HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2013.
HR, 01-12-2015, nr. 14/04592
ECLI:NL:HR:2015:3441
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-12-2015
- Zaaknummer
14/04592
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3441, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑12‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1780, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:1780, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑10‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3441, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑10‑2014
- Vindplaatsen
NJ 2017/127 met annotatie van P. Mevis
SR-Updates.nl 2015-0563
Uitspraak 01‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Verjaring. Ambtshalve beoordeling. Art. 70 en 72 Sr en art. 5, 6, 175, 176, 177 en 178 WVW 1994. Uit ECLI:NL:HR:2010:BK1998 vloeit voort dat voor de beantwoording van de vraag of het tlgd. feit is verjaard, de tll. moet worden beoordeeld naar de stand van het recht t.t.v. de beantwoording van die vraag en dus niet naar de stand van het recht t.t.v. het uitbrengen van de dagvaarding. Nu het Hof verdachte heeft vrijgesproken van het roekeloze rijgedrag en het beroep kennelijk niet tegen deze vrijspraak is gericht, staat dat onderdeel van de tll. niet ter toetsing in cassatie. E.e.a. brengt i.c. mee dat m.b.t alle tlgd. feiten, voor zover die aan het oordeel van de HR zijn onderworpen, het recht tot strafvordering wegens verjaring is vervallen. HR verklaart, met vernietiging van de bestreden uitspraak, de OvJ alsnog n-o in de vervolging.
Partij(en)
1 december 2015
Strafkamer
nr. S 14/04592
AKA/CeH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 4 september 2014, nummer 23/000980-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. D. Moskowicz en mr. J.W.E. Luiten, beiden advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft bij aanvullende conclusie primair geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in de vervolging ter zake van het tenlastegelegde, en subsidiair tot verwerping van het beroep.
2 Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
2.1.1.
Bij inleidende dagvaarding is aan de verdachte tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 01 november 2002 te Diemen als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een personenauto (BMW), daarmede rijdende over de weg, de Ouddiemerlaan, zich zodanig, te weten roekeloos en/of zeer, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend en/of onachtzaam heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor een ander (genaamd [slachtoffer] ) zwaar lichamelijk letsel, te weten een verwonding aan haar kin ten gevolge waarvan zij een blijvend litteken heeft bekomen, bestaande dat gedrag hieruit:
- hij, verdachte, reed toen aldaar (terwijl hij in kennelijke staat van dronkenschap verkeerde) als bestuurder van die personenauto over de Ouddiemerlaan, komende uit de richting van de Rode Kruislaan en gaande in de richting van de Diemerpolderweg;
- hij, verdachte, is toen met die personenauto niet uitsluitend de voor hem bestemde rijstrook van die weg blijven volgen, doch is met die personenauto gedeeltelijk op de rijstrook bestemd voor het hem tegemoetkomende verkeer gaan rijden;
aldus rijdende, bij nadering van een hem op de rijstrook voor het tegemoetkomend verkeer tegemoetkomende bestelbus (Fiat) heeft hij, verdachte, die door hem bestuurde personenauto niet (tijdig en/of voldoende) afgeremd en/of is hij daarmee niet (tijdig en/of voldoende) uitgeweken voor die hem tegemoetkomende bestelbus, doch is met die door hem bestuurde personenauto (nagenoeg frontaal) in botsing gekomen met die hem tegemoetkomende bestelbus, door welk verkeersongeval aan [slachtoffer] voornoemd, die zich als passagier in die bestelbus bevond, voren omschreven letsel toegebracht,
zulks terwijl hij, verdachte, op 2 november 2002 te Amsterdam, na het plegen van bovenomschreven feit niet heeft voldaan aan een bevel gegeven krachtensartikel 163, 6e lid van de Wegenverkeerswet 1994, immers heeft hij, verdachte, toen aldaar, als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van die personenauto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en van wie het aannemelijk was dat het verlenen van medewerking aan een ademonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van genoemde Wet voor hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk was, nadat hij de door een opsporingsambtenaar aan hem gevraagde toestemming tot het verrichten van een bloedonderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid aanhef onder b van genoemde Wet, niet had verleend, geen gevolg gegeven aan een aan hem gegeven bevel van een hulpofficier van justitie of een daartoe bij regeling van de Minister van Justitie aangewezen ambtenaar van politie, zich aan dat bloedonderzoek te onderwerpen en/of geen medewerking daaraan verleend;
en/of
zulks terwijl hij, verdachte, op 1 november 2002 te Diemen verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994, immers verkeerde hij, verdachte, toen aldaar onder zodanige invloed van een stof, te weten alcohol, waarvan hij wist of redelijkerwijs moest weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kon verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht;
subsidiair
1. hij op 02 november 2002 te Amsterdam als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een voertuig, (te weten een personenauto) te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en van wie het aannemelijk was dat het verlenen van medewerking aan een ademonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van genoemde wet voor hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk was, nadat hij de door een opsporingsambtenaar aan hem gevraagde toestemming tot het verrichten van een bloedonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b van genoemde wet, niet had verleend, geen gevolg heeft gegeven aan een aan hem gegeven bevel van een hulpofficier van justitie of een daartoe bij regeling van de Minister van Justitie aangewezen ambtenaar van politie, zich aan dat bloedonderzoek te onderwerpen en/of geen medewerking daaraan heeft verleend;
2. hij op 1 november 2002 te Diemen, als bestuurder van een personenauto (BMW), dit voertuig heeft bestuurd terwijl hij verkeerde onder zodanige invloed van een stof, te weten alcohol, waarvan hij wist of redelijkerwijs moest weten dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kon verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht;
3. hij op 1 november 2002 te Diemen als bestuurder van een personenauto (BMW) daarmee heeft gereden over de Ouddiemerlaan, komende uit de richting van de Rode Kruislaan en gaande in de richting van de Diemerpolderweg;
hij, verdachte, is toen met die personenauto niet uitsluitend de voor hem bestemde rijstrook van die weg blijven volgen, doch is met die personenauto gedeeltelijk op de rijstrook bestemd voor het hem tegemoetkomende verkeer gaan rijden; aldus rijdende, bij nadering van een hem op de rijstrook voor het tegemoetkomend verkeer tegemoetkomende bestelbus (Fiat) heeft hij, verdachte, die door hem bestuurde personenauto niet (tijdig en/of voldoende) afgeremd en/of is hij daarmee niet (tijdig en/of voldoende) uitgeweken voor die hem tegemoetkomende bestelbus, doch is met die door hem bestuurde personenauto (nagenoeg frontaal) in botsing gekomen met die hem tegemoetkomende bestelbus, door welke gedraging(en) van hem, verdachte, gevaar op de weg werd veroorzaakt."
2.1.2.
Daarvan is bewezenverklaard dat:
"hij op 1 november 2002 te Diemen als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een personenauto, BMW, daarmede rijdende over de weg, de Ouddiemerlaan, zich zodanig, te weten aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor een ander, genaamd [slachtoffer] , zwaar lichamelijk letsel, werd toegebracht te weten een verwonding aan haar kin ten gevolge waarvan zij een blijvend litteken heeft bekomen, bestaande dat gedrag hieruit:
- hij, verdachte, reed toen aldaar als bestuurder van die personenauto over de Ouddiemerlaan, komende uit de richting van de Rode Kruislaan en gaande in de richting van de Diemerpolderweg;
- hij, verdachte, is toen met die personenauto niet uitsluitend de voor hem bestemde rijstrook van die weg blijven volgen, doch is met die personenauto gedeeltelijk op de rijstrook bestemd voor het hem tegemoetkomende verkeer gaan rijden;
aldus rijdende, bij nadering van een hem op de rijstrook voor het tegemoetkomend verkeer tegemoetkomende bestelbus, Fiat, is hij, verdachte, met die door hem bestuurde personenauto niet uitgeweken voor die hem tegemoetkomende bestelbus, doch is met die door hem bestuurde personenauto in botsing gekomen met die hem tegemoetkomende bestelbus, door welk verkeersongeval aan [slachtoffer] voornoemd, die zich als passagier in die bestelbus bevond, voren omschreven letsel is toegebracht,
zulks terwijl hij, verdachte, op 2 november 2002 te Amsterdam, na het plegen van bovenomschreven feit, niet heeft voldaan aan een bevel gegeven krachtens artikel 163, 6e lid van de Wegenverkeerswet 1994, immers heeft hij, verdachte, als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van die personenauto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en van wie het aannemelijk was dat het verlenen van medewerking aan een ademonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van genoemde Wet voor hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk was, nadat hij de door een opsporingsambtenaar aan hem gevraagde toestemming tot het verrichten van een bloedonderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid aanhef onder b van genoemde Wet, niet had verleend, geen gevolg gegeven aan een aan hem gegeven bevel van een hulpofficier van justitie zich aan dat bloedonderzoek te onderwerpen en/of geen medewerking daaraan verleend."
Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van hetgeen hem meer of anders is tenlastegelegd dan is bewezenverklaard.
2.1.3.
Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als:
"overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht en terwijl de schuldige na het feit niet heeft voldaan aan een bevel, gegeven krachtens artikel 163, zesde lid, van deze wet"
en de verdachte te dier zake veroordeeld tot een taakstraf van 140 uren, subsidiair 70 dagen hechtenis, met ontzegging de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 24 maanden.
2.2.1.
Zoals de Hoge Raad heeft beslist in zijn arrest van 29 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK1998, NJ 2010/231, geldt in geval van verandering van wetgeving met betrekking tot de verjaring naar hedendaagse rechtsopvatting in strafzaken als uitgangspunt dat deze verandering direct van toepassing is, met dien verstande dat een reeds voltooide verjaring wordt geëerbiedigd. Dit uitgangspunt geldt ook voor verlenging van lopende verjaringstermijnen. Dit is niet anders indien de verlenging van de verjaringstermijn een uitvloeisel is van de invoering van een strafverzwarende omstandigheid.
2.2.2.
Hieruit vloeit voort dat voor de beantwoording van de vraag of het tenlastegelegde feit is verjaard, de tenlastelegging moet worden beoordeeld naar de stand van het recht ten tijde van de beantwoording van die vraag en dus niet naar de stand van het recht ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding.
2.2.3.
Dit betekent in het onderhavige geval dat bij de beoordeling van de verjaring moet worden uitgegaan van art. 175 WVW 1994 zoals dat thans luidt en dat de tenlastelegging moet worden verstaan in overeenstemming met die (huidige) bepaling. Dat brengt mee dat bij de beoordeling van de verjaring ervan moet worden uitgegaan dat aan de verdachte primair is tenlastegelegd, kort gezegd, roekeloos rijgedrag in de zin van het huidige art. 175 WVW 1994 en (impliciet) subsidiair aanmerkelijk onvoorzichtig rijgedrag en voorts meer subsidiair hetgeen in de tenlastelegging als "subsidiair" is aangeduid. Nu echter het Hof de verdachte heeft vrijgesproken van het roekeloze rijgedrag en het beroep kennelijk niet tegen deze vrijspraak is gericht, staat dat onderdeel van de tenlastelegging niet ter toetsing in cassatie.
2.3.
Het tenlastegelegde aanmerkelijk onvoorzichtig rijden dat wel aan de beoordeling door de Hoge Raad is onderworpen, is bij art. 6 in verbinding met de art. 175 en 178 WVW 1994, zoals deze bepalingen thans luiden, strafbaar gesteld als misdrijf waarop een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren en drie maanden is gesteld. Het (meer) subsidiair tenlastegelegde sub 1 en 2 is bij art. 163 onderscheidenlijk art. 8 in verbinding met de art. 176 en 178 WVW 1994 strafbaar gesteld als misdrijf waarop een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden is gesteld. Het (meer) subsidiair tenlastegelegde sub 3 is bij art. 5 in verbinding met deart. 177 en 178 WVW 1994 strafbaar gesteld als overtreding.
2.4.
De feiten zijn volgens de tenlastelegging begaan op of omstreeks 1 november 2002. Wat betreft de misdrijven beloopt de verjaringstermijn ingevolge art. 70, eerste lid aanhef en onder 2˚, in verbinding met art. 72, tweede lid, Sr in het onderhavige geval ten hoogste twee maal zes jaren. Wat betreft de overtreding beloopt de verjaringstermijn op grond van het tweede lid van art. 72 Sr tien jaren.
2.5.
Uit het vorenstaande volgt dat met betrekking tot alle tenlastegelegde feiten, voor zover die aan het oordeel van de Hoge Raad zijn onderworpen, het recht tot strafvordering wegens verjaring is vervallen. De Hoge Raad zal daarom, met vernietiging van de bestreden uitspraak, de Officier van Justitie alsnog niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak - voor zover aan zijn oordeel onderworpen - behoudens voor zover daarbij het vonnis van de Rechtbank Amsterdam is vernietigd;
verklaart de Officier van Justitie alsnog niet-ontvankelijk in de vervolging.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 december 2015.
Conclusie 13‑10‑2015
Inhoudsindicatie
Verjaring. Ambtshalve beoordeling. Art. 70 en 72 Sr en art. 5, 6, 175, 176, 177 en 178 WVW 1994. Uit ECLI:NL:HR:2010:BK1998 vloeit voort dat voor de beantwoording van de vraag of het tlgd. feit is verjaard, de tll. moet worden beoordeeld naar de stand van het recht t.t.v. de beantwoording van die vraag en dus niet naar de stand van het recht t.t.v. het uitbrengen van de dagvaarding. Nu het Hof verdachte heeft vrijgesproken van het roekeloze rijgedrag en het beroep kennelijk niet tegen deze vrijspraak is gericht, staat dat onderdeel van de tll. niet ter toetsing in cassatie. E.e.a. brengt i.c. mee dat m.b.t alle tlgd. feiten, voor zover die aan het oordeel van de HR zijn onderworpen, het recht tot strafvordering wegens verjaring is vervallen. HR verklaart, met vernietiging van de bestreden uitspraak, de OvJ alsnog n-o in de vervolging.
Nr. 14/04592
Mr. Harteveld
Zitting 13 oktober 2015
Aanvullende conclusie inzake:
[verdachte]
1.1. Naar aanleiding van mijn conclusie, voor de zitting van de Hoge Raad van 30 juni 2015, strekkende tot (ambtshalve) niet-ontvankelijk verklaring van de officier van justitie vanwege de verjaring van de tenlastegelegde feiten heeft de Hoge Raad mij de vraag doen stellen of ik aanvullend wens te concluderen, teneinde alsnog de cassatiemiddelen te bespreken. Daaruit valt op te maken dat de Hoge Raad vooralsnog niet van mening is dat de zaak is verjaard. Met het oog daarop zal ik graag tot bespreking van de middelen in de zaak overgaan. Toch wil ik de vraag van de verjaring in deze aanvullende conclusie niet helemaal onbesproken laten.
1.2. Bij nadere beschouwing moet ik toegeven dat mijn eerdere conclusie, om in verkeerstermen te spreken, bepaald te kort door de bocht was. Mijn conclusie kwam er immers op neer dat de in 2006, dus tijdens de toen nog openstaande verjaringstermijn in getreden wijziging van art. 175 WVW 1994, waarbij (onder meer) de strafverzwarende omstandigheid van roekeloosheid werd opgenomen in de wet, buiten beschouwing moest blijven aangezien uitgegaan dient te worden van de gunstigste regeling. Dat laatste punt is echter, zoals blijkt uit inmiddels stevig gevestigde jurisprudentie, op deze wijze gesteld niet juist. Zoals de Hoge Raad heeft beslist in zijn arrest van 29 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK1998, NJ 2010/231, geldt in geval van verandering van wetgeving met betrekking tot de verjaring naar hedendaagse rechtsopvatting in strafzaken als uitgangspunt dat deze verandering direct van toepassing is, met dien verstande dat een reeds voltooide verjaring wordt geëerbiedigd. Dit uitgangspunt geldt ook voor verlenging van lopende verjaringstermijnen.1.Deze jurisprudentie heeft betrekking op bijvoorbeeld het (tussentijds) verhogen van het op het tenlastegelegde feit gestelde strafmaximum, maar kan ook zijn uitwerking hebben bij het toevoegen van strafverzwarende omstandigheden, waardoor evenzeer het uiteindelijk te bereiken strafmaximum wordt beïnvloed. Ik nam inmiddels kennis van de conclusie van mijn ambtgenoot Machielse (ECLI:NL:PHR:2015:1600) waarin hij ten aanzien van de strafverzwarende omstandigheden in art. 11 Opiumwet het standpunt inneemt dat deze op het punt van de verjaring dezelfde ‘directe’ werking hebben als een eenvoudige verhoging van het strafmaximum. Ik citeer, met instemming, mijn ambtgenoot op dit punt:
“Voor de beantwoording van de vraag of het vervolgingsrecht van het OM ondanks een verhoging van de strafbedreiging tussendoor toch niet is uitgedoofd zal men kennis moeten nemen van de tenlastelegging, omdat daaruit is op te maken dat het gaat om een grote hoeveelheid. Maar ook wanneer de wijziging van de wetgeving er niet in heeft bestaan dat een nieuwe strafverzwarende omstandigheid is ingevoerd, maar dat eenvoudigweg de strafbedreiging is opgetrokken zal de vraag of er sprake is van verjaring niet kunnen worden beantwoord zonder dat wordt vastgesteld wanneer het feit volgens de tenlastelegging/bewezenverklaring is begaan. Er is volgens mij geen reden om de verandering van verjaringstermijnen anders te behandelen wanneer deze voortspruit uit de invoering van een nieuwe (zakelijke) strafverzwarende omstandigheid dan wanneer deze voortkomt uit een verhoging van het strafmaximum.”
De Hoge Raad besliste het opgeworpen punt in dezelfde zin (HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2842):
“3.3.
Zoals de Hoge Raad heeft beslist in zijn arrest van 29 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK1998, NJ 2010/231, geldt in geval van verandering van wetgeving met betrekking tot de verjaring naar hedendaagse rechtsopvatting in strafzaken als uitgangspunt dat deze verandering direct van toepassing is, met dien verstande dat een reeds voltooide verjaring wordt geëerbiedigd. Dit uitgangspunt geldt ook voor verlenging van lopende verjaringstermijnen. Dit is niet anders indien de verlenging van de verjaringstermijn een uitvloeisel is van de invoering van een strafverzwarende omstandigheid als de onderhavige, te weten de in het vijfde lid van art. 11 Opiumwet voorziene strafverhoging ingeval de daar genoemde gedraging betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het daar bedoelde middel. Hetgeen het Hof dienaangaande heeft overwogen leidt niet tot een ander oordeel. Het Hof heeft derhalve ten onrechte toepassing gegeven aan art. 70 Sr zoals dat gold vóór de wetswijzigingen van 2006.”
Waar hetgeen ik hier omtrent het geldend recht opmerk mij volstrekt duidelijk voorkomt wil ik echter toch (nogmaals) de vraag opwerpen of ten aanzien van het toevoegen in 2006 van de strafverzwarende omstandigheid van de “roekloosheid” aan art. 175 lid 2 WVW 1994 de zaak wel zo duidelijk ligt als in het geciteerde geval. Het begrip “roekeloosheid” komt weliswaar in de tenlastelegging in de onderhavige zaak voor (in het primair tenlastegelegde), maar de kwestie is of die term zich laat gelijkschakelen met het later geïntroduceerde wettelijke begrip roekeloosheid in art. 175 WVW 1994. Daaromtrent heeft de Hoge Raad immers al meermalen het volgende overwogen: “Van roekeloosheid als zwaarste, aan opzet grenzende, schuldvorm zal immers slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. Daarbij verdient opmerking dat "roekeloosheid" in de zin van de wet een specifieke betekenis heeft die niet noodzakelijkerwijs samenvalt met wat in het normale spraakgebruik onder "roekeloos" - in de betekenis van "onberaden" - wordt verstaan.”2.Voor de vaststelling van die roekeloosheid gelden ook speciale eisen: “Om tot het oordeel te kunnen komen dat in een concreet geval sprake is van roekeloosheid in de zin van art. 175, tweede lid, WVW 1994, zal de rechter zodanige feiten en omstandigheden moeten vaststellen dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn.” Het begrip roekeloosheid geeft aldus uitdrukking aan een specifieke, in de wettelijke strafbepaling voorkomende term. Bij de vraag of de rechter wel een juiste uitleg aan die term heeft gegeven zal de Hoge Raad dan ook – standaard – overwegen in de volgende trant: de in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende term "roekeloos" moet derhalve geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in art. 175, tweede lid aanhef en onder a, WVW 1994. Het is zeer de vraag of de in de onderhavige tenlastelegging, aan het normale spraakgebruik ontleende term “ roekeloosheid” wel de door de Hoge Raad daaraan gegeven inhoud zal kúnnen hebben gehad, gelet op het gegeven dat deze tenlastelegging in 2002 is opgesteld, dus ver voordat de wettelijke term, met zijn specifieke inhoud in art. 175 WVW 1994 is terecht gekomen. De vraag ligt dus ook voor of men in deze – in wezen strafprocessuele – context anders moet oordelen over de vraag of de toevoeging van de wettelijke strafverzwaringsgrond gelet op de voorliggende tenlastelegging het effect kan hebben dat de verjaringstermijn wordt verlengd. Om bij wijze van voorbeeld aan te knopen bij de hierboven genoemde zaak, waarin mijn ambtgenoot Machielse concludeerde: een in de tenlastelegging opgenomen feitelijk gegeven- zoals een bepaalde hoeveelheid van een verdovend middel, opgenomen in lijst II van de Opiumwet, maakt een kwalificatie als (mede) opleverende de (latere) strafverzwarende omstandigheid van art. 11 lid 5 Opiumwet zonder veel problemen mogelijk. Voor de ‘omzetting’ van het begrip ”roekeloosheid” in een aan de wet anterieure tenlastelegging in het latere specifieke begrip is een grotere slag vereist. Naar mijn overtuiging is die slag te groot. Het eerder tenlastegelegde feit betreft naar mijn mening niet hetzelfde feit als dat is omschreven in de latere wettelijke regeling. Daarom handhaaf ik, zij het met een explicatie, die ik - zo geef ik met verontschuldigingen toe - eerder had moeten geven, mijn eerdere primaire conclusie dat het recht tot strafvervolging in de onderhavige zaak door verjaring is komen te vervallen. Niettemin kan ik me ook thans nog voorstellen dat uw Raad daarover anders denkt, en daarom zal ik tot bespreking van de middelen overgaan.
2.1. Het tweede middel keert zich tegen het oordeel van het Hof dat verdachte rechtsgeldig voor de in hoger beroep van 21 augustus 2014 is opgeroepen.
2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 augustus 2014 houdt het volgende in:
“De verdachte, gedagvaard als
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968
thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
is niet verschenen.
Als raadsman van verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. A.M.J. Comans, advocaat te Amsterdam, die verklaart door de verdachte uitdrukkelijk te zijn gemachtigd hem als advocaat te verdedigen.
De raadsman verklaart, zakelijk weergegeven:
Het verbaast me dat de verdachte niet is verschenen. In het kader van een CJIB-zaak was hij verplicht een adres op te geven. Hij heeft toen een adres aan de [a-straat] in Beverwijk opgegeven. Naar dat adres is geen dagvaarding voor de zitting van vandaag gezonden. Ik overhandig een kopie van een brief van het ressortsparket van 24 april 2014, met daaraan gehecht een beschikking van dit hof van 7 mei 2014 waarin dat adres is vermeld.
In de processen-verbaal van verhoor van de getuigen door de raadsheer-commissaris is een ander adres van de verdachte vermeld, ook daar is geen oproep naar gestuurd. Ik heb voor deze zitting geen contact met de verdachte kunnen leggen.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor beraad in raadkamer.
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissing van het hof mee dat de verdachte rechtsgeldig voor deze terechtzitting is opgeroepen. De door de raadsman overgelegde correspondentie heeft betrekking op een andere zaak dan de onderhavige. Dat in die zaak een (ander) adres is opgegeven wil niet zeggen dat de verdachte ook in deze zaak op dat adres had moeten worden opgeroepen. Met name niet, nu de verdachte zich blijkens een ID-staat SKDB van 4 juli 2014 sinds juni 2008 op geen enkel adres – anders dan zijn detentie-adres – in de gemeentelijke basisadministratie heeft laten registreren. Dus evenmin in de periode tussen het wijzen van voormelde beschikking en 4 juli 2014. Terwijl het op de weg ligt van de verdachte zorg te dragen voor inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie. Tenslotte zij vermeld dat de raadsman, hoewel hij bekend is met het adres van de verdachte aan de [a-straat] in Beverwijk, hem daar niet heeft kunnen bereiken.
De raadsman verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik heb niet geprobeerd de verdachte op enig adres te bereiken. Ik heb hem telefonisch niet kunnen bereiken.”
2.3. Voorop moet worden gesteld dat de raadsman van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 21 augustus 2014 niet heeft bepleit dat de oproeping nietig moet worden verklaard en dat hij evenmin om aanhouding heeft verzocht. Het Hof heeft in hetgeen de raadsman heeft aangevoerd dan ook kennelijk en niet onbegrijpelijk geen reden gezien om te onderzoeken of een afschrift van de oproeping, op grond van art. 588a Sv naar een feitelijke woon- of verblijfplaats is verstuurd. Het Hof heeft in het aangevoerde wel aanleiding gezien om te onderzoeken of de oproeping rechtsgeldig aan verdachte is betekend. Tegen het oordeel van het Hof dat de oproeping naar de eisen der wet heeft plaatsgevonden, keert het middel zich.
2.3. De stukken van het geding houden het volgende in.
(i) Na terugwijzing door de Hoge Raad heeft het Gerechtshof Amsterdam bij arrest van 17 februari 2011 verdachte veroordeeld. Tegen dit arrest heeft verdachte op 3 maart 2011 beroep in cassatie ingesteld. De cassatieakte vermeldt als adres van verdachte [c-straat 1] te Amsterdam. De Hoge Raad heeft bij arrest van 19 februari 2013 het arrest van het Hof van 17 februari 2011 vernietigd en de zaak teruggewezen naar het Gerechtshof Amsterdam.
(ii) De opvolgende behandeling in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 16 januari, 7 februari en 21 augustus 2014. Verdachte is op de terechtzitting van 16 januari en 7 februari 2014 verschenen. Op de zitting van 7 februari 2014 is het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst. Verdachte is op de terechtzitting van 21 augustus 2014 niet verschenen. De zaak is op laatstgenoemde datum inhoudelijk behandeld.
(iii) Blijkens de akte van uitreiking is de oproeping voor de zitting van 21 augustus 2014 op 4 juli 2014 betekend aan de Rechtbank te Amsterdam, omdat van verdachte geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is. Een afschrift van de oproeping is op 15 juli 2014 verstrekt aan de raadsman. Bij de stukken van het geding bevindt zich tevens een dubbel van de “oproeping van verdachte” waarop als adres van verdachte vermeld wordt [b-straat 1] te Almere, voorts houdt het stuk in dat op 12 augustus 2014 een afschrift is verstrekt aan de raadsman. Bij de stukken bevindt zich geen akte van uitreiking die ziet op laatstgenoemde oproeping.
(iv) De ID-staten SKDB van 4 juli en 28 augustus 2014 houden in dat verdachte van 8 februari 2005 tot 13 mei 2005 was ingeschreven op het adres [b-straat 1] te Almere, dat van verdachte tussen 13 mei 2005 en 12 maart 2007 geen adres bekend was, dat verdachte van 12 maart 2007 tot 20 juni 2008 stond ingeschreven op het adres [c-straat 1] te Amsterdam, dat van 20 juni 2008 tot 22 januari 2013 van verdachte geen adres bekend was, dat verdachte van 22 januari 2013 tot 18 december 2013 stond ingeschreven op het adres H.J.E. Wenckebachweg 48 te Amsterdam en dat verdachte per 18 december 2013 is “vertrokken onbekend waarheen”.
(v) De processen-verbaal van de raadsheer-commissaris van 14 april 2014 inhoudende de verklaring van getuigen, vermelden als adres van verdachte [c-straat 1] te Amsterdam.
2.4. Ingevolge art. 588 lid 1 aanhef en onder b sub 3 Sv wordt een gerechtelijke mededeling, uitgereikt aan de griffier indien de geadresseerde niet als ingezetene is ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) noch een feitelijke woon- of verblijfplaats van hem bekend is. Onbekendheid van een feitelijke woon- of verblijfplaats kan evenwel niet worden aangenomen, indien niet is getracht de uitreiking van de mededeling te doen plaatsvinden op het uit de stukken blijkend – voor de hand liggend en niet door een latere opgave achterhaald – adres dat redelijkerwijs als feitelijke woon- of verblijfplaats van de verdachte zou kunnen gelden.3.
2.5. Uit de stukken van het geding volgt dat verdachte ten tijde van de betekening van de oproeping voor de zitting van 21 augustus 2014 niet als ingezetene stond ingeschreven in de GBA. De vraag waar het hier op aan komt is derhalve of het Hof kon aannemen dat van verdachte geen feitelijke woon- of verblijfplaats bekend was.
2.6. Uit de stukken van het geding volgt dat verdachte ten tijde van het instellen van het cassatieberoep op 3 maart 2011 niet stond ingeschreven in de GBA. De cassatieakte vermeldt als adres van verdachte [c-straat 1] te Amsterdam. Uit de ID-staten SKDB blijkt dat verdachte van januari tot en met december 2013 stond ingeschreven op het adres H.J.E. Wenckebachweg 48 te Amsterdam. Op dit adres is de Penitentiaire Inrichting Amsterdam Over-Amstel gevestigd. Het betreft dus, naar ook het Hof heeft vastgesteld, een detentieadres. Voorts houden de ID-staten SKDB in dat verdachte na verblijf in de penitentiaire inrichting is “vertrokken onbekend waarheen”. De processen-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep van 16 januari en 7 februari 2014, alwaar verdachte is verschenen, vermelden als adres van verdachte H.J.E. Wenckebachweg 48 te Amsterdam.
2.7. Het Hof is er kennelijk vanuit gegaan dat het adres vermeld op de cassatieakte achterhaald was. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat verdachte na het instellen van het cassatieberoep op 3 maart 2011 heeft ingeschreven gestaan in de GBA op het adres Wenckebachweg 48 te Amsterdam, dat verdachte na verblijf in de penitentiaire inrichting is uitgeschreven en dat hij bij uitschrijving geen nieuw adres heeft opgegeven. Ten tijde van de betekening van de oproeping voor de zitting van 21 augustus 2014 was verdachte niet gedetineerd, zodat logischerwijs niet is getracht de oproeping uit te reiken op het adres H.J.E. Wenckebachweg 48 te Amsterdam.
2.8. Het middel faalt.
3.1. Het eerste middel klaagt dat de bewezenverklaring voor zover inhoudende dat verdachte zich aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gedragen, niet uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
3.2. Ten laste van verdachte heeft het Hof bewezenverklaard dat:
“hij op 1 november 2002 te Diemen als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een personenauto, BMW, daarmede rijdende over de weg, de Ouddiemerlaan, zich zodanig, te weten aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend, heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor een ander, genaamd [slachtoffer], zwaar lichamelijk letsel werd toegebracht, te weten een verwonding aan haar kin ten gevolge waarvan zij een blijvend litteken heeft bekomen,
bestaande dat gedrag hieruit
- hij, verdachte, reed toen aldaar als bestuurder van die personenauto over de Ouddiemerlaan, komende uit de richting van de Rode Kruislaan en gaande in de richting van de Diemenpolderweg;
- hij, verdachte, is toen met die personenauto niet uitsluitend de voor hem bestemde rijstrook van die weg blijven volgen, doch is met die personenauto gedeeltelijk op de rijstrook bestemd voor het hem tegemoetkomende verkeer gaan rijden;
aldus rijdende, bij nadering van een hem op de rijstrook voor het tegemoetkomend verkeer tegemoetkomende bestelbus, Fiat, is hij, verdachte, met die door hem bestuurde personenauto niet uitgeweken voor die hem tegemoetkomende bestelbus, doch is met die door hem bestuurde personenauto in botsing gekomen met die hem tegemoetkomende bestelbus, door welk verkeersongeval aan [slachtoffer] voornoemd, die zich als passagier in die bestelbus bevond, voren omschreven letsel is toegebracht,
zulks terwijl hij, verdachte, op 2 november 2002 te Amsterdam, na het plegen van bovenomschreven feit, niet heeft voldaan aan een bevel gegeven krachtens artikel 163, 6e lid van de Wegenverkeerswet 1994, immers heeft hij, verdachte, als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van die personenauto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en van wie het aannemelijk was dat het verlenen van medewerking aan een ademonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van genoemde Wet voor hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk was, nadat hij de door een opsporingsambtenaar aan hem gevraagde toestemming tot het verrichten van een bloedonderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid aanhef en onder b van genoemde Wet, niet had verleend, geen gevolg gegeven aan een aan hem gegeven bevel van een hulpofficier van justitie zich aan dat bloedonderzoek te onderwerpen en/of geen medewerking daaraan verleend.”
3.3. Blijkens de ter terechtzitting in hoger beroep van 21 augustus 2014 overgelegde pleitnota heeft de raadsman van verdachte aldaar met betrekking tot de mate van schuld het volgende aangevoerd:
“Er is natuurlijk al helemaal geen opzet (mijn cliënt heeft nota bene door dit ongeval zelf aanzienlijk letsel opgelopen), maar er is ook geen sprake van schuld in de zin van het tenlastegelegde.”
3.4. Het Hof heeft overwogen dat het verweer dat verdachte geen schuld had aan het veroorzaken van het ongeval wordt verworpen en dat het verweer zijn weerlegging vindt in de gebezigde bewijsmiddelen. Uit die bewijsmiddelen kan het volgende worden afgeleid. Verdachte is op 1 november 2002 omstreeks 22.40 uur met zijn personenauto (BMW) betrokken geweest bij een aanrijding op de Ouddiemerlaan te Diemen. Verdachte reed met hoge snelheid en hield onvoldoende rechts waardoor de linker voorzijde van zijn auto in botsing is gekomen met de linker voorzijde van een hem tegemoetkomende Fiat bestelbus. Hierbij kantelde de Fiat, die op de rechter flank in de berm tot stilstand kwam. Er zaten drie personen in de Fiat. Een van die personen heeft als gevolg van de aanrijding een open wond aan haar kin opgelopen. Het litteken van deze wond is blijvend. Wanneer de politie op de plaats van het ongeval aankomt, neemt een van de verbalisanten waar dat de adem van verdachte naar alcohol ruikt, dat verdachte bloeddoorlopen ogen heeft en dat verdachte met dubbele tong spreekt. De verbalisant houdt verdachte daarop aan wegens overtreding van art. 8 van de Wegenverkeerswet 1994. Verdachte wordt per ambulance naar het ziekenhuis vervoerd en aldaar beveelt de hulpofficier van justitie hem om mee te werken aan een bloedonderzoek als bedoeld in art. 8 lid 2 onder B WVW 1994. Verdachte weigert echter mee te werken. De hulpofficier neemt waar dat de adem van verdachte naar alcohol ruikt en dat hij enigszins met dubbele tong spreekt.
3.5. In het licht van de door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden is het oordeel van het Hof dat verdachte zich aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gedragen, niet onbegrijpelijk. Hetgeen de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep met betrekking tot de mate van schuld heeft aangevoerd, noopte het Hof niet tot een nadere motivering.
3.6. Het middel faalt.
4.1. Het derde middel keert zich tegen de strafmotivering.
4.2. Het Hof heeft verdachte veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 140 uren, subsidiair 70 dagen hechtenis en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 24 maanden. Het Hof heeft de opgelegde straf als volgt gemotiveerd:
“De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het primair ten laste gelegde veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van tweehonderdveertig uren, subsidiair honderdtwintig dagen hechtenis, en tot ontzegging van de rijbevoegdheid voor vierentwintig maanden, met aftrek van de tijd dat het rijbewijs ingevorderd is geweest.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het primair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van honderdveertig uren, subsidiair zeventig dagen hechtenis, en ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van veertien maanden, met aftrek.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. De verdachte heeft door aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend rijgedrag een verkeersongeval veroorzaakt waarbij een tienjarig meisje zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen. De verdachte heeft door zijn rijgedrag de verkeersveiligheid in algemene zin ernstig in gevaar gebracht en in het bijzonder de lichamelijke integriteit van het slachtoffer geschonden en haar ernstig leed toegebracht. De verdachte heeft daarna niet meegewerkt aan een bloedonderzoek, terwijl tegen hem de verdenking was gerezen dat hij de auto onder invloed van alcoholhoudende drank had bestuurd. Hierdoor heeft de verdachte de waarheidsvinding belemmerd, hetgeen het hof de verdachte ernstig aanrekent.
Het hof acht, alle hiervoor genoemde omstandigheden in aanmerking nemende, in beginsel oplegging van een taakstraf voor de duur van tweehonderdveertig uren, alsmede een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van vierentwintig maanden passend en geboden.
Het hof stelt echter vast dat tussen het instellen van het hoger beroep en het eerste arrest van het hof sprake is geweest van een schending van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, van het EVRM. Gelet voorts op de uitzonderlijk lange duur van de procedure in zijn geheel, zal het hof de op te leggen straf matigen tot een taakstraf voor de duur van honderdveertig uren, en ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van vierentwintig maanden.”
4.3. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het onbegrijpelijk is dat het Hof wel de duur van de taakstraf heeft gematigd, maar niet de duur van de ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen.
4.4. Het Hof is kennelijk van oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn voldoende gecompenseerd wordt door een vermindering van de duur van de taakstraf. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat het Hof de taakstraf fors verminderd heeft, te weten met honderd uur. Nu ter terechtzitting niets is aangevoerd met betrekking tot de gevolgen die aan de overschrijding van de redelijke termijn moeten worden verbonden, behoefde het oordeel van het Hof geen nadere motivering. Opmerking verdient nog dat de Hoge Raad als uitgangspunt hanteert dat geen vermindering wordt toegepast op bijkomende straffen, zoals een ontzegging van de rijbevoegdheid.4.
4.5. Het middel faalt.
5. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
6. Deze conclusie strekt primair tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging ter zake van het tenlastegelegde en subsidiair tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑10‑2015
Zie. bijv. HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:960; HR 1 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:773.
HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, NJ 2002/317, rov. 3.24 sub b.
HR 16 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN7086, NJ 2010/640.
Beroepschrift 30‑10‑2014
CASSATIESCHRIFTUUR
Griffienummer: S14/04592
Ressortsparketnummer: 23/000980-13
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
Geeft eerbiedig te kennen:
[requirant],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
requirant van cassatie (hierna te noemen: requirant),
voor deze aangelegenheid woonplaats kiezende te (6221 BL) Maastricht aan de Wilhelminasingel 100 ten kantore van zijn raadslieden, mr. D. Moszkowicz en mr. J.W.E. Luiten, beiden advocaat, die door hem bepaaldelijk zijn gemachtigd deze cassatieschriftuur te ondertekenen en in te dienen;
dat requirant ter zake een hem betreffende arrest van het gerechtshof Amsterdam, uitgesproken op 4 september 2014 onder parketnummer 20/000980-13, de navolgende drie middelen van cassatie voordraagt:
Middel 1
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften;
in het bijzonder zijn de artikelen 6 van de Wegenverkeerswet en de artikelen 350, 359 lid 2 en 3 juncto 415 van het Wetboek van Strafvordering geschonden,
doordat het bewezenverklaarde, in het bijzonder het bestanddeel ‘aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend’, niet zonder meer uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, zodat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, althans is 's hofs oordeel zonder nadere motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk.
Toelichting op het middel
1.1
Op 4 september 2014 is requirant door het hof veroordeeld terzake — kort gezegd — het veroorzaken van een verkeersongeval dat aan zijn schuld is te wijten, aangezien hij zich aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gedragen (vide de bewezenverklaring, arrest, p. 4).
1.2
Aan het bewezenverklaarde bestanddeel ‘aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend’ heeft het hof geen nadere bewijsoverwegingen gewijd, zodat de begrijpelijkheid en de motivering van die bewezenverklaring zonder meer uit de bewijsmiddelen moet zijn te herleiden. Vergelijk ook de overwegingen van het hof op pagina 9 van het bestreden arrest (‘het standpunt dat de verdachte geen schuld aan het veroorzaken van het ongeluk zou hebben, wordt verworpen en vindt zijn weerlegging in de gebezigde bewijsmiddelen’).
1.3
De bewijsmiddelen houden — voor zover relevant — in:
- (a)
Bewijsmiddel 5 (proces-verbaal verkeersongevallenanalyse): ‘[…] de bestuurder van de BMW […] had niet voldoende rechts gehouden. […] Ten tijde van het ongeval was het wegdek nat. […] Doordat de bestuurder ter hoogte van de Harmonielaan niet voldoende rechts hield, botsten beide voertuigen met de linker voorzijden tegen elkaar.’
- (b)
Bewijsmiddel 6 (verklaring van [getuige 1]): ‘ik zag twee donkerkleurige auto's met hoge snelheid op mij af komen rijden. […] Ik zag dat de tweede auto nogal aan mijn kant van de weg reed. […] Binnen een paar seconden passeerde deze donkere auto mij. Ik keek in mijn linkerspiegel en zag dat de linker voorkant van de zwarte auto in de linker voorkant van de witte Fiat-bus van mijn zwager dook.’
- (c)
Bewijsmiddel 11 (eigen waarneming gerechtshof): ‘op de foto's […] valt waar te nemen dat de bestelbus — waarin het slachtoffer zich bevond — voor het overige verkeer op de plaats en ten tijde van het ongeval goed zichtbaar was, gelet op de witte kleur van de bestelbus, in samenhang met de werkende straatverlichting.’
1.4
Requirant stelt zich op het standpunt dat uit bovengenoemde bewijsmiddelen (en evenmin uit andere bewijsmiddelen) niet (zonder meer) kan volgen er sprake was van ‘aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend’ (rij)gedrag, terwijl het hof dat bestanddeel wel bewezen heeft verklaard. Namens requirant wordt het navolgende aangevoerd:
- (a)
ter adstructie zij vermeld dat uit bewijsmiddel 6 slechts volgt dat de auto van requirant een hoge snelheid had, maar niet dat er sprake was van een te hoge snelheid. Dat er sprake zou zijn van een te hoge snelheid vindt geen steun in de bewijsmiddelen en is (derhalve?) ook niet een omstandigheid die schuld zou kunnen constitueren;
- (b)
daarnaast kan de vaststelling dat verdachte naar alcohol riekte (vergelijk bewijsmiddel 3) niet (zonder meer) dienen ter onderbouwing van de vraag of er sprake was van aanmerkelijk onvoorzichtig rijgedrag. Immers, ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting is namens requirant aangevoerd: ‘de verdachte had die avond wel iets gedronken, maar niet zoveel dat hij daardoor niet kon rijden, of dat hij ‘zijn lijn niet kon houden’. Omdat hij wel iets gedronken had zou dat de reden kunnen zijn dat hij naar het inwendig gebruik van alcohol ‘riekte’.’ (vergelijk proces-verbaal van de terechtzitting de dato 21 augustus 2014, p. 3). Het hof heeft dat standpunt niet als ongeloofwaardig of onwaarschijnlijk aangemerkt (een dergelijk oordeel is althans niet opgenomen in het proces-verbaal van de terechtzitting). Laat staan dat het hof (gemotiveerd) heeft aangegeven of, en waarom, aan dat verweer voorbij wordt gegaan. Het gegeven dat requirant alcohol had gedronken kan — onder deze omstandigheden — niet zonder meer bijdragen aan het bewijs van het begrip culpa;
- (c)
verder heeft het hof evenmin vastgesteld dat requirant het voertuig — waar het slachtoffer zich in bevond — heeft waargenomen (uit de vaststelling van het hof volgt slechts dat het voertuig (waarin het slachtoffer zich bevond) zichtbaar was). De vaststelling dat een voertuig (gelet op de uiterlijke kenmerken en omstandigheden op de plaats van het ongeval) zichtbaar moet zijn geweest, laat onverlet dat requirant het voertuig niet heeft gezien (vergelijk HR 29 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0544; HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7860; HR 28 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9800). En als uit 's hofs bewijsmiddelen al zou kunnen volgen dat requirant dat voertuig hééft waargenomen, laat het hof de mogelijkheid open dat requirant de bus wel heeft gezien, maar de ruimte tussen hem en de bus verkeerd heeft ingeschat en zich daardoor niet van enig risico bewust was (onbewuste schuld?!);
- (d)
Voorts heeft het hof niets vastgesteld (en er blijkt ook niets uit de bewijsmiddelen) met betrekking tot de vraag of de weg, waarop requirant reed, was voorzien van bijvoorbeeld scheidingstekens en (zo ja) of deze scheidingstekens — gegeven de omstandigheden dat het wegdek nat was (vergelijk de inhoud van bewijsmiddel 5 de verkeersongevallenanalyse) — goed zichtbaar waren ten tijde van het ongeluk. Tegen die achtergrond laat het hof in het midden in hoeverre het gegeven dat requirant ‘niet voldoende rechts hield’ (vergelijk bewijsmiddel 5) aan hem is te verwijten. Onder deze omstandigheden kan het ‘niet voldoende rechts houden’ niet zonder meer bijdragen aan het bewijs van het bestanddeel ‘aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend’;
- (e)
in dat verband (zie hiervoor) is ook van belang dat de linkervoorzijde van de auto van requirant de linkervoorzijde van het voertuig waarin het slachtoffer zich bevond heeft geraakt. Bij een aanzienlijke mate van niet voldoende rechts rijden zou een botsing in het midden (frontaal?) van beide voertuigen (of althans het voertuig van requirant) zijn te verwachten, terwijl in casu volgens het hof ‘slechts’ sprake was van een botsing van de linkervoorzijde van de één op de linkervoorzijde van het andere voertuig;
1.5
Gelet op bovenstaande onder 1.4 a, b, c, d en e kan uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen niet (zonder nadere motivering, welke ontbreekt) volgen dat het ongeluk is veroorzaakt door aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend (rij)gedrag van requirant. Daarentegen was het hof (gelet op de inhoud van de punten c en d) juist gehouden zijn oordeel dat er sprake was van een aanmerkelijke onvoorzichtigheid nader te motiveren, zonder welke motivering dat oordeel niet begrijpelijk is.
1.6
In dat verband moet voorts worden opgemerkt dat het hof requirant heeft vrijgesproken van het tenlastegelegde bestanddeel dat requirant verkeerde ‘in kennelijke staat van dronkenschap’ (vergelijk arrest, pagina 2). Uit het enkele feit dat requirant (naar het oordeel van het hof) heeft geweigerd aan een blaastest en/of bloedonderzoek mee te werken, kan niet zonder meer volgen dat hij zich (eerder) aanmerkelijk onvoorzichtig zou hebben gedragen.
1.7
Bij 's hofs oordeel (dat er sprake zou zijn van aanmerkelijk onvoorzichtig of onoplettend rijgedrag) heeft blijkens vaste jurisprudentie het volgende te gelden:
- (a)
uit vaste rechtspraak volgt dat de vraag of er sprake is van schuld dient te worden beoordeeld naar het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval (HR 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5822; HR 29 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0544; HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7860; HR 28 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9800; HR 5 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2208; HR 11 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY4835. Vergelijk buiten het verkeersrecht onder meer HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5630; HR 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7948);
- (b)
daarbij heeft te gelden dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag kan worden afgeleid dat er sprake is van aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend rijgedrag (bijvoorbeeld HR 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5822 HR 11 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY4835 en HR 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:352). Oftewel: voor de vaststelling dat er sprake is van schuld dient er sprake te zijn van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid in (in casu) het rijgedrag;
- (c)
een tijdelijke onoplettendheid in het verkeer hoeft niet voldoende te zijn voor een bewezenverklaring van schuld en aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend rijgedrag (HR 29 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0544; HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7860; HR 28 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9800).
1.8
Gelet op het vorenstaande (de gebezigde bewijsmiddelen afgezet tegen de hiervoor aangehaalde heersende jurisprudentie) heeft het hof niets anders vastgesteld dan dat requirant tijdelijk onoplettend was in het verkeer, doordat hij te veel naar links reed. In hoeverre dat aan requirant te verwijten is, laat het hof in het midden, terwijl:
- (a)
het hof niet heeft vastgesteld of er scheidingstekens op het wegdek waren en, zo ja, of deze duidelijk zichtbaar moeten zijn geweest;
- (b)
niet (zonder meer) blijkt dat requirant het voertuig — waar slachtoffer zich in bevond — daadwerkelijk heeft waargenomen;
- (c)
terwijl het hof niet heeft vastgesteld dat requirant met een te hoge snelheid reed;
- (d)
evenmin blijkt dat hij onder betekenisvolle invloed van alcohol verkeerde;
1.9
Gelet op het voorgaande is requirant van mening dat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen slechts kan volgen dat er hoogstens sprake is van een tijdelijke onoplettendheid in het verkeer (het niet voldoende rechts rijden), terwijl dat niet voldoende is voor een bewezenverklaring van schuld en aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend rijgedrag.
1.10
In dat verband wijst requirant ter adstructie op een aantal arresten, waarin de Hoge Raad oordeelde dat een dergelijk handelen niet was te typeren als ‘aanmerkelijk onvoorzichtig’ handelen:
- (a)
HR 29 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0544;
‘Anders dan het Hof kennelijk heeft geoordeeld, kan uit de enkele omstandigheid dat verdachte, toen hij zich vergewiste van mogelijk naderend verkeer, de motorrijdster niet heeft gezien hoewel deze voor hem wel zichtbaar moet zijn geweest, niet volgen dat verdachte, zoals is bewezenverklaard ‘aanmerkelijk onoplettend en met aanmerkelijke verwaarlozing van de te dezen geboden zorgvuldigheid heeft gereden’. De bewezenverklaring is derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed.’
- (b)
HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7860;
‘Anders dan het Hof kennelijk heeft geoordeeld, kan uit de enkele omstandigheid dat de verdachte in de door het Hof vastgestelde omstandigheden van het geval de fietser aan wie hij voorrang had dienen te verlenen niet heeft gezien hoewel deze voor hem wel waarneembaar moet zijn geweest en de verdachte daarop zijn rijgedrag moet hebben kunnen afstemmen, niet volgen dat de verdachte, zoals is bewezenverklaard, zich ‘aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend’ heeft gedragen. De bewezenverklaring is derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed.’
- (c)
HR 28 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9800
‘Anders dan het Hof kennelijk heeft geoordeeld, kan uit de enkele omstandigheid dat de verdachte in de door het Hof vastgestelde omstandigheden van het geval de motorrijder aan wie hij voorrang had dienen te verlenen niet heeft gezien hoewel deze voor hem wel waarneembaar moet zijn geweest en de verdachte daarop zijn rijgedrag moet hebben kunnen afstemmen, niet volgen dat de verdachte, zoals is bewezenverklaard, zich ‘aanmerkelijk onoplettend en onvoorzichtig’ heeft gedragen’
1.11
Ondanks het voorgaande heeft het hof het bestanddeel ‘aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend’, terwijl dat oordeel niet zonder meer uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, zodat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
1.12
Zonder nadere motivering van het hof, welke ontbreekt, is de bewezenverklaring niet of onvoldoende gemotiveerd. Deze schending leidt tot nietigheid van het bestreden arrest.
Middel 2
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften;
in het bijzonder zijn de artikelen 6 EVRM, 278 lid 1 en 280 lid 1 juncto 415 en 585 tot en met 590 van het Wetboek van Strafvordering geschonden,
doordat het hof ten onrechte, althans zonder nadere motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk, heeft geoordeeld dat de dagvaarding in hoger beroep rechtsgeldig is betekend en/of dat requirant afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht.
Toelichting op het middel
2.1
De oproeping van verdachte voor de terechtzitting van het hof van 21 augustus 2014 is — blijkens de tot de stukken behorende dubbels daarvan — op 4 juli 2014 uitgereikt aan de griffier, aangezien requirant volgens het proces-verbaal van de terechtzitting geen bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
2.2
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof de dato 21 augustus 2014 is op die zitting de verdachte niet verschenen.
2.3
Over de geldigheid van de betekening van de oproeping is het volgende opgemerkt tijdens de terechtzitting:
‘De raadsman verklaart, zakelijk weergegeven:
Het verbaast me dat de verdachte niet is verschenen. In het kader van een CJIB-zaak was hij verplicht een ander adres op te geven. Hij heeft toen een adres aan de [a-straat] in [a-plaats] opgegeven. Naar dat adres is geen dagvaarding voor de zitting van vandaag gezonden. Ik overhandig een kopie van een brief van het ressortsparket van 24 april 2014, met daaraan gehecht een beschikking van dit hof van 7 mei 2014 waarin dat adres is vermeld.
In de processen-verbaal van verhoor van de getuigen door de raadsheer-commissaris is een ander adres van de verdachte vermeld, ook daar is geen oproep naar gestuurd. Ik heb voor deze zitting geen contact met de verdachte kunnen leggen.’
2.4
Naar aanleiding van het onderzoek door het hof naar de geldigheid van de betekening van de dagvaarding is het volgende beslist:
‘De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor beraad in raadkamer.
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissing van het hof mee dat de verdachte rechtsgeldig voor deze terechtzitting is opgeroepen. De door de raadsman overgelegde correspondentie heeft betrekking op een andere zaak dan de onderhavige. Dat in die zaak een (ander) adres is opgegeven wil niet zeggen dat de verdachte ook in deze zaak op dat adres had moeten worden opgeroepen. Met name niet, nu de verdachte zich blijkens een ID-staat SKDB van 4 juli 2014 sinds juni 2008 op geen enkel adres — anders dan zijn detentie-adres — in de gemeentelijke basisadministratie heeft laten registreren. Dus evenmin in de periode tussen het wijzen van voormelde beschikking en 4 juli 2014. Terwijl het op de weg ligt van de verdachte zorg te dragen voor inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie. Tenslotte zij vermeld dat de raadsman, hoewel hij bekend is met het adres van de verdachte aan de [a-straat] in [a-plaats], hem daar niet heeft kunnen bereiken.’
2.5
Naar aanleiding van deze opmerking heeft de raadsman van de verdachte opgemerkt:
‘De raadsman verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik heb niet geprobeerd de verdachte op enig adres te bereiken. Ik heb hem telefonisch niet kunnen bereiken’
2.6
Vervolgens is het hof doorgegaan met de behandeling ter terechtzitting en heeft het hof (kennelijk) geoordeeld dat verdachte — nu de oproep volgens het hof rechtsgeldig is betekend — vrijwillig afstand van zijn aanwezigheidsrecht heeft gedaan. Dat oordeel is gelet op nader te noemen gronden om drie redenen (zonder nadere motivering, welke ontbreekt) onbegrijpelijk. Immers, het hof had de oproeping nietig moeten verklaren ofwel het onderzoek ter terechtzitting moeten schorsen opdat verdachte alsnog op een bekend adres kon worden opgeroepen en opdat alsnog kon worden bezien of requirant vrijwillig afstand heeft willen doen van zijn aanwezigheidsrecht. Daartoe hebben de volgende drie gronden te gelden:
- (a)
er was een bekend adres buiten de gedingstukken;
- (b)
er was een bekend adres binnen de gedingstukken;
- (c)
er was sprake van een door requirant opgegeven alternatief adres als bedoeld in art. 588a lid 1 aanhef en onder c Sv.
Een en ander zal hierna worden besproken.
Ander bekend adres buiten procedure
2.7
Zoals uit het voorgaande blijkt heeft requirant in een afzonderlijke procedure bij het CJIB een adres opgegeven alwaar hij te bereiken was voor justitie. Het betreft de [a-straat] in [a-plaats] (voor de volledige adresgegevens verwijst requirant naar de inhoud van het ter terechtzitting overgelegde schrijven).
2.8
's Hof oordeel (dat ‘in die zaak een (ander) adres is opgegeven wil niet zeggen dat de verdachte ook in deze zaak op dat adres had moeten worden opgeroepen’) is kennelijk gebaseerd op hetgeen is bepaald in artikel 588a eerste lid, sub c Sv. Echter, het hof heeft daarmee miskend dat er (voor deze procedure) is gebleken van een bekende woon- of verblijfplaats ex artikel 588 lid 1 sub b onder 2 Sv.
2.9
Derhalve is er (weliswaar pas tijdens de terechtzitting) gebleken van een bekende woon- of verblijfadres van requirant. Desalniettemin was het hof — na het overleggen van de hiervoor onder punt 2.3 genoemde beschikking — sprake van een bekend adres dat blijkt uit de stukken van deze strafzaak. Daar komt bij dat het opgegeven adres betrekkelijk recent (zij het in een andere procedure) is opgegeven.
2.10
Volgens vaste rechtspraak heeft als volgt te gelden (vgl. onder meer HR 11 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:530 en HR 22 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9097):
‘Indien de dagvaarding van een verdachte die geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland heeft, overeenkomstig de wettelijke regels is betekend, mag de rechter overgaan tot berechting van de zaak. Het recht van de verdachte op berechting in zijn tegenwoordigheid moet dan worden afgewogen tegen het algemeen belang, in het bijzonder het belang van een behoorlijke rechtspleging, waaronder de afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn. Dat belang zou in het gedrang kunnen komen in gevallen waarin de woon- of verblijfplaats van de verdachte die verstek heeft laten gaan, onbekend is (vgl. HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, NJ 2002/317, rov. 3.33)’
2.11
Die situatie doet zich hier echter niet voor. Het onderhavige geval wordt immers daardoor gekenmerkt dat naar het hof blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft vastgesteld, alsnog een adres van de verdachte bekend is geworden (het hof heeft zulks immers niet betwist).
2.12
Gelet hierop is het kennelijke oordeel van het hof dat er geen reden bestond om het onderzoek ter terechtzitting te schorsen teneinde requirant in de gelegenheid te stellen om alsnog in zijn tegenwoordigheid te worden berecht, niet zonder meer begrijpelijk. Dat leidt tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en het naar aanleiding daarvan gewezen arrest.
Ander bekend feitelijk adres uit de stukken binnen procedure
2.13
Daarnaast heeft de raadsman het hof erop gewezen dat uit de stukken van het geding een bekend adres van requirant volgt, terwijl de oproep voor de terechtzitting niet aan dat adres is betekend (het betreft het proces-verbaal van verhoor bij de raadsheer-commissaris waarin als adres van requirant wordt vermeld de [b-straat 2] te ([postcode]) [b-plaats]). Evenmin is de terechtzitting aangehouden, opdat alsnog de oproeping aan dat adres kan worden betekend. Het hof heeft in het geheel niet gerespondeerd op dit onderdeel van hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht en is niet tot schorsing van het onderzoek ter terechtzitting overgegaan, waardoor 's hofs oordeel (kennelijk inhoudende dat verdachte afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht) om die reden al zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet begrijpelijk is.
2.14
Voor zover het ervoor kan worden gehouden dat het hof dit verweer c.q. verzoek heeft verworpen c.q. afgewezen (op basis waarvan het hof dit verweer zou hebben verworpen, is voor requirant overigens volstrekt onduidelijk). Daarnaast heeft de raadman bij constatering dat requirant niet ter terechtzitting was verschenen aangegeven dat:
- (a)
het hem verbaasde dat requirant niet ter terechtzitting was verschenen;
- (b)
hij geen overleg heeft gehad met requirant omtrent de terechtzitting (uit andere stukken van het geding blijkt overigens niet dat requirant op de hoogte was van de behandeling ter terechtzitting, zodat het ervoor moet worden gehouden dat requirant daarmee niet bekend was);
- (c)
hij requirant telefonisch niet heeft kunnen bereiken.
2.15
De raadsman heeft aldus aangevoerd aangevoerd dat in de onderhavige zaak blijkt van een bekende woon- of verblijfplaats van requirant. Immers, in de processen-verbaal van verhoor van de getuigen door de raadsheer-commissaris is een ander adres van requirant vermeld, namelijk de [b-straat 2] te ([postcode]) [b-plaats] ([…]). De raadsheer-commissaris, nota bene één van de raadsheren die deel uitmaakte van de zittingscombinatie ten tijde van de terechtzitting van 21 augustus 2014, heeft dit adres (kennelijk) gehanteerd als bekend woon- of verblijfadres van requirant, zo volgt uit eerdergenoemd proces-verbaal. Tegen die achtergrond moet het er voor worden gehouden dat dit adres fungeerde als bekende woon- of verblijfplaats van requirant en dat het daarin genoemde adres het adres was alwaar requirant voor oproepen van politie en justitie was te bereiken.
2.16
Desalniettemin is de oproep voor de nadere terechtzitting niet aan dat adres betekend of toegezonden, waardoor de oproep nietig had behoren te worden verklaard. 's Hofs oordeel dat ‘verdachte rechtsgeldig voor deze terechtzitting is opgeroepen’ is indachtig het bepaalde in artikel 588 lid 1 sub b Sv (zonder nadere motivering welke ontbreekt) onbegrijpelijk. Hetzelfde heeft te gelden voor 's hofs impliciete oordeel dat requirant van zijn aanwezigheidsrecht afstand heeft gedaan.
Door requirant opgegeven alternatief adres (art. 588a lid 1 aanhef en onder c Sv)
2.17
Bij de stukken bevindt zich een akte instellen rechtsmiddel, inhoudende dat op 8 februari 2008 door de verdachte cassatie is ingesteld tegen het arrest van het gerechtshof Amsterdam de dato 29 januari 2008 en dat ‘Comparant verklaart een afschrift van de dagvaarding of oproeping voor de terechtzitting toegezonden te willen krijgen naar een ander adres p/a [c-straat 3], [postcode] [c-plaats]’, Dit is het laatste door requirant opgegeven adres.
2.18
Artikel 588a eerste lid, aanhef en onder c Wetboek van Strafvordering luidt:
- ‘1.
In de navolgende gevallen wordt een afschrift van de dagvaarding of oproeping van de verdachte om op de terechtzitting of nadere terechtzitting te verschijnen toegezonden aan het laatste door de verdachte opgegeven adres:(…)
- c.
indien door of namens de verdachte bij het instellen van een gewoon rechtsmiddel in de betrokken zaak een adres in Nederland is opgegeven waaraan mededelingen over de strafzaak kunnen worden toegezonden.(…)’
2.19
Krachtens artikel 590 lid 3 Wetboek van Strafvordering dient de rechter de schorsing van het onderzoek ter terechtzitting te bevelen indien aan de verzendplicht ingevolge artikel 588a niet of niet tijdig is voldaan, behoudens een tweetal genoemde — zich in casu niet voordoende — uitzonderingsgevallen. Zulks, ‘teneinde enig verzuim te doen herstellen en/of de verdachte alsnog in de gelegenheid te stellen op een nadere terechtzitting te verschijnen’ (Hoge Raad 12 maart 2002, NJ 2002, 317, r.o. 3.3).
2.20
Voor de goede orde zij voorts vermeld dat er legio rechtspraak is omtrent de betekening van dagvaardingen/oproepingen. Één van die arresten springt in het bijzonder in het oog, gelet op de overwegingen van uw Raad die mutatis mutandis van toepassing zijn op onderhavige kwestie.
2.21
Het betreft het arrest van de Hoge Raad van 4 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1781 waarin als volgt werd geoordeeld:
‘De vermelding van het adres [a-straat 1], [woonplaats] in de appelakte kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als de opgave van een adres in de zin van art. 588a, eerste lid aanhef onder c, Sv waaraan mededelingen over de strafzaak kunnen worden toegezonden.
Uit de omstandigheid dat in het kader van de betekening van de appeldagvaarding bekend is geworden dat de verdachte nadien op een (ander) GBA-adres bleek te zijn ingeschreven, kon het Hof niet zonder meer afleiden dat de verdachte het adres [a-straat 1], [woonplaats] niet wenste te handhaven als adres waar hij een afschrift van de appeldagvaarding wenste te ontvangen.
Uit de stukken van het geding kan niet blijken dat een afschrift van de appeldagvaarding aan dit adres is toegezonden, zodat ervan moet worden uitgegaan dat dit niet is geschied. Evenmin houden de stukken iets in waaruit kan volgen dat die verzending ingevolge het derde lid van art. 588a Sv achterwege kon blijven. Daarom had het Hof ervan blijk moeten geven te hebben onderzocht of er reden was het onderzoek ter terechtzitting te schorsen teneinde de verdachte in de gelegenheid te stellen alsnog bij het onderzoek op de terechtzitting tegenwoordig te zijn. Van een zodanig onderzoek blijkt niet. Dat verzuim leidt tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en de naar aanleiding daarvan gegeven uitspraak. (Vgl. HR 27 november 2012, LJN BX4736, NJ 2012/695.)’
2.22
Het voorgaande arrest springt in het oog aangezien requirant op 8 februari 2008 een rechtsmiddel in onderhavige strafrechtelijke procedure heeft aangewend en een adres (ex art. 588a lid 1 aanhef en onder c Sv) heeft opgegeven. Nadien is requirant niet ‘teruggekomen’ op zijn keuze om aan dat adres gerechtelijke stukken te ontvangen. Uit het feit dat requirant nadien op een ander GBA-adres bleek te zijn ingeschreven (let wel: een adres van het Huis van Bewaring), kon het Hof niet zonder meer afleiden dat requirant het adres in [c-plaats] niet wenste te handhaven als adres waar hij een afschrift van de appeldagvaarding wenste te ontvangen. Zodoende diende (indachtig uw rechtspraak) een afschrift van die oproep aan dat adres worden betekend / toegezonden.
2.23
Van de naleving van een en ander blijkt niet. Dat een afschrift van de oproeping naar het adres in [c-plaats] is toegezonden blijkt niet uit de stukken van het geding, zodat ervan moet worden uitgegaan dat dit niet is geschied (net als het adres [b-straat 2] te ([postcode]) [b-plaats]). Het niet toezenden van een afschrift van de dagvaarding aan het in de cassatieakte vermelde adres had het hof moeten brengen tot schorsing van het onderzoek ter terechtzitting, hetgeen niet is gebeurd. Het hof had in elk geval niet zonder nader onderzoek (impliciet) mogen oordelen dat verdachte afstand had gedaan van zijn aanwezigheidsrecht verlenen, hetwelk het hof als gezegd wel heeft gedaan. Dit leidt tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en de naar aanleiding daarvan gegeven uitspraak (zie bijvoorbeeld Hoge Raad 27 september 2011, LJN: BR2079).
Conclusie
2.24
Vast staat dat requirant ten tijde van het betekenen van de oproeping in hoger beroep niet was gedetineerd noch dat hij in de GBA stond ingeschreven, doch dat — zo blijkt uit de gedingstukken — van hem een feitelijke woon- of verblijfplaats in Nederland bekend was althans van een door requirant opgegeven (alternatief) adres. Noch de hierboven genoemde akte van uitreiking, noch enig ander gedingstuk houdt evenwel in dat de oproeping daar naar toe zijn verzonden. Gelet hierop is het oordeel van het hof dat de oproeping rechtsgeldig is betekend niet toereikend gemotiveerd.
2.25
Verder is gelet het kennelijke oordeel van het hof dat (requirant afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht en derhalve) er geen reden bestond om het onderzoek ter terechtzitting aan te houden teneinde de verdachte in de gelegenheid te stellen om alsnog in zijn tegenwoordigheid te worden berecht, zonder motivering onbegrijpelijk.
2.26
Voorgaande verzuimen leiden tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en het naar aanleiding daarvan gewezen arrest.
Middel 3
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften;
in het bijzonder zijn artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de artikelen 350, 359 lid 5 en 6 juncto 415 Wetboek van Strafvordering geschonden,
doordat de beslissing van het hof met betrekking tot de strafmaat niet naar de eis der wet met redenen is omkleed,
Toelichting op het middel
3.1
Het hof heeft onder het kopje ‘Oplegging van straffen’ onder meer overwogen:
‘het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
[…]
Het hof acht, alle hiervoor genoemde omstandigheden in aanmerking nemende, in beginsel oplegging van een taakstraf voor de duur van tweehonderdveertig uren, alsmede een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van vierentwintig maanden passend en geboden.
Het hof stelt echter vast dat tussen het instellen van het hoger beroep en het eerste arrest van het hof sprake is geweest van een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Gelet voorts op de uitzonderlijk lange duur van de procedure in zijn geheel, zal het hof de op te leggen straf matigen tot een taakstraf voor de duur van honderdveertig uren, en ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van vierentwintig maanden.’
3.2
In voorgaande overwegingen stelt het hof drie omstandigheden vast:
- (a)
een strafmaat en -soort van 240 uur taakstraf en 24 maanden ontzegging van de rijbevoegdheid is in beginsel passend;
- (b)
er is sprake van een schending van de redelijke termijn toen de procedure voor het eerst door het hof werd behandeld, welk verzuim zal worden gecompenseerd in de strafmaat;
- (c)
er is sprake van een uitzonderlijk lange duur van de procedure in zijn geheel, welk verzuim zal worden gecompenseerd in de strafmaat;
3.3
Waar het de beoordeling van de redelijke termijn van berechting en de strafvermindering in verband daarmee betreft, heeft als volgt te gelden:
- (a)
de rechtbank veroordeelde requirant tot een werkstraf voor de duur van 240 uur en 24 maanden onvoorwaardelijke rijontzegging. Dat vonnis werd op 10 juni 2005 bij verstek gewezen. Achteraf kan worden vastgesteld dat ook in die fase al sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn (daarbij in acht nemende de bekendheid van requirant met de criminal charge vanaf 1 november 2002) zij het dat daar niet kenbaar rekening mee is gehouden in het veroordelend vonnis;
- (b)
gezien het feit dat requirant eerst later op de hoogte kwam van dat veroordelend vonnis kon daartegen niet eerder dan 6 december 2005 hoger beroep worden aangetekend. Op voet van dat appel wees het hof op 29 januari 2008 arrest. In dat arrest is een overschrijding van de redelijke termijn van berechting geconstateerd. Let wel: ‘slechts’ voor de beroepsfase. Het hof kwam aldus tot een lagere strafoplegging, namelijk een werkstraf van 180 uur en 16 maanden onvoorwaardelijke rijontzegging;
- (c)
van dat arrest is requirant met vrucht in cassatieberoep gekomen (arrest Hoge Raad 2 februari 2010). Bij de beoordeling van de procedure als geheel moet ook dat tijdsverloop in aanmerking worden genomen.
- (d)
om redenen van de verwijzingsopdracht van de Hoge Raad is de zaak opnieuw behandeld bij het gerechtshof Amsterdam. Het hof wijst arrest op 17 februari 2011. Het hof komt tot eenzelfde strafoplegging als in het eerste arrest, waarbij het hof de vertraging in de eerste rechtsgang bij het hof in aanmerking neemt en de duur van de procedure in zijn geheel;
- (e)
requirant komt ook met vrucht van dat arrest in cassatieberoep. Na arrest van uw Raad de dato 19 februari 2013 wordt de zaak andermaal verwezen naar het hof Amsterdam. Bij de beoordeling van de procedure als geheel moet ook dat tijdsverloop (wederom) in aanmerking worden genomen;
- (f)
na deze tweede verwijzing wijst het hof arrest op 2 september 2014. In dat arrest geeft het hof aan dat (zoals de rechtbank deed in 2005) een straf zou zijn opgelegd van 240 uur taakstraf en 24 maanden onvoorwaardelijke rijontzegging, ware het niet dat er vertraging is geweest in de eerste rechtsgang bij het hof en in de procedure in zijn geheel. Het hof veroordeelt requirant — in lijn daarmee — tot een taakstraf van honderdveertig uren, maar de ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen is weer overeenkomstig het niveau van de bestraffing door de rechtbank op dat punt. Een rijontzegging voor de duur van vierentwintig maanden immers;
3.4
Requirant acht onbegrijpelijk — in het licht van de eigen overwegingen van het hof — dat:
- (a)
er niet een matiging is doorgevoerd in zowél de taakstraf als de rijontzegging;
- (b)
het hof, terwijl al ruim drie jaar zijn verstreken na het laatste arrest van het hof (arrest 2), zonder nadere redengeving, of althans met redengeving die een andere uitkomst had moeten opleveren, een langere periode van rijontzegging heeft opgelegd dan in arrest 2 was gebeurd;
3.5
Indachtig de eigen motivering van het hof, maar overigens ook indachtig artikel 6 EVRM, had het hof — ook waar het de ontzegging betreft — de duur van de rijontzegging moeten matigen ten opzichte van de straf die het hof voornemens was om op te leggen ten ware er geen vertraging was opgekomen. Of althans had het hof nader moeten motiveren waarom het niet tot een dergelijke matiging kwam. Immers op exact dezelfde gronden (met dien verstande dat het totale tijdsverloop in arrest 3 veel langer is geweest) komt het hof tot een veel zwaardere strafmaat. Dat wekt (zonder nadere motivering) verbazing. Naar de mening van requirant zou die ontzegging minder hebben moeten belopen (in het licht weer van de eigen motivering of althans overeenkomstig in de rechtspraak ontwikkelde normen) dan de 16 maanden ontzegging die in februari 2011 door het hof zijn opgelegd.
3.6
Tegen de achtergrond van het voorgaande acht requirant de overwegingen die tot de strafoplegging hebben geleid en de opgelegde strafmaat (zonder nadere motivering, welke ontbreekt) onbegrijpelijk. Dit dient tot nietigheid van het bestreden arrest te volgen.
Redenen waarom het bestreden arrest van het gerechtshof Amsterdam, uitgesproken op 4 september 2014 onder ressortsparketnummer 20/000980-13 niet in stand kan blijven.
Maastricht, 30 oktober 2014
mr. D. Moszkowicz
mr. J.W.E. Luiten