HR, 29-04-2008, nr. 00231/07
ECLI:NL:HR:2008:BD0544
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-04-2008
- Zaaknummer
00231/07
- LJN
BD0544
- Roepnaam
Geervliet
- Vakgebied(en)
Verkeersrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BD0544, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑04‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BD0544
ECLI:NL:HR:2008:BD0544, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑04‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BD0544
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑06‑2007
- Wetingang
art. 6 Wegenverkeerswet 1994
- Vindplaatsen
JOL 2008, 364
NJ 2008, 440
RvdW 2008, 509
NJB 2008, 1141
VR 2008, 83
JWR 2008/43
NJ 2008, 440 met annotatie van N. Keijzer
VR 2008, 83 met annotatie van D.H. de Jong
Jwr 2008/43
Conclusie 29‑04‑2008
Inhoudsindicatie
Schuld ex art. 6 WVW 1994. Vooropgesteld moet worden dat in cassatie slechts kan worden onderzocht of de schuld aan het verkeersongeval i.d.z.v. art. 6 WVW 1994 – i.c. het bewezenverklaarde aanmerkelijk onoplettend en met aanmerkelijke verwaarlozing van de ten dezen geboden voorzichtigheid rijden – uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van de gedragingen van verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin (vgl. HR LJN AO5822). Anders dan het Hof kennelijk heeft geoordeeld, kan uit de enkele omstandigheid dat verdachte, toen hij zich vergewiste van mogelijk naderend verkeer, de motorrijdster niet heeft gezien hoewel deze voor hem wel zichtbaar moet zijn geweest, niet volgen dat verdachte, zoals is bewezenverklaard “aanmerkelijk onoplettend en met aanmerkelijke verwaarlozing van de te dezen geboden zorgvuldigheid heeft gereden”. De bewezenverklaring is derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Nr. 00231/07
Zitting: 19 februari 2008
Mr. Vellinga
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage bij arrest van 12 mei 2006 wegens 'overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander zwaar lichamelijk letsel wordt toegebracht' veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van zestig uren, subsidiair dertig dagen hechtenis en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Namens verdachte heeft mr. D. Vermaat , advocaat te Barendrecht, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het het verweer dat in het onderhavige geval geen sprake was van grove schuld in de zin van art. 6 WVW 1994, heeft verworpen.
4. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
"hij op 9 april 2005 te Geervliet, gemeente Bernisse, als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmee aanmerkelijk onoplettend en met aanmerkelijke verwaarlozing van de te dezen geboden zorgvuldigheid heeft gereden op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de uitrit van een aan de Groene Kruisweg gelegen tankstation, welke onoplettendheid en verwaarlozing van de te dezen geboden zorgvuldigheid hierin hebben bestaan dat hij, verdachte, toen daar, terwijl
- de Groene Kruisweg ter plaatse bestond uit twee rijstroken, bestemd voor verkeer gaande in twee tegengestelde rijrichtingen, en de toegestane maximumsnelheid voor motorvoertuigen ter plaatse 80 km/u bedroeg; gezien die maximumsnelheid was bijzondere voorzichtigheid vereist bij het oprijden van de rijbaan van de Groene Kruisweg,
- een motorrijder op de Groene Kruisweg reed, komend vanuit de richting Hellevoetsluis, gezien de rijrichting van de motorrijder rechts naast de rijbaan van de Groene Kruisweg een tankstation was gelegen,
- bestuurders die uit een uitrit de weg op reden het overig verkeer voor moesten laten gaan,
- in het wegdek van de uitrit van dat tankstation door middel van haaientanden de aandacht werd gevestigd op de verplichting het verkeer op de Groene Kruisweg voor te laten gaan,
- voornoemde motorrijder voornoemde uitrit dicht was genaderd, vanuit de uitrit van voornoemd tankstation de rijbaan van de Groene Kruisweg is opgereden op een moment dat die motorrijder inmiddels zodanig dicht was genaderd, dat zij (die motorrijder), in een poging een aanrijding te voorkomen krachtig is gaan remmen en vervolgens in een slip is geraakt en ten val is gekomen en tegen het door hem, verdachte, bestuurder voertuig is aangegleden en vervolgens op de rijstrook voor het haar (die motorrijder) tegemoetkomende verkeer is terechtgekomen, waarna een aanrijding met een op die rijstrook rijdende personenauto (Mercedes) is ontstaan; zijnde zij door die personenauto overreden;
aldus heeft hij, verdachte, zich als verkeersdeelnemer zodanig gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden;
door dat ongeval werd aan die motorrijder, genaamd [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel toegebracht, te weten: een breuk van het bekken, een breuk van het hielbeen, een gebroken vinger en twee gebroken ribben."
5. Het Hof heeft de bewezenverklaring doen steunen op de volgende bewijsmiddelen -voor zover voor de beoordeling van het middel van belang-:
"1. Het proces-verbaal van politie Rotterdam-Rijnmond, District 11 De Eilanden, D11 Directe Hulpverlening, proces-verbaalnr. 2005123264-4, d.d. 9 april 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3].
Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 9 april 2005 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van de verdachte:
Op 9 april 2005 reed ik met mijn auto weg vanaf het benzinestation [A] gelegen aan de N218 te Geervliet. Op het moment dat ik ter hoogte van de afrit van het tankstation reed, remde ik mijn auto af tot bijna stilstand en keek over mijn linkerschouder om te kijken of er verkeer naderde. Ik had vrij zicht over de gehele weg, niets heeft mijn zicht belemmerd. Ik weet dat de N218 een voorrangsweg is en dat ik het naderende verkeer voor moet laten gaan. Ik reed met mijn auto de N218 op. Ik reed ongeveer twintig meter op de N218 in de richting van Spijkenisse toen ik plotseling "iets" hoorde remmen, ik zag tegelijkertijd in mijn achteruitkijkspiegel dat er een motorrijder achter mij reed. Ik zag dat de motorrijder een slingerende beweging maakte. Ik voelde dat de motorrijder tegen de linkerachterzijde van mijn auto aanreed. Ik zag dat de motorrijder de weghelft voor het tegenovergesteld verkeer op gleed. Vervolgens zag ik dat de motorfiets in botsing kwam met een tegemoetkomend voertuig, een Mercedes, en dat de Mercedes daarna met het linkerachterwiel over de motorrijder heenreed.
2. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 15 november 2005 verklaard -zakelijk weergegeven-:
Ik heb bij de uitrit bijna stilgestaan. Ik zag niets en ben vervolgens stapvoets doorgereden de weg op. Ik ben bij de haaientanden op de weg bij de uitrit van het tankstation niet helemaal tot stilstand gekomen. Ik reed ongeveer 5 kilometer per uur. Toen ik ervan overtuigd was dat de weg vrij was ben ik doorgereden. Vervolgens klapte er linksachter bij mij een motor op mijn auto. De motorrijder schoof over de weg langs mijn auto de andere weghelft op. Daar werd zij overreden door een Mercedes.
3. Het proces-verbaal van de politie Rotterdam-Rijnmond, District 11 De Eilanden, D11 Directe Hulpverlening, proces-verbaalnr. 2005123264-8, d.d. 30 mei 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3].
Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 3 mei 2005 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van [slachtoffer]:
Op 9 april 2005 reed ik op een motorfiets vanuit de richting Hellevoetsluis in de richting van Spijkenisse op de Groene Kruisweg. Ik reed ter hoogte van het [A] tankstation te Geervliet. Ik zag dat er een auto stond te wachten om in te voegen vanuit het tankstation. Net voordat ik bij de auto was voegde hij in. De ruimte om de auto te ontwijken was nihil. Ik reed niet harder dan de toegestane 80 km/h. Een botsing was onvermijdelijk.
4. Het proces-verbaal van de politie Rotterdam-Rijnmond, District 11 De Eilanden, D11 Directe Hulpverlening, proces-verbaalnr. 2005123264-7, d.d. 25 april 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3].
Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 9 april 2005 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van [getuige]:
Op 9 april 2005 reed ik in mijn auto op de Groene Kruisweg te Geervliet, komende uit de richting van Spijkenisse en gaande in de richting van Hellevoetsluis. Voor mij reed een Mercedes. Ik zag dat er vanaf het [A] tankstation een auto wegreed in de richting van Spijkenisse. Ik zag dat er vanuit de richting Hellevoetsluis een motorrijder aankwam. Ik zag dat de motorrijder hard moest remmen om te voorkomen dat deze in botsing kwam met de auto die wegreed bij het tankstation. Ik zag dat de motor een slipbeweging maakte. Ik zag dat de bestuurder van de motor onderuit ging en de auto die bij het tankstation wegreed raakte aan de achterzijde. Vervolgens zag ik dat de motor en zijn berijder doorgleden op de weghelft bestemd voor het verkeer in tegengestelde richting. Ik zag dat de Mercedes die voor mij reed in botsing kwam met de motor en zijn berijder. Ik zag dat de Mercedes over de motorrijder heenreed.
5. Het ambtsedig proces-verbaal, X-POL Nr. 2005 12 3264-6 d.d. 15 april 2005 van politie Rotterdam-Rijnmond, afdeling Verkeerspolitie, bureau Technische- en Ongevallendienst, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden verkeersongevallenanalist van politie Rotterdam-Rijnmond, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verrichtingen en bevindingen van verbalisanten:
De Groene Kruisweg (N218) te Geervliet is ter plaatse van de aanrijding, die heeft plaatsgevonden ter hoogte van de uitrit van het benzinestation, verdeeld in twee rijstroken en is bestemd voor verkeer in beide richtingen. Op het wegdek van de aansluiting van het benzinestation op de Groene Kruisweg zijn haaientanden aangebracht. Alle genoemde wegen dan wel weggedeelten zijn of maken deel uit van voor het openbaar verkeer openstaande wegen en zijn gelegen in de gemeente Bernisse. De maximum toegestane snelheid is ter plaatse 80 km/u.
(...)"
6. De ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota houdt op dit punt in:
"De feiten
Op zich lijkt deze zaak een eenvoudige zaak, zoals de Officier van Justitie ook in eerste aanleg ter zitting meldde. [Verdachte] rijdt de weg op en komt daarbij in botsing met een motorrijdster. [Verdachte] had haar voorrang moeten geven en heeft dat niet gedaan en is dus "fout". Zo eenvoudig ligt het echter niet, zoals A.G. Vellinga in zijn voortreffelijke conclusie bij het arrest van de Hoge Raad NJ 2005/252 stelt.
Uit de verklaring van [verdachte], direct na de aanrijding, blijkt dat hij zeer verrast was door de aanrijding. Hij verklaart onder andere:
"Op het moment dat ik ter hoogte van de afrit van het tankstation reed, remde ik mijn auto af tot bijna stilstand en keek over mijn linkerschouder of er verkeer naderde. Ik had vrij zicht over de gehele weg. Niets heeft mijn zicht belemmerd. Ik werd ook niet afgeleid of iets dergelijks. Ik was niet in gesprek met mijn vrouw en mijn kinderen. Ik was niet aan het bellen. Ik was geheel geconcentreerd op het verkeer. Ik weet dat de N218 een voorrangsweg is en dat ik het naderende verkeer voor moest laten. Op het moment dat ik ervan overtuigd was dat er geen verkeer naderde, reed ik met mijn auto de N218 op. Ik reed ongeveer 20 meter op de N218 in de richting van Spijkenisse toen ik plotseling "iets" hoorde remmen, ik zag tegelijkertijd in mijn achteruitkijkspiegel dat er een motorrijder achter mij reed. Ik zag dat de motorrijder een slingerende beweging maakt. Ik voelde en hoorde vervolgens dat de motorrijder tegen mijn auto aanreed. Dit was tegen de linkerachterzijde van de auto."
Ter zitting heeft [verdachte] hetzelfde herhaald. In het technisch proces-verbaal van de politie staat onder het kopje conclusie onder andere dat gesteld kan worden dat:
"het geplaatste reclamebord bij het benzinestation het zicht van de bestuurder van de Ford via zijn linkerbuitenspiegel, op het verkeer rijdende op de zuidelijke rijstrook van de Groene Kruisweg kan hebben belemmerd bij het wegrijden uit het benzinestation."(1)
Met andere woorden, het feit dat [verdachte] de motorrijdster niet heeft gezien, kan worden toegerekend aan de bijzondere situatie ter plaatse, een situatie waarop [verdachte], die ter plaatse niet bekend is, niet op berekend behoefde te zijn. De verklaring die [verdachte] geeft, wordt niet alleen ondersteund door het technisch rapport van de politie, maar ook door mensen die ter plaatse wel bekend zijn, zoals blijkt uit het overgelegde krantenbericht, waar een getuige meldt dat er zich vaker ongelukken daar voordoen.
Ik meen dat tevens in aanmerking genomen moet worden het feit dat [verdachte], die bijna 20 jaar in het bezit is van een rijbewijs en per jaar 30.000 km rijdt, een blanco verkeersstrafblad heeft. Hieruit blijkt dat [verdachte] gewoonlijk een oppassende verkeersdeelnemer is, die zich aan de verkeersregels houdt.
Geen straf zonder schuld is een van de grondbeginselen van ons strafrechtstelsel en gaat ook op voor artikel 6 WVW en artikel 5 WVW. De bewijsmiddelen die door de Rechtbank zijn gehanteerd, kunnen geen van allen leiden tot de conclusie dat [verdachte] met aanmerkelijke verwaarlozing van de ten deze geboden zorgvuldigheid heeft gereden of er anderszins sprake is van schuld, danwel opzet. Immers, [verdachte] heeft zich letterlijk gehouden aan de wijze waarop hij moest handelen alvorens de weg op te rijden, zoals ook een rij-examinator mij verzekerde toen ik hem deze zaak voorlegde.
Gezien het vorenstaande moge het u duidelijk zijn dat ik u verzoek [verdachte] vrij te spreken van het primair en subsidiair ten laste gelegde, danwel hem te ontslaan van rechtsvervolging op grond van het feit dat de kans dat [verdachte] gehandeld heeft, zoals hij gehandeld heeft, is veroorzaakt door het reclamebord, dat ter hoogte van het benzinestation was opgesteld, hetgeen niet aan [verdachte] valt toe te rekenen."
7. Het Hof heeft op dit verweer niet expliciet gereageerd. De strafmaatoverweging houdt het volgende in:
(...)
Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte is als bestuurder van een personenauto vanuit een uitrit van een tankstation - zonder geheel tot stilstand te komen bij de haaientanden - de Groene Kruisweg te Geervliet opgereden, voor welke weg een maximumsnelheid van 80 km/u geldt en welke weg ter plaatse niet van een invoegstrook is voorzien. Hierbij heeft de verdachte een motorrijdster niet zien aankomen. De motorrijdster - die geen mogelijkheid meer had om uit te wijken - is door plotseling afremmen ten val gekomen en, na met haar motor tegen de auto van de verdachte te zijn aangegleden, doorgegleden op en over de voor het tegemoetkomende verkeer bestemde rijstrook. Hierbij heeft een personenauto die in tegengestelde richting op die rijstrook reed de motorrijdster overreden. Door verdachtes aanmerkelijke onoplettendheid en verwaarlozing van de geboden zorgvuldigheid heeft het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel opgelopen.
In het voordeel van de verdachte heeft het hof rekening gehouden met het feit dat hij, blijkens een hem betreffend uittreksel d.d. 4 april 2006 uit het Justitieel Documentatieregister, niet eerder is veroordeeld.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke taakstraf in de vorm van een werkstraf van navermelde duur alsmede een geheel voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid van navermelde duur een passende en geboden reactie vormen."
8. Het door de verdediging gevoerde verweer komt er op neer dat de verdachte geen schuld heeft in de zin van art. 6 WVW 1994, omdat hij de motorrijdster niet heeft gezien vanwege de bijzondere situatie ter plaatse, namelijk een bij het benzinestation geplaatst reclamebord dat verdachte het zicht op de zuidelijke rijstrook van de Groene Kruisweg kan hebben belemmerd, en hij op die bijzondere situatie niet bedacht behoefde te zijn.
9. De door de verdediging geopperde mogelijkheid dat de verdachte de motorrijdster niet heeft gezien vanwege een bij het benzinestation geplaatst reclamebord, heeft het Hof gelet op de door hem gebezigde bewijsmiddelen verworpen. Het Hof heeft namelijk vastgesteld dat de verdachte op het moment dat hij ter hoogte van de afrit van het tankstation reed, zijn auto afremde tot bijna stilstand en over zijn linkerschouder keek om te zien of er verkeer naderde, de verdachte vrij zicht had over de gehele weg en niets zijn zicht heeft belemmerd (bewijsmiddel 1, de verklaring van de verdachte zoals afgelegd tegenover de politie). Dat feitelijke oordeel leent zich niet voor verdere toetsing in cassatie en is niet onbegrijpelijk.
10. Voor zover het middel zich richt tegen het oordeel van het Hof dat het handelen van de verdachte de door art. 6 WVW 1994 vereiste mate van schuld oplevert(2), diene het volgende.
11. Het Hof heeft de voor art. 6 WVW1994 vereiste aanmerkelijk schuld bewezenverklaard in de vorm van "aanmerkelijk onoplettend en met aanmerkelijke verwaarlozing van de te dezen geboden zorgvuldigheid". Zoals ik hierna onder nrs. 14 en 15 zal uiteenzetten blijkt uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen naast onoplettendheid niet van enige andere vorm van onzorgvuldigheid. Daarom ga ik ervan uit dat het Hof aan "aanmerkelijke verwaarlozing van de te dezen geboden zorgvuldigheid" naast "aanmerkelijk onoplettend" geen zelfstandige betekenis heeft toegekend.
12. In zijn arrest van 1 juni 2004, LJN AO5822, NJ 2005, 252(3) overwoog de Hoge Raad:
"In cassatie kan slechts worden onderzocht of de schuld aan het verkeersongeval in de zin van art. 6 Wegenverkeerswet 1994, in het onderhavige geval de bewezenverklaarde aanmerkelijke onoplettendheid en/of onachtzaamheid, uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval.
Dat brengt mee dat niet in zijn algemeenheid valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van evenbedoelde bepaling. Daarvoor zijn immers verschillende factoren van belang, zoals de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan. Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin."(4)
13. In het onderhavige geval bestaat de kern van de door de verdachte gemaakte verkeersfout in schending van het bepaalde in art. 54 RVV1990:
"Bestuurders die een bijzondere manoeuvre uitvoeren, zoals wegrijden, achteruitrijden, uit een uitrit de weg oprijden, van een weg een inrit oprijden, keren, van de invoegstrook de doorgaande rijbaan oprijden, van de doorgaande rijbaan de uitrijstrook oprijden en van rijstrook wisselen, moeten het overige verkeer voor laten gaan."
Gezien het feit dat de motorrijdster vol in de remmen moest en desondanks een aanrijding met verdachtes motorvoertuig niet heeft weten te voorkomen is onmiskenbaar dat de verdachte haar niet voor heeft laten gaan.
14. Zowel in de bewezenverklaring(5) als in de bewijsmiddelen wordt een aantal omstandigheden genoemd waaronder deze overtreding plaats vond: de weg waarop de uitrit uitkwam werd bereden door verkeer uit beide richtingen, er stonden haaientanden op de overgang van de uitrit naar de rijbaan, ter plaatse gold een maximumsnelheid van 80 km/u. Eerstgenoemde omstandigheid zou relevant zijn geweest voor verdachtes mate van onoplettendheid dan wel gebrek aan zorgvuldigheid, wanneer hij blijk zou hebben gegeven over het hoofd te hebben gezien dat hem niet alleen verkeer achterop kwam maar ook tegemoet reed. Dat is niet het geval. De haaientanden hebben de functie de verdachte erop te wijzen dat hij komend van het tankstation het op de weg rijdende verkeer voor moet laten gaan.(6) Ook op dat punt heeft de verdachte zich niet vergist. Hij heeft volgens de inhoud van de bewijsmiddelen immers juist gekeken of hij veilig de weg op kon rijden.
15. Dan de ter plaatse geldende maximumsnelheid nog. Deze wijst er op dat ter plaatse met relatief hoge snelheden rekening moet worden gehouden en een bestuurder in de situatie van de verdachte zich dus niet door die relatief hoge snelheid mag laten verrassen. Enige concrete aanwijzing dat de verdachte zich wel heeft laten verrassen door de snelheid van de motorrijdster bevatten de bewijsmiddelen niet. Hij heeft de motorrijdster immers in het geheel niet gezien.
16. Dit leidt tot de vraag waarin het Hof het aanmerkelijke van verdachtes onoplettendheid dan wel heeft gezien. Er zijn hier twee invalshoeken denkbaar. Het aanmerkelijke kan worden betrokken op de onoplettendheid in technische zin: niet zien waar zien mogelijk en geboden is. Dan zou de redenering zijn dat de verdachte wel heel erg onoplettend en dus onzorgvuldig moet zijn geweest omdat hij hoewel hij vrij zicht had en de motorrijdster vlakbij was, haar toch niet heeft gezien. Deze benadering - door D.H. de Jong een mechanische werkwijze genoemd(7) - leidt tot de vraag of niet zien waar zien mogelijk en geboden is zonder meer voldoende is voor aanmerkelijke schuld in de zin van art. 6 WVW1994, een vraag die het Hof in deze benadering bevestigend beantwoord moet hebben.
17. In een andere benadering wordt het aanmerkelijke van de onoplettendheid en/of onzorgvuldigheid gezien in het gebrek aan inspanning van de verdachte om de door hem gemaakte verkeersfout te voorkomen. Dat leidt tot vragen als: heeft de verdachte zichzelf voldoende gelegenheid geboden om te zien of hij veilig de weg op kon rijden, heeft de verdachte rekening gehouden met eventuele dode hoeken, heeft hij met het oog op een dode hoek in zijn spiegel(s) links over zijn schouder gekeken. Het enige houvast voor het aanmerkelijke van de onoplettendheid zou dan gevonden kunnen worden in het feit dat de verdachte, toen hij keek of hij veilig de weg op kon rijden, zijn auto niet tot stilstand heeft gebracht maar stapvoets is blijven rijden. Voor de hand ligt die gedachte niet. Zoals blijkt uit het bestaan van de borden B6 "Verleen voorrang aan bestuurders op de kruisende weg" en B7 "Stop; verleen voorrang aan bestuurders op de kruisende weg" gaat de wetgever er niet vanuit dat steeds wanneer voorrang dient te worden verleend de voorrangsplichtige bestuurder zijn voertuig tot stilstand brengt. Een bord B7 was in het onderhavige geval niet geplaatst, wel waren als equivalent van bord B6 haaientanden op het wegdek aangebracht. Bovendien: de verdachte had vrij uitzicht en heeft niet vertrouwd op zijn spiegels maar over zijn linker schouder gekeken. Of de verdachte zich daarmee niet voldoende gelegenheid heeft verschaft om zich ervan te vergewissen dat hij veilig de weg op kon rijden laat het Hof in het midden. Of moet het arrest van het Hof zo worden gelezen dat het Hof heeft geoordeeld: kennelijk niet want de verdachte heeft immers de motorrijdster over het hoofd gezien? Dat zou dan weer wijzen op hantering van de eerste benadering. Aan de zelfstandige betekenis van het treffen van voorzorgen ter voorkoming van fouten als maatstaf voor het aanmerkelijke van de onoplettendheid wordt immers iedere betekenis ontnomen wanneer de toereikendheid daarvan wordt beoordeeld aan de hand van het uiteindelijke (negatieve) resultaat van die inspanningen.
18. Voor de vraag welke benadering de juiste is biedt de wet niet zonder meer houvast. Deze spreekt immers van een "aan zijn schuld te wijten verkeersongeval". Deze formulering wijkt af van het bepaalde in art. 307 en 308 Sr alsmede van de voorganger van art. 6 WVW 1994, art. 36 WVW oud, welke laatste bepaling was gemodelleerd naar de art. 307 en 308 Sr. In laatstgenoemde bepalingen was de schuld niet op een verkeersongeval toegesneden maar op het veroorzaken van dood of letsel. Met de beschreven, in art. 6 WVW1994 vervatte afwijking van het bepaalde in art. 307 en 308 Sr beoogde de wetgever echter geen wijziging te brengen in de inhoud van het begrip schuld. (8) Daarmee kunnen we voor de inhoud daarvan te rade gaan bij de parlementaire geschiedenis van het in het Wetboek van Strafrecht gehanteerde begrip schuld.
19. Ten tijde van de totstandkoming van het Wetboek van Strafrecht zag de wetgever schuld als "de zuivere tegenstelling van opzet aan de eene, van toeval (casus) aan de andere zijde". De regering erkende dat schuld zich in velerlei vorm kon voordoen - "verzuim, nalatigheid, onvoorzigtigheid, gebrek aan voorzorg enz." - doch zag hierin geen aanleiding de inhoud van de schuld nader te omschrijven. In de ogen van de regering diende aan de rechter de vrijheid te worden gelaten aan de hand van de omstandigheden van het geval te bepalen of "bij gebreke van opzet, het feit aan den beklaagdes schuld is te wijten".(9)
20. De Tweede Kamer dacht daarover aanvankelijk anders. Haars inziens mocht er geen misverstand over bestaan dat de strafwet culpa levis niet wil treffen "vooral ook omdat in jure civili reeds ontstentenis van overmagt of toeval voldoende kan zijn om aansprakelijkheid te doen ontstaan". Daarom stelde zij voor aansluiting te zoeken bij art. 418 van de Code Penal Belge, waarin wordt gesproken van "defaut de prévoyance ou de précaution" dan wel te bepalen dat "onder schuld verstaan wordt grove onachtzaamheid of onvoorzichtigheid". (10)
21. Minister Modderman voelde niet voor een nadere beschrijving van het begrip schuld. Hij vatte eerst de kern van de schuld nog eens samen:
"Gebrek aan het noodige nadenken, aan de noodige kennis of aan het noodige beleid, ziedaar het wezen van alle schuld."
Vervolgens stelde hij de vraag "Hoeveel nadenken, hoeveel kennis, hoeveel beleid is er nu noodig om van schuld vrij te wezen, met andere woorden hoe groot moet het gebrek aan nadenken, kennis, beleid zijn om als schuld te kunnen worden toegerekend ? Is het voldoende dat men niet zóó nadacht, niet zóóveel wist, niet zóóveel beleid aanwendde als de meest nadenkende, de meest kundige, de meest voorzichtige mensch (culpa levis) ? Of wordt vereist dat men minder nadacht, wist, beleidvol was dan de mensch in het algemeen (culpa lata) ?" Over het antwoord op deze vraag hoefde volgens de Minister geen misverstand te bestaan: "Zonder twijfel moet dezen vraag in den laatsten zin worden beantwoord. Alleen die schuld (hetzij bewuste schuld of roekeloosheid, hetzij onbewuste schuld), behoort tot het gebied van 't strafrecht die in foro civili "culpa lata" genoemd wordt ".(11) Vervolgens legde de Minister uit dat van iemand die handelt in de uitoefening van een beroep meer wordt gevergd dan van de mens in het algemeen maar dat niet reeds van culpa lata kan worden gesproken wanneer een beroepsbeoefenaar niet voldoet aan de eisen waaraan alleen de uitmuntendste beroepsbeoefenaar kan voldoen. Wel een Garantenstellung dus, maar niet één die verder gaat dan hetgeen in het algemeen van een beoefenaar van een bepaald beroep kan worden geëist. Vervolgens gaf de Minister aan dat hij bereid was in plaats van "schuld" van "grove schuld" te spreken, doch nodig achtte hij dit niet: de uitlegger behoort te weten dat de strafwetgever het oog heeft op de burger in het algemeen, "niet op den diligentissimus paterfamilias". Voor een definitie van "schuld" in het Wetboek van Strafrecht voelde de Minister niets. Een dergelijke bepaling zou een doctrinair karakter krijgen en daarvoor was in het wetboek geen plaats. Een omschrijving als in art. 418 van de Code Penal Belge "defaut de prévoyance ou de précaution" leerde de rechter niet "wanneer men een dergelijk défaut moet aannemen."(12)
22. Voor de hier aan de orde zijnde vraag is verder nog van belang dat de Minister zich over de ondergrens van de schuld als volgt uitliet:"Over den ligtsten graad van schuld (onbewuste schuld) behoef ik niet uit te weiden. Zonder aan zekere regtsschennis te denken, brengt men haar door zijn onkunde, onnadenkendheid of wanbeleid te weeg."(13)
23. De parlementaire geschiedenis laat zien dat de culpa wordt gezocht in gebrek aan voorzorg: gebrek aan het nodige nadenken, de nodige kennis of het nodige beleid. Op de vraag of ook de momentane onoplettendheid zoals deze in het onderhavige geval aan de orde is, onder de culpa dient te worden begrepen, valt in de parlementaire geschiedenis geen antwoord te vinden. Dat hoeft niet te verbazen. Modderman deed zijn uitlatingen in een wereld waarin het nog niet tot het normale risico van deelname aan het maatschappelijk verkeer behoorde dat een enkele onoplettendheid tot dood of zwaar lichamelijk letsel van een medeburger kon leiden. Schippers konden navigatiefouten maken of - zoals mogelijk op 14 juli 1711 de veerman van het veer tussen Moerdijk en Strijen-Sas - het weer verkeerd inschatten met de dood (van toen onder meer Prins Johan Willem Friso) als gevolg(14), van een enkel moment van verslapte aandacht of vermindering van concentratie zal in dergelijke gevallen geen sprake zijn, eerder van onvoorzichtigheid in de vorm van onvoldoende nadenken. Met een enkel ogenblik van onoplettendheid als oorzaak van treinongevallen was men nauwelijks bekend.(15) Tekenend is dat de schuld niet wordt beschreven in termen van onoplettendheid maar in termen van gebrek aan de nodige nadenkendheid, aan de nodige kennis, aan het nodige beleid, typisch verwijten die men bijvoorbeeld een schipper kan maken wanneer hij navigatiefouten maakt en deze niet tijdig opmerkt(16), de waarschuwingen die weersverschijnselen hem hadden moeten geven over het hoofd ziet, negeert of onderschat, of hij zijn schip niet goed onderhoudt.
24. Illustratief voor de wijze waarop de door de wetgever beschreven aanmerkelijke schuld toentertijd werd opgevat is HR 14 november 1887, W 5509. Dit arrest betrof de vervolging van een machinist van de tram Heerenveen-Joure(17) wegens schuld aan zodanig lichamelijk letsel van een voerman van een omnibus dat deze verhinderd was in de uitoefening van zij beroepsbezigheden. De voerman had de omnibus door sneeuw en ijs niet tijdig uit de nabijheid van het door de tram te volgen spoor kunnen verwijderen - de omnibus stond op één meter van het door de tram te volgen spoor - en daarom tekens aan de machinist gegeven en geschreeuwd, maar deze had daarop geen acht geslagen en was doorgestoomd waardoor de paarden schichtig werden, de tram met de paarden en de omnibus in aanraking kwam en de voerman bekneld raakte tussen de tram en de omnibus met bovenbeschreven gevolg. Het Hof achtte deze feiten toereikend om tot aanmerkelijke schuld van de machinist aan het lichamelijk letsel van de voerman te komen.(18) De machinist, aldus het Hof, had niet de uiterste voorzichtigheid betracht, temeer niet nu het ging om een extra tram. De Hoge Raad zag dit anders; zijns inziens had het Hof te hoge eisen aan de machinist gesteld. Daartoe wees de Hoge Raad erop dat culpa, faute, Fahrlässigkeit niet de geringste onachtzaamheid of het niet betrachten der alleruiterste voorzichtigheid omvat, dat schuld, zoals blijkt uit de parlementaire behandeling van het Wetboek van Strafrecht, moet worden verstaan als een min of meer grove of aanmerkelijk onvoorzichtigheid of onachtzaamheid, terwijl ook niet bleek van veronachtzaming van voorschriften van een verordening van de gemeente Haskerland noch van "het onrechtmatige der handeling aan te merken als schuld in de zin van art. 308 Sr".
25. Omdat in deze zaak niet aan de machinist kon worden verweten dat hij enig voorschrift had overtreden, ging het dus louter om de onvoorzichtigheid van de machinist. Daarvan zou kunnen worden gezegd dat deze groot was omdat hij de gebaren van de voerman negeerde terwijl hij extra alert had moeten zijn omdat hij een extra tram bestuurde en deze dus door de overige weggebruikers niet zou worden verwacht. Die weg koos de Hoge Raad uitdrukkelijk niet. Dit geeft aan hoe zwaar ten tijde van de totstandkoming van het Wetboek van Strafrecht aan het vereiste van het aanmerkelijke van de schuld werd getild.
26. Niet lang na totstandkoming van het Wetboek begon het autoverkeer zich te ontwikkelen. Waren er in 1898 nog maar 40 vergunningen voor het berijden van rijkswegen met motorrijtuigen verleend, een jaar later was dat al 150.(19) De toename van ongevallen waarmee het al maar intensievere wegverkeer gepaard ging, bracht de wetgever er toe in 1924 aan overtreding van de art. 307 en 308 Sr de bijkomende straf van ontzegging der rijbevoegdheid te verbinden.(20) Over de inhoud van het schuldbegrip liet de wetgever zich niet uit. Dat geschiedde evenmin bij het tot stand brengen in de dertiger jaren van art. 36 WVW als gekwalificeerde specialis(21) van de art. 307 en 308 Sr, een bepaling die pas gold vanaf de inwerkingtreding van de Wegenverkeerswet per 1 januari 1951. Bij de invoering van de Wegenverkeerswet 1994 op 1 januari 1992 werd art. 36 WVW oud vervangen door art. 6 WVW1994. In deze laatste bepaling bestaat het vereiste schuldverband niet in schuld aan de dood of het letsel van een ander maar in schuld aan een verkeersongeval.(22) Zoals gezegd zag de wetgever hierin uitdrukkelijk geen verandering van de inhoud van de schuld.(23)
27. De maxima van de op te leggen straffen bleven een knelpunt. Bij de voorbereiding van de Wet van 24 juni 1998, Stb 375, leidend tot een verhoging van die maxima, werd het als volgt uitgedrukt:
"Ten tweede bevat de nota van wijziging een verhoging van de maximumstraffen voor ernstige vormen van roekeloos rijgedrag. Met dit voorstel wordt tegemoetgekomen aan de reeds genoemde, kamerbreed gesteunde motie van het lid Van Heemst c.s. Voorgesteld wordt een forse verhoging van de maximumstraffen op het door schuld veroorzaken van dood of lichamelijk letsel in het verkeer, namelijk van één jaar tot drie jaren respectievelijk van negen maanden tot een jaar. Bovendien wordt de omstandigheid dat het betrokken ongeval is veroorzaakt of mede is veroorzaakt doordat de schuldige de maximumsnelheid in ernstige mate heeft overschreden, net als het gebruik van alcohol, als strafverzwarende omstandigheid aangemerkt. Door deze voorstellen krijgt de rechter meer ruimte om de mate van schuld van de veroordeelde aan het veroorzaken van de dood of lichamelijk letsel in de strafmaat te verdisconteren en om rekening te houden met de mate waarin het feit persoonlijk leed teweegbrengt bij de familieleden, vrienden en kennissen van het slachtoffer en met de in de samenleving ontstane onrust. Met deze voorstellen wordt voorts tot uitdrukking gebracht dat onverantwoordelijk rijgedrag, in het bijzonder het rijden onder invloed en het rijden met snelheden die de wettelijke maxima ver overschrijden, in de huidige tijd zwaarder wordt aangerekend. Gelet op enerzijds de intensiteit van het verkeer en anderzijds het vertrouwen waarmee men aan het verkeer moet kunnen deelnemen, rust er een grote verantwoordelijkheid op verkeersdeelnemers om de veiligheid van het verkeer niet in gevaar te brengen."(24)
28. Bij Wet van 22 december 2005, Stb 2006, 11(25) werden de strafmaxima op culpose delicten verder verhoogd en werd aan schuld in de vorm van roekeloosheid een nog hoger strafmaximum verbonden. Volgens de Memorie van toelichting geschiedde dit om "een passende strafrechtelijke reactie mogelijk te maken in gevallen waarin aanmerkelijk onvoorzichtig gedrag zwaar lichamelijk letsel bij een ander of de dood van een ander tot gevolg heeft. Kern van de voorstellen is dat in het Wetboek van Strafrecht bij fataal gevolg een strafmaximum van twee jaren gevangenisstraf zal gelden en bij zwaar lichamelijk letsel een strafmaximum van een jaar gevangenisstraf. Indien zo onvoorzichtig is gehandeld dat sprake is van roekeloosheid, worden de strafmaxima van twee jaren en een jaar verdubbeld tot respectievelijk vier jaren en twee jaren gevangenisstraf. Op dit moment gelden maximale vrijheidsstraffen van negen maanden respectievelijk zes maanden indien het onvoorzichtig gedrag een fataal gevolg dan wel zwaar lichamelijk letsel tot gevolg heeft. De huidige strafmaxima zijn zowel op schuld die bestaat in roekeloosheid als op schuld die niet bestaat in roekeloosheid van toepassing.
De in het voorgestelde systeem als uitgangspunt gekozen strafmaxima voor culpose delicten in het Wetboek van Strafrecht worden in het verkeer met de helft verhoogd tot respectievelijk drie jaar bij fataal gevolg en een jaar en zes maanden bij lichamelijk letsel. Bij roekeloosheid worden maximumstraffen van zes respectievelijk drie jaren gevangenisstraf voorgesteld; ook in het verkeersstrafrecht brengt roekeloosheid dus een verdubbeling van de strafmaxima mee. Rijden onder invloed en het in ernstige mate overschrijden van de maximumsnelheid brengen in het verkeer nog een verdere verhoging met vijftig procent mee, zodat onder die omstandigheden bij roekeloosheid met fataal gevolg een gevangenisstraf van negen jaren kan worden opgelegd en bij roekeloosheid met lichamelijk letsel als gevolg vier jaren en zes maanden gevangenisstraf.(26)
(...)
Afgezien van deze overwegingen past een strafmaatverhoging ook goed bij de ontwikkeling van de strafmaxima bij overtredingen. Hoewel bij overtredingen in beginsel geen opzet of zelfs maar culpa wordt geëist, is een strafmaximum van zes maanden hechtenis bepaald geen uitzondering meer. In verhouding daarmee is zes maanden hechtenis voor een culpoos misdrijf dat zwaar lichamelijk letsel meebrengt aan de lage kant".(27)
Uit de aard der zaak liet de wetgever zich hier over de ondergrens van de aanmerkelijke schuld niet uit. De ogen van de wetgever waren juist gericht op de bovengrens omdat daar de strafmaxima niet adequaat werden geacht.(28)
29. Het voorgaande brengt mij tot de conclusie dat noch aan de wet noch aan de parlementaire geschiedenis een helder antwoord valt te ontlenen op de vraag welke van de hiervoor beschreven twee benaderingen de juiste is. Wordt uitgegaan van hetgeen de wetgever heeft uiteengezet over de inhoud van de culpa bij de totstandkoming van het Wetboek van Strafrecht dan ziet de wetgever daar het aanmerkelijke van de schuld in het gebrek aan voorzorg.
30. De onbepaaldheid van het bestanddeel schuld roept de vraag op of in de rechtspraak antwoord kan worden gevonden op de vraag of de enkele momentane onoplettendheid aanmerkelijke schuld oplevert. Dat brengt mij op het befaamde Verpleegster-arrest, waarin de vraag aan de orde was of een verpleegster, die de chirurg een verkeerde ampul voorhield ten gevolge waarvan een patiënt ter verdoving werd ingespoten met een stof waardoor deze kwam te overlijden, aanmerkelijk onoplettend was geweest, ook wanneer in aanmerking werd genomen dat zij wel naar het etiket op de ampul had gekeken maar hetgeen daar op stond niet tot haar was doorgedrongen. De Hoge Raad oordeelde dat de bewezenverklaarde mindere of meerdere mate van grove onoplettendheid opleverende schuld in de zin van art. 307 Sr uit de gebezigde bewijsmiddelen kon worden afgeleid. Daarbij wees de Hoge Raad op de opleiding van de verdachte (operatiezuster), de aard van de door haar met het oog op de verdoving van de patiënt te verrichten werkzaamheden (het aanreiken van ampullen met door de chirurg aangeduide stoffen), en haar wetenschap omtrent het vertrouwen dat in haar moest worden gesteld en omtrent het ontbreken van controle op haar werk.
31. Hoewel uit dit arrest kan worden afgeleid dat een momentane onoplettendheid aanmerkelijke schuld kan opleveren, is hiermee nog niet gezegd dat dat steeds het geval kan zijn.(29) Zoals Röling in zijn noot bij dit arrest stelt gaat het hier om schending van bijzondere plichten van oplettendheid en zorgvuldigheid die samenhangen met het beroep en het werk.(30) Die situatie doet zich in een geval als het onderhavige niet voor. Zoals hiervoor reeds is opgemerkt is het besturen van een auto niet gebonden aan een bepaald beroep of werk, maar maakt het deel uit van het normale leefpatroon van de burger.(31)
32. In mijn conclusie bij het hiervoor aangehaalde HR 1 juni 2004, LJN AO5822, NJ 2005, 252 heb ik een aantal gevallen van dood en/of zwaar lichamelijk letsel in het verkeer besproken met het oog op de vraag of de enkele verkeersovertreding voldoende was voor merkelijke schuld. Onder nr. 13 besprak ik daar enige gevallen waarin een verweer betrekking hebbend op voorzorg, niet onbesproken had mogen blijven, onder nr. 14 een aantal gevallen van recente rechtspraak waarin de bewezenverklaarde aanmerkelijke schuld uit de gebezigde bewijsmiddelen kon worden afgeleid terwijl uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen mede bleek van gebrek aan voorzorg: rijden onder invloed (HR 14 april 1998, VR 1998, 152, HR 30 oktober 2001, LJN AD4606, HR 24 september 2002, LJN AE4223), plaatselijke bekendheid verwaarlozen (HR 22 mei 2001, LJN ZD2734), te snel rijden (HR 3 juli 2001, NJ 2001, 531, VR 2002, 11, HR 17 september 2002, NJ 2002, 549, VR 2002, 212, HR 20 mei 2003, LJN AF 6257). Onder nr. 15 kwam een aantal gevallen aan de orde waar niet zonder meer van meer dan een enkele overtreding kan worden gesproken, maar anderzijds van een momentane onoplettendheid als in het onderhavige geval geen sprake was. Na HR 1 juni 2004, NJ 2005, 252 heeft de Hoge Raad nog een aantal arresten gewezen(32) waar klachten over het bewijs van de culpa werden afgedaan op de voet van art. 81 RO. De conclusies bij deze arresten laten zien dat het in die gevallen niet ging om gevallen van louter momentane onoplettendheid als in casu aan de orde is.(33)
33. Het voorgaande brengt mij tot de conclusie dat aan de rechtspraak geen antwoord kan worden ontleend op de vraag of de louter momentane onoplettendheid bestaande in het over het hoofd zien van een goed zichtbare weggebruiker zoals in het onderhavige geval aanmerkelijke schuld oplevert. Dat brengt mij op de vraag hoe hierover te oordelen. De beantwoording van deze vraag is niet alleen van belang voor het onderhavige geval maar ook voor de vervolging en berechting van culpose verkeersdelicten in het algemeen. In mijn conclusie bij HR 1 juni 2004, NJ 2005, 252 heb ik onder nr. 9 e.v. uiteengezet dat er belangrijke verschillen bestaan tussen de vervolging en berechting van culpose verkeersdelicten, door Knigge in zijn noot onder het arrest getypeerd als een onthutsend beeld van rechtsonzekerheid.(34) Eén van de oorzaken daarvan kan zijn gelegen in de mogelijke verschillen van benadering zoals ik deze in de onderhavige zaak heb geschetst.(35) De vraag is dus of bij het bepalen van het aanmerkelijke van de schuld het accent dient te worden gelegd op het ontbreken van voorzorg of dat bepalend is de aard van de momentane oplettendheid in die zin dat de schuld aanmerkelijker is naarmate de andere weggebruiker beter zichtbaar was ook al zijn alle voorzorgen genomen om te voorkomen dat deze over het hoofd werd gezien.
34. De wijze waarop het onderhavige ongeval is ontstaan is niet uitzonderlijk. De kennisbank van de SWOV maakt melding van een enquêteonderzoek naar ongevalsomstandigheden onder motorrijders (Vis 1995) waarvan de uitkomst is dat in de meeste gevallen de motor zich in het gezichtveld van de automobilist moet hebben bevonden, veel automobilisten langzamer waren gaan rijden en hadden rondgekeken en zelfs hadden stilgestaan terwijl toch 70% van de automobilisten de motor niet of te laat had opgemerkt.(36) Daarmee spoort dat 70% van de motorrijders de auto(mobilist) wel had gezien maar daarvan geen probleem verwachtte.
35. Mogelijk kan ook iets worden gezegd van de oorzaak van dergelijke ongevallen. De kennisbank van de SWOV maakt gewag van Amerikaans onderzoek (Stutts et al. 2001) naar de rol van concentratieverlies bij ongevallen:
"Van 36% van de ongevallen kon niet achterhaald worden of er iets mis was met de aandacht van de betrokken bestuurder. Bij 5,4% van de ongevallen bleek dat de bestuurder weliswaar had gekeken, maar niets had gezien, zonder dat er sprake was van vermoeidheid en zonder dat de bestuurder zaken deed die geen verband hielden met de rijtaak. Wanneer een bestuurder kijkt, maar niets ziet, kan dit het gevolg zijn van concentratieverlies: hij kijkt dan wel in de goede richting, maar doordat hij in gedachten niet bij de rijtaak is, wordt de visuele informatie niet verwerkt. Er kunnen echter ook andere oorzaken zijn waardoor hij kijkt en toch zegt niets te zien. Zo kan het zijn dat hij heel slecht is in gevaarherkenning. Het kan ook zijn dat een bestuurder tegen de politie zegt dat hij keek, maar niets zag, als vorm van excuus. Ten slotte zou een bestuurder ook niets kunnen zien omdat de kijkstrategie niet adequaat is.
Al met al zegt het percentage van 5,4% tamelijk weinig over de omvang van het aantal ongevallen door concentratieverlies. Immers, er kunnen andere zaken dan concentratieverlies een rol spelen, en bovendien was bij een groot percentage ongevallen niet vast te stellen of er aandachtsproblemen waren.
Recentelijk is er, ook weer in de Verenigde Staten, op een geheel andere wijze onderzoek gedaan om de omvang van het probleem van concentratieverlies vast te stellen (Dingus et al., 2006). Hierbij zijn 100 auto's voorzien van camera's. Deze camera's zijn gericht op zowel de bestuurder als op de wegomgeving. Tevens hebben deze auto's allerhande meetapparatuur die continu zowel de prestaties van het voertuig als de conditie van de bestuurder registreert. Gedurende een jaar lang zijn van deze 100 zogeheten 'geïnstrumenteerde auto's' alle gegevens vastgelegd. Zo was men in staat om van 69 daadwerkelijke ongevallen en 761 bijna-ongevallen precies vast te leggen wat er direct aan het ongeval vooraf was gegaan. In bijna 80% van alle ongevallen en in 65% van alle bijna-ongevallen keek de bestuurder vlak vóór het ongeval niet in de richting van het opdoemende conflict. Er werd nagegaan of dit werd veroorzaakt doordat:
- bestuurders met andere zaken bezig waren dan de rijtaak, zoals mobiel telefoneren (24% van alle ongevallen);
- bestuurders met zaken gerelateerd aan de rijtaak bezig waren (bijvoorbeeld de bediening van de ruitenwissers), die op dat moment niet direct relevant waren voor het ontstaan van het conflict (19% van alle ongevallen);
- bestuurders vermoeid waren, af te lezen uit bijvoorbeeld het aantal oogknipperingen (9% van alle ongevallen);
- bestuurders om niet te specificeren redenen in een richting staarden anders dan de richting van het opdoemende conflict (7% van alle ongevallen).
In 20% van de ongevallen was er sprake van een samengaan van twee of meerdere van de bovengenoemde zaken. Het is aannemelijk dat wanneer bestuurders om niet te specificeren redenen in een richting staren die anders is dan de richting waar het gevaar opdoemt, er sprake is van concentratie-verlies. Dit geldt dus voor 7% van alle ongevallen in dit zogeheten 'naturalistische' rijgedragonderzoek."
36. In dergelijke gevallen van dood of zwaar lichamelijk letsel door momentaan concentratieverlies c.a. ligt het niveau van bestraffing ten opzichte van de maxima van de ter zake van een verkeersovertreding op te leggen straffen - een wijze van vergelijken die de wetgever aanspreekt - laag. Het LOVS(37) stelt in zijn aan rechters ter bevordering van de eenheid in de toepassing van straffen aangeboden oriëntatiepunten(38) voor, in geval van het veroorzaken van (zwaar) lichamelijk letsel door een aanmerkelijke verkeersfout als uitgangspunt voor de op te leggen straffen te nemen drie weken gevangenisstraf en zes maanden ontzegging van de rijbevoegdheid. Die straffen liggen aanzienlijk lager dan de maxima van de straffen die kunnen worden opgelegd voor een enkele verkeersovertreding, twee maanden hechtenis en twee jaar ontzegging van de rijbevoegdheid (art. 179 lid 3 WVW1994 jo. art 92 RVV1990). Dit valt in het bijzonder daarom op omdat deze zogenaamde oriëntatiepunten louter zijn gebaseerd op de ernst van het feit.(39) De persoon van de dader - bijvoorbeeld welke impact het veroorzaken van een dodelijk ongeval op de verdachte heeft gehad, of in hoeverre hij zelf letsel heeft opgelopen, of zijn verwanten door het ongeval zijn getroffen, hoe hij zich heeft gedragen ten opzichte van het slachtoffer etc. - is daarin niet betrokken. Uit de voorgestelde straffen spreekt dat de rechter de kerk eigenlijk in het midden wil houden: het feit wordt gekwalificeerd als dood of zwaar lichamelijk letsel door schuld, maar met name in de lichtere gevallen van (zwaar) lichamelijk letsel en/of gevolg passen de op te leggen straffen beter bij de bestraffing van een door het gevolg gekwalificeerde overtreding dan bij zwaar lichamelijk letsel door schuld.(40) We zien dat ook in het onderhavige geval waarin aan de verdachte een taakstraf van zestig uur en een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid van zes maanden is opgelegd. Daarbij heeft het Hof blijkens de strafmotivering voor wat betreft verdachtes persoon met zoveel woorden(41) rekening gehouden met het feit dat hij "first offender" was hetgeen kennelijk in afwijking van de hiervoor genoemde oriëntatiepunten tot een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid heeft geleid, maar heeft het Hof zich overigens overwegend laten leiden door de ernst van het feit waaronder de gevolgen voor de motorrijdster.
37. Uit een oogpunt van zuiverheid van oordeelsvorming lijkt het mij niet gewenst dat de rechter op de beschreven wijze de kerk in het midden laat. Sinds de wetgever de maximumstraffen op te leggen ter zake van art. 6 WVW1994 heeft verhoogd, is de ruimte daarvoor nog eens verminderd. De wetgever heeft door die strafverhoging uitdrukkelijk te kennen gegeven hoe zwaar hij tilt aan een delict als art. 6 WVW1994. Straffen die de indruk wekken dat de rechter wel veroordeelt voor art. 6 WVW1994 maar de strafmaat in wezen laat bepalen door de gedachte dat sprake is van een door het gevolg gekwalificeerde overtreding zijn daarmee eigenlijk uit den boze.
38. Zoals ik hiervoor onder nrs. 18 e.v. heb laten zien biedt de wetsgeschiedenis voor de opvatting dat de enkele momentane onoplettendheid zonder meer de voor art. 6 WVW1994 vereiste aanmerkelijke schuld oplevert, geen steun.(42) Nu behoeft de wetsgeschiedenis hier niet zonder meer doorslaggevend te zijn. Zoals ik in nr. 26 beschreef functioneert het culpose gevolgsdelict in een andere maatschappelijke werkelijkheid dan ten tijde van de totstandkoming van het Wetboek van Strafrecht het geval was. Thans doen de culpose gevolgsdelicten zich in belangrijke mate voor in het wegverkeer, dat in de vorm waarin we het nu kennen ten tijde van de totstandkoming van het Wetboek van Strafrecht nog helemaal niet bestond. Het zou daarom heel wel zo kunnen zijn dat wil het culpose gevolgsdelict, in het bijzonder voor zover dat betrekking heeft op het wegverkeer, op de hoogte van de tijd blijven, de schuld van art. 6 WVW1994 zo zou moeten worden opgevat dat daaronder de momentane onoplettendheid moet worden begrepen. Een aanwijzing daarvoor zou kunnen zijn dat dood of zwaar lichamelijk letsel door schuld in het verkeer reeds lang een hoger strafmaximum kent dan dood of zwaar lichamelijk letsel door schuld in het algemeen: vanaf 1 januari 1951 voorzag art. 36 WVW in straffen op dood en zwaar lichamelijk letsel door schuld in het verkeer die hoger waren dan gesteld op de art. 307 en 308 Sr.(43) Daar staat echter tegenover dat de wetgever zich bij het tot stand brengen van dat hoger strafmaximum nimmer heeft uitgesproken in de geest dat de ondergrens van de culpa als geschetst door Modderman te hoog zou liggen en effectieve verkeershandhaving een uitbreiding van de reikwijdte van de culpa zou eisen.(44) Ook klaagde de wetgever niet dat bedoelde oriëntatiepunten tot het opleggen van te lage straffen leidden terwijl de wetgever evenmin aanleiding zag ter zake in een vorm van minimumstraffen te voorzien zoals bij de voorgenomen invoering van het zogenaamde puntenrijbewijs.(45)
39. Voorts spreekt tegen het aanmerken van de enkele momentane onoplettendheid dat - zie daarover uitgebreid mijn conclusie bij HR 1 juni 2004, NJ 2005, 252 onder nrs. 23-27 -onoplettendheid of onvoorzichtigheid zelden tot ernstige gevolgen pleegt te leiden, dat door de overheid in wezen aan bestuurders geen hoge eisen worden gesteld, alsmede dat bestuurders die dood of zwaar lichamelijk letsel hebben veroorzaakt niet zelden zwaar onder die gevolgen van hun gedrag gebukt gaan en daarmee twijfel rijst aan de zin van vervolging en bestraffing. Ook wordt wel in aanmerking genomen het besef dat een bestuurder die een ernstig verkeersongeval heeft veroorzaakt, een fout heeft gemaakt die een willekeurig andere bestuurder evenzeer had kunnen maken. Voorts mag niet onvermeld blijven dat - in de woorden van De Jong(46) - de discussie over de rechtvaardiging van bestraffing in gevallen van onbewuste culpa niet is verdampt.(47)
40. Hoewel ik niet uitsluit dat de momentane onoplettendheid van een beroepsbeoefenaar wiens taak het typisch is om op bepaalde omstandigheden te letten, zoals de verpleegster uit het Verpleegster-arrest bij het aanreiken van een ampul aan de chirurg, aanmerkelijke schuld kan opleveren, meen ik dat de wetsgeschiedenis onvoldoende steun biedt om ook de louter momentane onoplettendheid van de burger in het verkeer zonder meer als aanmerkelijke schuld te kwalificeren.(48) Daartoe zijn bijkomende omstandigheden vereist die laten zien dat de verdachte - in de woorden van Modderman - minder nadacht, wist, beleidvol was dan de verkeersdeelnemer in het algemeen.
41. Voor de onderhavige zaak betekent dit het volgende. Nu het arrest van het Hof gezien hetgeen ik onder nrs. 14 en 15 heb uiteengezet, geen bijkomende omstandigheden bevat die de momentane onoplettendheid tot de bewezenverklaarde aanmerkelijke schuld kunnen maken, kan het bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid.
42. Ook vanuit een ander gezichtspunt is het arrest van het Hof onvoldoende met redenen omkleed. In zijn arrest van 1 juni 2004, NJ 2005, 252 overwoog de Hoge Raad "dat niet in zijn algemeenheid valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van evenbedoelde bepaling. Daarvoor zijn immers verschillende factoren van belang, zoals de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan."
In het onderhavige geval is onmiskenbaar sprake van een verkeersovertreding: art. 54 RVV1990. Welke factoren het Hof het Hof tot het oordeel hebben gebracht dat die enkele verkeersovertreding in het onderhavige geval tot aanmerkelijke onoplettendheid en/of onzorgvuldigheid leidt, laat het Hof in het midden. Zoals ik onder nrs. 14 en 15 heb uiteengezet kunnen de in de bewezenverklaring genoemde en uit de bewijsmiddelen blijkende omstandigheden daartoe niet bijdragen. Nu het Hof niet heeft aangewezen en uit het arrest van het Hof ook niet kan worden opgemaakt waarom de onderhavige verkeersovertreding van dien aard en ernst is dan wel onder zodanige omstandigheden is begaan dat daaruit kan worden afgeleid dat de verdachte aanmerkelijk onoplettend en met aanmerkelijke verwaarlozing van de te dezen geboden zorgvuldigheid heeft gereden, is het oordeel van het Hof eveneens vanuit genoemd gezichtspunt onvoldoende gemotiveerd.(49) In mijn ogen heeft het Hof niet onderkend dat het hiervoor aangehaalde arrest meebrengt dat - zoals dat ook bij het bewijs van het voorwaardelijk opzet wel het geval is(50) - naast de inhoud van de bewijsmiddelen in gevallen als het onderhavige een nadere bewijsoverweging noodzakelijk is om tot een sluitende motivering van het bewijs van de culpa te komen.
43. Teneinde de hiervoor onder nrs. 16 en 33 gesignaleerde, op twee verschillende wijzen van benadering van de aanmerkelijke schuld terug te voeren rechtsongelijkheid te verminderen acht ik het van wezenlijk belang dat de Hoge Raad zich uitlaat over de vraag of de hiervoor beschreven mechanische werkwijze zonder meer tot het bewijs van de aanmerkelijke schuld kan leiden.(51) Zoals ik hiervoor heb uiteengezet meen ik dat een ontkennend antwoord hier op zijn plaats is, zij het dat het in de bijzondere, door de rechter te benoemen omstandigheden van het geval anders kan zijn. Beantwoording van genoemde vraag zou kunnen bijdragen aan het terugdringen van de hiervoor beschreven rechtsongelijkheid. Die omstandigheid heeft mij er toe gebracht verdachtes middel zeer welwillend uit te leggen.
44. Het middel slaagt.
45. Het tweede middel bevat de klacht dat de gebezigde bewijsmiddelen niet weerleggen de door de verdediging geopperde mogelijkheid dat de verdachte het zicht op de rijweg die hij opreed was ontnomen.
46. Deze klacht faalt op de gronden zoals hierboven onder 9 weergegeven.
47. Het middel faalt.
48. Het tweede middel kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
49. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
50. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Hier gaat verdachtes raadsman voorbij aan de verklaring van zijn cliënt ter terechtzitting van het Hof dat diens uitzicht toen deze eenmaal aan de haaientanden was opgereden onbelemmerd was.
2 Ik leg het middel hier ruim uit. Zie daarvoor nr. 43.
3 Zie voor de bespreking van dit arrest de noot van Knigge en P.H.P.H.M.C. van Kempen, De ondergrens van de culpa, DD 2004, p. 996-1014 alsmede W. den Harder, Aanmerkelijk onvoorzichtig. De ondergrens van de schuld in het verkeersstrafrecht, diss. Rotterdam 2006, p.122 e.v. Voorts voor een bespreking van recente rechtspraak over art. 6 WVW1994 J.B.H.M. Simmelink, Dood en letsel in het verkeersrecht, DD 2006, p. 581-608.
4 HR 1 juni 2004, NJ 2005, 252, m. nt. Kn, rov. 3.5.
5 Zie voor kritiek op de hier gevolgde wijze van tenlasteleggen E.F. Bueno, Overtreding van een gedragsregel, Een deugdelijke basis voor een solide telastlegging ex artikel 6 WVW 1994, Verkeersrecht 2007, p. 265-271.
6 Art. 1 onder p RVV1990: "haaietanden: voorrangsdriehoeken op het wegdek;"
7 D.H. de Jong, Onbewuste schuld. Een probleem bij de kwalificatie of bij de straftoemeting?, (afscheidscollege), Kluwer Deventer 2007, p. 17, 18.
8 Kamerstukken II 1990-1991, 22 030, nr. 3, p. 68.
9 Smidt I, p. 77.
10 Smidt I, p. 78.
11 Smidt I, p. 78.
12 Smidt I, p. 79.
13 Smidt I, p. 81.
14 Zie voor een uitgebreide beschrijving van de weersituatie die leidde tot de voor de Prins noodlottige "dwarrelwind" en de verdere toedracht van dit ongeval J. Buisman, Duizend jaar weer, wind en water in de lage landen, deel 5, 1675-1750, Van Wijnen Franeker 2006, p. 386.
15 G. Veenendaal, Spoorwegen in Nederland, van 1834 tot nu, Boom Amsterdam 2004, p. 291, meldt ernstige spoorwegongevallen vanaf ca. 1890.
16 Bijvoorbeeld Rb Middelburg 7 maart 1975, NJ 1975, 411 over het negeren door de schipper van de drijvende bok Taklift I van het advies van de brugwachter te wachten met het varen door de Zeelandbrug totdat het eb was geworden, tengevolge waarvan de Taklift I de Zeelandbrug ernstig beschadigde.
17 Deze tramlijn werd geopend op 26 maart 1882 (J.J. Tiedema en J.J. Buikstra, Friesland rond per tram, Kluwer Technische Boeken B.V., Deventer-Antwerpen 1982, p. 18). Zie voor verslagen van de behandeling van de zaak bij Hof en Hoge Raad de Leeuwarder Courant van 29 juni, 2 juli en 6 oktober 1887, te vinden op www.archiefleeuwardercourant.nl
18 De tenlastelegging sprak niet van aanmerkelijke onoplettendheid of onvoorzichtigheid maar bevatte louter het hiervoor weergegeven relaas.
19 Bijl. Hand. II 1899-1900, nr. 18, MvA, p. 1
20 Wet van 1 november 1924, Stb. 492
21 Bijl. Hand. II 1933-1934, nr. 484, MvT, p. 10, 11.
22 De wetgever zag hierin geen wijziging ten opzichte van art. 36 WVW oud: Kamerstukken II 1990-1991, 22 030, nr. 3, p. 68, 69. Anders H.G.M. Krabbe, in A.E. Harteveld en H.G.M. Krabbe, De Wegenverkeerswet 1994, tweede druk, Gouda Quint 1999, p. 130.
23 Kamerstukken II 1990-1991, 22 030, nr. 3, p. 68.
24 Kamerstukken II 1995-1996, 24 112, nr. 5, p. 3.
25 In werking getreden 1 februari 2006.
26 Kamerstukken II, 2001 - 2002, 28 484, nr. 3, p. 2. Zie over het wetsontwerp uitgebreid D.H. de Jong, M. Kessler, M. Otte en H.D. Wolswijk, Verhoging van strafmaximum op culpose misdrijven D&D 2003, p. 258 - 280 en H.J.A. Ham, Gewijzigde strafmaxima voor het culpose verkeersmisdrijf van artikel 6 WVW 1994, Verkeersrecht 2004, p. 68-72.
27 P. 8.
28 Zo ook De Jong, afscheidscollege, p. 8
29 Knigge schrijft de ogenschijnlijke discrepantie tussen het Verpleegster-arrest en HR 1 juni 2004, NJ 2005, 252 in zijn noot onder laatstgenoemd arrest toe aan het feit dat in het Verpleegster-arrest in feitelijke aanleg geen beroep op een "Fehlleistung" was gedaan.
30 Zie voor de treinmachinist die rood licht negeerde met een botsing van treinen en gewonden als gevolg Hof Amsterdam 29 september 1977, NJ 1978, 584 (art. 165 Sr).
31 Zo ook De Jong, afscheidscollege, p. 16. Zie voorts over dit punt uitgebreider mijn conclusie bij HR 1 juni 2004, NJ 2005, 252, nr. 25.
32 HR 16 november 2004, 00399/04, VR 2005, 67 (niet naar rechts kijken op het moment van de bocht naar rechts), HR 21 december 2004, 00391/04 (te hard rijden, alcoholgebruik), HR 25 januari 2005, 01398/04, VR 2005, 90 ( keren op de weg en daarbij achteropkomende motorrijder (en lesauto) niet zien, niet stoppen alvorens te keren), HR 25 januari 2005, 00305/04, VR 2005, 115 (diep in gedachten verzonken), HR 15 maart 2005, nr. 01509/04 (alcoholgebruik), HR 30 augustus 2005, nr. 02772/04 (te snel rijden), HR 22 augustus 2006, nr. 02184/05 ( niet anticiperen op voetganger die op zebra wil oversteken), HR 17 oktober 2006, 02663/05 (alcoholgebruik, overtreding art. 19 RVV1990), HR 23 januari 2007, nr. 00873/06 (te hoge snelheid en niet vooruit kijken), HR 30 januari 2007, nr. 00219/06 (te hoge snelheid), HR 13 februari 2007, nr. 01130/06 (te hoge snelheid bij mist), HR 29 mei 2007, 01554/06 (te hard rijden, overtreding art. 19 RVV1990). HR 3 april 2007, nr. 01347/06 vormt een grensgeval: verdachte zag voetganger op zebra pas toen deze bijna was overgestoken waarover deze ca. 4 sec had gedaan.
33 HR 17 januari 2006, NJ 2006, 303, m. nt. YB laat ik hier buiten beschouwing omdat het daar niet ging om een geval van momentane onoplettendheid maar om een verdachte die, na te zijn gestopt voor fietsers op een fietspad, afgaande op een handgebaar van de moeder van het slachtoffer wegreed zonder zich ervan te vergewissen dat het slachtoffer zijn bus voorbij was gereden hoewel hij niet volledig zicht had op de weg voor hem; een kwestie van - in termen van de wetgever - onvoldoende nadenken, onvoldoende beleidvol zijn. Buruma kritiseert de hoge eisen die de Hoge Raad in dit arrest aan de bestuurder stelt. Hoewel de tekst van het arrest daartoe geen aanknopingspunt biedt zou ik mij kunnen voorstellen dat de Hoge Raad het handgebaar niet van belang heeft geacht omdat het niet voor de hand ligt dat een fietser die voorrang had en kreeg voor dat laatste zou bedanken door middel van een handgebaar nadat zij de auto voorbij was.
34 D.H. de Jong, afscheidscollege, p. 17, spreekt van rechtsonzekerheid en rechtsongelijkheid.
35 Aldus ook De Jong, afscheidscollege, p. 17.
36 Het Ministerie van verkeer en Waterstaat (zie www.verkeerenwaterstaat.nl) is een actie gestart ter bevordering van de veiligheid van motorrijders. Daarbij wordt er onder meer aandacht voor gevraagd dat motorrijders zich beter zichtbaar kunnen maken door altijd dimlicht te voeren en een helm en motorkleding met reflecterend materiaal te dragen.
37 Landelijke Overleg van de Voorzitters van de Strafsectoren van de gerechtshoven en de rechtbanken.
38 LOVS 27 mei 2005.
39 Zie Oriëntatiepunten straftoemeting en LOVS-afspraken, versie 2 januari 2008 onder Verantwoording: "Bij de vaststelling van de oriëntatiepunten is steeds uitgegaan van het modale feit. Eventuele bijzondere omstandigheden in de daad- of dadercomponent dienen alsnog door de rechter te worden meegewogen."
40 De Jong, afscheidscollege p. 12, spreekt van een symbolisch te noemen straf, die er niet aan afdoet (p. 14) dat de man of vrouw ter zake van een misdrijf is vervolgd, in het openbaar heeft terecht gestaan en is veroordeeld
41 Gelet op hetgeen de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep naar voren bracht vermoedelijk ook met de omstandigheid dat de verdachte voor zijn broodwinning in belangrijke mate afhankelijk was het bezit van het rijbewijs, zij het dat het voorwaardelijk opleggen van de rijontzegging kennelijk heeft geleid tot een zwaardere taakstraf dan zou corresponderen met drie weken gevangenisstraf (LOVS-oriëntatiepunten algemeen: 2 uur taakstraf is het equivalent van één dag gevangenisstraf).
42 De Jong, afscheidscollege p. 19, ziet bedoelde opvatting als strijdig met hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in HR 1 juni 2004, NJ 2005, 252. Die conclusie durf ik niet te trekken omdat de Hoge Raad niet lijkt uit te sluiten dat de enkele verkeersovertreding, gelet op zijn aard en ernst, tot aanmerkelijke schuld kan leiden.
43 Daarvoor was reeds bij Wet van 1 november 1924, Stb. 492 aan dood of zwaar lichamelijk letsel in het verkeer de bijkomende straf van ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen verbonden.
44 Zo ook De Jong, afscheidscollege, p. 8.
45 Kamerstukken II, 2005-2006, 30 324, 1-2, art. 179a; zie over de minimumstraf die in mijn ogen in deze bepaling besloten ligt Verkeersrecht 2006, p. 324.
46 Afscheidsrede, p. 14.
47 Zie De Jong, afscheidsrede, p. 11,12. en de daar vermelde literatuur. De Jong wijst er in dit verband ook op (p. 11, 20) dat de verdachte niet mag worden geofferd aan de maatschappelijke behoefte aan vergelding van het veroorzaken van dood of zwaar lichamelijk letsel in gevallen waarin hem maar een gering verwijt valt te maken.
48 De Jong komt in zijn afscheidsrede op andere gronden tot een zelfde uitkomst. Buruma - noot bij HR 16 mei 2006, NJ 2006, 303- meent dat niet moet worden geëist dat een verkeersdeelnemer zich als de meest voorzichtige mens moet opstellen zoals zijns inziens de Hoge Raad in het door hem besproken arrest wel heeft gedaan.
49 Zie ook Den Harder, a.w, p. 73,74, die wijst op een doorgaans ontoereikende motivering van het schuldoordeel.
50 O.a. HR 8 april 2003, NJ 2003, 554, m. nt. YB onder 552, HR 6 september 2005, NJ 2006, 50 (bewijsmotivering ontbrak), HR 24 februari 2004, NJ 2004, 375, m. nt. PMe, HR 5 december 2006, NJ 2006, 663, HR 19 december 2006, LJN AZ1658, HR 20 februari 2007, NJ 2007, 263 m. nt. J.M. Reijntjes, HR 2 oktober 2007, LJN BA7911, HR 2 oktober 2007, LJN BA7924, HR 4 december 2007, LJN BB7075 (bewijsmotivering aanwezig en van wezenlijk belang), HR 28 september 2004, NJ 2004, 660, m. nt. D.H. de Jong (ontoereikende motivering), HR 22 juni 2004, NJ 2004, 561, m.nt. PMe (niet gerespondeerd op verweer). Nadere motivering is niet steeds vereist; soms spreken de feiten voor zichzelf: HR 15 februari 2005, LJN AR6569, HR 16 augustus 2005, LJN AT6425, HR 16 januari 2007, LJN AY9172, HR 4 december 2007, LJN BB7117.
51 Anders dan De Jong (Afscheidscollege, a.w., p. 18) zou ik uit HR 1 juni 2004, NJ 2005, 252 niet durven afleiden dat de Hoge Raad de - in de woorden van De Jong - "puur mechanische werkwijze" onjuist acht. Een voorrangsovertreding als de onderhavige zou immers van zo ernstige aard worden geacht dat daaruit zonder meer de aanmerkelijke schuld zou kunnen worden afgeleid.
Uitspraak 29‑04‑2008
Inhoudsindicatie
Schuld ex art. 6 WVW 1994. Vooropgesteld moet worden dat in cassatie slechts kan worden onderzocht of de schuld aan het verkeersongeval i.d.z.v. art. 6 WVW 1994 – i.c. het bewezenverklaarde aanmerkelijk onoplettend en met aanmerkelijke verwaarlozing van de ten dezen geboden voorzichtigheid rijden – uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van de gedragingen van verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin (vgl. HR LJN AO5822). Anders dan het Hof kennelijk heeft geoordeeld, kan uit de enkele omstandigheid dat verdachte, toen hij zich vergewiste van mogelijk naderend verkeer, de motorrijdster niet heeft gezien hoewel deze voor hem wel zichtbaar moet zijn geweest, niet volgen dat verdachte, zoals is bewezenverklaard “aanmerkelijk onoplettend en met aanmerkelijke verwaarlozing van de te dezen geboden zorgvuldigheid heeft gereden”. De bewezenverklaring is derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
29 april 2008
Strafkamer
nr. 00231/07
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 12 mei 2006, nummer 22/007155-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 29 november 2005 - de verdachte ter zake van "overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander zwaar lichamelijk letsel wordt toegebracht" veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van zestig uren, subsidiair dertig dagen hechtenis alsmede ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. D. Vermaat, advocaat te Barendrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel beoogt kennelijk te klagen over de motivering van de bewezenverklaarde schuld van de verdachte aan het verkeersongeval.
3.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 9 april 2005 te Geervliet, gemeente Bernisse, als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmee aanmerkelijk onoplettend en met aanmerkelijke verwaarlozing van de te dezen geboden zorgvuldigheid heeft gereden op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de uitrit van een aan de Groene Kruisweg gelegen tankstation, welke onoplettendheid en verwaarlozing van de te dezen geboden zorgvuldigheid hierin hebben bestaan dat hij, verdachte, toen daar, terwijl
- de Groene Kruisweg ter plaatse bestond uit twee rijstroken, bestemd voor verkeer gaande in twee tegengestelde rijrichtingen, en de toegestane maximumsnelheid voor motorvoertuigen ter plaatse 80 km/u bedroeg; gezien die maximumsnelheid was bijzondere voorzichtigheid vereist bij het oprijden van de rijbaan van de Groene Kruisweg,
- een motorrijder op de Groene Kruisweg reed, komend vanuit de richting Hellevoetsluis, gezien de rijrichting van de motorrijder rechts naast de rijbaan van de Groene Kruisweg een tankstation was gelegen,
- bestuurders die uit een uitrit de weg op reden het overig verkeer voor moesten laten gaan,
- in het wegdek van de uitrit van dat tankstation door middel van haaientanden de aandacht werd gevestigd op de verplichting het verkeer op de Groene Kruisweg voor te laten gaan,
- voornoemde motorrijder voornoemde uitrit dicht was genaderd, vanuit de uitrit van voornoemd tankstation de rijbaan van de Groene Kruisweg is opgereden op een moment dat die motorrijder inmiddels zodanig dicht was genaderd, dat zij (die motorrijder), in een poging een aanrijding te voorkomen krachtig is gaan remmen en vervolgens in een slip is geraakt en ten val is gekomen en tegen het door hem, verdachte, bestuurder voertuig is aangegleden en vervolgens op de rijstrook voor het haar (die motorrijder) tegemoetkomende verkeer is terechtgekomen, waarna een aanrijding met een op die rijstrook rijdende personenauto (Mercedes) is ontstaan;
zijnde zij door die personenauto overreden;
aldus heeft hij, verdachte, zich als verkeersdeelnemer zodanig gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden;
door dat ongeval werd aan die motorrijder, genaamd [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel toegebracht, te weten: een breuk van het bekken, een breuk van het hielbeen, een gebroken vinger en twee gebroken ribben."
3.2.2. Deze bewezenverklaring steunt - voor zover in cassatie van belang - op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Op 9 april 2005 reed ik met mijn auto weg vanaf het benzinestation [A] gelegen aan de N218 te Geervliet. Op het moment dat ik ter hoogte van de afrit van het tankstation reed, remde ik mijn auto af tot bijna stilstand en keek over mijn linkerschouder om te kijken of er verkeer naderde. Ik had vrij zicht over de gehele weg, niets heeft mijn zicht belemmerd. Ik weet dat de N218 een voorrangsweg is en dat ik het naderende verkeer voor moet laten gaan. Ik reed met mijn auto de N218 op. Ik reed ongeveer twintig meter op de N218 in de richting van Spijkenisse toen ik plotseling "iets" hoorde remmen, ik zag tegelijkertijd in mijn achteruitkijkspiegel dat er een motorrijder achter mij reed. Ik zag dat de motorrijder een slingerende beweging maakte. Ik voelde dat de motorrijder tegen de linkerachterzijde van mijn auto aanreed. Ik zag dat de motorrijder de weghelft voor het tegenovergesteld verkeer op gleed. Vervolgens zag ik dat de motorfiets in botsing kwam met een tegemoetkomend voertuig, een Mercedes, en dat de Mercedes daarna met het linkerachterwiel over de motorrijder heenreed."
b. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg, voor zover inhoudende:
"Ik heb bij de uitrit bijna stilgestaan. Ik zag niets en ben vervolgens stapvoets doorgereden de weg op. Ik ben bij de haaientanden op de weg bij de uitrit van het tankstation niet helemaal tot stilstand gekomen. Ik reed ongeveer 5 kilometer per uur. Toen ik ervan overtuigd was dat de weg vrij was ben ik doorgereden. Vervolgens klapte er linksachter bij mij een motor op mijn auto. De motorrijder schoof over de weg langs mijn auto de andere weghelft op. Daar werd zij overreden door een Mercedes."
c. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer]:
"Op 9 april 2005 reed ik op een motorfiets vanuit de richting Hellevoetsluis in de richting van Spijkenisse op de Groene Kruisweg. Ik reed ter hoogte van het [A] tankstation te Geervliet. Ik zag dat er een auto stond te wachten om in te voegen vanuit het tankstation. Net voordat ik bij de auto was voegde hij in. De ruimte om de auto te ontwijken was nihil. Ik reed niet harder dan de toegestane 80 km/h. Een botsing was onvermijdelijk."
d. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige]:
"Op 9 april 2005 reed ik in mijn auto op de Groene Kruisweg te Geervliet, komende uit de richting van Spijkenisse en gaande in de richting van Hellevoetsluis. Voor mij reed een Mercedes. Ik zag dat er vanaf het [A] tankstation een auto wegreed in de richting van Spijkenisse. Ik zag dat er vanuit de richting Hellevoetsluis een motorrijder aankwam. Ik zag dat de motorrijder hard moest remmen om te voorkomen dat deze in botsing kwam met de auto die wegreed bij het tankstation. Ik zag dat de motor een slipbeweging maakte. Ik zag dat de bestuurder van de motor onderuit ging en de auto die bij het tankstation wegreed raakte aan de achterzijde. Vervolgens zag ik dat de motor en zijn berijder doorgleden op de weghelft bestemd voor het verkeer in tegengestelde richting. Ik zag dat de Mercedes die voor mij reed in botsing kwam met de motor en zijn berijder. Ik zag dat de Mercedes over de motorrijder heenreed."
e. een proces-verbaal van politie opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden verkeersongevallenanalist, voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten:
"De Groene Kruisweg (N218) te Geervliet is ter plaatse van de aanrijding, die heeft plaatsgevonden ter hoogte van de uitrit van het benzinestation, verdeeld in twee rijstroken en is bestemd voor verkeer in beide richtingen. Op het wegdek van de aansluiting van het benzinestation op de Groene Kruisweg zijn haaientanden aangebracht.
Alle genoemde wegen dan wel weggedeelten zijn of maken deel uit van voor het openbaar verkeer openstaande wegen en zijn gelegen in de gemeente Bernisse. De maximum toegestane snelheid is ter plaatse 80 km/u."
3.2.3. Het bestreden arrest noch de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv bevat een overweging van het Hof met betrekking tot de blijkens de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota door de raadsman betwiste schuld van de verdachte aan het verkeersongeval.
3.3. Vooropgesteld moet worden dat in cassatie slechts kan worden onderzocht of de schuld aan het verkeersongeval in de zin van art. 6 WVW 1994 - in het onderhavige geval het bewezenverklaarde aanmerkelijk onoplettend en met aanmerkelijke verwaarlozing van de te dezen geboden voorzichtigheid rijden - uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin (vgl. HR 1 juni 2004, LJN AO5822, NJ 2005, 252).
3.4. Wat betreft het rijgedrag van de verdachte heeft het Hof het volgende vastgesteld. De verdachte was zich ervan bewust dat hij vanaf het terrein van het tankstation een voorrangsweg opreed. Hij heeft zijn auto voor de haaientanden "tot bijna stilstand" gebracht en heeft vervolgens over zijn linkerschouder gekeken om na te gaan of er verkeer naderde. Hij heeft geen naderend verkeer gezien en is vervolgens de voorrangsweg opgereden.
Anders dan het Hof kennelijk heeft geoordeeld, kan uit de enkele omstandigheid dat de verdachte, toen hij zich vergewiste van mogelijk naderend verkeer, de motorrijdster aan wie hij voorrang diende te verlenen niet heeft gezien hoewel deze voor hem wel zichtbaar moet zijn geweest, niet volgen dat de verdachte, zoals is bewezenverklaard "aanmerkelijk onoplettend en met aanmerkelijke verwaarlozing van de te dezen geboden zorgvuldigheid heeft gereden". De bewezenverklaring is derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
3.5. Het middel is terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman, en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 29 april 2008.
Beroepschrift 11‑06‑2007
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Parketnummer: 00231/07
SCHRIFTUUR: houdende middelen van cassatie in de zaak van:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats]op [geboortedam]1969, requirant van cassatie van een hem betreffend arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, uitgesproken op 12 mei 2006.
Middel 1
Er is sprake van schending van het recht en/of verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 99 RO. Het Gerechtshof heeft een onjuiste uitleg gegeven aan het begrip ‘schuld’ in artikel 6 WVW 1994. Subsidiair wordt aangevoerd dat het Gerechtshof het verweer waarin werd stilgestaan bij de betekenis van het bestanddeel ‘schuld’ ten onrechte, althans op onjuiste gronden en/of voldoende gemotiveerd heeft verworpen.
Toelichting:
Door de verdediging is aangevoerd dat niet iedere verwijtbare onvoorzichtigheid voldoende is om van ‘schuld’ in de zin van artikel 6 WVW 1994 te kunnen spreken. Er moet sprake zijn van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid. Anders gezegd, er moet aantoonbare sprake zijn van ‘grove schuld’. Namens verdachte heeft de raadsman ter zitting bepleit dat er geen sprake was van grove schuld in de zin van artikel 6 WVW, nu uit hetgeen verdachte zowel bij de politie als ter zitting verklaard heeft, blijkt dat hij alle relevante aspecten van zorgvuldigheid in acht heeft genomen en dat het feit dat het tot een aanrijding kwam tussen verdachte en de motorrijdster het gevolg was van de bijzondere situatie ter plekke, een situatie waarop verdachte, die ter plaatse niet bekend was, niet op berekend behoefde te zijn. Uit het ter zitting overgelegde krantenartikel blijkt dat hier al vaker aanrijdingen hebben plaatsgevonden. Het Hof oordeelt ten onrechte dat: ‘door verdachtes aanmerkelijk onoplettendheid en verwaarlozing van de geboden zorgvuldigheid, heeft het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel opgelopen’, omdat verdachte zowel bij de politie als tijdens het verhoor ter zitting juist heeft aangegeven oplettend en zorgvuldig te hebben gehandeld. Het Hof gaat aan dit verweer geheel voorbij. Zij had tenminste moeten motiveren waaruit de onoplettendheid en verwaarlozing van de geboden zorgvuldigheid, anders dan door het enkel verwijzen naar de aanrijding, zou hebben bestaan. Dit klemt temeer nu verdachte ook volgens het technisch proces-verbaal in zijn zicht kan zijn belemmerd door het geplaatste reclamebord bij het benzinestation, waardoor het zicht op het verkeer rijdend op de zuidelijke rijstrook van de Groene Kruisweg kan zijn belemmerd en verdachte de motorrijdster niet heeft, althans niet kan hebben gezien en dat derhalve het niet zien van de motorrijdster te wijten valt aan een hem niet aan te rekenen situatie. Met andere woorden, dat verdachte, zoals hij verklaard heeft, alle aspecten van oplettendheid en zorgvuldigheid in acht heeft genomen. Aldus komt het Hof ten onrechte tot de bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994 uitsluitend op het feit dat er een aanrijding heeft plaatsgevonden, hetgeen onvoldoende is voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994.
Verdachte heeft, zowel in eerste instantie als in hoger beroep, steeds uitdrukkelijk een beroep gedaan op het ontbreken van alle schuld. Verdachte heeft dit beroep ook gemotiveerd. Het Hof heeft niet gemotiveerd waarom de door verdachte terzake aangevoerde stellingen niet in aanmerking komen voor het niet slagen van zijn desbetreffende verweer.
Zoals gezegd, kan een verkeerd uitgevoerde verkeersmanoevre onder omstandigheden tot de conclusie leiden dat er sprake is geweest van schuld (in de zin van artikel 6 WVW 1994). De omstandigheden waaronder de fout is gemaakt, zijn echter essentieel om de mate van schuld te kunnen bepalen. In de door het Hof gegeven motivering blijft dit aspect volledig buiten beschouwing. Namens verdachte is met kracht van argumenten aangegeven waarom de verkeersfout in dit specifieke geval onvoldoende was om van ‘een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid’te spreken. Het Hof is bij de verwerping van het verweer ten onrechte op dit verweer niet ingegaan.
Middel 2
Het recht is geschonden wegens gebrek aan motivering van het door het Hof gewezen arrest.
Toelichting:
Namens verdachte is het verweer gevoerd dat het verkeersongeval niet aan diens grove schuld te wijten was, maar aan het feit dat hem het zicht was ontnomen op de rijweg die hij opreed, althans dat het niet uitgesloten moet worden geacht dat hierdoor verdachte de rijweg is opgereden terwijl aldaar een motorrijdster reed. Deze — met de bewezenverklaring onverenigbare — ‘reële mogelijkheid’ wordt niet weerlegd door de inhoud van de tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen. Het Hof had het verweer niet onbeantwoord mogen laten.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr D. Vermaat, advocaat, kantoorhoudende te Barendrecht aan Londen nr. 2 (2993 LA), die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door requirant van cassatie.
Barendrecht, 11 juni 2007
Mr D. Vermaat