gesteld feit (Staatscourant 2012, 2570, paragraaf A4/3.3, p. 12 en 13, Staatscourant 2015, 20854, paragraaf A3/3, p. 8).
Ook het aanvaarden van een transactie ter zake van een misdrijf wordt aangemerkt als een gevaar voor de openbare orde. Een verdenking moet kunnen worden bevestigd door de korpschef van de politie (Staatscourant 2015, 20854, paragraaf A3/3, p. 8).
- Ingevolge het huidige artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht kan een vreemdeling die in Nederland verblijft, terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden, dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, lid 7, Vw, onder meer worden gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden (Wet van 15 december 2011, Stb. 2011, 663, in werking getreden op 31 december 2011, Stb. 2011, 663).
5. Aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen
5.1.
Het middel klaagt dat het Hof de verdachte ten onrechte tot straf heeft veroordeeld. De steller van het middel grondt die klacht op de stelling dat de ongewenstverklaring van de verdachte in 2002 ten tijde van zijn – met die ongewenstverklaring strijdige – verblijf in Amsterdam in 2011-2012 geen rechtskracht meer had. Hij voert daartoe aan
(i) dat het in 2002 genomen besluit tot ongewenstverklaring moet worden aangemerkt als een inreisverbod,
(ii) dat dit inreisverbod van kracht is geworden met de uitvaardiging ervan, althans met de bekendwording van de verdachte daarmee, en
(iii) dat de geldigheidsduur van dat inreisverbod in het onderhavige geval op grond van artikel 11, lid 2, van de Terugkeerrichtlijn niet meer dan vijf jaren kon bedragen, zodat het in 2011-2012 niet meer van kracht was.
Hierop is noch bij de behandeling van de zaak in eerste aanleg noch in appel beroep gedaan. De Advocaat-Generaal stelt zich in haar conclusie op het standpunt dat dit voor de Hoge Raad geen beletsel is om onderzoek te doen naar de juiste toepassing van de Terugkeerrichtlijn. De Hoge Raad laat met het oog op het belang van de beantwoording van de vraag naar de toepasselijkheid van de Terugkeerrichtlijn op de gevolgen van de ongewenstverklaring, de juistheid van het standpunt van de Advocaat-Generaal in het midden.
5.2.1.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 4 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3093, aan het arrest van het Hof van Justitie van 19 september 2013, Filev en Osmani, C-297/12 ontleend dat een ongewenstverklaring die is opgelegd voor de datum van de inwerkingtreding van de Terugkeerrichtlijn of voor het verstrijken van de uiterste implementatietermijn, moet worden gelijkgesteld aan een inreisverbod als bedoeld in artikel 3, onder 6, van de Terugkeerrichtlijn en ook dat die ongewenstverklaring vanaf het verstrijken van die datum in beginsel is gebonden aan de in artikel 11, lid 2, van de Terugkeerrichtlijn bedoelde maximale duur van vijf jaar. Daarbij verdient opmerking dat in artikel 197 (oud) Sr de niet-naleving van een terugkeerbesluit als zodanig niet strafbaar is gesteld, maar wel het verblijf in Nederland terwijl de betrokken vreemdeling weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat hij tot ongewenste vreemdeling is verklaard.
5.2.2.
Die in 5.2.1 bedoelde gelijkstelling roept de vraag op wanneer de termijn waarvoor het inreisverbod van toepassing is, een aanvang heeft genomen.
Het middel stelt zich op het standpunt dat dit het geval is met de inwerkingtreding van het besluit in 2002 waarbij de verdachte ongewenst is verklaard. Volgens het middel was de onderhavige ongewenstverklaring, die volgens het middel ingevolge artikel 11, lid 2, van de Terugkeerrichtlijn niet meer dan vijf jaren kan duren, daarom niet meer van kracht ten tijde van de constatering in 2011 en 2012 dat de verdachte in Nederland verbleef, zodat deze bepaling eraan in de weg staat dat het handelen van de verdachte in strijd met de ongewenstverklaring tot strafrechtelijke sancties leidt.
5.2.3.
Artikel 66a, lid 4, Vw brengt mee dat de duur waarvoor een inreisverbod geldt, wordt berekend met ingang van de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten. De Hoge Raad heeft in gelijke zin geoordeeld met betrekking tot de aanvang van de duur waarvoor de ongewenstverklaring geldt (HR 21 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3928, NJ 2014/218 en HR 21 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3930). Anders dan het geval was in de zaken die in de hiervoor genoemde arresten door de Hoge Raad zijn behandeld en beslist, stelt het middel in de onderhavige zaak expliciet de vraag aan de orde of een uit de toepasselijkheid van de Terugkeerrichtlijn voortvloeiende maximale duur van een inreisverbod is overschreden.
5.3.1.
Een en ander roept de vraag op of artikel 11, lid 2, van de Terugkeerrichtlijn niet slechts een voorschrift bevat ten aanzien van de duur waarvoor een inreisverbod geldt maar ook betrekking heeft op de aanvang van deze periode. Indien artikel 11, lid 2, van de Terugkeerrichtlijn ook voorschrijft wanneer de termijn waarvoor een inreisverbod een aanvang neemt, komt aan de orde de vraag naar de betekenis van dit voorschrift voor beslissingen tot ongewenstverklaring die zijn genomen voordat de Terugkeerrichtlijn in werking is getreden of voor 24 december 2010, het moment waarop de lidstaten de wettelijke en bestuursrechtelijk bepalingen in werking dienden te doen treden om aan deze richtlijn te voldoen (artikel 20, lid 1, van de Terugkeerrichtlijn).
5.3.2.
Artikel 11, lid 2, van de Terugkeerrichtlijn bevat geen uitdrukkelijk voorschrift met betrekking tot de aanvang van de duur van het inreisverbod. Naar zijn aard kan een inreisverbod pas daadwerkelijk betekenis hebben nadat de vreemdeling het land heeft verlaten. Een inreisverbod is ingevolge artikel 11, lid 1, van de Terugkeerrichtlijn onlosmakelijk verbonden met een terugkeerbesluit dat wordt uitgevaardigd tegen de onderdaan van een derde staat die illegaal op het grondgebied van de lidstaat verblijft. Het nuttig effect van een inreisverbod met betrekking tot een illegaal verblijvende onderdaan van een derde land die zich feitelijk aan de maatregelen tot verwijdering weet te onttrekken, zou dan beperkt zijn. De in het arrest Filev en Osmani gebruikte bewoordingen ("opnieuw die lidstaat is binnengekomen", punt 45) suggereren dat ook het Hof van Justitie ervan uitgaat dat uitgangspunt van de regeling van artikel 11, lid 2, van de Terugkeerrichtlijn is dat de betrokken onderdaan van een derde land die lidstaat daadwerkelijk heeft verlaten.
De Hoge Raad zal een prejudiciële beslissing dienaangaande verzoeken.
5.4.1.
Indien het antwoord op de vorige vraag meebrengt dat de duur van het inreisverbod ingevolge artikel 11, lid 2, van de Terugkeerrichtlijn niet moet worden berekend met ingang van de dag waarop daadwerkelijk aan de terugkeerverplichting is voldaan, komt aan de orde welke betekenis dit heeft voor de ongewenstverklaring van de betrokkene. Wat betreft de betekenis van de Terugkeerrichtlijn voor een ongewenstverklaring waartoe is besloten voordat deze richtlijn door het Europees Parlement en de Raad werd vastgesteld, is in de rechtspraak van het Hof van Justitie reeds vastgesteld dat deze richtlijn geen overgangsregeling bevat voor besluiten houdende een inreisverbod die zijn vastgesteld voordat de richtlijn van toepassing is geworden (arrest Filev en Osmani, punt 39). Op basis van het uitgangspunt van onmiddellijke werking (arrest Filev en Osmani, punt 40) heeft het Hof van Justitie vervolgens geoordeeld dat een richtlijn van toepassing is op de (rechts)gevolgen van besluiten die zijn genomen voordat deze richtlijn van toepassing is geworden (arrest Filev en Osmani, punt 41). Op basis hiervan heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat wat betreft de duur van het inreisverbod dus ook rekening moet worden gehouden met het tijdvak dat is verstreken voordat de Terugkeerrichtlijn van toepassing is geworden (arrest Filev en Osmani, punt 42).
5.4.2.
Het onderhavige besluit tot ongewenstverklaring, dat meebrengt dat sprake is van overtreding van artikel 197 Sr, verschilt van de verwijderingsmaatregel die aan de orde was in het hoofdgeding dat aanleiding vormde tot het arrest Filev en Osmani doordat het besluit niet geldt voor onbepaalde tijd maar meebrengt dat de verdachte gedurende bepaalde tijd, te weten tien jaar, buiten Nederland dient te verblijven. Door het tijdig aanwenden van rechtsmiddelen overeenkomstig het nationale recht kan de inhoud van dit besluit, daaronder begrepen de duur van de ongewenstverklaring, door de rechter worden getoetst.
In de tweede plaats verschilt de onderhavige zaak van het hoofdgeding in Filev en Osmani doordat de Minister voor Vreemdelingenzaken en Immigratie in het besluit heeft vastgesteld dat verdachte een gevaar vormde voor de openbare orde. Deze vaststelling is onaantastbaar. Indien de Terugkeerrichtlijn van toepassing zou zijn geweest ten tijde van het besluit tot ongewenstverklaring, had de Minister voor Vreemdelingenzaken en Immigratie kunnen besluiten gebruik te maken van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 11, lid 2, tweede volzin, van de Terugkeerrichtlijn.
Anders dan het geval is in de in het arrest Filev en Osmani geciteerde arresten Kadzoev (HvJ 30 november 2009, C-357/09 PPU, ECLI:EU:C:2009:741) en Bruno (HvJ 10 juni 2010, C-395/08 en C-396/08, ECLI:EU:C:2010:329), gaat het in de onderhavige zaak niet om het verbinden van rechtsgevolgen aan feiten die zich hebben voorgedaan voor de datum waarop een richtlijn in een lidstaat ten uitvoer is gelegd maar om de rechtsgevolgen van een onaantastbare beslissing. Indien de administratie een beslissing neemt in strijd met de bepalingen van een richtlijn maar de geadresseerde nalaat van een beschikbare rechtsingang gebruik te maken, kan deze zich nadien niet beroepen op de onverenigbaarheid van deze beslissing met het Europese recht (vergelijk HvJ 13 januari 2004, Kuhne & Heitz, C-453/00, ECLI:EU:C:2004:17; HvJ 14 september 1999, AssiDomän, C-310/97P, ECLI:EU:C:1999:78; HvJ 12 februari 2008, Kempter, C-2/06, ECLI:EU:C:2008:78). Ook het arrest Inter-Environnement Wallonie (HvJ 18 december 1997, C-126/96, ECLI:EU:C:1997:628) lijkt een andere benadering te hanteren waarbij geldt dat het arrest besluiten betrof die werden vastgesteld na de vaststelling van de betreffende richtlijn, terwijl het besluit met betrekking tot de verdachte in de onderhavige zaak is genomen enkele jaren voordat de Terugkeerrichtlijn werd vastgesteld.
Een vorm van onmiddellijke werking die niet slechts betreft het in aanmerking nemen van feiten die zich in het verleden hebben voorgedaan voor het nadien bepalen van de rechtsgevolgen die aan die feiten moeten worden verbonden, maar die ook ziet op de onverenigbaarheid van eerder, voor bepaalde tijd, vastgestelde rechtsgevolgen die op het moment van vaststelling niet onverenigbaar waren met het Europese recht, lijkt niet zonder meer met deze rechtspraak verenigbaar zodat ook niet buiten redelijke twijfel is of dit rechtsgevolg voortvloeit uit het arrest Filev en Omani. Een dergelijke vorm van onmiddellijke werking zou ook de bevoegdheid van artikel 11, lid 2, tweede volzin, van de Terugkeerrichtlijn voor gevallen waarin voor de vaststelling van deze richtlijn en niet in strijd met het toentertijd toepasselijke (Europese) recht is besloten een vreemdeling ongewenst te verklaren, mogelijk van zijn nuttig effect ontdoen.
6. Verzoek om een prejudiciële beslissing
Alvorens verder te beslissen verzoekt de Hoge Raad het Hof van Justitie van de Europese Unie uitspraak te doen over richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PbEG L 348/98; hierna: de Terugkeerrichtlijn) met betrekking tot de volgende vragen.
1. Moet artikel 11, lid 2, van de Terugkeerrichtlijn aldus worden uitgelegd dat de daarin vermelde termijn vanvijf jaren wordt berekend:
a. vanaf het moment dat het inreisverbod (of met terugwerkende kracht: de daarmee gelijk te stellen ongewenstverklaring) is uitgevaardigd, dan wel
b. met ingang van de datum waarop de betrokkene het grondgebied van – kort gezegd – de lidstaten van de EU daadwerkelijk heeft verlaten, dan wel
c. enig ander moment?
2. Moet artikel 11, lid 2, van de Terugkeerrichtlijn met het oog op de toepassing van het overgangsrecht aldus worden uitgelegd dat deze bepaling meebrengt dat besluiten die zijn genomen voordat deze richtlijn in werking trad, waarvan het rechtsgevolg is dat de geadresseerde gedurende tien achtereenvolgende jaren buiten Nederland moet verblijven en het inreisverbod volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval is bepaald waartegen een rechtsmiddel kon worden aangewend, geen rechtsgevolg meer hebben indien de duur van deze verplichting op het moment waarop deze richtlijn ten uitvoer diende te worden gelegd of op het moment waarop is vastgesteld dat de geadresseerde van dit besluit in Nederland verbleef, de in deze bepaling bedoelde duur overschreed?
7. Beslissing
De Hoge Raad houdt iedere verdere beslissing aan totdat het Hof van Justitie van de Europese Unie naar aanleiding van het bovenomschreven verzoek uitspraak zal hebben gedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, M.A. Fierstra, V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 maart 2016.
Conclusie 17‑03‑2015
Inhoudsindicatie
HR stelt prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over art. 11 van de Terugkeerrichtlijn en houdt iedere verdere beslissing aan.
Nr. 14/00826 Zitting: 17 maart 2015 | Mr. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
Verdachte is bij arrest van 22 november 2013 door het gerechtshof Amsterdam wegens zeven feiten, telkens “als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet, dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden.
Mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, heeft namens verdachte twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel klaagt dat verdachte niet schuldig had mogen worden geacht aan het verblijf als ongewenst vreemdeling in Nederland in de jaren 2011 en 2012, althans dat hem ter zake van deze feiten geen straf had mogen worden opgelegd. Het gaat om een rechtsklacht waarin centraal staat aan welke ingangsdatum de vijfjaarstermijn van het inreisverbod ingevolge de Terugkeerrichtlijn is gebonden. De klacht berust op de opvatting dat Nederlandse ongewenstverklaringen die zijn opgelegd en in werking zijn getreden vóór 25 december 2010 gelet op artikel 11, tweede lid, Terugkeerrichtlijn, zijn gebonden aan de maximale duur die daarin aan de inreisverboden is gesteld. Dit zou voor de ongewenstverklaring van de verdachte betekenen dat deze niet meer als grondslag voor bestraffing zou kunnen dienen indien zij langer dan vijf jaar voorafgaand aan deze datum is uitgevaardigd en in werking getreden. 25 december 2010 is de datum dat de Terugkeerrichtlijn had moeten zijn omgezet. Aan Nederlandse ongewenstverklaringen die vijf jaar vóór 25 december 2010 zouden zijn uitgevaardigd, zou met ingang van die datum alle rechtsgevolgen moeten worden ontzegd tenzij de duur van de ongewenstverklaring vóór die datum is vastgesteld of had kunnen worden vastgesteld op een langere duur dan vijf jaren omdat de betrokken vreemdeling een ernstig gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid zoals is bedoeld in art. 11 lid 2 Terugkeerrichtlijn. Het in het bestreden arrest besloten liggende andersluidende oordeel van het hof zou blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting, althans onvoldoende zijn gemotiveerd.
De steller van het middel baseert het in het middel verwoorde standpunt op de uitspraak van het HvJ EU in de zaken van Filev en Osmani tegen Duitsland van 19 september 2013 (C-297/12),1.met name op de volgende verklaringen voor recht:
“
1. Artikel 11. lid 2, van richtlijn 2008/115/EG van het Europese parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale bepaling zoals artikel 11, lid 1, van het Gesetz über den Aufenthalt, die Erwerbstätigkeit und die Integration von Ausländern im Bundesgebiet, die voor de toekenning van de beperking van de duur van een inreisverbod vereist dat de betrokken onderdaan van een derde land een aanvraag indient om een dergelijke beperking te krijgen.
2. Artikel 11, lid 2, van richtlijn 2008/115 moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een inbreuk op een verbod om het grondgebied van een lidstaat binnen te komen en aldaar te verblijven, welk verbod is opgelegd meer dan vijf jaar vóór ofwel de datum waarop de betrokken onderdaan van een derde land opnieuw die lidstaat is binnen gekomen, ofwel de datum waarop de nationale regeling tot omzetting van deze richtlijn in werking is getreden, tot een strafrechtelijke sanctie leidt, tenzij de onderdaan een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
3. Richtlijn 2008/115 moet aldus worden uitgelegd dat deze eraan in de weg staat dat een lidstaat bepaalt dat een uitzetting- of verwijderingsmaatregel die tenminste vijf jaar voorafgaat aan het tijdvak tussen de datum waarop deze richtlijn had moeten zijn omgezet en de datum waarop deze omzetting daadwerkelijk is verricht, later opnieuw als basis kan dienen voor strafvervolgingen, wanneer voornoemde maatregel was gebaseerd op een strafrechtelijke sanctie in de zin van artikel 3. lid 2 sub b., van de richtlijn, en die lidstaat heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid waarin deze bepaling voorziet.”
5. In de toelichting op het middel wordt, puntsgewijs samengevat, de volgende redenering gevolgd:
- -
de ongewenstverklaring van verdachte van 23 oktober 2002, die hem op 17 april 2003 is uitgereikt behelst een inreisverbod zoals bedoeld in art. 11 lid 2 Terugkeerrichtlijn;
- -
dit inreisverbod is vóór 25 december 2010, de datum waarop de implementatietermijn voor de Richtlijn verstreek dan wel vóór 31 december 2011, de datum waarop de Terugkeerrichtlijn in Nederland is omgezet, niet vastgesteld op een bepaalde termijn langer dan vijf jaren op grond van de overweging dat verdachte een ernstige bedreiging zou vormen voor de openbare orde;
- -
het HvJ EU heeft in de zaak Filev en Osmani zijn oordeel niet beperkt tot inreisverboden die ter gelegenheid van uitzetting zijn opgelegd of inreisverboden die zijn gevolgd door een daadwerkelijk verlaten door de betrokken vreemdeling van het grondgebied van de lidstaat;
- -
bij de maximale duur van een inreisverbod moet rekening worden gehouden met het tijdvak voordat de richtlijn van toepassing is geworden, omdat anders afbreuk wordt gedaan aan het doel van art. 11, tweede lid van de Terugkeerrichtlijn;
- -
als gevolg hiervan geldt voor alle rechtsgevolgen van “overjarige” inreisverboden voor zover die meer dan vijf jaren vóór 25 december 2010 dan wel 31 december 2011 zijn opgelegd, dat daaraan met ingang van die datum alle rechtsgevolgen moet worden ontzegd behalve als er sprake is van een ernstig bedreiging van de openbare orde, openbare veiligheid of nationale veiligheid;
- -
het voorgaande geldt temeer nu art. 66, vierde lid, Vreemdelingenwet, dat bepaalt dat de duur van een inreisverbod wordt berekend met ingang van de datum van vertrek uit Nederland, ten tijde van de omzetting van de Terugkeerrichtlijn op 31 december 2011 nog niet bestond, zodat het geen rechtsgevolgen kan hebben voor oude ongewenstverklaringen;
- -
deze rechtsgevolgen kunnen op grond van overweging 55 van de uitspraak van het HvJ EU in de zaken Filev en Osmani ook niet herleven omdat dit een verslechtering van de situatie van de betrokken vreemdeling zou meebrengen;
- -
de conclusie is dat ongewenstverklaringen die meer dan vijf jaar vóór 25 december 2010 (dan wel 31 december 2011)2.in werking zijn getreden en waarvan de duur niet tijdig op een termijn van langer dan vijf jaar is vastgesteld ieder rechtsgevolg moet worden ontzegd. Het hof heeft in weerwil hiervan aan verdachte een straf opgelegd en daarmee blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting;
- ook al is hetgeen in cassatie naar voren is gebracht in feitelijke aanleg niet aangevoerd, het hof had het recht ambtshalve op juiste wijze moeten toepassen.
6. Nadat de cassatieschriftuur in onderhavige zaak is binnengekomen, heeft de Hoge Raad op 4 november 2014 de aan het middel ten grondslag liggende rechtsvraag beslecht.3.Volgens de Hoge Raad kan een vóór de datum van inwerkingtreding van de Terugkeerrichtlijn of het verstrijken van de uiterste implementatiedatum uitgevaardigde ongewenstverklaring voor onbepaalde tijd slechts met een inreisverbod worden gelijkgesteld – in die zin dat zij gebonden moet worden geacht aan de in art. 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn bedoelde maximale duur van vijf jaren – indien en voor zover de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten. Hierbij handhaaft de Hoge Raad het in zijn arrest van 21 mei 2013 geformuleerde uitgangspunt omtrent het aanvangsmoment van de termijn waaraan een inreisverbod is verbonden. Daarbij heeft de Hoge Raad aansluiting gezocht bij hetgeen in art. 66a, vierde lid, Vw 2000 is bepaald ten aanzien van een inreisverbod. Ingevolge het vierde lid wordt de duur berekend met ingang van de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.4.In mijn conclusie voor het arrest van 4 november 2014 heb ik ambtshalve, in grote lijnen overeenkomstig hetgeen in het middel wordt betoogd, bepleit dat uit het arrest HvJ EU 19 september 2013 (C-297/1 2) inzake Filev en Osmani tegen Duitsland moet worden afgeleid dat het voor de berekening van de geldigheidsduur van een besluit inhoudende een inreisverbod er niet toe doet of de vreemdeling het grondgebied van de betrokken lidstaat al dan niet heeft verlaten. Naar mijn mening zou de datum van uitvaardiging van de ongewenstverklaring als aanvangsdatum van de termijn moeten gelden. Daarbij heb ik voorgesteld, indien de Hoge Raad hierover twijfelt, het HvJ EU prejudiciële vragen voor te leggen.5.De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 4 november 2014 mijn interpretatie van het arrest van het HvJ EU in de zaak Filev en Osmani niet gevolgd en is, zonder daar overigens een overweging aan te wijden, evenmin overgegaan tot het voorleggen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU. Ik zou het hierbij kunnen laten en dienovereenkomstig kunnen concluderen dat het middel, dat berust op de opvatting dat art. 11 lid 2 van de Terugkeerrichtlijn zich ertegen verzet strafmaatregelen te verbinden aan inreisverboden die bij het verstrijken van de implementatietermijn meer dan vijf jaren oud waren (ook al heeft de betrokken vreemdeling het land niet verlaten) niet slaagt vanwege het oordeel hierover van de Hoge Raad in zijn arrest van 4 november 2014.
7. In de cassatieschriftuur wordt echter het verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen gedaan. In de toelichting op het cassatiemiddel wordt, nadat uitvoerig – zoals hiervoor onder 5 samengevat – is uiteengezet welke betekenis volgens de steller van het middel toekomt aan de zaken Filev en Osmani voor de rechtsgeldigheid van de ongewenstverklaring, aangevoerd:
“Indien hierover niettemin mocht worden getwijfeld, dan meen ik dat het stellen van een of meer prejudiciële vragen aangewezen is.
Gelet op de uitspraak van het Hof van Justitie in de zaak Filev en Osmani kan dan immers niet worden gezegd dat "de juiste toepassing van het gemeenschapsrecht zo evident is dat redelijkerwijs geen ruimte voor twijfel kan bestaan", (HvJ EU 6 oktober 1982, 283/81, inzake CILFIT) zodat het stellen van dergelijke vragen achterwege kan blijven.”
8. De verdachte heeft met andere woorden verzocht een prejudiciële vraag voor te leggen aan het HvJ EU over de uitleg van de in art. 11 lid 2 Terugkeerrichtlijn gestelde duur van het inreisverbod.
Het stellen van een prejudiciële vraag aan het HvJ EU
9. Daarom wil ik deze gelegenheid aangrijpen om aan de orde te stellen of de door de Hoge Raad gegeven uitleg van art. 11 lid 2 van de Terugkeerrichtlijn, gelet op het arrest van HvJ EU in Filev en Osmani, evident juist is in die zin dat deze uitleg zonder tussenkomst van het HvJ EU zonder enige twijfel als juist moet worden beschouwd. Ik sluit niet uit dat het HvJ EU tot een gelijkluidende uitleg kan komen, al stel ik mij op een ander standpunt, maar het gaat mij er in de eerste plaats om dat de regels van het Unierecht worden gevolgd. Het Unierecht brengt naar mijn mening mee dat de Hoge Raad in zijn arrest van 4 november 2014 niet tot de gegeven uitleg van art. 11 lid 2 van de Terugkeerrichtlijn had mogen komen zonder deze vraag voor te leggen aan het HvJ EU en dat de Hoge Raad dat naar aanleiding van de rechtsvraag die nu voorligt alsnog moet doen. Ik zal dat hieronder toelichten.
10. Op grond van art. 267 VWEU6.zijn rechterlijke instanties waarvan beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, zoals de Hoge Raad in onderhavige zaak, verplicht een vraag tot uitlegging van een bepaling van Unierecht voor te leggen aan het HvJ EU als een kwestie in dat verband wordt opgeworpen in een aanhangige zaak. Dit is om te voorkomen dat de rechtspraak zich in een lidstaat ontwikkelt in strijd met het Unierecht. Deze verplichting geldt echter alleen als de verwijzende rechter een beslissing op het opgeworpen vraagpunt noodzakelijk acht om tot zijn uitspraak te komen. Op grond van het CILFIT-arrest van het HvJ EU7.vervalt de verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen slechts dan, als de rechter heeft vastgesteld dat de betreffende Uniebepaling al door het HvJ EU in een vrijwel identiek geval is uitgelegd in een prejudiciële procedure (acte éclairé) of de toepassing van gemeenschapsrecht “zo evident” is, “dat redelijkerwijs geen ruimte voor twijfel kan bestaan” omtrent de wijze waarop de gestelde vraag moet worden opgelost (acte clair).8.Daarbij legt het HvJ EU de lat blijkens overweging 16 van het CILFIT-arrest hoog, door te overwegen:
"16. Tenslotte kan de juiste toepassing van het gemeenschapsrecht zo evident zijn, dat redelijkerwijze geen twijfel kan bestaan omtrent de wijze waarop de gestelde vraag moet worden opgelost. Alvorens tot het besluit te komen dat dit het geval is, dient de nationale rechter ervan overtuigd te zijn dat die oplossing even evident zou zijn voor de rechterlijke instanties van de andere Lid-Staten en voor het Hof van Justitie. Enkel wanneer aan deze voorwaarden is voldaan, kan de nationale rechter ervan afzien de vraag aan het Hof voor te leggen, en ze op eigen verantwoordelijkheid oplossen”.
11. Het bestaan van acte clair mag dus niet al te snel worden aangenomen en er moet volgens het CILFIT-arrest rekening worden gehouden met de verschillende taalversies van het Verdrag, de eigen terminologie van het Europese recht en de context van de bepaling waar het om gaat.
12. Het EHRM heeft het belang van het stellen van prejudiciële vragen onderstreept door het ongemotiveerd voorbijgaan aan een verzoek daartoe in strijd te achten met het recht op een eerlijk proces van art. 6 EVRM. In de zaak Dhabi t. Italië9.heeft het EHRM hieromtrent meer specifiek het volgende overwogen:
“31. The Court points out that in the case of Vergauwen and Others v. Belgium ((dec.), no. 4832/04, §§ 89-90, 10 April 2012) it set forth the following principles:
– Article 6 § 1 requires the domestic courts to give reasons, in the light of the applicable law, for any decision refusing to refer a question for a preliminary ruling;
– when the Court hears a complaint alleging a violation of Article 6 § 1 on this basis, its task consists in ensuring that the impugned refusal has been duly accompanied by such reasoning;
– whilst this verification has to be made thoroughly, it is not for the Court to examine any errors that might have been committed by the domestic courts in interpreting or applying the relevant law;
– in the specific context of the third paragraph of Article 234 of the Treaty establishing the European Community (current Article 267 of the Treaty on the Functioning of the European Union (TFEU)), this means that national courts against whose decisions there is no judicial remedy under national law, and which refuse to request a preliminary ruling from the CJEU on a question raised before them concerning the interpretation of European Union law, are required to give reasons for such refusal in the light of the exceptions provided for by the case-law of the CJEU. They must therefore indicate the reasons why they have found that the question is irrelevant, that the European Union law provision in question has already been interpreted by the CJEU, or that the correct application of EU law is so obvious as to leave no scope for any reasonable doubt.
32. In the present case the applicant requested the Court of Cassation to seek a preliminary ruling from the CJEU as to whether, under Article 65 of the Euro-Mediterranean Agreement, a Tunisian worker could be refused the family allowance provided for by section 65 of Law no. 448 of 1998 (see paragraphs 10 and 12 above). As no judicial appeal lies against its decisions under domestic law, the Court of Cassation was under a duty to give reasons for its refusal to request a preliminary ruling, in the light of the exceptions provided for by the case-law of the CJEU.
33. The Court has examined the Court of Cassation judgment of 15 April 2008 and found no reference to the applicant’s request for a preliminary ruling to be sought or to the reasons why the court considered that the question raised did not warrant referral to the CJEU. It is therefore not clear from the reasoning of the impugned judgment whether that question was considered not to be relevant or to relate to a provision which was clear or had already been interpreted by the CJEU, or whether it was simply ignored (see, conversely, Vergauwen and Others, cited above, § 91, where the Court found that the Belgian Constitutional Court had duly provided reasons for refusing to refer questions for a preliminary ruling). The Court observes in this connection that the reasoning of the Court of Cassation contains no reference to the case-law of the CJEU.
34. That finding is sufficient for the Court to conclude that there has been a violation of Article 6 § 1 of the Convention.”
13. Tot slot speelt in deze zaak nog het meer cassatietechnische punt dat hetgeen in het middel naar voren wordt gebracht, niet met zoveel woorden in feitelijke aanleg is bepleit. Dit wordt door de steller van het middel onderkend. Ik deel zijn standpunt dat, nu het gaat om de toepassing van Unierecht, dit in cassatie niet kan worden tegengeworpen omdat de rechter ambtshalve dient na te gaan of een nationale wettelijke regeling in overeenstemming is met een rechtstreeks werkende bepaling uit een richtlijn waarvan de omzettingstermijn is verstreken. Dat hoeft niet door partijen te worden aangevoerd.10.Mocht dit toch als een beletsel worden gezien om op de klacht die in het middel wordt geformuleerd in te gaan, dan wil ik hetgeen in cassatie wordt aangevoerd ambtshalve overnemen en opwerpen, gelet op het belang van een uniforme uitleg van het Unierecht en het belang van het verkrijgen van duidelijkheid voor de rechtspraktijk.
14. Voordat ik hier verder op inga wil ik nog vermelden dan ik me heb afgevraagd of de maximale duur van vijf jaren wel van toepassing is op de onderhavige zaak gelet op de inhoud van de ongewenstverklaring van 22 oktober 2002. Betoogd zou namelijk kunnen worden dat de ongewenstverklaring valt onder de uitzondering waarin art. 11 lid 2 Terugkeerlijn voorziet, namelijk dat de duur van een inreisverbod meer dan vijf jaar kan bedragen indien de onderdaan van een derde land een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. Voor alle duidelijkheid: ingevolge art. 3 lid 6 van de Terugkeerrichtlijn dient een inreisverbod altijd aan een bepaalde termijn te zijn gebonden.
15. Het hof heeft in de onderhavige zaak vastgesteld dat de ongewenstverklaring is gegeven op basis van het toen van kracht zijnde art. 67 lid 1 aanhef en onder c Vw 2000. Dat blijkt uit de tekst van de ongewenstverklaring zoals die onder 2 door het hof voor het bewijs is gebruikt. Dat wil zeggen dat de vreemdeling naar het oordeel van de Minister “een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid” zoals dat destijds was aangegeven in art. 67 lid 1 aanhef en onder c (oud) Vw 2000.
16. Ik ben de mening toegedaan dat deze maatstaf een andere is dan de maatstaf die wordt aangelegd om af te wijken van de vijf-jaar termijn in art. 11 lid 2 Terugkeerrichtlijn. Daarin staat namelijk dat de duur meer dan vijf jaar kan bedragen indien de onderdaan van een derde land “een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid”. Een “gevaar voor” lijkt mij niet zonder meer telkens “een ernstige bedreiging” op te leveren.
17. Toch zou geredeneerd kunnen worden dat de vreemdeling in de onderhavige zaak naar de huidige toepasselijke maatstaf ook had kunnen worden aangemerkt als “een ernstige bedreiging”. Art. 11 lid 2 Terugkeerrichtlijn is geïmplementeerd met art. 6.5a Vreemdelingenbesluit (hierna: Vb 2000). In lid 5 is bepaald dat de duur van het inreisverbod ten hoogste tien jaren bedraagt indien het betreft een vreemdeling die “een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid”. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer (art. 6.5a lid 5 aanhef en sub a Vb 2000) “een veroordeling naar aanleiding van een geweldsdelict of opiumdelict”. Uit de beschikking waarbij de betrokkene ongewenst is verklaard blijkt dat hij tweemaal is veroordeeld wegens een opiumdelict (te weten: het aanwezig hebben van harddrugs) en meerdere gekwalificeerde diefstallen. Met andere woorden: op basis van de ongewenstverklaring in combinatie met de huidige regeling zou van de verdachte kunnen worden gezegd dat hij valt onder de categorie waarvoor de vijfjaarstermijn in art. 11 lid 2 Terugkeerrichtlijn niet geldt. Of weer anders gezegd: dat het inreisverbod zoals dat deel uitmaakt van de destijds gegevens ongewenstverklaring, niet aan de vijfjaarstermijn maar aan de tienjaarstermijn is gebonden.
18. Daar kan tegen worden ingebracht dat de beslissing of een vreemdeling “een ernstige bedreiging vormt” voor de openbare orde of de openbare veiligheid ingevolge art. 11 lid 2 van de Richtlijn een beoordeling van het individuele geval vergt. Dat blijkt ook uit art. 6.5a lid 5 en onder sub a Vb 2000, waarin niet wordt voorgeschreven dat de vreemdeling die is veroordeeld naar aanleiding van een geweldsdelict of opiumdelict een ernstige bedreiging vormt, maar dat uit zo een veroordeling deze ernstige bedreiging kan blijken. Of dat in het individuele geval ook zo is, is afhankelijk van alle feiten en omstandigheden van het geval en moet daarom voor ieder individu afzonderlijk worden beoordeeld. Het hof heeft daarover in de onderhavige zaak niets vastgesteld en de beoordeling van individuele feiten en omstandigheden is niet aan de cassatierechter.
19. Ook als men tot uitgangspunt neemt, dat de ongewenstverklaring in casu als een inreisverbod zou kunnen worden beschouwd waarvoor overeenkomstig art. 11 lid 2 Terugkeerrichtlijn de vijfjaarstermijn niet geldt omdat de vreemdeling “een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid”, dan nog zou dit betekenen dat de ongewenstverklaringen voor onbepaalde tijd die berusten op art. 67 lid 1 aanhef en onder c (oud) Vw 2000 opnieuw zouden moeten worden beoordeeld. Ik ben dan ook van mening dat in cassatie terecht wordt aangevoerd dat nu dit niet is gebeurd, en de duur van de ongewenstverklaring c.q. het inreisverbod niet is vastgesteld op een bepaalde duur langer dan vijf jaren, moet worden uitgegaan van een maximale duur van vijf jaren.
20. Hier komt nog bij dat aan het HvJ EU door de Raad van State de vraag is voorgelegd wanneer een vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde. De door de Raad van State voorgelegde vragen hebben weliswaar betrekking op het begrip openbare orde zoals dat wordt gehanteerd in art. 7 lid 4 Terugkeerrichtlijn maar de uitleg daarvan zal ook van belang zijn voor de uitleg voor dat begrip zoals het wordt gehanteerd in art. 11 lid 2 Terugkeerrichtlijn.11.In het bijzonder gaat het mij daarbij om de vraag of het tijdsverloop daarbij een rol speelt, nu dat tijdsverloop als vanzelf een rol speelt bij de ‘oude’ ongewenstverklaringen. Tegen deze achtergrond lijkt het mij niet juist om zonder meer een vertaalslag te maken van de ongewenstverklaringen die berusten op art. 67 lid1 aanhef en onder c (oud) Wv 2000 – waarbij de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid – naar een inreisverbod dat berust op art. 6.5a lid 5 onder a en b Vb 2000 en art. 11 lid 2 Terugkeerrichtlijn waarbij de vreemdeling een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. Het lijkt mij ongewenst dat de Hoge Raad een uitleg zou geven aan een begrip waarover de Raad van State een prejudiciële vraag heeft gesteld.
21. Zoals hierboven aangegeven zal ik mij in deze conclusie concentreren op de noodzaak om een prejudiciële vraag te stellen, alvorens op het cassatieberoep te beslissen. Voordat ik hierop inga, met name op de vraag of er sprake is van acte clair of acte éclairé, zal ik eerst de stand van zaken in het internationale en nationale kader dat nodig is om de ongewenstverklaring van verdachte te kunnen kwalificeren, kort uiteenzetten. Daarbij is het goed om in het achterhoofd te houden dat het in onderhavige zaak om een zogenoemde derdelander gaat en niet om een EU burger of daarmee gelijk te stellen persoon, zodat de Terugkeerrichtlijn op hem van toepassing is12.en dat de ongewenstverklaring van verdachte is gedateerd op 22 oktober 2002. Deze is dus langer dan vijf jaar voordat de Nederlandse implementatiewet van de Terugkeerrichtlijn op 31 december 2011 in werking is getreden en ook langer dan vijf jaar voordat de implementatietermijn van de Terugkeerrichtlijn op 24 december 2010 was verstreken, uitgevaardigd.
22. De Terugkeerrichtlijn heet voluit Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven.13.De Terugkeerrichtlijn ziet op procedures die door de lidstaten moeten worden toegepast bij de terugkeer van illegaal op hun grondgebied verblijvende onderdanen van derde (niet-EU) landen (artikel 1). Het gaat daarbij om onderdanen van derde landen die niet of niet meer voldoen aan de voorwaarden voor toegang tot, verblijf of vestiging in een lidstaat (punt 5 considerans). De Richtlijn is niet van toepassing op maatregelen die betrekking hebben op EU-onderdanen en evenmin op derdelanders die “onder het Gemeenschapsrecht inzake vrij verkeer vallen” waarmee kort gezegd familieleden van EU burgers worden bedoeld en anderen die “rechten inzake vrij verkeer genieten die gelijkwaardig zijn aan die van de burgers van de Unie”.14.
23. Uitgangspunt is dat de lidstaten een terugkeerbesluit uitvaardigen tegen de onderdaan van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijft (artikel 6 lid 1). In de regel wordt in een terugkeerbesluit een passende termijn voor vrijwillig vertrek van zeven tot dertig dagen vastgesteld. Lidstaten kunnen echter in hun nationale wetgeving bepalen dat deze termijn alleen wordt toegekend op aanvraag van de betrokken onderdaan van een derde land (artikel 7 lid 1). Het terugkeerbesluit gaat sowieso gepaard met een inreisverbod indien (a) er geen termijn voor vrijwillig vertrek is toegekend of (b) niet aan de terugkeerverplichting is voldaan. In de overige gevallen kan een terugkeerbesluit een inreisverbod omvatten (artikel 11 lid 1). In principe bedraagt de duur van het inreisverbod niet meer dan vijf jaren (artikel 11 lid 2).
24. Aangezien de duur van het inreisverbod de inzet vormt van de onderhavige zaak, is het goed hier artikel 11 lid 2 Terugkeerrichtlijn weer te geven:.
“De duur van het inreisverbod wordt volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval bepaald, en bedraagt in principe niet meer dan vijf jaar. De duur kan meer dan vijf jaar bedragen indien de onderdaan van een derde land een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.”
De ongewenstverklaring, het terugkeerbesluit en het inreisverbod in de Nederlandse implementantiewetgeving
25. De Nederlandse wetgever heeft de Richtlijn geïmplementeerd met de Wet van 15 december 2011 die op 31 december 2011 in werking is getreden.15.De wet wijzigde onder meer de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) waardoor deze sindsdien voorziet in het uitvaardigen van een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor niet-EU burgers en degenen die daarmee gelijk worden gesteld. Daarnaast blijft de Vw 2000 voorzien in de ongewenstverklaring voor EU burgers en degenen die daarmee gelijk worden gesteld. We hebben derhalve nu in de praktijk te maken met ongewenstverklaringen die zijn opgelegd op grond van artikel 67 lid 1 aanhef en onder c (oud), Vw 2000 zoals die destijds luidde en de ongewenstverklaringen die sinds 31 december 2011 kunnen worden opgelegd. Deze laatste mogen op grond van artikel 67 lid 1 Vw 2000 uitsluitend worden opgelegd aan EU-burgers en daarmee gelijkgestelden, en op hen is de Terugkeerrichtlijn niet van toepassing.
Is een “oude” ongewenstverklaring gelijk te stellen met een inreisverbod?
26. In zijn arrest van 21 mei 2013 heeft de Hoge Raad zich niet expliciet uitgelaten over de vraag of een van vóór de implementatie van de richtlijn daterende ongewenstverklaring (voor onbepaalde tijd) kan worden aangemerkt als een inreisverbod zoals bedoeld in art. 11 lid 2 Terugkeerrichtlijn. In cassatie was aangevoerd dat de “oude” ongewenstverklaring haar rechtskracht had verloren omdat daarin niet was opgenomen dat deze slechts geldt voor een bepaalde duur als bedoeld in art. 11 lid 2 Terugkeerrichtlijn. Ook was aangevoerd dat de uitgevaardigde ongewenstverklaring op enigerlei wijze was gebonden aan de in art. 11 lid 2 Terugkeerrichtijn bepaalde duur met betrekking tot het opleggen van een inreisverbod. De Hoge Raad overwoog het volgende:
“3.2. Het middel faalt voor zover het berust op de opvatting dat de inwerkingtreding van de terugkeerrichtlijnterugkeerrichtlijn of het verstrijken van de uiterste datum waarop de lidstaten voor implementatie van de richtlijn benodigde wettelijke bepalingen in werking dienden te laten treden, meebrengt dat een voordien uitgevaardigde ongewenstverklaring haar rechtskracht verliest op de enkele grond dat daarin niet is opgenomen dat deze slechts geldt voor een bepaalde duur als bedoeld in art. 11, tweede lid, van de richtlijn met betrekking tot het opleggen van een inreisverbod. Deze opvatting is in haar algemeenheid onjuist.
3.3. Voor zover het middel berust op de opvatting dat de inwerkingtreding van de terugkeerrichtlijnterugkeerrichtlijn of het verstrijken van de uiterste datum waarop de lidstaten voor implementatie van de richtlijn benodigde wettelijke bepalingen in werking dienden te laten treden, meebrengt dat een voordien uitgevaardigde ongewenstverklaring thans op enigerlei wijze gebonden moet worden geacht aan een bepaalde duur als bedoeld in art. 11, tweede lid, van de richtlijn met betrekking tot het opleggen van een inreisverbod, kan het evenmin tot cassatie leiden. Ook als zou moeten worden aangenomen dat die opvatting juist is, zou, aansluitend aan hetgeen in art. 66a, vierde lid, Vreemdelingenwet 2000 is bepaald ten aanzien van een inreisverbod, moeten worden aangenomen dat die duur wordt berekend met ingang van de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten. De stukken waarvan de Hoge Raad kennisneemt, houden niet in dat die datum is verstreken.“16.
27. In zijn arrest van 4 november 2014 beantwoordt de Hoge Raad de vraag of een “oude” ongewenstverklaring kan worden gelijkgesteld aan een inreisverbod echter expliciet in positieve zin. De Hoge Raad overweegt verwijzend naar de zaak van Filev en Osmani als volgt:
“Naar aanleiding van voornoemde uitspraak van het Hof van Justitie kan worden vastgesteld dat het — door de Hoge Raad in zijn arrest van 21 mei 2013 nog in het midden gelaten — antwoord op de vraag of de inwerkingtreding van de terugkeerrichtlijnterugkeerrichtlijn of het verstrijken van de uiterste implementatiedatum meebrengt dat een voordien uitgevaardigde ongewenstverklaring thans op enigerlei wijze gebonden moet worden geacht aan een bepaalde duur als bedoeld in art. 11, tweede lid, van de terugkeerrichtlijn, bevestigend luidt. Uit voornoemde uitspraak van het Hof van Justitie volgt immers dat voor zover zo een ongewenstverklaring die is opgelegd vóór de datum van inwerkingtreding van de terugkeerrichtlijn of het verstrijken van de uiterste implementatiedatum moet worden gelijkgesteld aan een inreisverbod als bedoeld in art. 3, onder 6, van de terugkeerrichtlijn, ook die ongewenstverklaring vanaf het verstrijken van die datum in beginsel is gebonden aan de in art. 11, tweede lid, van de terugkeerrichtlijn bedoelde maximale duur van vijf jaar.”17.
28. Ook de ABRvS heeft aangenomen dat een ongewenstverklaring “naar doel en strekking grotendeels met een inreisverbod” overeenstemt:
“Niettemin stemt een ongewenstverklaring, zoals de staatssecretaris in het nader stuk terecht opmerkt, naar doel en strekking grotendeels met een inreisverbod overeen. Die overeenkomsten zijn van dien aard, dat een ongewenstverklaring onder de in artikel 3, zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn gegeven definitie van het begrip inreisverbod valt. Gelet hierop zijn op een ongewenstverklaring die in de periode tussen het verstrijken van de implementatietermijn en het in werking treden van de implementatiewet is uitgevaardigd jegens een vreemdeling die op dat moment onder de werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn viel, tevens de in die richtlijn gestelde rechtswaarborgen van toepassing, waaronder artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn, ingevolge welke bepaling de duur volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval dient te worden bepaald. Aldus wordt de volle werking van de Terugkeerrichtlijn verzekerd.”18.
Is sprake van van acte clair of acte éclairé ten aanzien van de ingangsdatum van de termijn waaraan een inreisverbod ingevolge de Terugkeerrichtlijn is verbonden?
29. Dan kom ik nu toe aan de vraag of er sprake is van acte clair of acte éclairé ten aanzien van de vraag die in het cassatiemiddel centraal staat, namelijk of op grond van hetgeen het HvJ EU in de zaken Filev en Osmani voor recht heeft verklaard, moet worden aangenomen dat de ongewenstverklaring die ten aanzien van verdachte is uitgevaardigd geen rechtskracht meer heeft omdat de termijnen die hierop ingevolge art. 11 lid 2 Terugkeerrichtlijn van toepassing zijn, zijn verstreken.
30. In zijn hiervoor genoemde arrest van 4 november 2014 heeft de Hoge Raad bepaald dat een ongewenstverklaring die voor de implementatiedatum van de Richtlijn voor onbepaalde tijd is uitgevaardigd, pas gelijk wordt gesteld met een inreisverbod zoals bedoeld in art. 3 lid 6 van de Richtlijn, op het moment dat de betrokken vreemdeling het land heeft verlaten. Dan pas begint, zo is de opvatting van de Hoge Raad, de vijfjaarstermijn te lopen. De consequentie van deze uitleg is dat zolang de betrokken vreemdeling in strijd met de ongewenstverklaring het land niet heeft verlaten, zoals in onderhavige zaak het geval is, dit gedurende een in beginsel ongelimiteerde periode (steeds weer) tot een strafrechtelijke (vrijheidsbenemende) sanctie kan leiden. Het overtreden van de uitgevaardigde ongewenstverklaring is immers strafbaar gesteld in art. 197 Sr. Deze uitleg impliceert ook, dat als de betrokken vreemdeling het land wel verlaten heeft en, nadat een periode van vijf jaar is verstreken, weer terug naar Nederland komt, op grond van de ongewenstverklaring geen straf of maatregel meer kan worden opgelegd.
31 In de toelichting op het middel wordt naar mijn mening terecht de vraag opgeworpen of het wel in overeenstemming is met art. 3 lid 6 en art. 11 lid 2 van de Terugkeerrichtlijn dat een ongewenstverklaring enerzijds meteen in werking treedt waar het gaat om het verbod om in Nederland (en andere lidstaten) te verblijven, maar dat de vijfjaarstermijn van het inreisverbod (of daarmee gelijkgestelde ongewenstverklaring) pas ingaat op het moment dat de betrokken vreemdeling Nederland en het gebied waarop de terugkeerrichtlijn van toepassing is, heeft verlaten. Deze vraag raakt overigens niet alleen de rechtsgeldigheid van de “oude” ongewenstverklaringen voor onbepaalde tijd, die zijn uitgevaardigd vóór het verstrijken van de implementatietermijn c.q. de Nederlandse omzetting van de Terugkeerrichtlijn, maar ook de verenigbaarheid van het huidige art. 66a lid 4 Vw 2000 met de Terugkeerrichtlijn. In art. 66a lid 4 Vw 2000 is immers bepaald dat de duur van het inreisverbod “wordt berekend met ingang van de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten”. Indien een juiste uitleg van de Richtlijn met zich brengt dat de termijn waarvoor een inreisverbod of daarmee gelijk te stellen maatregel wordt uitgevaardigd moet ingaan op het moment van uitvaardiging, en niet op het moment dat de betrokken vreemdeling Nederland of het gebied van de betrokken lidstaten heeft verlaten, dan heeft dit onherroepelijk consequenties voor de verenigbaarheid van art. 66a lid 4 Vw 2000 met de Richtlijn. Het belang van de vraag overstijgt naar mijn mening dan ook het belang in onderhavige zaak.
De aanvang van de duur van het inreisverbod
32. De Hoge Raad baseert zijn oordeel in het arrest van 4 november 2014 dat een ongewenstverklaring pas gelijkgesteld wordt aan een inreisverbod op het moment dat de betrokken vreemdeling het land heeft verlaten, op hetgeen in het bij de implementatie van de Richtlijn ingevoerde art. 66a, vierde lid, Vw 2000 is bepaald. Hierin staat:
“Het inreisverbod wordt gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. De duur wordt berekend met ingang van de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.”
33. Ik ben in de wetsgeschiedenis nagegaan hoe deze bepaling over de berekening van de rechtsgeldigheidsduur tot stand is gekomen. In het wetsvoorstel ter implementatie van de Terugkeerrichtlijn, dat op 19 februari 2010 naar de Raad van State voor advies werd gezonden, was geen ingangsdatum voor de berekening van de duur van het inreisverbod opgenomen. De Raad van State adviseerde hierop als volgt (de nummering van de voetnoten in het citaat volgt de nummering van de voetnoten in deze conclusie):
“Volgens artikel 67, derde lid (nieuw) [de nummering in het oorspronkelijke wetsvoorstel, AG], duurt het inreisverbod niet meer dan vijf jaren, tenzij de vreemdeling een ernstige bedreiging voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid vormt, zoals bedoeld in artikel 67a, eerste lid, onder c (nieuw). De Raad merkt op dat niet duidelijk is op welk moment deze termijn begint te lopen. De Raad is van oordeel dat, gezien de strekking van de richtlijn, het inreisverbod een verbod op het inreizen behelst gedurende de maximale termijn van vijf jaren19.vanaf het moment dat de vreemdeling Nederland heeft verlaten. De Raad adviseert de toelichting op dit punt aan te vullen.”20.
34. Deze ingangsdatum is in het voorstel van wet dat naar de Tweede Kamer is gestuurd door de regering overgenomen:
“2e. Ingang termijn
De tekst en de toelichting zijn aangevuld overeenkomstig hetgeen de Raad heeft geadviseerd. In geval het inreisverbod wordt gegeven voor een bepaalde termijn, wordt de duur ervan berekend met ingang van het tijdstip waarop de vreemdeling het grondgebied van de lidstaten daadwerkelijk heeft verlaten.”21.
35. Over de aanvang van de termijn is tijdens de verdere parlementaire behandeling niet meer gedebatteerd, althans ik heb daarover niets in de parlementaire stukken kunnen terugvinden. Wel bevat de Nota naar aanleiding van het nader verslag de volgende verhelderende passage over het karakter van het inreisverbod en de ongewenstverklaring in het licht van de Terugkeerrichtlijn. Het standpunt van de regering wordt als volgt verwoord:
“Ik hecht er overigens aan op te merken dat de strafbaarstelling van overtreding van het inreisverbod niet een op zichzelf staand doel is, maar een instrument dat kan worden ingezet om daadwerkelijk invulling te geven aan de vertrekplicht [onderstreping AG] van de vreemdeling. Het inreisverbod zal in veel gevallen worden toegepast in samenhang met andere op terugkeer gerichte maatregelen. Dat volgt al uit de definitie, op grond waarvan er geen inreisverbod kan bestaan zonder terugkeerbesluit. Een inreisverbod wordt als regel uitgevaardigd nadat de vreemdeling de vertrektermijn heeft overschreden of wanneer er gronden aanwezig zijn hem een vertrektermijn te onthouden [onderstreping AG]. In vrijwel alle gevallen heeft de vreemdeling een of meer kansen gehad Nederland uit eigen beweging te verlaten, en ook na uitvaardiging van het inreisverbod zal hij – door onmiddellijk te vertrekken – in beginsel de kans hebben Nederland te verlaten zonder zich schuldig te maken aan een strafbaar feit. Ook wil ik nogmaals benadrukken dat er in het voorliggende wetsvoorstel ruimte blijft voor schrijnende individuele gevallen. In het voorgestelde artikel 66b, eerste lid, Vw2000 wordt ruimte geboden aan de minister om het inreisverbod op te heffen als er schrijnende persoonlijke omstandigheden spelen.
Voor de categorie van – kort gezegd – criminele vreemdelingen wordt aangesloten bij de strafbaarstelling van verblijf in weerwil van een ongewenstverklaring, maar op een andere manier dan in het oorspronkelijke wetsvoorstel. Voor zover het onderdanen van derde landen betreft, wordt tegen hen een inreisverbod uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, Vw2000. De daarin opgenomen criteria komen grosso modo overeen met de criteria voor een ongewenstverklaring (artikel 67 Vw2000). Door middel van een wijziging van artikel 197 Sr wordt verblijf in Nederland in weerwil van een inreisverbod dat is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, Vw2000, zelfstandig als misdrijf strafbaar gesteld, op één lijn met de strafbaar-stelling van het verblijf in Nederland in weerwil van een ongewenstverklaring. Het spreekt uiteraard vanzelf dat een vreemdeling tegen wie een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, Vw2000, niet tevens tot ongewenste vreemdeling wordt verklaard (zie artikel I, onderdeel Ha, van het wetsvoorstel). Ik benadruk dat het in beide gevallen, zowel bij het inreisverbod als bij de ongewenstverklaring [onderstreping AG], gaat om de strafbaarstelling van niet-naleving van een persoonsgericht, bij beschikking tegen een vreemdeling uitgevaardigd verbod om Nederland in te reizen dan wel in Nederland te verblijven [onderstreping AG]. Alleen in dit opzicht wijkt strafbaarstelling van overtreding van het inreisverbod (en van verblijf in weerwil van ongewenstverklaring) al af van de in het regeerakkoord aangekondigde, voor een ieder geldende strafbaarstelling van illegaal verblijf als zodanig.”22.
36. Uit de wetsgeschiedenis kan niet méér worden afgeleid dan dat bij de bepaling van de ingangsdatum van het inreisverbod, zoals deze nu is vastgelegd in art. 66a lid 4 Vw 2000, het advies van de Raad van State is overgenomen, waarbij de Raad van State het inreisverbod als een “verbod op inreizen” gedurende maximaal vijf jaren aanmerkt en daarbij verwijst naar “de strekking van de richtlijn”, zonder nadere uitleg te geven waarom deze definitie van een inreisverbod en de daaraan verbonden ingangsdatum in overeenstemming met de strekking van de richtlijn zou zijn. De definitie van de term “inreisverbod” van de Raad van State is overigens niet helemaal in lijn met hetgeen uit de Nota naar aanleiding van het Nader Verslag kan worden afgeleid. In de Nota staat dat het inreisverbod (in de regel) wordt uitgevaardigd op het moment dat de vreemdeling niet vrijwillig is vertrokken naar aanleiding van een tegen hem uitgevaardigd terugkeerbesluit en dat het inreisverbod tot doel heeft te voorkomen dat een vreemdeling Nederland in reist “dan wel” in Nederland verblijft. Het inreisverbod is, volgens de Nota van Toelichting een middel om invulling te geven aan “de vertrekplicht”, wat toch iets anders is dan een verbod om “in te reizen” vanuit een niet EU lidstaat nadat hij daaruit reeds vertrokken is of is uitgezet, zoals de Raad van State lijkt te bedoelen. Wat uit de wetsgeschiedenis kan worden opgemaakt is, dat een inreisverbod kennelijk niet alleen betrekking heeft op het verbod Nederland binnen te komen (of in te reizen) voor een (daaruit vertrokken) vreemdeling, maar ook op het illegale verblijf van deze vreemdeling in Nederland nadat tegen hem een terugkeerbesluit is uitgevaardigd en hij het land niet heeft verlaten. In beide gevallen is sprake van strafbaarheid op grond van art. 197 Sr. Aan de vraag hoe deze tweeledige strekking van het inreisverbod zich verdraagt met de bepaling – dat de termijn waarvoor het inreisverbod is uitgevaardigd pas begint te lopen nadat de vreemdeling het land heeft verlaten – is gedurende de parlementaire behandeling geen aandacht besteed.
37. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State hanteert in haar rechtspraak ook als uitgangspunt dat de duur van een inreisverbod pas aanvangt op het moment dat de vreemdeling is teruggekeerd naar zijn land van herkomst of een verblijfplaats buiten het grondgebied van de EU en verwijst hierbij, net als de Hoge Raad, naar de parlementaire behandeling van de implementatiewet van de Terugkeerrichtlijn:
“11.4. Gelet hierop en in aanmerking genomen het in de definitie van het begrip inreisverbod en in de geschiedenis van de totstandkoming van de implementatiewet tot uitdrukking gebrachte Europese karakter van die maatregel, vangt de duur van een inreisverbod eerst aan, indien de betrokken vreemdeling het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie alsmede dat van de landen die voor de toepassing van de Verordening met een lidstaat van de Europese Unie zijn gelijk te stellen, daadwerkelijk heeft verlaten. Aldus moet onder "Nederland" in artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000 worden verstaan "het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie alsmede dat van de landen die voor de toepassing van de Verordening met een lidstaat van de Europese Unie zijn gelijk te stellen." Anders dan de vreemdeling lijkt te betogen, vangt de duur van het inreisverbod derhalve niet aan zolang hij niet aan zijn terugkeerverplichting heeft voldaan.”23.
38. Deze lijn die is ingezet met de rechtspraak van de Afdeling dateert echter van vóór de uitspraak van het HvJ EU in de zaken van Filev en Osmani, welk arrest twijfels oproept of de interpretatie van de Afdeling – die door de Hoge Raad in zijn arresten van 23 mei 2013 en 4 november 2014 is gevolgd – wel in overeenstemming is met art. 11 lid 2 Terugkeerrichtlijn voor wat betreft de aanvang van de duur van het inreisverbod. Over de vraag of de Afdeling en de Hoge Raad op grond van het arrest Filev en Osmani hun interpretatie van de strekking van art. 11 lid 2 Terugkeerrichtlijn zouden moeten herzien, met name wat betreft de maximale duur van inreisverboden, wordt verschillend gedacht.
39. Pahladsingh en Waasdorp schrijven dat uit het arrest inzake Filev en Osmani zou kunnen worden afgeleid dat het HvJ EU voor de berekening van de duur van een besluit houdende een inreisverbod het niet relevant lijkt te achten of de vreemdeling het grondgebied van de betrokken lidstaat al dan niet heeft verlaten.24.Zij wijzen deze gevolgtrekking vervolgens echter van de hand, omdat het arrest van het HvJ EU in deze zaken niet los kan worden gezien van de door de Duitse rechter voorgelegde prejudiciële vragen omdat deze betrekking hadden op zaken waarin de betrokken personen het grondgebied wel hadden verlaten c.q waren uitgezet. Daarnaast stellen zij dat uit punt 14 van de considerans en uit art. 11 lid 3 van de Terugkeerrichtlijn kan worden opgemaakt dat het vertrek van de vreemdeling uit de betrokken lidstaat weldegelijk is vereist. Ik vraag mij af of deze argumenten steek houden en licht dit hieronder toe, omdat dit van invloed is op de vraag of er sprake is van acte clair of acte éclairé.
40. Om te beginnen is het argument dat het in het arrest van Filev en Osmani ging om vreemdelingen die het land al hadden verlaten voor de strekking die aan de verklaring voor recht door het HvJ EU moet worden toegekend niet erg sterk. In de eerste plaats omdat het HvJ EU, zoals ook in de toelichting op het middel wordt betoogd in zijn arrest de door de Duitse rechter gestelde vraag heeft geherformuleerd, waardoor de strekking van de verklaring voor recht niet beperkt is tot zaken waarin de betrokken vreemdeling het land al had verlaten. Ik citeer uit de toelichting op het cassatiemiddel in de onderhavige zaak, waarbij ik mij aansluit:
“Het Amtsgericht Laufen had - kort gezegd - immers de beperkte vraag gesteld of artikel 11, tweede lid, Tri [Terugkeerrichtlijn, AG] zich ertegen verzet dat Duitsland strafmaatregelen verbindt tegen "bestuursrechtelijke uitzettingen/verwijderingen" die ouder zijn dan vijf jaar.
In rechtsoverweging 35 herformuleert het hof de vragen van de Duitse rechter evenwel aldus, dat die rechter in wezen wenst te vernemen of artikel 11, tweede lid, Tri eraan in de weg staat dat de inbreuk op "een verbod op het grondgebied van een lidstaat binnen te komen en aldaar te verblijven", welk verbod meer dan vijf jaar oud is, tot een strafsanctie kan leiden. Hierdoor heeft het hof de vraagstelling gelet op de definitie van het inreisverbod in artikel 3, aanhef en onder 6 Tri, veralgemeniseerd tot alle inreisverboden, zonder daarbij enig onderscheid te maken tussen de verschillende vormen die inreisverboden kunnen aannemen. In zijn verklaring voor recht keert deze algemene definitie precies terug.
[…]
Nadat het hof de gestelde vraag, zoals hierboven reeds vermeld, in rov. 35 reeds had verruimd, heeft [het] de reikwijdte in rov. 38 verder uitgebreid tot de vraag "of artikel 11 lid 2 eraan in de weg staat dat de gevolgen van een inreisverbod voor onbepaalde tijd dat is opgelegd vóór de datum waarop de betrokken lidstaat richtlijn 2008/115 had moeten omzetten, langer worden gehandhaafd dan de in deze bepaling vastgestelde maximale duur van een dergelijk verbod, die in beginsel vijf jaar bedraagt."(onderstreping sw [raadsman, AG]) Het hof onderscheid hier niet meer in de aard van de (rechts)gevolgen die aan de orde kunnen zijn.
Het hof stelt in rov. 41 vast dat de richtlijn van toepassing is op "de gevolgen van besluiten houdende een inreisverbod die zijn vastgesteld op grond van nationale regels die van kracht waren vóór de datum waarop de richtlijn toepasselijk is geworden, voor zover deze gevolgen zich na deze datum voordoen", (rov.41 )
Vervolgens oordeelt het Hof dat bij de maximale duur van dat inreisverbod rekening moet worden gehouden met het tijdvak voordat de richtlijn van toepassing is geworden, omdat iets anders afbreuk zou doen aan het doel van artikel 11, tweede lid, Tri (rov. 42 en 43).
Hieruit volgt, aldus het hof tenslotte, "dat artikel 11, tweede lid eraan in de weg staat dat de gevolgen van een inreisverboden voor onbepaalde tijd die zijn opgelegd vóór de datum waarop richtlijn 2008/115 van toepassing is geworden, langer worden gehandhaafd dan de in die bepaling vastgestelde maximale duur tenzij deze inreisverboden zijn uitgevaardigd tegen onderdanen van derde landen die een ernstige bedreiging vormen voor de openbare orde, openbare veiligheid of de nationale veiligheid.''(rov. 44) Ook deze slotoverweging betreft niet alleen de strafrechtelijke consequenties maar alle (rechts)gevolgen.”
41. De stelling dat de verklaring voor recht in het arrest Filev en Osmani niet beperkt is tot de feiten in de zaak naar aanleiding waarvan prejudiciële vragen werden voorgelegd, wordt ondersteund door het karakter van de Luxemburgse prejudiciële procedure die in essentie afwijkt van de Straatsburgse procedure waarin het EHRM naar aanleiding van een individuele klacht een uitspraak doet in een individuele zaak. De taak van het HvJ EU is de uniforme toepassing van het Unierecht te waarborgen en in dat licht moet de prejudiciële procedure op grond van art. 267 VWEU worden gezien. Daarbij geeft het Luxemburgse hof de nationale rechter aanwijzingen hoe het Unierecht moet worden uitgelegd, als het gaat om de toepassing van een nationale bepaling, die mogelijk in strijd is met het Unierecht. Het hof is alleen bevoegd om uitlegging van het Unierecht te geven en niet bevoegd om dit toe te passen op het concrete geval en spreekt zich ook niet uit over de verenigbaarheid van het nationale recht (of de toepassing daarvan in het concrete geval) met het Unierecht. Als de nationale rechter toch vraagt of een nationale bepaling verenigbaar is met een norm van Unierecht, dan wordt deze vraag, zoals het hof ook in Filev en Osmani heeft gedaan, geherformuleerd als een vraag tot uitlegging van de betrokken norm van Unierecht die de nationale rechter vervolgens handvatten moet geven voor de uitleg van de betrokken nationale regel.25.Kortom, de verklaringen voor recht, die HvJ EU heeft gegeven over de uitleg van art. 11 lid 2 van de Terugkeerrichtlijn in de zaken Filev en Osmani, zijn vanwege deze herformulering niet beperkt tot situaties waarin vreemdelingen het betrokken grondgebied hebben verlaten, met name niet nu het HvJ EU deze omstandigheid niet in zijn algemene uitleg betrekt.
42. Dan nog het argument, dat uit punt 14 van de considerans en uit art. 11 lid 3 van de Terugkeerrichtlijn zou kunnen worden opgemaakt dat het vertrek van de vreemdeling uit de betrokken lidstaat weldegelijk is vereist.
43. Punt 14 van de considerans luidt als volgt:
“(14) Het effect van nationale terugkeermaatregelen moet een Europese dimensie krijgen, door middel van een inreisverbod dat de betrokkene de toegang tot en het verblijf op het grondgebied van alle lidstaten ontzegt. De duur van het inreisverbod dient per geval volgens de omstandigheden te worden bepaald en mag normaliter niet langer zijn dan vijf jaar. In deze context dient in het bijzonder rekening te worden gehouden met het feit dat de betrokken onderdaan van een derde land reeds het onderwerp is geweest van meer dan één terugkeerbesluit of uitzettingsbevel of dat hij zich op het grondgebied van een lidstaat heeft begeven, terwijl een inreisverbod van kracht was.”
44. Art. 11 lid 3 van de Terugkeerrichtlijn luidt:
“3. De lidstaten overwegen de intrekking of schorsing van het inreisverbod dat overeenkomstig lid 1, tweede alinea, is uitgevaardigd tegen een onderdaan van een derde land, mits deze kan aantonen het grondgebied van een lidstaat geheel in overeenstemming met het terugkeerbesluit te hebben verlaten. Tegen slachtoffers van mensenhandel aan wie een verblijfstitel is verstrekt overeenkomstig Richtlijn 2004/81/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende de verblijfstitel die in ruil voor samenwerking met de bevoegde autoriteiten wordt afgegeven aan onderdanen van derde landen die het slachtoffer zijn van mensenhandel of hulp hebben gekregen bij illegale immigratie (1), en die met de bevoegde autoriteiten samenwerken wordt, onverminderd het bepaalde in lid 1, eerste alinea, onder b), en op voorwaarde dat zij geen bedreiging vormen voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid, geen inreisverbod uitgevaardigd.
In individuele gevallen kunnen de lidstaten om humanitaire of andere redenen afzien van een inreisverbod, dan wel het verbod intrekken of schorsen.
In individuele gevallen of voor bepaalde categorieën gevallen kunnen de lidstaten om andere redenen een inreisverbod intrekken of schorsen.”
45. Ik kan uit punt 14 van de Considerans niet afleiden dat de duur van een inreisverbod gerelateerd moet worden aan de datum dat de betrokkene daadwerkelijk gevolg heeft gegeven aan het terugkeerbesluit en het land heeft verlaten. Ik kan dit ook niet lezen in art. 11 lid 3 van de Richtlijn, dat betrekking heeft op de intrekkings- of schorsingsmogelijkheid van een uitgevaardigd inreisverbod.
46. Mogelijk wordt de interpretatie ingegeven door de term inreisverbod zelf, die lijkt te impliceren dat daarvoor het grondgebied van de lidstaten daadwerkelijk moet zijn verlaten. Maar het is maar zeer de vraag of de definitie die van het inreisverbod in de Richtlijn gegeven wordt deze beperkte strekking heeft. Waar het om gaat is welke betekenis moet worden toegekend aan de woorden “toegang tot en verblijf op het grondgebied van alle lidstaten” in de Considerans onder punt 14. Gaat het hier om inreizen en vervolgens verblijven, of gaat het om inreizen en/of verblijven?
47. Naar mijn mening duidt de uitleg die het HvJ EU in de zaak Filev en Osmani geeft er in ieder geval op dat het vertrek van de betrokken vreemdeling uit de lidstaat niet het enige criterium is voor de aanvangsdatum van de geldigheidsduur. Onder punt 2 heeft het hof namelijk voor recht verklaard:
“Artikel 11, lid 2, van richtlijn 2008/115 moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een inbreuk op een verbod om het grondgebied van een lidstaat binnen te komen en aldaar te verblijven [onderstreping AG], welk verbod is opgelegd [onderstreping AG] meer dan vijf jaar vóór ofwel de datum waarop de betrokken onderdaan van een derde land opnieuw die lidstaat is binnengekomen, ofwel de datum waarop de nationale regeling tot omzetting van deze richtlijn in werking is getreden,[..]”
Als het “verbod om het grondgebied van een lidstaat binnen te komen en aldaar te verblijven” het enige criterium zou zijn, dan zou niet goed te verklaren zijn waarom het Hof het hierbij niet heeft gelaten, maar daaraan als alternatieve optie heeft toegevoegd dat ook de datum waarop de nationale regeling tot omzetting van deze richtlijn in werking is getreden relevant is voor de bepaling van de duur van het inreisverbod of daarmee gelijk te stellen beslissing. Dat laatste had helemaal niet hoeven te worden toegevoegd als het tijdstip van vertrek het enige criterium zou zijn. Bovendien wordt in de verklaring voor recht gesproken van een verbod dat wordt opgelegd meer dan vijf jaar vóór beide mogelijke data, hetgeen ook suggereert dat het moment van uitvaardiging van het verbod voor de geldigheidsduur relevant is.
48. In hun annotaties bij het arrest van de Hoge Raad van 4 november 2014 zijn Boeles en Klip heel uitgesproken in hun oordeel dat de uitleg van de Hoge Raad en de Afdeling op dit punt niet strookt met de Richtlijn. Boeles schrijft:
“Uit het arrest Filev en Osmani blijkt m.i. onomstotelijk dat de duur begint te lopen op het moment van vaststelling, en dat de Nederlandse wetgever alsmede de ABRvS en de HR dus fout zitten. De Duitse rechter die in die zaak vragen had gesteld, was uitgegaan van dezelfde opvatting als die van de Nederlandse wetgever. De prejudiciële vragen hadden specifiek betrekking op situaties waarin ‘de uitzetting/verwijdering meer dan vijf jaar oud is’. Aangenomen mag worden dat het Hof zich er terdege van bewust was dat het in zijn antwoorden een wezenlijk ander criterium gebruikte. Volgens het Hof wordt het tijdsverloop steeds berekend met ingang van de datum waarop de maatregel is opgelegd.
Het Hof zegt in r.o. 44, dat art. 11 lid 2 Terugkeerrichtlijn eraan in de weg staat dat de gevolgen van inreisverboden voor onbepaalde tijd die zijn opgelegd vóór de datum waarop de richtlijn van toepassing is geworden, zoals die in het hoofdgeding, langer worden gehandhaafd dan de in deze bepaling vastgestelde maximale duur. In r.o. 45 spreekt het Hof van een verbod dat is opgelegd meer dan vijf jaar voor ofwel de datum waarop de betrokken derdelander opnieuw de lidstaat is binnengekomen of wel de datum waarop de nationale omzetting van de richtlijn heeft plaatsgevonden. De gevolgen van zo’n verbod mogen niet worden gehandhaafd, tenzij de betrokkene een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde. Als het Hof het voor de bepaling van de maximale duur van het inreisverbod relevant had gevonden om vast te stellen wanneer Filev en Osmani Duitsland hadden verlaten, zou het dat aspect ongetwijfeld hebben vermeld.”26.
49. Klip schrijft in zijn noot bij hetzelfde arrest in de NJ27.:
“
3. | In rechtsoverweging 3.4 beantwoordt de HR de door A-G Spronken opgeworpen vraag of de maximale duur moet worden berekend vanaf de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten of vanaf een andere datum. De HR kiest zonder motivering voor de datum waarop de vreemdeling Nederland heeft verlaten. Dit lijkt me een uitleg die niet strookt met de bedoeling van de Richtlijn. |
4. | Allereerst zet de Richtlijn een gemeenschappelijk Europees terugkeerbeleid op. De Lidstaten geven inreisverboden af die niet alleen op hun eigen staat betrekking hebben, maar die “toegang tot en het verblijf op het grondgebied van alle lidstaten ontzegt” (preambule 14 Richtlijn 2008/115). Indien de termijn eerst zou gaan lopen vanaf het moment dat betrokkene Nederland heeft verlaten, zou dit geen recht doen aan die Europese dimensie. Het zou een criterium zijn dat moeilijk is te handhaven en rechtsonzekerheid schept,[1.]28.omdat het voor Nederlandse autoriteiten niet altijd mogelijk zal zijn vast te stellen wanneer verdachte een andere Lidstaat heeft verlaten en voor buitenlandse autoriteiten ondoenlijk te achterhalen wanneer een derdelander uit Nederland is vertrokken. De ingangsdatum laten opschorten met het vertrekmoment doet de periode waarin het inreisverbod van kracht is verlengen tot boven de toegestane maximale duur van vijf jaren en is daarmee strijdig met artikel 11 lid 2. |
5. | De beperking in duur vindt zijn grondslag in het feit dat de beoordeling van de noodzakelijkheid van de ongewenstverklaring niet te oud moet zijn. Ook dit volgt uit de rechtsoverwegingen 38, 41 en 44 van het arrest van het Hof van Justitie in Filev en Osmani waarin het Hof spreekt van een inreisverbod dat is opgelegd en vastgesteld. Een langere termijn dan vijf jaar is niet uitgesloten, maar onderhevig aan de aanvullende eis dat de onderdaan van een derde land een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.[2.]29.De tekst van artikel 11 lid 2 en de definitie van artikel 3 lid 6 van de Richtlijn gaan er van uit dat een inreisverbod van 5 jaar een uitzonderlijk maximum vormt. Een vreemdeling die tijdens het inreisverbod nog in de EU verblijft doet daarmee niet het inreisverbod teniet, maar schendt zijn verplichting terug te keren. Nergens in Richtlijn 2008/115 en de daarop gebaseerde rechtspraak van het Hof van Justitie is maar enige indicatie te vinden dat er buiten de specifieke in artikel 11 lid 2 genoemde redenen nog andere gronden zijn die een inreisverbod langer dan vijf jaar van kracht mogen laten zijn.” |
50. Ook Altena-Davidsen wijst in de kroniek Europees strafrecht in Delikt en Delinkwent30.erop dat de Duitse rechter in de zaak Filev en Osmani vragen stelde over de gevolgen van het verstrijken van de vijf jaren sinds uitzetting/verwijdering, terwijl het HvJ EU een vraag beantwoordde over het verstrijken van vijf jaren sinds het opleggen van een inreisverbod en verwijst daarbij naar punt 23 in vergelijking met punt 35 van het arrest.31.Daaruit kan volgens haar worden afgeleid dat niet de datum van uitzetting of verwijdering relevant is, maar de datum van het opleggen van het inreisverbod.
51. Aarzelingen bij de uitleg door de Afdeling en de Hoge Raad bestaan ook bij Ros, die schrijft dat:
“in het enkele gegeven dat zowel Filev als Osmani het Duitse grondgebied daadwerkelijk hadden verlaten en pas na vijf jaar opnieuw het Duitse grondgebied waren binnengekomen, onvoldoende rechtvaardiging kan worden gevonden om de overwegingen van het Hof van Justitie in dit arrest geheel terzijde te schuiven. Als het Hof van Justitie voor ogen had dat de overwegingen in dit arrest enkel van toepassing zijn op vreemdelingen die eerder aan hun terugkeerverplichting hebben voldaan, zou het voor de hand hebben gelegen dit op te merken. Dat heeft het Hof van Justitie niet gedaan.”
Sieben, tot slot, schrijft naar aanleiding van het arrest van het HvJ EU in de zaak Filev en Osmani, dat “valt te bezien of de datum waarop de vreemdeling Nederland werkelijk verlaat, kan worden aangehouden als aanvangsmoment van de vijf jarentermijn, zoals de Hoge Raad gelet op art. 66a lid 4 Vreemdelingenwet 2000 stelt in HR 21 mei 2013, LJN BZ3930, nu het Hof van Justitie spreekt van ‘oplegging’ van het inreisverbod.”32.
52. Samengevat leveren deze bespiegelingen het volgende beeld op:
noch de bepalingen van de Terugkeerrichtlijn zelf noch de Considerans hiervan, geven uitsluitsel over de vraag wanneer de termijn van het inreisverbod aanvang neemt;
in de wetsgeschiedenis van de implementatiewetgeving zijn met betrekking tot de bepaling van art. 66a lid 4 Vw 2000 geen aanknopingspunten te vinden waarop de aanname berust dat de hierin geformuleerde aanvang van de termijn zijn grondslag vindt in de strekking van de Richtlijn;
uit de parlementaire behandeling kan wel worden afgeleid dat het inreisverbod zowel betrekking heeft op vreemdelingen die het grondgebied van Nederland in weerwil van een terugkeerbesluit niet hebben verlaten, als op vreemdelingen die na hun vertrek uit Nederland, het grondgebied opnieuw inreizen;
e wijze waarop het HvJ EU in het Filev en Osmani-arrest de aanvangsdatum van de vijfjaarstermijn geformuleerd heeft, roept op zijn minst twijfel op over de vraag of het HvJ EU het wel relevant acht of de vreemdeling na het uitvaardigen van een inreisverbod het grondgebied van de betrokken lidstaat heeft verlaten;
het merendeel van de annotatoren van het arrest van de Hoge Raad van 4 november 2014 betrekt de stelling dat de wijze waarop de Hoge Raad en de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State de aanvangdatum van de vijfjaarstermijn, of het moment waarop een ongewenstverklaring voor onbepaalde tijd dient te worden aangemerkt als inreisverbod, hebben vastgesteld, in strijd is met de bedoeling van de Richtlijn casu quo het standpunt dat het HvJ EU in de zaak Filev en Osmani heeft ingenomen.
mij lijkt de “oplossing” die de Hoge Raad in zijn arrest van 4 november 2014 heeft gegeven, door te bepalen dat een ongewenstverklaring pas gelijkgesteld wordt met een inreisverbod waarop de termijn van art. 11 lid 2 van de Richtlijn van toepassing is, als de betrokken vreemdeling het land daadwerkelijk heeft verlaten, in strijd met de strekking van de Richtlijn om inreisverboden of daarmee gelijk te stellen maatregelen aan een maximale duur van vijf jaren te binden.
53. Voor de vraag of er sprake is van acte clair houdt het HvJ EU in verband met de eenvormige toepassing van het recht van de Europese Unie eveneens rekening met de interpretatie van de betrokken richtlijn in andere lidstaten.33.In dat verband heb ik aan een aantal collega’s van hoogste gerechten in de EU de vraag voorgelegd op welke wijze de ingangsdatum van het inreisverbod in de implementatiewetgeving van de Terugkeerrichtlijn van de betrokken lidstaat is vorm gegeven. Het is bij lange na geen EU-brede inventarisatie, maar de antwoorden op de vraag leveren het beeld op dat de wijze waarop de aanvang van de vijfjaarstermijn in Nederland is geregeld niet evident uit de Terugkeerrichtlijn voortvloeit. Ik geef hieronder de informatie weer die uit Frankrijk, België, Tsjechië en Duitsland is verkregen.
54. In Frankrijk is de Terugkeerrichtlijn geïmplementeerd bij wet van 16 juni 2011, n° 2011-672. Voordien kende Frankrijk geen inreisverbod maar drie verschillende maatregelen die daarmee vergelijkbaar waren: een strafrechtelijke veroordeling waarbij een “interdiction du territoire français” kon worden uitgesproken op grond van art. 131-130 Code Criminel, een uitzettingsmaatregel in geval van een ernstige bedreiging van de openbare orde “arrêté d’expulsion” op grond van art. L. 521-1 CESEDA34.en een maatregel waarbij de betrokken vreemdeling daadwerkelijk over de grens wordt gezet “arrêté de reconduite à la frontière” op grond van art. L. 533-1 CESEDA. Op overtreding van alle drie de maatregelen stond een gevangenisstraf van maximaal drie jaar, art. L. 164-1 CESEDA.
Sinds 16 juni 2011 kan een inreisverbod worden uitgevaardigd “interdiction de retour” op grond van art. L.511-1 of CESEDA indien aan de betrokken vreemdeling een terugkeerbesluit “obligation de quitter le territoire français” is uitgevaardigd. Op grond van art. L.511-1 CESEDA, wordt de termijn van de "interdiction de retour" berekend vanaf het moment dat het inreisverbod aan de betrokken vreemdeling is betekend, waarbij de betekening in beginsel in persoon moet geschieden. Als een inreisverbod gelijktijdig met een terugkeerbesluit is uitgevaardigd waarin nog een termijn van vrijwillig vertrek is toegekend, wordt de termijn van het inreisverbod berekend vanaf het moment dat deze termijn is verstreken.
55. In België bepaalt artikel 74/11, §3 van de Wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen: “Het inreisverbod treedt in werking de dag waarop de beslissing met betrekking tot het inreisverbod wordt betekend.”
56. In Tsjechië kan de periode waarvoor een inreisverbod geldig is worden vastgesteld door de politie in overeenstemming met art. 118 lid 1 van de Act No. 326/1999 Coll., on the Residence of Foreign Nationals in the Territory of the Czech Republic, wat uiteraard een vertaling is uit het Tsjechisch. Het vierde lid van art. 118 par. 4 bepaalt dat de termijn niet begint te lopen gedurende de periode dat het inreisverbod nog niet uitvoerbaar is. De Supreme Administrative Court heeft in een arrest van 24 januari 2012 case no. 1 As 106/2010 bepaald dat de politie in het inreisverbod de datum kan vermelden waarop de termijn zoals genoemd in art. 11 lid 2 van de Terugkeerrichtlijn wordt berekend. Op grond daarvan zou de politie kunnen bepalen dat deze termijn pas begint te lopen op het moment dat de betrokken vreemdeling het grondgebied daadwerkelijk heeft verlaten. In hetzelfde arrest wordt overwogen dat in het geval de politie hieromtrent niets over de ingangsdatum heeft opgenomen de termijn begint te lopen vanaf het moment dat het inreisverbod onherroepelijk is geworden.
57. In Duitsland bepaalt art. 11 van het Aufenthaltsgesetz in Engelse vertaling35.:
“1) A foreigner who has been expelled, removed or deported shall not be permitted to re-enter or stay in the federal territory. He or she shall not be granted a residence title, even if the requirements entitling him or her to a title in accordance with this Act are fulfilled. Time limits shall be applied to the effects stated in sentences 1 and 2 on application. The time limit shall be set according to the individual case concerned and may only exceed five years if the foreigner has been expelled on the grounds of a criminal conviction or if he or she poses a serious danger to public safety or law and order. The setting of the time limit shall take due account of whether the foreigner has left the federal territory voluntarily and in good time. The time limit shall begin when the person concerned leaves the federal territory. [onderstreping AG] No time limit shall be applied if a foreigner has been deported from the federal territory on account of a crime against peace, a war crime or a crime against humanity, or on the basis of a deportation order pursuant to Section 58a. The supreme Land authority may permit exemptions from sentence 7 in individual cases.
(2) By way of exception, the foreigner may, except in cases covered by sub-section 1, sentence 7, be granted temporary entrance into the federal territory for a short period prior to expiry of the exclusion period stipulated in accordance with sub-section 1, sentence 3, if his or her presence is required for compelling reasons or if the refusal of permission would constitute undue hardship. Sub-section 1, sentence 8 shall apply mutatis mutandis in cases pursuant to sub-section 1, sentence 7.”
Hieruit kan worden afgeleid dat de termijn zoals bedoeld in art. 11 lid 2 Terugkeerrichtlijn begint te lopen op het moment dat de vreemdeling het grondgebied daadwerkelijk heeft verlaten, maar dat bij het vaststellen van deze datum moet worden nagegaan of de betrokkene daadwerkelijk is vertrokken.
58. Uit deze beknopte analyse van de wijze waarop de ingangsdatum voor de termijn van art. 11 lid 2 Terugkeerrichtlijn in een aantal lidstaten wordt berekend kan in ieder geval worden afgeleid dat de Nederlandse regeling hiervan afwijkt en dat in Frankrijk en België de ingangsdatum de datum van betekening aan de betrokken vreemdeling is, terwijl in Tsjechië de ingangsdatum in het inreisverbod moet worden vermeld bij gebreke waarvan de termijn begint te lopen op het moment dat het inreisverbod onherroepelijk is geworden en in Duitsland de termijn begint te lopen op het moment dat de betrokkene daadwerkelijk het grondgebied heeft verlaten.
59. De conclusie is dat er in mijn optiek in ieder geval geen sprake is van acte clair of acte éclairé over de vraag op welk moment de vijfjaarstermijn ingevolge art. 11 lid 2 Terugkeerrichtlijn van een inreisverbod, of daarmee gelijk te stellen ongewenstverklaring, conform de Richtlijn aanvangt. Overigens geldt dat mutatis mutandis ook voor de langere termijnen die kunnen worden vastgesteld als er sprake is van een ernstige bedreiging voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid, zoals bedoeld in art. 11 lid 2 Terugkeerrichtlijn. Dat noopt naar mijn mening tot het stellen van een prejudiciële vraag hierover, voordat op het cassatieberoep in onderhavige zaak kan worden beslist.
60. Ik stel de volgende prejudiciële vragen voor, waar de verzoeker tot cassatie uiteraard bij Borgersbrief nog op kan reageren:
Op welke wijze dient de in art. 11 lid 2 Richtlijn 2008/115/EG vermelde termijn van vijf jaren te worden berekend: vanaf het moment dat het inreisverbod of een daarmee gelijk te stellen beslissing of handeling is uitgevaardigd of verricht, of met ingang van de datum waarop de betrokken onderdaan van een derde land op grond van het uitgevaardigde of opgelegde inreisverbod of anderszins de lidstaat of het grondgebied waarop de Terugkeerrichtlijn van toepassing is daadwerkelijk heeft verlaten?
Indien de termijn wordt berekend vanaf de datum waarop de betrokken onderdaan waarop de Terugkeerrichtlijn van toepassing is het grondgebied waarop de Terugkeerrichtlijn van toepassing is daadwerkelijk heeft verlaten, mogen er dan strafrechtelijke sancties worden verbonden aan de overtreding van het inreisverbod of daarmee gelijk te stellen beslissingen of handelingen, voorzover deze overtredingen plaatsvinden voordat de termijn van art. 11 lid 2 Richtlijn 2008/115/EG aanvangt?
Staat Richtlijn 2008/115/EG eraan in de weg dat een lidstaat sancties verbindt aan een uitzettings- of verwijderingsmaatregel voor onbepaalde tijd, die minstens vijf jaar voorafgaat aan het tijdvak tussen de datum waarop deze richtlijn had moeten zijn omgezet en de datum waarop deze omzetting daadwerkelijk is verricht is uitgevaardigd, zonder dat deze uitzettings- of verwijderingsmaatregel in een nadere beslissing of handeling is omgezet in een inreisverbod voor bepaalde tijd?
61. Het stellen van prejudiciële vragen, zou ertoe moeten leiden dat de zaak wordt geschorst hangende de prejudiciële verwijzing omdat het tweede middel samenhangt met de beoordeling van het eerste middel. Mocht de Hoge Raad mijn conclusie niet volgen, dan wil ik in de gelegenheid worden gesteld nader te concluderen.
62. Met een beroep op het hierboven aangehaalde arrest Dhabi t. Italië, wijs ik erop dat de Hoge Raad zou moeten motiveren waarom hij zou afzien van het stellen van prejudiciële vragen nu dit namens de verdachte is verzocht.
63. Ik concludeer – voor zover dat nodig zou zijn: ambtshalve – dat de Hoge Raad de behandeling van het cassatieberoep schorst en de vragen van uitleg, zoals geformuleerd onder 60 stelt aan het Hof van Justitie van de Europese Unie waarbij het uiteraard aan de Hoge Raad is om hieraan nog vragen van uitleg toe te voegen of de geformuleerde vragen aan te passen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑03‑2015
ECLI:EU:C:2013:569.
In de toelichting op het middel wordt in beginsel uitgegaan van het verstrijken van de uiterste omzettingsdatum van de Terugkeerrichtlijn op 25 december 2010, waaraan soms wordt toegevoegd de datum van 31 december 2011, zijnde de datum waarop de implementatiewetgeving in Nederland in werking is getreden en de datum die in de tweede verklaring voor recht van het HvJ EU in de zaak Filev en Osmani wordt genoemd. Voor het verstrijken van de vijfjaarstermijn maakt dit niet uit.
HR 4 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3093, NJ 2015/24 m.nt. A.H.Klip, r.o.. 3.4.
HR 21 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3928, NJ 2014/218, m.nt. A.H. Klip, r.o. 3.3.
ECLI:NL:PHR:2014:1148, onder punt 23.
Art. 267 VWEU luidt:“Het Hof van Justitie van de Europese Unie is bevoegd, bij wijze van prejudiciële beslissing, een uitspraak te doena. over de uitlegging van de Verdragen,b. over de geldigheid en de uitlegging van de handelingen van de instellingen, de organen of de instanties van de Unie.Indien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen voor een rechterlijke instantie van een der lidstaten, kan deze instantie, indien zij een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis, het Hof verzoeken over deze vraag een uitspraak te doen.Indien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen in een zaak aanhangig bij een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, is deze instantie gehouden zich tot het Hof te wenden.Indien een dergelijke vraag wordt opgeworpen in een bij een nationale rechterlijke instantie aanhangige zaak betreffende een gedetineerde persoon, doet het Hof zo spoedig mogelijk uitspraak.”
HvJ EU, CILFIT, Zaak C-283/81, 6 oktober 1982.
Zie Koen Lenaerts en Piet van Nuffel, Europees Recht, Antwerpen e.a.: Intersentia, 2011, p. 245-247.
Dhabi t. Italië, nr. 17120/09, EHRM 8 april 2014.
Zie bijvoorbeeld R. Stijnen, Rechtsbescherming tegen bestraffing in het strafrecht en bestuursrecht, Deventer: Kluwer 2011 hoofdstuk3.5 over Ambtshalve toepassing van Unierecht door de nationale rechter, en de hierin aangehaalde jurisprudentie en A.P.W. Duijkersloot e.a., Kroniek Europees staats- en bestuursrecht, NTB 2015/5, m.n. par. 3.1.1. e.v.
ABRvS 23 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1695 r.o. 22 “Spelen bij de beoordeling of een onderdaan van een derde land, die illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijft, een gevaar vormt voor de openbare orde in de zin van artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn naast een verdenking of een veroordeling nog andere feiten en omstandigheden van het geval een rol, zoals de ernst en aard van het naar nationaal recht als misdrijf strafbaar gestelde feit, het tijdsverloop en de intentie van de betrokkene.”
Het arrest van het hof vermeldt bij de personalia van de verdachte dat hij is geboren te Souk Ahras, Algerije. De ID-staat SKDB die zich bij stukken bevindt in verband met de uitreiking van de aanzegging zoals bedoeld in art. 435, tweede lid, Sv, vermeldt dat de verdachte de Algerijnse nationaliteit heeft.
PbEU L 348/98 van 24 december 1998.
Art. 3 onder 2 Terugkeerrichtlijn onder verwijzing naar art. 2 onder lid 5 Schengengrenscode (Verordening (EG) Nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode), PbEU L 105/1 van 13 april 2006). Kamerstukken II 2009/10, 32420, 3, p. 9.
Wet van 15 december 2011 tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie van de richtlijn nr. 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PbEU L 348/98), Stb. 2011, 663; i.w.tr. art. V.
HR 21 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3928, NJ 2014/24 m.nt. A.H. Klip.
HR 4 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3093, NJ 2015/24 m.nt. A.H. Klip onder NJ 2015/25.
ABRvS 21 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY8238 r.o. 5.4. Zie ook ABRvS 20 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:80.
In het citaat voetnoot 4: Tenzij de uitzonderingssituatie van artikel 67a, eerste lid, onder c, van toepassing is.
Advies Raad van State en Nader Rapport, Kamerstukken II 2009/10, 32420, 4, p. 5.
Advies Raad van State en Nader Rapport, Kamerstukken II 2009/10, 32420, 4, p. 6.
Nota naar aanleiding van het Nader Verslag, Kamerstukken II 2010/11, 32420, 12, p. 5.
ABRvS 6 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ2342, r.o. 11.4. Dit uitgangspunt wordt in de feitenrechtspraak sindsdien gevolgd: zie onder meer Gerechtshof Amsterdam, 17 juli 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:3781; Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 18 april 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:1167; Gerechtshof Amsterdam 3 april 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:1150; Gerechtshof Amsterdam 5 december 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:4504; Gerechtshof den Bosch 25 maart 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:866; Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 15 april 2014 ECLI:NL:GHARL:2014:3161 (eerder anders: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 24 december 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:9962); Zie ook Rechtbank Amsterdam 10 april 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:1846; Rechtbank Limburg 2 april 2014, ECLI:NL:RBLIM:2014:3237.
Zie A. Pahladsingh en J.R.K.A.M Waasdorp, De ongewenstverklaring en het inreisverbod in het strafrecht, Strafblad 2014, p.62 en van dezelfde auteurs: Rechtseenheid in het vreemdelingenstrafrecht? NJB 2015, p. 254-255.
Lennaerts en Van Nuffel, a.w. p. 643, 647-650.
P. Boeles, JV 2014/388.
HR 4 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3093, NJ 2015/24, m.nt. A.H. Klip.
Noot 1 in het citaat: In het arrest Filev en Osmani werd de Duitse praktijk afgewezen, die verlangde dat de vreemdeling zou moeten verzoeken het inreisverbod voor niet langer dan vijf jaar toe te passen. Het Hof wees dat nadrukkelijk af onder verwijzing naar het dwingendrechtelijk karakter van artikel 11 lid 2, zie rechtsoverwegingen 27-29.
Noot 2 in het citaat: Hiermee haakt de wetgever aan bij de artikelen 30-33 van de Richtlijn 2004/38 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, over het afwijzen van een verblijfsrecht voor EU-burgers, alsmede de daarop gebaseerd rechtspraak. Vaste elementen in die rechtspraak zijn dat het moet gaan om een actuele beoordeling, geen automatisme en niet levenslang duur van de beslissing. Zie bijv. HvJ 7 juni 2007, Commissie tegen Nederland, C-50/06 en HvJ 19 januari 1999, strafzaak tegen Calfa, C-349/96.
J. Altena-Davidsen, Europees strafrecht, DD 2015/19.
Onder punt 23 gaf het HvJ EU aan:“In die omstandigheden heeft het Amtsgericht Laufen de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de hierna volgende vragen, waarvan de eerste drie vragen voor beide hoofdgedingen gelden en de vierde vraag enkel betrekking heeft op de zaak betreffende Osmani:„1) Moet artikel 11, lid 2, van richtlijn [2008/115] aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat lidstaten strafmaatregelen verbinden aan bestuursrechtelijke uitzettingen of verwijderingen, indien de uitzetting/verwijdering meer dan 5 jaar oud is op het tijdstip waarop de betrokken persoon het grondgebied van de lidstaat opnieuw binnenkomt?2) Moet artikel 11, lid 2, van richtlijn [2008/115] aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de Bondsrepubliek Duitsland strafmaatregelen verbindt aan bestuursrechtelijke uitzettingen/verwijderingen die vóór de inwerkingtreding van de [wet van 22 november 2011] meer dan 5 jaar oud waren?3) Is een nationale regeling die bepaalt dat uitzettingen/verwijderingen in beginsel voor onbepaalde tijd gelden, tenzij de betrokkene een verzoek indient om de duur van de uitwijzing/verwijdering te beperken, in overeenstemming met het Unierecht, meer bepaald met artikel 11, lid 2, van richtlijn [2008/115]? Beantwoordt een dergelijke norm aan een gedegen migratiebeleid op basis van duidelijke, transparante en billijke regels als bedoeld in punt 4 van de considerans van [deze] richtlijn?[4)] Moet richtlijn [2008/115] aldus worden uitgelegd dat deze eraan in de weg staat dat lidstaten een strafmaatregel later opnieuw baseren op uitzettingen/verwijderingen die 5 jaar of ouder waren in de periode waarin de richtlijn nog niet was omgezet, wanneer aan deze uitzetting/verwijdering een strafrechtelijke veroordeling ten grondslag lag?”Onder punt 35 overwoog het HvJ EU: “Met zijn eerste en tweede vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 11, lid 2, van richtlijn 2008/115 aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een inbreuk op een verbod om het grondgebied van een lidstaat binnen te komen en aldaar te verblijven, welk verbod is opgelegd meer dan vijf jaar vóór de datum waarop de betrokken onderdaan van een derde land die lidstaat opnieuw is binnengekomen of waarop de nationale regeling tot omzetting van deze richtlijn in werking is getreden, tot een strafrechtelijke sanctie leidt.”
G.M.C Sieben, Kroniek van het strafrecht, 2014/I.2.4.4.
HvJ 15 september 2005, Intermodal Transport, C-495/03, rov. 33-45. Zie ook de prejudiciële vraag die de Belastingkamer van de Hoge Raad in dit verband aan het HvJ EU heeft gesteld indien in de lagere rechtspraak van een andere interpretatie wordt uitgegaan dan de Hoge Raad. In dat verband heeft de Hoge Raad de vraag voorgelegd of de Hoge Raad, als hoogste nationale rechter, in een prejudiciële vraag gesteld door een lagere nationale rechter aanleiding [moet] zien om een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie voor te leggen of de beantwoording van die door de lagere nationale rechter gestelde vraag af te wachten, ook indien hij van oordeel is dat de juiste toepassing van het recht van de Europese Unie op het door hem te beslissen punt zo evident is dat redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de wijze waarop die vraag zou moeten worden beantwoord? HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:683.
Code de l'entrée et du séjour des étrangers et du droit d'asile.
Beroepschrift 16‑04‑2014
Hoge Raad der Nederlanden
Strafgriffie
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
per telefax: 070 — 753 03 52
Amsterdam, 16 april 2014
uw kenmerk : S14 / 00826
inzake : cassatieberoep van [rekwirant], geb. [geboortedatum]-1979
Geachte heer, mevrouw,
Hierbij doe ik u toekomen de schriftuur houdende twee middelen van cassatie in enkelvoud.
Graag blijf ik op de gebruikelijk wijze op de hoogte van het verloop van de procedure.
Hoogachtend,
S.J. van der Woude
De Hoge Raad der Nederlanden
Griffienummer: S 14 / 00826
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
inzake het arrest van 24 december 2013 van het Gerechtshof te Amsterdam, parketnummer 23.005397.12 betreffende [rekwirant], geboren op [geboortedatum] 1979 thans verblijvende in het Detentiecentrum in Rotterdam, doch in deze zaak woonplaats kiezende ten kantore van zijn advocaat mr S.J. van der Woude, kantoorhoudende aan de Willemsparkweg 31 te 1071 GS Amsterdam, die verklaart bepaaldelijk door hem te zijn gevolmachtigd tot de indiening en ondertekening van deze schriftuur.
Rekwirant tot cassatie dient hierbij de navolgende middelen in:
Middel I:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 3, 4 en 11 van Richtlijn 2008/115/EU (Terugkeerrichtlijn) en de artikelen 197 Sr en 350, 358, 359 en 415 Sv geschonden, doordat het hof bewezen heeft verklaard dat de ongewenstverklaring van rekwirant op de diverse bewezen verklaarde tijdstippen in 2011 en 2012 berustte op artikel 67 van de Vreemdelingenwet, zulks terwijl:
- —
de ongewenstverklaring blijkens de gebezigde bewijsmiddelen op 23 oktober 2002 tegen rekwirant was uitgevaardigd (en op 17 april 2003 aan hem was uitgereikt) op grond van artikel 67 Vw;
- —
ongewenstverklaringen ingevolge artikel 67 Vw voor onbepaalde tijd worden uitgevaardigd, zoals een feit van algemene bekendheid is;
- —
de ongewenstverklaring, zijnde een verbod om een lidstaat van de EU binnen te komen en aldaar te verblijven, moet worden aangemerkt als een inreisverbod in de zin van artikel 3, aanhef en onder 6 Terugkeerrichtlijn;
- —
dit inreisverbod ingevolge artikel 3:40 Vw in werking is getreden (van kracht is geworden) toen het aan rekwirant bekend werd gemaakt door uitreiking op 17 april 2003;
- —
uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat de duur van dit inreisverbod nader is vastgesteld op een bepaalde duur van langer dan vijf jaar, en ook niet dat rekwirant een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, openbare veiligheid en nationale veiligheid op grond waarvan de duur had kunnen worden verlengd op grond van artikel 11, tweede lid, Tri;
- —
door het verstrijken van uiterste datum voor implementatie van de Terugkeerrichtlijn de bepalingen van deze richtlijn — in het bijzonder de artikelen 3, 4 en 11 daarvan, met ingang van 25 december 2010 rechtstreeks kunnen worden ingeroepen door burgers waaronder vreemdelingen, omdat zij voldoende duidelijk zijn en onvoorwaardelijk gelden;
- —
het inreisverbod met ingang van 25 december 2010 in strijd is met artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn, omdat het inreisverbod op dat moment langer van kracht was dan de ingevolge artikel 11 van de Terugkeerrichtlijn voor inreisverboden in beginsel geldende maximale duur van 5 jaar;
waardoor de ongewenstverklaring als inreisverbod met ingang van 25 december 2010 niet meer geacht kan worden te berusten op artikel 67 Vreemdelingenwet of een ander wettelijk voorschrift.
De bewezenverklaring getuigt derhalve van een onjuiste rechtsopvatting van het hof, althans heeft het hof de bewezenverklaring niet naar de eisen van de wet met redenen omkleed; althans heeft het hof onder deze omstandigheden ten onrechte een straf opgelegd aan rekwirant wegens het in 2011 en 2012, dus na afloop van de maximale termijn van het inreisverbod als ongewenst vreemdeling in Nederland verblijven, in elk geval heeft het hof de strafoplegging onvoldoende gemotiveerd.
Op grond van al het voorgaande lijdt het arrest aan nietigheid.
Toelichting:
Het hof heeft blijkens de bewezenverklaring aangenomen, dat de ongewenstverklaring van rekwirant op de diverse bewezenverklaarde tijdstippen in 2011 en 2012 nog steunde en kon steunen op artikel 67 Vreemdelingenwet en dat zij ook overigens haar rechtskracht had behouden.
Hierbij heeft het hof vermoedelijk in aanmerking genomen dat een ongewenstverklaring weliswaar als een inreisverbod moet worden gekwalificeerd en dus in beginsel geen langere duur kan hebben dan vijf jaar, maar dat de duur van een inreisverbod blijkens artikel 66a, vierde lid Vw pas ingaat op het moment dat de betrokken vreemdeling Nederland (lees: de Europese Unie) verlaat.1.
De vraag rijst evenwel of artikel 66a, vierde lid, Vw een correcte omzetting vormt van de bepalingen van de Terugkeerrichtlijn. Hierbij is van belang dat een inreisverbod blijkens artikel 3, aanhef en onder 6 Tri niet alleen het verbod op de toegang tot het grondgebied van de lidstaten betreft maar ook een verbod op het verblijf op het grondgebied van die lidstaten, en dat een naar Nederlands recht opgelegd inreisverbod ingevolge artikel 3: 40 Algemene wet bestuursrecht in de praktijk steeds meteen na de bekendmaking aan de vreemdeling in werking treedt. In casu trad de ongewenstverklaring/inreisverbod in werking op 17 april 2003 door de uitreiking van het betreffende besluit aan rekwirant2.. Dit had voor rekwirant concreet tot gevolg dat hij met ingang van deze datum op grond van artikel 67 Vw geen rechtmatig verblijf in Nederland meer kon hebben, en dat zijn verblijf in Nederland op grond van artikel 197 Sr strafbaar was geworden.
Het is immers de vraag of artikel 3, aanhef en onder 6 en artikel 11, tweede lid van de Terugkeerrichtlijn er aan in de weg staan dat een inreisverbod enerzijds meteen in werking treedt, hetgeen voor de vreemdeling meteen concrete gevolgen heeft voor wat betreft het verbod om te verblijven op het grondgebied van Nederland en de andere lidstaten, maar anderzijds de duur van dat inreisverbod pas aanvangt op het moment waarop de vreemdeling Nederland (en het gebied waarop de Terugkeerrichtlijn van toepassing is)3. daadwerkelijk zal hebben verlaten, welke omstandigheid in de meest gevallen (veel) later zal liggen en zich in sommige gevallen zelfs nooit zal voordoen. Zelfs kan het gemakkelijk gebeuren dat het daadwerkelijke vertrek van een vreemdeling van het grondgebied van de EU achteraf in het geheel niet meer vast te stellen is, doordat het feitelijke (al dan niet vrijwillige) vertrek niet gedocumenteerd is. In deze gevallen wordt een inreisverbod de facto opgelegd voor een onbepaalde, niet van tevoren vast te stellen duur, maar werk het verbod wel meteen.
Bij het beantwoorden van deze vraag moet voorop worden gesteld dat de begrippen die in de Terugkeerrichtlijn worden gehanteerd een autonome unierechtelijke betekenis hebben, voor zover de tekst van de richtlijn niet verwijst naar het nationale recht. De artikelen 3, aanhef en onder 6, en 11, tweede lid, Tri houden een dergelijke verwijzing naar het nationale recht niet in. De vraag of de aanvang van de ‘duur’ van een dadelijk werkzaam inreisverbod, dat wordt opgelegd gedurende het verblijf van de vreemdeling op het grondgebied van een lidstaat en niet pas bij diens uitreis naar het land van herkomst, mag worden uitgesteld tot het moment waarop de vreemdeling de Unie daadwerkelijk verlaat, moet dan ook worden beantwoord vanuit het unierecht, en kan geen beantwoording vinden vanuit het nationale (Nederlandse) recht. De inhoud van artikel 66a, vierde lid Vw is op zichzelf dus in het geheel niet van betekenis voor de uitleg van het begrippen ‘inreisverbod’, ‘bepaalde tijd’ en ‘bepaalde duur’ uit de Terugkeerrichtlijn.
Hieraan kan nog worden toegevoegd dat in Nederland in de periode tussen 25 december 2010 en 31 december 2011, ondanks de verplichting daartoe, geen omzetting van de Richtlijn in nationaal recht had plaatsgevonden. In deze periode kwam aan de Richtlijn wel reeds rechtstreekse werking toe, maar bestond artikel 66a, vierde lid Vw, nog helemaal niet. Aan dat artikel kan dus in elk geval voor deze periode (waarin een deel van de ten laste gelegde feiten gelegen is) geen argument worden ontleend ten betoge dat de duur van een inreisverbod pas ingaat op het moment van daadwerkelijk vertrek uit Nederland en de EU.
De relevante bepalingen van de Terugkeerrichtlijn luiden als volgt.
Artikel 3
‘Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
- 1.
‘onderdaan van een derde land’: eenieder die geen burger van de Unie is in de zin van artikel 17, lid 1, van het Verdrag en die geen persoon is die onder het Gemeenschapsrecht inzake vrij verkeer valt, als bepaald in artikel 2, punt 5 van de Schengengrenscode;
(…)
- 3.
‘terugkeer’: het proces waarbij een onderdaan van een derde land, vrijwillig gevolg gevend aan een terugkeerverplichting of gedwongen, terugkeert naar:
- —
zijn land van herkomst (…)
- 4.
‘terugkeerbesluit’: de administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld;
- 5.
‘verwijdering’: de tenuitvoerlegging van de terugkeerverplichting, d.w.z. de fysieke verwijdering uit de lidstaat;
- 6.
‘inreisverbod’: een administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij de betrokkene de toegang tot en het verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor een bepaalde tijd wordt verboden, samen met een terugkeerbesluit.
Artikel 4. derde lid:
Deze richtlijn laat onverlet dat de lidstaten bepalingen kunnen aannemen of handhaven die gunstiger zijn voor de personen op wie de richtlijn van toepassing is, mits deze bepalingen verenigbaar zijn met de richtlijn
Artikel 11. tweede lid:
De duur van het inreisverbod wordt volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval bepaald, en bedraagt in principe niet meer dan vijf jaar. De duur kan meer dan vijf jaar bedragen indien de onderdaan van een derde land een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.’
In verband met de uitleg van artikel 4 is van belang, dat het Hof van Justitie EU in zijn uitspraak van 28 april 2011, C-61/11 (El Dridi) het volgende heeft overwogen (ro 32 en 33):
‘Zoals blijkt uit zowel het opschrift als artikel 1 ervan, stelt richtlijn 2008/115/EG ‘de gemeenschappelijke normen en procedures’ vast die door de lidstaten moeten worden toegepast bij de terugkeer van illegaal op hun grondgebied verblijvende onderdanen van derde landen. Uit de bovengenoemde uitdrukking, maar ook uit de systematiek van de richtlijn, vloeit voort dat de lidstaten slechts van die normen en procedures mogen afwijken onder de voorwaarden van die richtlijn, inzonderheid die welke zijn neergelegd om artikel 4 ervan.
Hieruit volgt dat hoewel lid 3 van voornoemd artikel 4 de lidstaten de mogelijkheid biedt om bepalingen aan te nemen of te handhaven die gunstiger zijn voor illegaal verblijvende onderdanen van derde landen dan die van richtlijn 2008/115, voor zover die bepalingen daarmee verenigbaar zijn, die richtlijn evenwel niet toestaat dat die staten op het door de richtlijn geregelde gebied strengere normen toepassen. (onderstreping sw)’
Last but not least heeft het Hof van justitie EU in zijn recente uitspraak in de zaken van Filev en Osmani tegen Duitsland van 19 september 2013 (C-297/12) het volgende voor recht verklaard:
- ‘1.
Artikel 11. lid 2, van richtlijn 2008/115/EC van het Europese parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde tanden die illegaal op hun grondgebied verblijven moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale bepaling zoals artikel 11, lid 1, van het Gesetz über den Aufenthalt, die Erwerbstätigkeit und die Integration von Ausländern im Bundesgebiet, die voor de toekenning van de beperking van de duur van een inreisverbod vereist dat de betrokken onderdaan van een derde land een aanvraag indient op een dergelijke beperking te krijgen.
- 2.
Artikel 11, lid 2, van richtlijn 2008/115 moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een inbreuk op een verbod om het grondgebied van een lidstaat binnen te komen en aldaar te verblijven, welk verbod is opgelegd meer dan vijf jaar vóór ofwel de datum waarop de betrokken onderdaan van een derde land opnieuw die lidstaat is binnen gekomen, ofwel de datum waarop de nationale regeling tot omzetting van deze richtlijn in werking is getreden, tot een strafrechtelijke sanctie leidt, tenzij de onderdaan een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.’
- 3.
Richtlijn 2008/115 moet aldus worden uitgelegd dat deze eraan in de weg staat dat een lidstaat bepaalt dat een uitzetting- of verwijderingsmaatregel die tenminste vijf jaar voorafgaat aan het tijdvak tussen de datum waarop deze richtlijn had moeten zijn omgezet en de datum waarop deze omzetting daadwerkelijk is verricht, later opnieuw als basis kan dienen voor strafvervolgingen, wanneer voornoemde maatregel was gebaseerd op een strafrechtelijke sanctie in de zin van artikel 3. lid 2 sub b., van de richtlijn, en die lidstaat heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid waarin deze bepaling voorziet.’
De ongewenstverklaring van rekwirant van 23 oktober 2002, die hem op 17 april 2003 is uitgereikt, houdt ongetwijfeld een verbod in om het grondgebied van de lidstaat Nederland binnen te komen en er te verblijven, en behelst derhalve een inreisverbod. Deze ongewenstverklaring is opgelegd (en in werking getreden) meer dan vijf jaar vóór 25 december 2010, de datum waarop de omzetting van de richtlijn in Nederlands recht had moeten zijn voltooid, en natuurlijk ook vóór 31 december 2011, de datum waarop deze omzetting daadwerkelijk heeft plaatsgevonden in Nederland (Stb 2011, 663).
Voorts kan worden vastgesteld dat de duur van de ongewenstverklaring door de Nederlandse autoriteiten niet op enig moment vóór 25 december 2010 (of 31 december 2011) is vastgesteld op een bepaalde termijn van langer dan vijf jaar, op grond van de overweging dat rekwirant een ernstige bedreiging zou vormen voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
Uit de stukken van het geding blijkt ook niet dat rekwirant door de Nederlandse autoriteiten werd of wordt beschouwd als een zodanige bedreiging, op grond waarvan de duur van het in de ongewenstverklaring besloten inreisverbod had kunnen worden verlengd.
Vastgesteld kan derhalve worden, dat de ongewenstverklaring van rekwirant van 23 oktober 2002 — inhoudende het verbod om het grondgebied van Nederland binnen te komen en er te verblijven — is opgelegd meer dan vijf jaar vóór de toepasselijkheid van de Terugkeerrichtlijn in Nederland, terwijl de duur van dit verbod niet is of kon worden gesteld op een periode van langer dan vijf jaren. Mitsdien staat artikel 11, tweede lid, Tri, er aan in de weg, dat de overtreding van dit verbod nog tot strafrechtelijke sancties zal leiden.
Hierbij passen nog drie opmerkingen.
De eerste opmerking is dat het Hof van Justitie EU zijn oordeel in de zaak Filev en Osmani niet heeft beperkt tot inreisverboden die ter gelegenheid van uitzetting zijn opgelegd, zoals in de betreffende Duitse zaken het gevat lijkt te zijn geweest, en dat het Hof zich ook niet heeft beperkt tot inreisverboden die zijn gevolgd door het daadwerkelijke verlaten door de betrokken vreemdeling van het grondgebied van de betrokken lidstaat, of van het grondgebied van alle lidstaten die bij de Richtlijn betrokken zijn.
Het Amtsgericht Laufen had — kort gezegd — immers de beperkte vraag gesteld of artikel 11, tweede lid, Tri zich ertegen verzet dat Duitsland strafmaatregelen verbindt tegen ‘bestuursrechtelijke uitzettingen/verwijderingen’ die ouder zijn dan vijf jaar.
In rechtsoverweging 35 herformuleert het hof de vragen van de Duitse rechter evenwel aldus, dat die rechter in wezen wenst te vernemen of artikel 11, tweede lid, Tri eraan in de weg staat dat de inbreuk op ‘een verbod op het grondgebied van een lidstaat binnen te komen en aldaar te verblijven’, welk verbod meer dan vijf jaar oud is, tot een strafsanctie kan leiden. Hierdoor heeft het hof de vraagstelling gelet op de definitie van het inreisverbod in artikel 3, aanhef en onder 6 Tri, veralgemeniseerd tot alle inreisverboden, zonder daarbij enig onderscheid te maken tussen de verschillende vormen die inreisverboden kunnen aannemen. In zijn verklaring voor recht keert deze algemene definitie precies terug.
De tweede opmerking betreft de vraag of inreisverboden die ouder zijn dan vijf jaar andere rechtsgevolgen kunnen behouden, afgezien van strafsancties. Het dictum van het arrest in de zaak Filev en Osmani geeft daarover strikt genomen geen uitsluitsel omdat het beperkt is tot het rechtsgevolg van strafsancties. Ik meen evenwel dat de betekenis van het arrest verder gaat dan het dictum doet vermoeden.
Dat het Hof zich in de verklaring voor recht beperkt tot de mogelijkheid om strafsancties op te leggen is immers kennelijk ingegeven door de vraagstelling van de Duitse rechter die de vraag had gesteld of artikel 11, tweede lid Tri aldus dient te worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de Bondsrepubliek Duitsland strafmaatregelen verbindt aan bestuursrechtelijke uitzettingen/verwijderingen, die vóór de inwerkintreding van de omzettingswetgeving van 22 november 2011 al meer dan 5 jaar oud waren. Nadat het hof de gestelde vraag, zoals hierboven reeds vermeld, in rov. 35 reeds had verruimd, heeft de reikwijdte in rov. 38 verder uitgebreid tot de vraag ‘of artikel 11 lid 2 eraan in de weg staat dat de gevolgen van een inreisverbod voor onbepaalde tijd dat is opgelegd vóór de datum waarop de betrokken lidstaat richtlijn 2008/115 had moeten omzetten, langer worden gehandhaafd dan de in deze bepaling vastgestelde maximale duur van een dergelijk verbod, die in beginsel vijf jaar bedraagt.’ (onderstreping sw) Het hof onderscheid hier niet meer in de aard van de (rechts)gevolgen die aan de orde kunnen zijn.
Het hof stelt in rov. 41 vast dat de richtlijn van toepassing is op ‘de gevolgen van besluiten houdende een inreisverbod die zijn vastgesteld op grond van nationale regels die van kracht waren vóór de datum waarop de richtlijn toepasselijk is geworden, voor zover deze gevolgen zich na deze datum voordoen’. (rov.41)
Vervolgens oordeelt het Hof dat bij de maximale duur van dat inreisverbod rekening moet worden gehouden met het tijdvak voordat de richtlijn van toepassing is geworden, omdat iets anders afbreuk zou doen aan het doel van artikel 11, tweede lid, Tri (rov. 42 en 43).
Hieruit volgt, aldus het hof tenslotte, ‘dat artikel 11, tweede lid eraan in de weg staat dat de gevolgen van een inreisverboden voor onbepaalde tijd die zijn opgelegd vóór de datum waarop richtlijn 2008/115 van toepassing is geworden, langer worden gehandhaafd dan de in die bepaling vastgestelde maximale duur tenzij deze inreisverboden zijn uitgevaardigd tegen onderdanen van derde landen die een ernstige bedreiging vormen voor de openbare orde, openbare veiligheid of de nationale veiligheid.’(rov. 44) Ook deze slotoverweging betreft niet alleen de strafrechtelijke consequenties maar alle (rechts)gevolgen.
Hieraan dan doet niet meer af dat het Hof de door de Duitse rechter gestelde vragen uiteindelijk beantwoordt met het oog op het specifieke (rechts)gevolg van inreisverboden, dat in de Duitse zaken aan de orde was, te weten de mogelijkheid van een strafrechtelijke sanctie.
Duidelijk is aldus dat het oordeel van het HvJEU geldt voor alle rechtsgevolgen van ‘overjarige’ inreisverboden, zodat de conclusie moet zijn dat aan Nederlandse ongewenstverklaringen/inreisverboden, die zijn opgelegd (en in werking zijn getreden) vóór 31 december 2006, ingevolge artikel 11, tweede lid, Tri met ingang van die datum alle rechtsgevolgen moeten ontzegd, behalve wanneer de duur van deze inreisverboden vóór die datum is vastgesteld (althans: had kunnen worden vastgesteld) op een langere duur dan vijf jaar op de grond dat de betrokken vreemdeling een ernstig gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
De derde opmerking betreft punt drie van de verklaring voor recht. Toen de bepalingen van Terugkeerrichtlijn op 25 december 2010 door het verstrijken van de uiterste omzettingsdatum inroepbaar werden in de lidstaten, konden de rechtsgevolgen van ongewenstverklaringen die meer dan vijf jaar tevoren waren opgelegd en waarvan de duur niet op een langere termijn dan vijf jaar was vastgesteld, in beginsel niet langer worden gehandhaafd, anders gezegd: vervielen de rechtsgevolgen van dergelijke besluiten.
Artikel 66, vierde lid Vw dat bepaalt dat de duur van een inreisverbod wordt berekend met ingang van de datum van vertrek uit Nederland bestond toen nog niet. Ook indien men — anders dan steller dezes — aanneemt dat deze regel in overeenstemming is met de Terugkeerrichtlijn moet worden vastgesteld dat deze regel tot 31 december 2011 niet bestond zodat zij geen gevolg kon hebben voor de rechtsgevolgen van oude ongewenstverklaringen, met name niet dat de duur daarvan in afwijking van de tekst en bedoeling van artikel 11, tweede lid, Tri de facto langer dan vijf jaar zou kunnen bedragen.
Dan rijst de vraag wellicht of de rechtsgevolgen van oude ongewenstverklaringen/inreisverboden van vreemdelingen die Nederland nooit hebben verlaten kunnen herleven door de inwerkingtreding van artikel 66a, vierde lid Vw, waardoor de ingang van de duur van het inreisverbod werd uitgesteld tot het vertrek uit de EU. Uit het antwoord van het Hof van Justitie EU op de derde lid kan evenwel worden opgemaakt dat het Hof van een dergelijk herleven niet wil weten, en dat oude inreisverboden, waarvan de rechtsgevolgen zijn vervallen door het verstrijken van de uiterste omzettingsdatum, naderhand niet opnieuw als basis kunnen dienen voor strafvervolgingen (en dat ook de overige rechtsgevolgen van die besluiten niet herleven). In rov. 55 overweegt het Hof immers dat wanneer een onderdaan van een derde land zich al rechtstreeks op de bepalingen van de richtlijn 2008/115 kon beroepen, en hem naderhand het gebruik van artikel 2 Tri zou kunnen worden tegenwerpen, dit een verslechtering van de situatie van die derdelander zou meebrengen. Hetzelfde moet dunkt mij ook gelden voor het tegenwerpen van de nieuwe regel van artikel 66a, vierde lid, Vw.
Op grond van al het voorgaande moet worden aangenomen dat Nederlandse ongewenstverklaringen die meer dan vijf jaar vóór 25 december 2005 in werking zijn getreden en waarvan de duur niet tijdig is vastgesteld op een termijn van langer dan vijf jaar niet meer tot bestraffing kunnen leiden, en dat aan die ongewenstverklaringen ook overigens ieder rechtsgevolg moet worden ontzegd.4. Dit moet in elk geval worden aangenomen bij ongewenstverklaringen waarvan de duur niet op een langere termijn dan vijf jaar kan worden gesteld omdat de vreemdeling geen ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
In casu heeft het hof niet vastgesteld dat de duur van de ongewenstverklaring van rekwirant, zijnde een verbod om op het grondgebied van Nederland binnen te komen en aldaar te verblijven, was vastgesteld op een langere termijn dan vijf jaar, en evenmin dat die duur op een langer termijn dan vijf jaar kon worden vastgesteld omdat rekwirant een ernstig gevaar vormde voor de openbare orde, openbare veiligheid of nationale veiligheid.
Omdat het verbod was opgelegd en in werking getreden méér dan vijf jaren voor 25 december 2010, zijnde de datum waarop de Richtlijn in Nederlands recht diende te zijn omgezet, is het kennelijke oordeel van het hof dat de rechtsgevolgen van de ongewenstverklaring (het inreisverbod) ook na die datum kunnen worden gehandhaafd, en dat de ongewenstverklaring dus met ingang van 25 december 2010 ook nog op rechtsgeldige wijze berustte op artikel 67 Vreemdelingenwet onjuist omdat daarmee de betekenis van artikel 11, tweede lid, Tri wordt miskend. De bewezenverklaring van het hof die er op neerkomt dat de ongewenstverklaring in weerwil van het voorgaande op diverse data in 2011 en 2012 nog rechtsgevolgen had en op een wettelijk voorschrift berustte geeft daarom blijk van een onjuist rechtsopvatting, althans is zij niet naar de eisen van de wet met redenen omkleed zodat het bestreden arrest aan nietigheid lijdt.
Althans heeft het hof het voorgaande miskend door aan rekwirant een straf op te leggen omdat hij het in de ongewenstverklaring besloten verbod om op het grondgebied van Nederland te verblijven op diverse data in 2011 en 2012 had overtreden, op grond waarvan de oplegging van straf aan rekwirant getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel de strafoplegging niet volgens de eisen van de wet met redenen is omkleed, zodat het bestreden arrest aan nietigheid lijdt.
Ik merk op dat het voorgaande betoog is in feitelijke aanleg niet is aangevoerd. Dat neemt niet weg dat het Hof bij de bewezenverklaring en de strafoplegging het recht ook ambtshalve op juiste wijze had toe te passen en zijn beslissingen ter zaken volgens de eisen van de wet diende te motiveren. Hierbij is van belang dat de feiten waarop het voorgaande betoog is gestoeld rechtstreeks zijn af te leiden uit de bewezenverklaring, zodat de Hoge Raad bij de beoordeling van het middel niet wordt genoopt tot een onderzoek naar de feiten waarvoor in cassatie geen plaats is.
Tenslotte merk ik op dat ter afwering van al het voorgaande nog het standpunt zou kunnen worden ingenomen dat artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat de bepaalde duur van inreisverboden pas ingaat op het moment dat de betrokken onderdaan van een derde land het grondgebied van de lidstaten die aan de richtlijn deelnemen, daadwerkelijk heeft verlaten, dan wel dat artikel 11 zich niet verzet tegen nationale bepalingen die iets dergelijks inhouden.
Uit de uitspraak van het Hof van Justitie in de zaak Filev en Osmani kan evenwel niet, laat staan zonder twijfel, worden afgeleid dat zulks het geval is. Gelet op de algemene aard van de overwegingen van het Hof in die zaak en het tweede antwoord in de verklaring voor recht is het naar mijn oordeel toch duidelijk dat het Hof heeft geoordeeld dat de duur van inreisverboden wordt berekend vanaf de (effectieve) oplegging ervan. In de uitspraak is werkelijk geen enkele indicatie te vinden van het tegendeel.
Indien hierover niettemin mocht worden getwijfeld, dan meen ik dat het stellen van een of meer prejudiciële vragen aangewezen is.
Gelet op de uitspraak van het Hof van Justitie in de zaak Filev en Osmani kan dan immers niet worden gezegd dat ‘de juiste toepassing van het gemeenschapsrecht zo evident is dat redelijkerwijs geen ruimte voor twijfel kan bestaan’, (HvJEU 6 oktober 1982, 283/81, inzake CILFIT) zodat het stellen van dergelijke vragen achterwege kan blijven.
Middel II
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 8 van Richtlijn 2008/115/EU (Terugkeerrichtlijn, Tri) en de artikelen 197 Sr en 350, 358, 359 en 415 Sv geschonden, doordat het hof aan rekwirant een gevangenisstraf van twee maanden heeft opgelegd omdat hij als ongewenst vreemdeling en dus in strijd met een inreisverbod in Nederland had verbleven, terwijl het hof niet heeft uitgesloten dat ten aanzien van rekwirant (tijdens of kort na het einde van de strafprocedure) wederom een terugkeerprocedure zal worden doorlopen die concreet kon worden belemmerd door de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf, zulks in strijd met de het systeem van de Terugkeerrichtlijn, zoals door het HvJEU uitgelegd in de arresten van 28 april 2011 inzake EI Dridi en 6 december 2011 inzake Achughbabian. Aldus heeft het hof het recht verkeerd toegepast althans zijn beslissing tot oplegging van een vrijheidsstraf onvoldoende met redenen omkleed.
Het arrest lijdt hierdoor aan nietigheid.
Toelichting
De invoering van de strafbaarstelling van ongewenst verklaarde vreemdelingen strekt er toe te voorkomen dat deze vreemdelingen, die op grond van wangedrag reeds uit Nederland waren verwijderd, spoedig en herhaaldelijk zouden terugkeren (Kamerstukken, 1959–1960, no. 3). Daarnaast beoogt die strafbaarstelling deze vreemdelingen er toe te bewegen om Nederland te verlaten en hun illegale verblijf niet voort te zetten. De ongewenstverklaring heeft dan ook onmiskenbaar de bedoeling om illegaal verblijf tegen te gaan door middel van strafsancties.
De Grote Kamer van het hof van Justitie EG heeft in zijn arrest van 6 december 2011 (C-329/11) inzake Achughbabian tegen de Préfet du Val-de-Marne geoordeeld dat de Terugkeerrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat zij
- ‘—
zich verzet tegen een regeling van een lidstaat waarbij illegaal verblijf wordt tegengegaan met strafrechtelijke sancties, voor zover die regeling toestaat dat een gevangenisstraf wordt opgelegd aan een onderdaan van een derde land die weliswaar illegaal op het grondgebied van die lidstaat verblijft en niet bereid is dat grondgebied te verlaten, doch op wie niet de in artikel 8 van deze richtlijn bedoelde dwangmaatregelen zijn toegepast en voor wie, in geval van vreemdelingenbewaring met het oog op de voorbereiding en de uitvoering van zijn verwijdering, de maximale duur nog niet is verstreken;
- —
zich niet verzet tegen een dergelijke regeling voor zover deze toestaat dat een gevangenisstraf wordt opgelegd aan een onderdaan van een derde land op wie de bij die richtlijn ingestelde terugkeerprocedure is toegepast en die, zonder geldige reden om niet terug te keren, illegaal op dat grondgebied verblijft.’
Het HvJEG heeft hiertoe overwogen, dat zo spoedig mogelijk moet worden voldaan aan de in artikel 8 van de richtlijn aan de lidstaten opgelegde verplichting om de verwijdering uit te voeren, en daarop de volgende overweging laten volgen (ro. 45):
‘Dat is vanzelfsprekend niet het geval indien de betrokken lidstaat, na te hebben vastgesteld dat het verblijf van de onderdaan van een derde land illegaal is, de uitvoering van het terugkeerbesluit, of zelfs de vaststelling op zich van dat besluit, laat voorafgaan door een strafrechtelijke vervolging, eventueel gevolgd door een gevangenisstraf. Een dergelijke handelwijze zou de uitzetting vertragen (…)’
Dit sluit evenwel niet (ro. 46):
‘de bevoegdheid uit van de lidstaten om — eventueel strafrechtelijke — bepalingen vast te stellen of te handhaven die, met inachtneming van de beginselen van die richtlijn en de doelstelling ervan, de situatie regelen waarin dwangmaatregelen niet hebben kunnen leiden tot verwijdering van een illegaal verblijvende onderdaan van een derde land (…)’
Deze uitspraak komt er kort en goed op neer dat zolang op terugkeer gerichte inspanningen en (dwang)maatregelen nog mogelijk zijn, deze steeds voorrang moeten krijgen op de vervolging en bestraffing wegens illegaal verblijf, wanneer die vervolging en bestraffing de terugkeerprocedure zou kunnen vertragen. Die vertraging treedt gelet op Achughbabian in elk geval op door het opleggen van een gevangenisstraf, die door het hof is opgelegd.
Uit de uitspraak inzake Achughbabian moet dan ook worden afgeleid dat, om het nuttig effect van de terugkeerrichtlijn te verzekeren, de strafvervolging en strafoplegging van een onderdaan van een derde land op grond van artikel 197 Sr alleen mogelijk is wanneer op het moment van vervolging en/of strafoplegging redelijkerwijs vast staat dat:
- —
er geen geldige reden meer is om op het grondgebied te verblijven;
- —
de mogelijkheden om op een vreemdeling de dwangmaatregelen als bedoeld in artikel 8 Tri en in het bijzonder de maatregel van vreemdelingenbewaring toe te passen met het oog op diens verwijdering volledig zijn uitgeput.
Het hof heeft naar aanleiding van het verweer dat de uitspraak inzake Achughbabian aan oplegging van een vrijheidsstraf in de weg zou staan overwogen dat ten aanzien van rekwirant de terugkeerprocedure reeds was doorlopen. Het hof heeft hierbij miskend dat het doorlopen van de terugkeerprocedure in het (verre) verleden niet zonder meer betekent dat die procedure in de nabije toekomst niet nogmaals zal worden doorlopen en dat de oplegging van een (onvoorwaardelijke) vrijheidsstraf die herhaalde procedure danig kan belemmeren, en dat dus ook dient te worden bezien of de terugkeerprocedure in de nabije toekomst nogmaals zal worden doorlopen zodat een op te leggen gevangenisstraf de terugkeer zal kunnen belemmeren.
Ter illustratie van het belang van het voorgaande vermeld ik dat rekwirant precies op de dag van het arrest van het Hof, namelijk op 22 november 2013, opnieuw in vreemdelingenbewaring is gesteld, welke maatregel voortduurde tot de dag van heden. Kopie van het bevel tot bewaring wordt aan deze schriftuur gehecht.
Gelet op het voorgaande getuigt het oordeel van het hof dat het opleggen van een (onvoorwaardelijke) gevangenisstraf wegens verblijf in Nederland als ongewenst vreemdeling niet in strijd is met de Terugkeerrichtlijn op de enkele grond dat in het verleden de terugkeerprocedure reeds is doorlopen, van een onjuist rechtsopvatting, althans is de strafoplegging ontoereikend gemotiveerd voor zover aan rekwirant een vrijheidsstraf is opgelegd.
Amsterdam, 16 april 2014
S.J. van der Woude
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 16‑04‑2014
Artikel 66a, vierde lid luidt: ‘Het inreisverbod wordt gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaar bedraagt tenzij de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister een erstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. De duur wordt berekend met ingang van de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.’
Artikel 3:40 Abw luidt als volgt: ‘Een besluit treedt niet in werking voordat het is bekendgemaakt’. Het is een feit van algemene bekendheid dat besluiten van de Immigratieen Naturalisatiedienst in het algemeen en besluiten tot ongewenstverklaring in het bijzonder nimmer worden uitgevaardigd onder tijdsbepaling en dat zij daarom steeds in werking treden zodra zijn bekend zijn gemaakt, vaak zoals in dit geval door middel van uitreiking van de beschikking waarin het besluit is vervat. Daarom behoeft in de bewijsmiddelen ook niet afzonderlijk te worden vastgesteld dat het besluit in werking is getreden, het volstaat dat blijkt dat het besluit bekend is gemaakt en dat de vreemdeling er van op de hoogte is.
Artikel 109, vierde lid Vw houdt immers in: ‘Ter uitvoering van een verdrag, EU-verordening, -richtlijn of -besluit, op grond waarvan de grenscontrole plaatsvindt aan buitengrenzen, wordt in de artikelen 5, tweede lid, 54, eerste lid, aanhef en onder a en e, 56, tweede lid, 59, derde lid, en 66a, vierde lid, onder «Nederland» mede verstaan de gebieden waarop dat verdrag, die verordening, die richtlijn of dat besluit van toepassing is.’
Dit is kennelijk ook het standpunt van het Hof Arnhem-Leeuwarden in zijn arrest van 24 december 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:9962 waarin is overwogen dat het inreisverbod van 7 juli 2006 op dat moment reeds in werking is getreden zodat op de ten laste gelegde datum van 16 juli 2013 geen sprake ,meer was van een geldig inreisverbod