HR, 27-05-2008, nr. 00237/07
ECLI:NL:HR:2008:BC7860
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
27-05-2008
- Zaaknummer
00237/07
- LJN
BC7860
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Verkeersstrafrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BC7860, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑05‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC7860
ECLI:NL:HR:2008:BC7860, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑05‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC7860
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑06‑2007
- Wetingang
art. 6 Wegenverkeerswet 1994
- Vindplaatsen
VR 2008, 85
Jwr 2008/63
NJ 2008, 441 met annotatie van N. Keijzer
VR 2008, 85
Jwr 2008/63
Conclusie 27‑05‑2008
Inhoudsindicatie
Schuld i.d.z.v. art. 6 WVW 1994. HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit HR LJN AO5822. Anders dan het Hof kennelijk heeft geoordeeld, kan uit de enkele omstandigheid dat verdachte in de door het Hof vastgestelde omstandigheden van het geval de fietser aan wie hij voorrang had dienen te verlenen niet heeft gezien hoewel deze voor hem wel waarneembaar moet zijn geweest en verdachte daarop zijn rijgedrag moet hebben kunnen afstemmen, niet volgen dat verdachte, zoals is bewezenverklaard, zich “aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend” heeft gedragen.
Nr. 00237/07
Mr Machielse
Zitting 25 maart 2008
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft op 13 september 2006 behalve wat betreft de bewijsvoering een vonnis van de Politierechter in de rechtbank te Maastricht van 25 oktober 2005 bevestigd, waarbij verdachte ter zake van primair "overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht" is veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van dertig uren, subsidiair vijftien dagen hechtenis met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van drie maanden.
2. Namens verdachte heeft Mr H.T.J. Janssen, advocaat te 's Hertogenbosch, cassatie ingesteld. Mr C.J. Schuurman, advocaat te Meerssen, heeft een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel beoogt kennelijk te klagen over de motivering van de bewezenverklaarde schuld aan het verkeersongeval.
3.2. Het hof heeft zich verenigd met het vonnis van de politierechter in de rechtbank Maastricht van 25 oktober 2005, waarin de politierechter bewezen heeft verklaard dat:
"hij op 10 november 2004, in de gemeente Maastricht, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmede rijdende over de weg, de Sint Gerardusweg, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor een ander, te weten [slachtoffer] zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan, welke bovenbedoelde gedraging aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend was en hieruit heeft bestaan dat hij, verdachte, rijdende over die Sint Gerardusweg, komende uit de richting van de autosnelweg, gekomen bij de kruising van die weg en de weg, de Alfons Ariënsstraat, ter plaatse waar op het door hem bereden gedeelte van de Sint Gerardusweg een in zijn richting gekeerd en voor hem, verdachte, bestemd bord B6 van Bijlage I van et Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990 was geplaatst en haaietanden als bedoeld in artikel 80 van voornoemd reglement op het wegdek van die Sint Gerardusweg waren aangebracht, die kruising zonder te stoppen en zonder voorrang te verlenen aan een zich op die kruising bevindende bestuurder van een fiets, is opgereden, waardoor door een aanrijding is ontstaan tussen zijn, verdachtes, motorrijtuig (personenauto) en de bestuurder van die fiets, te weten die [slachtoffer] voornoemd, en die fiets;"
3.3. Hiertoe zijn door het hof de volgende bewijsmiddelen gebezigd:
1. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - luidende als volgt.
Ik reed op 10 november 2004 in Maastricht vanaf de Kennedybrug bij de kruising met de Alfons Ariënsstraat over de Sint Gerardusweg, richting de Heerderdwarsstraat.
Ik ben die kruising opgereden zonder te stoppen.
Er waren haaientanden op het wegdek van de Sint Gerardusweg aangebracht en er stond ook een in mijn richting gekeerd bord waaruit volgde dat ik een voorrangsweg naderde.
Ik was daar met de situatie goed bekend. Het regende en het was wat donker/schemerig.
Ik schat dat ik met 20 tot 30 kilometer per uur die kruising opreed.
Ineens klapte er een fietser tegen mijn auto. Ik had die fietser niet gezien.
2. Een proces-verbaal van politie, Regio Limburg Zuid, District Maastricht, basiseenheid MSTR-NOORD-OOST, Afdeling Basis-Politiezorg, proces-verbaalnr. 2004150435-2, d.d. 10 november 2004 op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 1], agent van politie, Afdeling Basis Politiezorg, onder meer -zakelijk weergegeven - inhoudende:
als de op 10 november 2004 aan verbalisant voornoemd afgelegde verklaring van [getuige], geboren [geboortedatum] 1952 te [geboorteplaats]:
Vandaag, 10 november 2004, omstreeks 07.40 reed ik als passagier in een personenauto, bestuurd door mijn vriend [verdachte].
Ik zat voorin naast de bestuurder. We waren zojuist van de J.F. Kennedybrug afgekomen en reden over de Sint Gerardusweg in de richting van de Heerderweg te Maastricht.
Nabij de aldaar gelegen spoorwegovergang wilde mijn vriend rechtdoor de Sint Gerardusweg afrijden. We naderden de spoorwegovergang met een snelheid van naar schatting 30 tot 40 kilometer per uur. Het regende en er was slecht zicht. Tevens was het nog donker. Het begon net te schemeren.
Bij de haaientanden heeft mijn vriend de auto niet tot stilstand gebracht. Plotseling zag ik in de bocht een fietser die ik eerder niet had gezien. Ik zei tegen mijn vriend: "Kijk uit een fietser", of woorden van gelijke strekking.
Mijn vriend trachtte die fietser nog te ontwijken en heeft krachtig geremd. Een botsing kon niet meer worden voorkomen. De fietser rolde over de motorkap van de auto heen, waarbij hij de voorruit raakte, die daardoor barstte.
De man was gewond en bleef op de grond liggen.
3.Een proces-verbaal van politie, Regio Limburg Zuid, District Maastricht, basiseenheid MSTR-NOORD-OOST, Afdeling Basis-Politiezorg, proces-verbaalnr. 2004150435-4, d.d. 25 november 2004 op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 2], agent van politie, Afdeling Basis Politiezorg, onder meer -zakelijk weergegeven - inhoudende:
als de op 25 november 2004 aan verbalisant voornoemd afgelegde verklaring van [slachtoffer], geboren [geboortedatum] 1956 te [geboorteplaats]:
Op 10 november 2004, omstreeks 07.45 uur, reed ik op mijn fiets over de Alfons Ariensstraat te Maastricht.
Ik reed vervolgens de spoorwegovergang bij de Bloemenweg/Sint Gerardusweg over. Ik liet hier nog twee personenauto's voorgaan die uit de richting van de Heerderdwarsstraat kwamen en rechtdoor in de richting van de autosnelweg reden.
Ik zag een personenauto aankomen van rechts uit de richting van de autosnelweg. Ik fietste rechtdoor in de richting van de Sint Gerardusweg.
Plots lag ik op de grond, met iemand gebogen over mij.
Ik heb een hersenkneuzing, met daarbij luchtbobbels in mijn hersenen. Tevens was er een adertje gesprongen in mijn hoofd.
4. Een proces-verbaal van politie, Regio Limburg Zuid, District Maastricht, basiseenheid MSTR-NOORD-OOST, Afdeling Basis-Politiezorg, proces-verbaalnr. 2004150435-5, d.d. 9 februari 2005 op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 2], agent van politie, Afdeling Basis Politiezorg, onder meer -zakelijk weergegeven - inhoudende:
als de op 9 februari 2005 aan verbalisant voornoemd afgelegde verklaring van [slachtoffer], geboren [geboortedatum] 1956 te [geboorteplaats]:
Ik kan U zeggen dat ik sinds 4 januari 2005 weer aan het werk ben. Ik heb nog licht last van mijn knie.
3.4. Voorts heeft het hof in het arrest het volgende overwogen:
"Nadere bewijsoverweging
Ter terechtzitting heeft de raadsman - op de gronden als vermeld in de door hem overgelegde pleitnota - kort samengevat aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat het aan de schuld van zijn cliënt te wijten is dat er een verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor de fietser [slachtoffer] lichamelijk letsel is toegebracht, zoals primair is ten laste gelegd.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat:
- verdachte, vanaf de Kennedybrug bij de kruising met de Alfons Ariënsstraat, is gereden over de Sint Gerardusweg, richting de Heerdwarsstraat, zonder te stoppen en zonder voorrang te verlenen aan een zich op die kruising bevindende fietser - [slachtoffer] genaamd - vervolgens de kruising is opgereden, terwijl ter plaatse waar op het door hem bereden gedeelte van de Sint Gerardusweg een in zijn richting gekeerd en voor hem, verdachte bestemd, bord B6 van Bijlage 1 van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990 was geplaatst en haaientanden als bedoeld in artikel 80 van voornoemd reglement op het wegdek van die Sint Gerardusweg waren aangebracht;
- de verdachte met de situatie aldaar bekend was;
- het regende en wat donker/ schemerig was en dat de voorruit van verdachtes auto, naar zijn zeggen, onder de regenspetters zat;
- dat hij, verdachte, de betreffende fietser niet heeft zien staan of zien rijden en dat deze ineens tegen zijn auto klapte.
Gelet op de hierboven genoemde ter plaatse van het ongeval geldende omstandigheden, heeft verdachte bij het oprijden van genoemde kruising niet de voorzichtigheid en oplettendheid betracht die redelijkerwijs van de bestuurder van een motorrijtuig in bedoelde omstandigheden mag worden verwacht.
Zelfs in het geval de betreffende fietser eerst zou hebben stilgestaan om te wachten op twee in voor verdachte tegenovergestelde richting naderende auto's en het zicht voor verdachte door die auto's op de fietser werd weggenomen, zoals ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd, staat dit er niet aan in de weg dat een normaal oplettende bestuurder in bovengenoemde omstandigheden de naderende fietser redelijkerwijs kon waarnemen en in staat kon zijn hierop zijn handelen af te stemmen.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat sprake is van schuld van verdachte in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994.
Het hof verwerpt mitsdien het verweer."
3.5. De toelichting op het eerste middel bevat vier feitelijke klachten die allen het oordeel van het hof vervat in de nadere bewijsoverweging bestrijden.
3.6. De eerste klacht vervat in het eerste cassatiemiddel stelt dat het hof het bewezenverklaarde "aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend" rijgedrag van verdachte ten onrechte heeft doen steunen op de omstandigheid dat verdachte de kruising is opgereden zonder te stoppen. Het middel verwijst daartoe naar de zich bij de stukken bevindende pleitnota, waaruit volgt dat de raadsman het verweer heeft gevoerd dat op verdachte niet de verplichting rustte de auto volledig tot stilstand te brengen voordat hij de kruising opreed, omdat op die bewuste kruising geen stopbord was geplaatst. De aanwezigheid van een in de richting van verdachte gekeerd en voor hem, verdachte bestemd, bord B6 van Bijlage 1 van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990 en van haaientanden als bedoeld in artikel 80 van voornoemd reglement op het wegdek van die Sint Gerardusweg, brengt naar het oordeel van het hof met zich dat verdachte op die bewuste kruising voorrang had moeten verlenen en daartoe had moeten stoppen; het ontbreken van een stopbord doet hier niets aan af. De overwegingen van het hof bieden geen steun voor de stelling dat het hof ervan is uitgegaan dat verdachte op grond van de aanwezigheid van een verkeersbord B7 (stopbord) als omschreven in Bijlage 1 bij het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 verplicht was voor de kruising te stoppen.
Deze klacht faalt derhalve.
3.7. Voorts bestrijdt een klacht in het eerste cassatiemiddel de volgende door het hof in de nadere bewijsoverweging opgenomen zinsnede: "(...) de voorruit van verdachtes auto zat, naar zijn zeggen onder de regenspetters".
Verdachte heeft zelf verklaard dat het regende. Het lijkt mij een feit van algemene bekendheid te zijn dat de voorruit van een auto onder de regenspetters komt wanneer met die auto door de regen wordt gereden, ook als de ruitenwissers van de auto dienstdoen en bijvoorbeeld om de seconde de ruit schoonvegen.
Derhalve is de nadere bewijsoverweging van het hof bepaald niet onbegrijpelijk. Deze klacht faalt mitsdien eveneens.
3.8. Het eerste cassatiemiddel behelst voorts de klacht dat het hof de verklaring van getuige [getuige] (bewijsmiddel 2) heeft gedenatureerd. De raadsman voert hiertoe aan dat het hof ten onrechte niet in het bewijsmiddel 2 heeft opgenomen de woorden "omdat er geen overig verkeer in de buurt was" na de woorden "Bij de haaientanden heeft mijn vriend de auto niet tot stilstand gebracht".
3.9. Letterlijk komt in voornoemde verklaring inderdaad de passage "omdat er geen overig verkeer in de buurt was" voor, maar dat doet niet terzake. De feitenrechter mag voor het bewijs gebruik maken van dat gedeelte van de verklaring van een getuige of verdachte, dat hij als juist aanvaardt en terzijde laten die delen, die hij niet als juist aanvaardt.(1) Het is echter niet toegestaan delen van de verklaring van de verdachte zodanig voor het bewijs te bezigen dat daardoor een andere betekenis aan de verklaring wordt gegeven dan de getuige of verdachte kennelijk bedoeld heeft daaraan te geven.(2) Door in onderhavige zaak de verklaring van voornoemde getuige te beperken tot de woorden "bij de haaientanden heeft mijn vriend de auto niet tot stilstand gebracht" heeft het hof aan getuiges verklaring geen betekenis gegeven die afwijkt van hetgeen zij tegenover de politie kennelijk bedoeld heeft te zeggen. Het weglaten van de woorden "omdat er geen overig verkeer in de buurt was" neemt immers niet weg dat voornoemde getuige in datzelfde proces-verbaal heeft verklaard dat op dat moment een fietser naderde. Derhalve faalt deze klacht ook.
3.10. De voornaamste klacht vervat in het eerste cassatiemiddel bestrijdt de door het hof bewezenverklaarde schuld van de verdachte. Volgens de steller van het middel is de bewezenverklaring van de 'aanmerkelijke schuld' ontoereikend gemotiveerd, althans is de motivering van het hof van het andersluidende oordeel onbegrijpelijk cq onvoldoende."
3.11. Blijkens HR 1 juni 2004, NJ 2005, m.nt. Knigge kan in cassatie slechts worden onderzocht of de schuld aan het verkeersongeval in de zin van art. 6 Wegenverkeerswet 1994, in het onderhavige geval de bewezenverklaarde aanmerkelijke onoplettendheid en/of onachtzaamheid, uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.(3) Daarbij komt het aan op het geheel van gedragingen van verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Dat brengt mee dat niet in zijn algemeenheid valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van deze bepaling. Daarvoor zijn immers verschillende factoren van belang, zoals de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan.
3.12. Door te overwegen dat verdachte, gelet op de door het hof eerder genoemde ter plaatse geldende omstandigheden bij het oprijden van de kruising niet de voorzichtigheid en oplettendheid heeft betracht die redelijkerwijs van de bestuurder van een motorrijtuig in bedoelde omstandigheden mag worden verwacht en dat een normaal oplettende bestuurder in deze omstandigheden de naderende fietser redelijkerwijs kon waarnemen en in staat kon zijn hierop zijn handelen af te stemmen, heeft het hof mijns inziens de mogelijkheid opengelaten dat de fout van verdachte nog niet het niveau van culpa, een min of meer grove of aanmerkelijke onachtzaamheid, onvoorzichtigheid of nalatigheid, heeft bereikt en niet uitgesloten dat de fout van verdachte slechts als gewone verkeersovertreding te kwalificeren was. Voor culpa is meer nodig dan het veronachtzamen van de voorzichtigheid en oplettendheid die van een normaal oplettende bestuurder mag worden verwacht.(4) Als voor culpa voldoende zou zijn het niet betrachten van de voorzichtigheid en oplettendheid die redelijkerwijs van een weggebruiker kan worden verwacht of een gedraging die niet overeenkomt met datgene wat van een normaal oplettende bestuurder mag worden gevergd, vervaagt de grens van de culpa met de eenvoudige verkeersovertreding en breidt het culpoze misdrijf zich onaanvaardbaar uit ten koste van de eenvoudige verkeersovertreding.
Het hof heeft hetzij de eisen die aan het bewijs van culpa worden gesteld miskend, hetzij, indien dit niet het geval is, onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang dat er toch van grove schuld sprake was.
Het middel lijkt mij terecht voorgesteld te zijn.
4.1. Het tweede middel klaagt dat het hof heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven die hebben geleid tot afwijking van het door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt ten aanzien van de bewezenverklaring.
4.2. Blijkens de zich bij de stukken bevindende pleitnota heeft de raadsman het volgende naar voren gebracht:
"Nu op de kruising geen stopbord is geplaatst, maar ter plaatse een in zijn rijrichting gekeerd, voor hem bestemd bord B6 van Bijlage 1 van het RVV 1990 is geplaatst en haaientanden als bedoeld in artikel 80 RVV op het wegdek waren aangebracht, kon de rechtbank niet komen tot een bewezenverklaring van het bestanddeel van de tenlastelegging dat [verdachte] die kruising is opgereden zonder te stoppen; geen verkeersteken noodzaakte hem tot stoppen.
De fietser [slachtoffer] verleende onverplicht voorrang aan twee voor hem van links komende autobestuurders. Hij deed dit door zijn fiets tot stilstand te brengen juist voorbij de spoorrails. Als stilstaande verkeersdeelnemer genoot [slachtoffer] niet langer voorrang van [verdachte] net zoals [verdachte] niet gehouden was de stilstaande verkeersdeelnemer [slachtoffer] voorrang te verlenen. Door stil te gaan staan verspeelde [slachtoffer] dus zijn voorrangsrecht tegenover [verdachte]. Een voor het zebrapad dralende voetganger heeft ook geen voorrang op een andere verkeersdeelnemer, die het zebrapad nadert."
4.3. De nadere bewijsoverweging daaromtrent luidt als volgt:
"Zelfs in het geval de betreffende fietser eerst zou hebben stilgestaan om te wachten op twee in voor verdachte tegenovergestelde richting naderende auto's en het zicht voor verdachte door die auto's op de fietser werd weggenomen, zoals ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd, staat dit er niet aan in de weg dat een normaal oplettende bestuurder in bovengenoemde omstandigheden de naderende fietser redelijkerwijs kon waarnemen en in staat kon zijn hierop zijn handelen af te stemmen."
4.4. Volgens de toelichting op het middel is het hof dusdoende afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging, dat er op neerkomt dat dat het hof niet tot een bewezenverklaring had kunnen komen van de bestanddelen "die kruising ... zonder voorrang te verlenen ... is opgereden". Artikel 359, tweede lid, Sv dwingt de rechter tot nadere motivering, indien hij afwijkt van een door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Het moet dan gaan om een duidelijk en door argumenten geschraagd standpunt dat is voorzien van een ondubbelzinnige conclusie.(5) De aard van het standpunt en de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten zijn bovendien mede bepalend voor de mate waarin de rechter nader dient te motiveren. Nu de raadsman blijkens de zich bij de stukken bevindende pleitaantekeningen het verweer heeft gevoerd dat verdachte niet was gehouden de stilstaande fietser [slachtoffer] voorrang te verlenen, doordat die [slachtoffer] zijn voorrangsrecht tegenover verdachte verspeelde door stil te staan, tengevolge waarvan vrijspraak had moeten volgen vanwege het ontbreken van (grove) schuld van verdachte, heeft de raadsman mijns inziens een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ten aanzien van de bewezenverklaring ingenomen.
4.5. Voor beantwoording van de vraag of het hof heeft gerespondeerd op dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt geldt het volgende. Blijkens de nadere bewijsoverweging heeft het hof acht geslagen op het door de raadsman gevoerde verweer dat de betreffende fietser eerst zou hebben stilgestaan, hetgeen het hof er kennelijk niet van heeft weerhouden om tot een bewezenverklaring te komen. In de overweging dat een normaal oplettend bestuurder in bovengenoemde omstandigheden de naderende fietser redelijkerwijs kon waarnemen en in staat kon zijn hierop zijn handelen af te stemmen, ligt als oordeel van het hof besloten dat voornoemd stilstaan door de fietser [slachtoffer] niet afdoet aan het voorrangsrecht van die [slachtoffer] vanaf het moment waarop deze zich weer in beweging zette. Aan de verdachte is niet verweten dat hij aan een voor de kruising stilstaande fietser geen voorrang heeft verleend, maar dat hij geen voorrang heeft verleend aan de fietser die zich op de kruising bevond en zich weer als fietser in het verkeer had gemengd. Het zou wat ander zijn geweest als de verdediging er zich op had beroepen dat door het gedrag van de fietser bij verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen zou zijn gewekt dat de fietser hem zou laten voorgaan en dat verdachte vervolgens in dat vertrouwen de kruising zou zijn opgereden. Maar dat was hier niet het geval. Verdachte is de kruising niet opgereden omdat hij er op vertrouwde dat [slachtoffer] hem voor zou laten gaan maar omdat hij de fietser helemaal niet had gezien.
Derhalve faalt dit middel.
5. Het tweede cassatiemiddelen faalt en kan met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Het eerste middel houd ik voor gegrond. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest behoort te leiden.
6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het hof te 's-Hertogenbosch teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 HR 30 mei 1972, NJ 1972, 490 m.nt. CB (zie voor de cassatietechnische aspecten bij denaturering de conclusie van Remmelink voor dit arrest); HR 9 oktober 1990, NJ 1991, 98, r.ov. 8.1; HR 23 oktober 1990, NJ 1991, 328, rov. 5.3; HR 4 januari 2000, NJ 2000, 225, r.ov. 3.5.
2 G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Kluwer 2005, vijfde druk, p. 641; A. Minkenhof, De Nederlandse strafvordering, bewerkt door J.M. Reijntjes, Deventer 2002, negende druk, p. 355; HR 23 oktober 1990, NJ 1991, 328, r.ov. 5.3 ("wijziging in de betekenis"); HR 4 januari 2000, NJ 2000, 225, r.ov. 3.5 ("een andere strekking"); HR 16 januari 2007, LJN AY9172; HR 18 december 2007, LJN BB8870.
3 Zie eveneens: Vellinga 'Vervolging en berechting van culpose verkeersdelicten', VR 2005, 6, pp. 169 -176.
4 Zie P.H.P.H.M.C. van Kempen, De ondergrens van de culpa, in DD 2004, 74, p. 1006 e.v.; J.B.H.M. Simmelink, Dood en letsel in het verkeersrecht (artikel 6 WVW 1994), in DD 2006, 41, p. 596 e.v.
5 HR 11april 2006, NJ 2006, 393, m.nt. YB. r.ov. 3.7.
Uitspraak 27‑05‑2008
Inhoudsindicatie
Schuld i.d.z.v. art. 6 WVW 1994. HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit HR LJN AO5822. Anders dan het Hof kennelijk heeft geoordeeld, kan uit de enkele omstandigheid dat verdachte in de door het Hof vastgestelde omstandigheden van het geval de fietser aan wie hij voorrang had dienen te verlenen niet heeft gezien hoewel deze voor hem wel waarneembaar moet zijn geweest en verdachte daarop zijn rijgedrag moet hebben kunnen afstemmen, niet volgen dat verdachte, zoals is bewezenverklaard, zich “aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend” heeft gedragen.
27 mei 2008
Strafkamer
nr. 00237/07
RS/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 13 september 2006, nummer 20/011612-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1948, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep bevestigd een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Maastricht van 25 oktober 2005, waarbij de verdachte ter zake van "overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht" is veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van dertig uren, subsidiair vijftien dagen hechtenis met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van drie maanden.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C.J. Schuurman, advocaat te Meerssen, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst onder meer de klacht dat de bewezenverklaarde schuld van de verdachte ontoereikend is gemotiveerd.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 10 november 2004, in de gemeente Maastricht, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmede rijdende over de weg, de Sint Gerardusweg, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor een ander, te weten [slachtoffer] zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan, welke bovenbedoelde gedraging aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend was en hieruit heeft bestaan dat hij, verdachte, rijdende over die Sint Gerardusweg, komende uit de richting van de autosnelweg, gekomen bij de kruising van die weg en de weg, de Alfons Ariënsstraat, ter plaatse waar op het door hem bereden gedeelte van de Sint Gerardusweg een in zijn richting gekeerd en voor hem, verdachte, bestemd bord B6 van Bijlage l van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990 was geplaatst en haaientanden als bedoeld in artikel 80 van voornoemd reglement op het wegdek van die Sint Gerardusweg waren aangebracht, die kruising zonder te stoppen en zonder voorrang te verlenen aan een zich op die kruising bevindende bestuurder van een fiets, is opgereden, waardoor een aanrijding is ontstaan tussen zijn, verdachtes, motorrijtuig (personenauto) en de bestuurder van die fiets, te weten die [slachtoffer] voornoemd, en die fiets."
3.3.1. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:
"Ik reed op 10 november 2004 in Maastricht vanaf de Kennedybrug bij de kruising met de Alfons Ariënsstraat over de Sint Gerardusweg, richting de Heerderdwarsstraat. Ik ben die kruising opgereden zonder te stoppen.
Er waren haaientanden op het wegdek van de Sint Gerardusweg aangebracht en er stond ook een in mijn richting gekeerd bord waaruit volgde dat ik een voorrangsweg naderde. Ik was daar met de situatie goed bekend. Het regende en het was wat donker/schemerig. Ik schat dat ik met 20 tot 30 kilometer per uur die kruising opreed. Ineens klapte er een fietser tegen mijn auto. Ik had die fietser niet gezien."
b. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige]:
"Vandaag, 10 november 2004, omstreeks 07.40, reed ik als passagier in een personenauto, bestuurd door mijn vriend [verdachte]. Ik zat voorin naast de bestuurder. We waren zojuist van de J.F. Kennedybrug afgekomen en reden over de Sint Gerardusweg in de richting van de Heerderweg te Maastricht. Nabij de aldaar gelegen spoorwegovergang wilde mijn vriend rechtdoor de Sint Gerardusweg afrijden. We naderden de spoorwegovergang met een snelheid van naar schatting 30 tot 40 kilometer per uur. Het regende en er was slecht zicht. Tevens was het nog donker. Het begon net te schemeren. Bij de haaientanden heeft mijn vriend de auto niet tot stilstand gebracht. Plotseling zag ik in de bocht een fietser die ik eerder niet had gezien. Ik zei tegen mijn vriend: "Kijk uit een fietser", of woorden van gelijke strekking. Mijn vriend trachtte die fietser nog te ontwijken en heeft krachtig geremd. Een botsing kon niet meer worden voorkomen. De fietser rolde over de motorkap van de auto heen, waarbij hij de voorruit raakte, die daardoor barstte. De man was gewond en bleef op de grond liggen."
c. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer]:
"Op 10 november 2004, omstreeks 07.45 uur, reed ik op mijn fiets over de Alfons Ariënsstraat te Maastricht. Ik reed vervolgens de spoorwegovergang bij de Bloemenweg/Sint Gerardusweg over. Ik liet hier nog twee personenauto's voorgaan die uit de richting van de Heerderdwarsstraat kwamen en rechtdoor in de richting van de autosnelweg reden. Ik zag een personenauto aankomen van rechts uit de richting van de autosnelweg. Ik fietste rechtdoor in de richting van de Sint Gerardusweg. Plots lag ik op de grond, met iemand gebogen over mij.
Ik heb een hersenkneuzing, met daarbij luchtbobbels in mijn hersenen. Tevens was er een adertje gesprongen in mijn hoofd."
d. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer]:
"Ik kan U zeggen dat ik sinds 4 januari 2005 weer aan het werk ben. Ik heb nog licht last van mijn knie."
3.3.2. Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts nog het volgende overwogen:
"Ter terechtzitting heeft de raadsman - op de gronden als vermeld in de door hem overgelegde pleitnota - kort samengevat aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat het aan de schuld van zijn cliënt te wijten is dat er een verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor de fietser [slachtoffer] lichamelijk letsel is toegebracht, zoals primair is ten laste gelegd.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat:
- verdachte, vanaf de Kennedybrug bij de kruising met de Alfons Ariënsstraat, is gereden over de Sint Gerardusweg, richting de Heerdwarsstraat, zonder te stoppen en zonder voorrang te verlenen aan een zich op die kruising bevindende fietser - [slachtoffer] genaamd - vervolgens de kruising is opgereden, terwijl ter plaatse waar op het door hem bereden gedeelte van de Sint Gerardusweg een in zijn richting gekeerd en voor hem, verdachte bestemd, bord B6 van Bijlage 1 van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990 was geplaatst en haaientanden als bedoeld in artikel 80 van voornoemd reglement op het wegdek van die Sint Gerardusweg waren aangebracht;
- de verdachte met de situatie aldaar bekend was;
- het regende en wat donker/schemerig was en dat de voorruit van verdachtes auto, naar zijn zeggen, onder de regenspetters zat;
- dat hij, verdachte, de betreffende fietser niet heeft zien staan of zien rijden en dat deze ineens tegen zijn auto klapte.
Gelet op de hierboven genoemde ter plaatse van het ongeval geldende omstandigheden, heeft verdachte bij het oprijden van genoemde kruising niet de voorzichtigheid en oplettendheid betracht die redelijkerwijs van de bestuurder van een motorrijtuig in bedoelde omstandigheden mag worden verwacht.
Zelfs in het geval de betreffende fietser eerst zou hebben stilgestaan om te wachten op twee in voor verdachte tegenovergestelde richting naderende auto's en het zicht voor verdachte door die auto's op de fietser werd weggenomen, zoals ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd, staat dit er niet aan in de weg dat een normaal oplettende bestuurder in bovengenoemde omstandigheden de naderende fietser redelijkerwijs kon waarnemen en in staat kon zijn hierop zijn handelen af te stemmen.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat sprake is van schuld van verdachte in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994.
Het hof verwerpt mitsdien het verweer."
3.4. Vooropgesteld moet worden dat in cassatie slechts kan worden onderzocht of de schuld aan het verkeersongeval in de zin van art. 6 WVW 1994 - in het onderhavige geval het bewezenverklaarde aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend rijden - uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin (vgl. HR 1 juni 2004, LJN AO5822, NJ 2005, 252).
3.5. Anders dan het Hof kennelijk heeft geoordeeld, kan uit de enkele omstandigheid dat de verdachte in de door het Hof vastgestelde omstandigheden van het geval de fietser aan wie hij voorrang had dienen te verlenen niet heeft gezien hoewel deze voor hem wel waarneembaar moet zijn geweest en de verdachte daarop zijn rijgedrag moet hebben kunnen afstemmen, niet volgen dat de verdachte, zoals is bewezenverklaard, zich "aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend" heeft gedragen. De bewezenverklaring is derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 27 mei 2008.
Beroepschrift 05‑06‑2007
Hoge Raad der Nederlanden
Griffienummer 00237/07
SCHRIFTUUR HOUDENDE TWEE MIDDELEN VAN CASSATIE
Geeft eerbiedig te kennen;
De heer [verdachte], wonende te [postcode][woonplaats] aan de [adres];
dat verzoeker van cassatie van een hem betreffend arrest van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch, uitgesproken op 13 september 2006 (parketnummer 20/011612-05) de volgende middelen van cassatie voordraagt:
I
Het recht is geschonden in het bijzonder de artikelen 358 lid 2, 359 lid 2, 359 lid 3 en 415 Wetboek van Strafvordering en/of op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen zijn verzuimd, door het bewezen verklaren van het ten laste gelegde delict van artikel 6 Wegenverkeerswet, meer in het bijzonder de bewezenverklaring van schuld aan de zijde van [verdachte] aan het verkeersongeval, althans doordat het Hof die beslissing onbegrijpelijk cq onvoldoende heeft gemotiveerd.
Het Hof overweegt dat onder de uit het dossier blijkende omstandigheden een normaal oplettende bestuurder de naderende fietser redelijkerwijs kon waarnemen en in staat kon zijn om zijn handelen hierop af te stemmen.
Verzoeker tot cassatie is van mening dat de door het Hof bewezenverklaarde, althans bevestigde, ‘aanmerkelijke onvoorzichtigheid en onoplettendheid’ van [verdachte]'s verkeersgedrag, niet uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Het geheel van [verdachte]'s gedragingen, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval rechtvaardigen niet het oordeel van het Hof dat er sprake is van schuld in de zin van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 aan de zijde van [verdachte]
Toelichting.
Het Hof bevestigt het vonnis waarvan beroep. De bewezenverklaring van het ‘aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend’ rijgedrag van [verdachte] steunt op de argumenten dat [verdachte] de kruising van de Sint Gerardusweg en de Alfons Ariënstraat te Maastricht is opgereden zonder te stoppen en zonder voorrang te verlenen.
Ten onrechte is de bewezenverklaring dat [verdachte] onvoorzichtig heeft gereden cq onoplettend is geweest, gebaseerd op het gegeven dat hij de kruising is opgereden zonder te stoppen. Ten onrechte, want van de richting waaruit [verdachte] de bewuste kruising naderde was geen stopbord geplaatst, dat [verdachte] noopte de auto eerst volledig tot stilstand te brengen voordat hij de kruising opreed. Komende vanuit de richting van de autosnelweg trof [verdachte] op zijn weg een verkeersbord B6 (‘verleen voorrang aan bestuurders op de kruisende weg’) en haaientanden (‘de bestuurders moeten voorrang verlenen aan bestuurders op de kruisende weg’).
Resteert aldus het ‘geen voorrang verlenen’ als de verkeersovertreding waarop het bewezenverklaarde ‘onvoorzichtig en opoplettend’ rijgedrag is gebaseerd.
Echter, de recente rechtspraak laat veel gevallen zien waarin uw Raad het bewijs van de culpa niet toereikend acht, hoewel onmiskenbaar vaststaat dat een verkeersovertreding is gepleegd (laatstelijk HR 1 juni 2004, NJ 2005/252). Alvorens er sprake kan zijn van een bewezenverklaring van ‘aanmerkelijk schuld’, de invulling die de rechtspraak aan het begrip schuld in de zin van artikel 6 WVW geeft, dienen uit het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval, gegevens te blijken waaruit valt af te leiden dat de verdachte de overtreding in de hand heeft gewerkt dan wel de overtreding heeft begaan op een wijze of onder omstandigheden die een extra verwijt meebrengen.
In dit verband in de literatuur (W.H. Vellinga in VR 2005, nr 6, pagina 169 e.v.) genoemde voorbeelden waarin een gemaakte verkeersfout gepaard is gegaan met een gebrek aan voorzorg (gaan inhalen bij onvoldoende zicht), het bewust nemen van risico (denken nog wel even vlug te kunnen oversteken), deelnemen aan het verkeer terwijl men daartoe onvoldoende in staat is, deden zich in het geval van de door [verdachte] veroorzaakte aanrijding niet voor.
Een samenvatting van deze uit het dossier blijkende feiten en omstandigheden leert dat:
- —
de aanrijding 's morgens plaatsvond, nadat [verdachte] een goede nachtrust had genoten;
- —
er geen sprake was van alcoholgebruik;
- —
de snelheid van [verdachte] bij het naderen van de kruising laag was (20–40 kilometer per uur), terwijl hij bij het naderen van het kruisingsvlak extra afremde om de situatie ter plaatste te beoordelen;
- —
de fietser [slachtoffer] stilstond op het kruisingsvlak toen [verdachte] de kruising naderde, waardoor [slachtoffer]' fietsverplichting niet brandde;
- —
toen [slachtoffer] weer begon te fietsen, reed hij schuin weg van [verdachte], waardoor deze de brandende koplamp van de fiets niet kon waarnemen;
- —
zolang [slachtoffer] stilstond, hij aan het zicht van [verdachte] werd onttrokken door de licht- en geluidsinstallatie bij de spoorwegovergang en een hekwerk;
- —
de ten opzichte van [verdachte] links staande cq vanaf diens linkerkant opstartende [slachtoffer] bovendien aan het zicht van [verdachte] werd onttrokken door twee hem passerende auto's. [slachtoffer] verleende deze auto's onverplicht voorrang. De auto's reden [verdachte] tegemoet en passeerden hem links;
- —
[slachtoffer] donkere regenkleding droeg;
- —
het schemerde en het regenachtig weer was.
Ten onrechte maakt het bestreden arrest melding dat de voorruit van de auto van [verdachte], naar zijn zeggen onder de regenspetters zat. Deze uitspraak heeft [verdachte] niet gedaan en is ook niet gerelateerd in het proces-verbaal terechtzitting. Wel is het een feit dat het spetterde. [verdachte] had echter de ruitenwissers van zijn auto aan. De op zijn voorruit neerdalende spetters werden daar iedere paar seconden van verwijderd, zodat zijn zicht niét werd belemmerd door spetters op zijn voorruit.
De bewezenverklaring is mede gebaseerd op een proces verbaal van politie, pvnr 2004150435-2 d.d. 10 november 2004, bevattende een verklaring van [getuige]. Zij was als passagier inzittende van de door [verdachte] ten tijde van de aanrijding bestuurde auto. Een gedeelte van haar in genoemd pv opgenomen verklaring, te weten na ‘Bij de haaientanden heeft mijn vriend de auto niet tot stilstand gebracht’, de woorden ‘omdat er geen overig verkeer in de buurt was’, is niet in het bewijsmiddel 2. zoals gebezigd door het Hof opgenomen.
Het betreft hier een ontoelaatbaar weglaten van een passage uit de genoemde verklaring. Ontoelaatbaar, omdat de bewuste passage belangrijk is voor het de positie van [verdachte]: niet alleen hij, maar ook diens passagier nam geen overig verkeer waar, toen de auto waarin zij beiden zaten de haaientanden naderde. Door deze zinsnede weg te laten krijgt de verklaring van de getuige een andere inhoud.
Aldus is [verdachte] van mening dat de omstandigheden ten tijde van de aanrijding zodanig waren dat de culpa niet van een zodanige ernst is dat deze de vereiste ‘aanmerkelijke mate van schuld’ oplevert, althans dat de motivering van het Hof bij het andersluidende oordeel onbegrijpelijk cq onvoldoende is.
II
Het recht is geschonden en/of op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen zijn verzuimd wegens een onvoldoende motivering van het door het Hof gewezen arrest.
[verdachte] heeft in hoger beroep uitdrukkelijk het verweer gevoerd dat het bestanddeel uit de tenlastelegging
‘die kruising … zonder voorrang te verlenen … is opgereden’,
niet bewezen kan worden verklaard, Als gevolg hiervan, in samenhang met het gegeven dat [verdachte] bij afwezigheid van een stopbord geen verkeersteken negeerde door zijn auto niet voor het kruisingsvlak volledig tot stilstand te brengen, dient [verdachte] te worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde feit, te weten overtreding van artikel 6 WVW.
In het arrest waarvan cassatie gaat het Hof in strijd met de artikelen 359 lid 2 en 415 Wetboek van Strafvordering in het geheel niet in op het expliciet gevoerde verweer.
Toelichting.
De fietser [slachtoffer] verleende onverplicht voorrang aan twee voor hem van links komende autobestuurders. Hij deed dit door zijn fiets tot stilstand te brengen juist voorbij de spoorrails. Als stilstaande verkeersdeelnemer genoot [slachtoffer] niet langer voorrang van [verdachte] net zomin als [verdachte] gehouden was de stilstaande verkeersdeelnemer [slachtoffer] voorrang te verlenen. Door stil te gaan staan verspeelde [slachtoffer] dus zijn voorrangsrecht tegenover [verdachte]. Een voor het zebrapad dralende voetganger heeft ook geen voorrang op een andere verkeersdeelnemer, die het zebrapad nadert. Een verkeersdeelnemer die voorrang heeft, moet dit recht ook nemen.
Nu [verdachte] geen voorrang aan [slachtoffer] diende te verlenen, geldt dat het Hof niet kon komen tot een bewezenverklaring van het bestanddeel van de tenlastelegging dat [verdachte] de kruising is opgereden ‘zonder voorrang te verlenen’, althans had het Hof dit gevoerde verweer expliciet dienen te bespreken.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. C.J. Schuurman, advocaat te Meerssen, aldaar kantoorhoudende aan de Hoogveldweg 2, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker van cassatie.
Meerssen, 5 juni 2007