HR, 29-06-2010, nr. S 08/03817
ECLI:NL:HR:2010:BL5630
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
29-06-2010
- Zaaknummer
S 08/03817
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BL5630
- Roepnaam
Kampvuur Castricum
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht / Delicten Wetboek van Strafrecht
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2010:BL5630, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑06‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL5630
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2008:BC9834
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2008:BC9834
ECLI:NL:HR:2010:BL5630, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑06‑2010; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2008:BC9834, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL5630
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑09‑2008
- Wetingang
art. 308 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2010/674 met annotatie van P. Mevis
NbSr 2010/312
Conclusie 29‑06‑2010
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft verdachte bij arrest van 17 april 2008 vrijgesproken van het hem tenlastegelegde.
2.
Tegen deze uitspraak heeft de plaatsvervangend Advocaat-Generaal bij het Hof beroep in cassatie ingesteld.
3.
Het middel klaagt dat 's Hofs motivering van de vrijspraak getuigt van een onjuiste uitleg van het in de tenlastelegging voorkomende en aan art. 308 Sr ontleende begrip ‘schuld’, althans getuigt van de toepassing van een onjuiste maatstaf, althans van een verkeerde rechtsopvatting ten aanzien van de strafrechtelijke causaliteit, althans dat die motivering ontoereikend en/of onbegrijpelijk is.
4.
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
‘hij op of omstreeks 16 juni 2006 in de gemeente Castricum, op het strandslag, roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, een (illegaal) kampvuur heeft gemaakt en (vervolgens) toen dit kampvuur dreigde uit te gaan, terwijl het nog smeulde en/of brandde, —uit een fles— wasbenzine hierop heeft gesprenkeld, waardoor het vuur in de fles wasbenzine is (terug)geslagen en/of de fles wasbenzine is ontploft en/of waardoor een of meer steekvlammen ontstonden, terwijl zich in de directe omgeving van dit kampvuur (ongeveer) zeventig scholieren bevonden, waardoor het aan zijn schuld te wijten is geweest dat drie van die scholieren, te weten: [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] zwaar lichamelijk letstel, te weten tweede en/of derde graads brandwonden, heeft/hebben bekomen, aIthans zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte was ontstaan, zulks terwijl dat feit is begaan in de uitoefening van zijn beroep’
5.
Deze tenlastelegging ziet op art. 308 Sr1.. Dat artikel luidt:
- ‘1.
Hij aan wiens schuld te wijten is dat een ander zwaar lichamelijk letsel bekomt of zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van zijn ambts- of beroepsbezigheden ontstaat, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde categorie.
- 2.
Indien de schuld bestaat in roekeloosheid, wordt hij gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.’
6.
Het Hof heeft verdachte van het tenlastegelegde vrijgesproken en overweegt daartoe het volgende:
‘De feitelijke gang van zaken is — voor zover hier van belang — als volgt:
Verdachte heeft in het kader van een schoolkampweekend in de avond van 16 juni 2006 samen met anderen een kampvuur aangelegd op het strand te Castricum.
Hij heeft houtblokken met wasbenzine besprenkeld en de wasbenzine aangestoken. Toen het vuur dreigde te doven heeft verdachte getracht met papier het vuur te doen oplaaien. Dit lukte niet. Verdachte is vervolgens op zijn hurken bij het vuur gaan zitten en heeft wasbenzine gegoten/gesprenkeld over het vuur, terwijl — naar hij heeft verklaard — nog vlammen zichtbaar waren. Hierbij is vuur in de fles met wasbenzine geschoten en is een zodanige druk in de fles ontstaan dat de fles naar achteren schoot. Tevens ontstond een steekvlam in horizontale richting naar voren onder meer in de richting van de in de tenlastelegging genoemde slachtoffers. Hun kleren zijn in brand komen te staan en zij hebben zwaar lichamelijk letsel opgelopen.
Op verzoek van het openbaar ministerie is nader technisch onderzoek verricht naar de oorzaak en toedracht van deze brand. Dit onderzoek is uitgevoerd door ing. P.B. Reijman van DGMR Bouw B.V., in samenwerking met ir. J.H.L.M. Lelieveld van het Nederlands Forensisch Instituut. Beide deskundigen hebben een langdurige expertise op onder meer het gebied van brandveiligheid en brandoorzaken.
Het onderzoek heeft bestaan uit een reconstructie waarbij de omstandigheden zoals die uit de verklaringen van de aanwezigen op het strand kunnen worden afgeleid zijn nagebootst en waarbij is beoordeeld wat de gevolgen van die omstandigheden zijn op het ontstaan van vuurverschijnselen. Op 3 december 2007 zijn daartoe in totaal tien tests uitgevoerd. Het onderzoek en de resultaten ervan zijn weergegeven in een rapport met het kenmerk F.2007.5735.00.R001 van 14 december 2007, inhoudende — voorzover hier van belang en zakelijk weergegeven —:
Samenvatting van de testresultaten
In de meerderheid van de onderzochte scenario's vinden min of meer heftige fysische effecten plaats, zoals uitstoot van brandend gas en/of uitstoot van brandende vloeistof uit de opening van de fles.
Het ontstaan hiervan is sterk afhankelijk van het moment waarop de vlam in contact komt met de damp die nog aanwezig is in de fles. Bij ontbranding van de damp vindt expansie van het verbrandingsgas plaats waardoor drukverhoging in de fles ontstaat. Deze drukverhoging veroorzaakt de uitstoot van gassen en vloeistoffen uit de fles.
Als op het moment van ontbranding van de damp in de fles de vloeistof zich vóór de uitstroomopening bevindt dan zullen de uitstooteffecten het heftigst zijn. De vloeistof kan daarbij enkele meters overbruggen.
De effecten lijken tevens het grootst te zijn bij een lage vulgraad van de fles. In dat geval bevindt zich relatief veel damp in de fles en zal de ontbranding hiervan heftiger verlopen. De uitstoot van brandend gas en vloeistof kan daarbij over grotere afstanden plaatsvinden.
Conclusie
De tijdens de uitgevoerde tests waargenomen verschijnselen lijken overeen te komen met de door de aanwezigen van het kampvuur waargenomen verschijnselen.
De deskundigen Reijman en Lelieveld zijn ter terechtzitting van 3 april 2008 door het hof gehoord. De deskundigen hebben ieder voor zich verklaard dat de tijdens de tests waargenomen fysische effecten — in het bijzonder ook de horizontale steekvlam die is ontstaan — vóóraf door hen niet waren voorzien en dat de effecten hen hebben verrast. Zij verklaren bovendien dat die effecten — voor zover hen bekend — in de literatuur niet zijn beschreven.
Het feit dat de gevolgen van het handelen van verdachte voor de deskundigen met hun expertise als hiervoor genoemd niet is voorzien en hen heeft verrast, staat in de weg aan het oordeel dat verdachte — die zoals de gemiddelde burger deze expertise mist — zulks wel had kunnen en moeten voorzien.
Hoewel verdachte onvoorzichtig is geweest door in strijd met de waarschuwingen op de fles wasbenzine toch wasbenzine op open vuur te sprenkelen, kan gelet op het voorgaande niet worden gezegd dat hem op grond daarvan een zodanig strafrechtelijk verwijt kan worden gemaakt dat dit schuld in strafrechtelijke zin met betrekking tot de tenlastegelegde gevolgen oplevert.’
7.
Het middel keert zich, zo blijkt uit de toelichting, tegen de laatste drie alinea's van de hierboven geciteerde motivering en in het bijzonder tegen 's Hofs oordeel dat verdachte geen ‘zodanig strafrechtelijk verwijt kan worden gemaakt dat dit schuld in strafrechtelijke zin met betrekking tot de tenlastegelegde gevolgen oplevert’.
8.
De steller van het middel begrijpt dit oordeel aldus dat het Hof daarmee een oordeel heeft gegeven over de causaliteit tussen het handelen van verdachte enerzijds en het zwaar lichamelijk letsel van de slachtoffers anderzijds. Van schuld in de zin van art. 308 Sr zou volgens het Hof — zo meen ik op mijn beurt de steller van het middel te mogen begrijpen — slechts sprake kunnen zijn als er causaal verband is tussen het handelen en het letsel. Omdat dat causale verband ontbreekt, zou het Hof de schuld niet bewezen hebben geacht. De kritiek van de steller van het middel is vervolgens dat het Hof zijn oordeel over de causaliteit uitsluitend heeft gebaseerd op de overweging dat de opgetreden fysische effecten van het sprenkelen van wasbenzine uit een fles op open vuur niet te voorzien waren. Daardoor heeft het Hof het criterium van ‘de redelijke toerekening’ niet (juist) toegepast, aldus de toelichting op het middel.
9.
Als deze lezing van de overwegingen van het Hof juist is, lijkt de steller van het middel het gelijk aan zijn zijde te hebben. Als de verdachte verwijtbaar onvoorzichtig heeft gehandeld, kan het alleszins redelijk zijn de gevolgen daarvan aan hem toe te rekenen, ook als het precieze effect zoals dat in concreto is opgetreden, niet voorzienbaar was. Omgekeerd geldt dat als de precieze effecten niet te voorzien waren, daarmee nog niet is gezegd dat de verdachte niet onvoorzichtig heeft gehandeld. Het Haagse ruitarrest (HR 13 januari 1970, NJ 1970, 144), overigens gewezen toen de leer van de redelijke toerekening nog geen ingang had gevonden in het strafrecht, is hier illustratief. Een automobilist reed met gladde banden en een te hoge snelheid door de Haagse binnenstad, raakte in een slip en botste tegen een verkeerszuil. Daardoor kantelde de auto die op zijn kop doorschoof het trottoir op, daar een voetganger raakte die tegen een winkelruit aanviel. Die ruit brak daardoor met als gevolg dat vallend glas de halsslagader van een winkelende vrouw doorsneed. Dat concrete effect van het onvoorzichtige rijgedrag was niet te voorzien, maar de toerekening van de dood van het slachtoffer aan dat rijgedrag is desalniettemin redelijk, al was het maar omdat in het algemeen voorzienbaar is dat dergelijk rijgedrag tot dodelijke ongevallen leidt en juist daarom achterwege gelaten dient te worden.
10.
De vraag is evenwel of de lezing van het arrest waarop het middel zich baseert, juist is. Voor die lezing lijkt te pleiten dat het Hof het gedrag van de verdachte met zoveel woorden als onvoorzichtig aanmerkt. De vraag lijkt dan enkel nog te zijn of de gevolgen aan dat onvoorzichtige gedrag kunnen worden toegerekend. Maar juist omdat vragen van causaliteit en culpa nauw met elkaar verweven zijn — waardoor van schuld aan een gevolg geen sprake kan zijn als er geen causaal verband is en omgekeerd bezwaarlijk gezegd kan worden dat het redelijk is om gevolgen toe te rekenen aan gedrag dat niet onvoorzichtig was — is ook een andere lezing van het arrest mogelijk. In die lezing heeft het Hof met zijn oordeel dat de verdachte onvoorzichtig heeft gehandeld, niet bedoelen te zeggen dat hij onvoorzichtig is geweest ten aanzien van (het leven en de lichamelijke integriteit van) de omstanders (de leerlingen). Zijn gedrag is in die lezing enkel als onvoorzichtig aangemerkt omdat hij zelf daardoor gevaar liep. Schuld in de zin van art. 308 Sr levert die onvoorzichtigheid niet op. Daarvoor is nodig dat het gedrag van de verdachte ook voor de leerlingen een gevaar vormde. Het oordeel van het Hof zou zogezien aldus begrepen kunnen worden dat het gedrag van de verdachte naar 's Hofs oordeel vooraf, uitgaande van de kennis die op grond van de toenmalige stand van de wetenschap voorhanden was, geen gevaar voor de omstanders opleverde, zodat het niet redelijk is hem gevolgen toe te rekenen die voor niemand waren te voorzien. Het verschil met de casus van de Haagse winkelruit is dan dat in dit geval ook in het algemeen niet viel te voorzien dat het gedrag gevaar voor anderen opleverde, zodat niet gezegd kan worden dat de verdachte dat gedrag om die reden achterwege had moeten laten.
11.
Als het oordeel van het Hof in deze zin moet worden verstaan, is de vraag of dat oordeel zonder nadere motivering begrijpelijk is. Uit het enkele feit dat de specifieke gevolgen niet vielen te voorzien, volgt niet dat het gedrag van de verdachte vooraf niet in meer algemene zin als gevaarzettend voor anderen kan worden aangemerkt. Waar het op aankomt, is mijns inziens of op grond van wat algemene ervaringsregels vooraf leerden, gezegd kan worden dat verdachte door zijn handelen een onacceptabel risico in het leven heeft geroepen dat anderen lichamelijk letsel zouden oplopen. Dat de verdachte de waarschuwingen op de fles negeerde en daarmee handelde in strijd met een veiligheidsnorm die mede met het oog op de veiligheid van anderen is geschreven, is daarbij van belang, maar niet zonder meer doorslaggevend. Wat voor verkeersregels geldt, zal ook hebben te gelden voor veiligheidsvoorschriften als de onderhavige: of de overtreding daarvan ‘schuld’ oplevert, zal afhangen van verschillende factoren, waaronder de aard en de concrete ernst van de overtreding en de omstandigheden waaronder die is begaan.2. Het belang van het feit dat de verdachte een veiligheidsnorm overtrad, is hierin gelegen dat van minder gewicht is wat de verdachte persoonlijk, op grond van zijn eigen kennis en ervaring, kon voorzien. Het schuldverwijt verschuift als het ware naar de overtreding van de veiligheidsnorm. Ik merk daarbij op dat dergelijke normen nodig zijn omdat het gaat om gevaren die de doorsnee burger lang niet altijd kan onderkennen als hij daarvoor niet gewaarschuwd wordt. Ik merk ook op dat veiligheidsnormen hun grond (mede) kunnen vinden in de onvoorspelbaarheid van de gevolgen van bepaald handelen. Die onvoorspelbaarheid vormt dan mede de reden waarom dergelijk handelen achterwege gelaten dient te worden. Dat alles neemt niet weg dat de overtreding van de veiligheidsnorm begaan kan zijn onder zodanige omstandigheden dat er objectief gezien — dat wil zeggen uitgaande van de kennis van de deskundigen waarop de veiligheidsnorm is gebaseerd — in redelijkheid geen rekening behoefde te worden gehouden met de mogelijkheid dat het gevaar waartegen de veiligheidsnorm beoogt te beschermen, zich zou verwezenlijken. Van de vereiste ernstige mate van onvoorzichtigheid is dan geen sprake.
12.
Het kan zijn dat het Hof heeft geoordeeld dat deze betrekkelijk uitzonderlijke situatie zich in casu voordeed. In het arrest ontbreekt evenwel een expliciet en met feitelijke gegevens onderbouwd oordeel op dit punt. Hoe dicht — of hoe ver — de leerlingen van het vuur afzaten, blijkt bijvoorbeeld uit de motivering van het Hof niet.
13.
Ik heb mij afgevraagd of dit motiveringsgebrek gerepareerd zou kunnen worden door de overwegingen van het Hof te lezen in het licht van het verhandelde ter zitting. De exercitie die ik met het oog daarop heb ondernomen, leverde het volgende op.
- —
Nadat de houtstapel was opgesteld, heeft verdachte die met wasbenzine besprenkeld. Vervolgens heeft een collega van hem geprobeerd om het hout aan te steken met behulp van een brandende houtsplinter. Toen dat niet lukte, heeft die collega een uitsteker bij het hout gehouden. Daarop ontstond er een verticale steekvlam.3.
- —
Verdachte heeft vervolgens wasbenzine op het weer dovende vuur gegoten. Hierbij zat hij op zijn knieën op het heuveltje zand rondom de kuil waarin het hout was opgestapeld. Deze rand was uit het oogpunt van veiligheid om de kuil heen gelegd, aldus verdachte ter zitting in eerste aanleg. Verdachte heeft toen geen moment gedacht aan zijn eigen veiligheid. Wel heeft hij getracht voorzichtig te zijn en wist hij dat wasbenzine brandbaar was, aldus nog steeds verdachte op de zitting in eerste aanleg.
- —
De Advocaat-Generaal heeft in zijn requisitoir aangegeven dat tijdens het (tweede) gieten van de wasbenzine diverse leerlingen binnen een afstand van één tot drie meter rond het vuur zaten of stonden. De kinderen zouden zijn gewaarschuwd om zich niet te dicht bij het vuur op te houden, maar trokken zich hier kennelijk weinig of niets van aan.4.
- —
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat de getroffen kinderen op ongeveer vier meter van het vuur af stonden.5.
14.
Een eenduidig beeld levert het bovenstaande niet op, met name niet wat de afstand betreft van de kinderen tot het vuur op het moment waarop de verdachte daarop wasbenzine goot. Ik meen daarom dat de toch al moeizame weg van lezing in het licht van het verhandelde ter zitting in casu niet wel begaanbaar is.
15.
Een en ander leidt tot de volgende slotsom. Het Hof heeft onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang. Als het Hof heeft geoordeeld dat het vereiste causale verband (en daarmee de schuld) ontbreekt enkel omdat de precieze effecten zoals die optraden niet waren te voorzien, getuigt zijn oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Als het Hof heeft geoordeeld dat de verdachte niet verwijtbaar onvoorzichtig heeft gehandeld omdat hij op het moment van zijn handelen in redelijkheid geen rekening hoefde te houden met de mogelijkheid dat de omstanders op enigerlei wijze door het vuur zouden worden getroffen, is dat oordeel niet zonder meer begrijpelijk nu het Hof geen feiten en omstandigheden heeft vastgesteld die dat oordeel zouden kunnen dragen.
16.
Voor zover het middel daarover klaagt, slaagt het.
17.
Gronden waarop de Hoge Raad de bestreden uitspraak ambtshalve zou moeten vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
18.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑06‑2010
HR 1 juni 2004, NJ 2005, 252 m.nt. Kn.
Over deze eerste steekvlam heeft verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat die wel één meter hoog was en in eerste aanleg dat die 40 à 50 centimeter hoog was.
De A-G verwijst hierbij naar de verklaringen van twee leerlingen bij de politie.
In hoger beroep heeft de verdediging geen uitspraken gedaan over de afstand van de (getroffen) leerlingen tot het vuur.
Uitspraak 29‑06‑2010
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Kampvuur te Castricum. “Schuld” a.b.i. art. 308 Sr. Onder schuld als delictsbestanddeel wordt een min of meer grove of aanmerkelijke schuld verstaan. Of sprake is van dergelijke schuld i.d.z.v. art. 308 Sr wordt bepaald door de manier waarop die schuld in de tll. nader is geconcretiseerd, en is voorts afhankelijk van het geheel van de gedragingen van verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. ’s Hofs overwegingen moeten aldus worden begrepen dat het Hof heeft geoordeeld dat verdachte weliswaar onvoorzichtig heeft gehandeld, doch niet dat hij – mede in aanmerking genomen dat niet gezegd kan worden dat hij de gevolgen van zijn handelen had kunnen en moeten voorzien – zich “roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend” heeft gedragen, zoals is tlg. Uit ’s Hofs overwegingen blijkt niet van een onjuiste rechtsopvatting, i.h.b. niet wat betreft het begrip “schuld” i.d.z.v. art. 308 Sr.
29 juni 2010
Strafkamer
nr. S 08/03817
SG/KD
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 17 april 2008, nummer 23/005025-06, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel richt zich tegen 's Hofs oordeel dat er geen sprake is van schuld in de zin van art. 308 Sr.
2.2.1. Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 16 juni 2006 in de gemeente Castricum, op het strandslag, roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, een (illegaal) kampvuur heeft gemaakt en (vervolgens) toen dit kampvuur dreigde uit te gaan, terwijl het nog smeulde en/of brandde, - uit een fles - wasbenzine hierop heeft gesprenkeld, waardoor het vuur in de fles wasbenzine is (terug)geslagen en/of de fles wasbenzine is ontploft en/of waardoor een of meer steekvlammen ontstonden, terwijl zich in de directe omgeving van dit kampvuur (ongeveer) zeventig scholieren bevonden, waardoor het aan zijn schuld te wijten is geweest dat drie van die scholieren, te weten: [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] zwaar lichamelijk letsel, te weten tweede en/of derde graads brandwonden, heeft/hebben bekomen, althans zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte was ontstaan, zulks terwijl dat feit is begaan in de uitoefening van zijn beroep."
2.2.2. Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van het hem tenlastegelegde. Het Hof heeft daartoe het volgende overwogen:
"De feitelijke gang van zaken is - voor zover hier van belang - als volgt:
Verdachte heeft in het kader van een schoolkampweekend in de avond van 16 juni 2006 samen met anderen een kampvuur aangelegd op het strand te Castricum.
Hij heeft houtblokken met wasbenzine besprenkeld en de wasbenzine aangestoken. Toen het vuur dreigde te doven heeft verdachte getracht met papier het vuur te doen oplaaien. Dit lukte niet. Verdachte is vervolgens op zijn hurken bij het vuur gaan zitten en heeft wasbenzine gegoten/gesprenkeld over het vuur, terwijl - naar hij heeft verklaard - nog vlammen zichtbaar waren. Hierbij is vuur in de fles met wasbenzine geschoten en is een zodanige druk in de fles ontstaan dat de fles naar achteren schoot. Tevens ontstond een steekvlam in horizontale richting naar voren onder meer in de richting van de in de tenlastelegging genoemde slachtoffers. Hun kleren zijn in brand komen te staan en zij hebben zwaar lichamelijk letsel opgelopen.
Op verzoek van het openbaar ministerie is nader technisch onderzoek verricht naar de oorzaak en toedracht van deze brand. Dit onderzoek is uitgevoerd door ing. P.B. Reijman van DGMR Bouw B.V., in samenwerking met ir. J.H.L.M. Lelieveld van het Nederlands Forensisch Instituut. Beide deskundigen hebben een langdurige expertise op onder meer het gebied van brandveiligheid en brandoorzaken. Het onderzoek heeft bestaan uit een reconstructie waarbij de omstandigheden zoals die uit de verklaringen van de aanwezigen op het strand kunnen worden afgeleid zijn nagebootst èn waarbij is beoordeeld wat de gevolgen van die omstandigheden zijn op het ontstaan van vuurverschijnselen. Op 3 december 2007 zijn daartoe in totaal tien tests uitgevoerd. Het onderzoek en de resultaten ervan zijn weergegeven in een rapport met het kenmerk F.2007.5735.00.R001 van 14 december 2007, inhoudende - voorzover hier van belang en zakelijk weergegeven -:
Samenvatting van de testresultaten
In de meerderheid van de onderzochte scenario's vinden min of meer heftige fysische effecten plaats, zoals uitstoot van brandend gas en/of uitstoot van brandende vloeistof uit de opening van de fles. Het ontstaan hiervan is sterk afhankelijk van het moment waarop de vlam in contact komt met de damp die nog aanwezig is in de fles. Bij ontbranding van de damp vindt expansie van het verbrandingsgas plaats waardoor drukverhoging in de fles ontstaat. Deze drukverhoging veroorzaakt de uitstoot van gassen en vloeistoffen uit de fles. Als op het moment van ontbranding van de damp in de fles de vloeistof zich vóór de uitstroomopening bevindt dan zullen de uitstooteffecten het heftigst zijn. De vloeistof kan daarbij enkele meters overbruggen. De effecten lijken tevens het grootst te zijn bij een lage vulgraad van de fles. In dat geval bevindt zich relatief veel damp in de fles en zal de ontbranding hiervan heftiger verlopen. De uitstoot van brandend gas en vloeistof kan daarbij over grotere afstanden plaatsvinden.
Conclusie
De tijdens de uitgevoerde tests waargenomen verschijnselen lijken overeen te komen met de door de aanwezigen van het kampvuur waargenomen verschijnselen.
De deskundigen Reijman en Lelieveld zijn ter terechtzitting van 3 april 2008 door het hof gehoord. De deskundigen hebben ieder voor zich verklaard dat de tijdens de tests waargenomen fysische effecten - in het bijzonder ook de horizontale steekvlam die is ontstaan - vóóraf door hen niet waren voorzien en dat de effecten hen hebben verrast. Zij verklaren bovendien dat die effecten - voor zover hen bekend - in de literatuur niet zijn beschreven. Het feit dat de gevolgen van het handelen van verdachte voor de deskundigen met hun expertise als hiervoor genoemd niet is voorzien en hen heeft verrast, staat in de weg aan het oordeel dat verdachte - die zoals de gemiddelde burger deze expertise mist - zulks wel had kunnen en moeten voorzien. Hoewel verdachte onvoorzichtig is geweest door in strijd met de waarschuwingen op de fles wasbenzine toch wasbenzine op open vuur te sprenkelen, kan gelet op het voorgaande niet worden gezegd dat hem op grond daarvan een zodanig strafrechtelijk verwijt kan worden gemaakt dat dit schuld in strafrechtelijke zin met betrekking tot de tenlastegelegde gevolgen oplevert."
2.3. De tenlastelegging is toegesneden op art. 308 Sr.
Die bepaling luidt:
"1. Hij aan wiens schuld te wijten is dat een ander zwaar lichamelijk letsel bekomt of zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van zijn ambts- of beroepsbezigheden ontstaat, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde categorie.
2. Indien de schuld bestaat uit roekeloosheid, wordt hij gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie."
2.4. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Onder schuld als delictsbestanddeel wordt een min of meer grove of aanmerkelijke schuld verstaan. Of sprake is van dergelijke schuld in de zin van art. 308 Sr wordt bepaald door de manier waarop die schuld in de tenlastelegging nader is geconcretiseerd, en is voorts afhankelijk van het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval.
2.5. 's Hofs overwegingen moeten aldus worden begrepen dat het Hof heeft geoordeeld dat de verdachte weliswaar onvoorzichtig heeft gehandeld, doch niet dat hij - mede in aanmerking genomen dat niet gezegd kan worden dat hij de gevolgen van zijn handelen had kunnen en moeten voorzien - zich "roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend" heeft gedragen, zoals is tenlastegelegd. Anders dan het middel betoogt, blijkt uit
's Hofs overwegingen niet van een onjuiste rechtsopvatting, in het bijzonder niet wat betreft het begrip "schuld" in de zin van art. 308 Sr.
2.6. Het middel faalt.
3. Beslissing.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, W.M.E. Thomassen en W.F. Groos, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 29 juni 2010.
Beroepschrift 23‑09‑2008
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof te Amsterdam van 17 april 2008, waarbij het gerechtshof — met vernietiging van het vonnis van de rechtbank te Alkmaar van 18 oktober 2006 in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens op het adres
[adres], [postcode] [woonplaats],
De verdachte heeft vrijgesproken van het ten laste gelegde.
Rekwirant kan zich met deze uitspraak en de motivering daarvan niet verenigen. Rekwirant voert het volgende cassatiemiddel aan.
Cassatiemiddel.
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in artikel 79, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij in het bijzonder zijn (is) geschonden althans niet zijn (is) nageleefd (de) artikel(en) 308 van het Wetboek van Strafrecht en/of 350, 358, tweede lid en 359, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering in verbinding met art. 415 van dat Wetboek,
doordat het hof zijn vrijspraak heeft gebaseerd op zijn oordeel dat aan de verdachte niet een zodanig strafrechtelijk verwijt kan worden gemaakt dat dit schuld in strafrechtelijke zin met betrekking tot de ten laste gelegde gevolgen oplevert, aangezien de motivering daarvan, zoals hierna zal worden toegelicht,
getuigt van een onjuiste uitleg van het in de tenlastelegging voorkomende en aan artikel 308 van het Wetboek van Strafrecht ontleende begrip ‘schuld’ en het hof aldus de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten, althans getuigt van de toepassing van een onjuiste maatstaf althans van een verkeerde rechtsopvatting ten aanzien van de strafrechtelijke causaliteit,
in elk geval onjuist, ontoereikend en/of onbegrijpelijk is.
Toelichting.
1.
Artikel 308 van het Wetboek van Strafrecht, waarop de tenlastelegging in de onderhavige zaak ziet, luidt als volgt:
‘Hij aan wiens schuld te wijten is dat een ander zwaar lichamelijk letsel bekomt of zodanig lichamelijk letsel waaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van zijn ambts- of beroepsbezigheden ontstaat, wordt gestraft met…’ etc.
Bij schuld als bestanddeel van de delictsomschrijving in artikel 308 van voormeld Wetboek moet het gaan om een min of meer grove of aanmerkelijke onvoorzichtigheid, onachtzaamheid of nalatigheid.1. In Uw arrest van 1 juni 2004 (NJ 2005, 252) is overwogen dat beantwoording van de vraag of sprake is van grove schuld, afhankelijk is van het geheel van gedragingen van de verdachte inclusief de aard en ernst daarvan en van de overige omstandigheden van het geval. De Hullu spreekt over de globale hoofdlijn van culpa in de rechtspraktijk: verwijtbare aanmerkelijke onvoorzichtigheid.2.
De schuld in de zin van art. 308 van het Wetboek van Strafrecht sluit de wederrechtelijkheid van de gedraging3. (de verdachte moest anders handelen) en het persoonlijk verwijt van de dader (de dader kon anders handelen) in zich. Ontbreekt onrechtmatigheid en/of verwijt, dan levert dat vrijspraak van schuld op.4.
Bovendien moet, blijkens de tekst van artikel 308 van dat Wetboek, het gevolg, dat een ander zwaar lichamelijk letsel bekomt, te wijten zijn aan die schuld, de aanmerkelijke onvoorzichtigheid, van de verdachte. Ontbreekt die causaliteit dan volgt eveneens vrijspraak.
Bij het vaststellen van het verwijtbare verband tussen gedraging en gevolg hanteert de Hoge Raad de leer van de redelijke toerekening.5. Mogelijk complicerende factoren in de causale keten behoeven geen vrijspraak op te leveren van schuld, zolang het redelijk blijft dat het gevolg aan de verdachte wordt toegerekend.6.
Een hulpmiddel bij het vormen van een oordeel over de redelijkheid van het toerekenen van een gevolg aan het gedrag van de verdachte kan de ‘voorzienbaarheid’ van het gevolg zijn. Naarmate een gevolg minder voorzienbaar is, zou het minder redelijk kunnen worden het gevolg toe te rekenen. De feitenrechter mag evenwel niet uitsluitend oordelen op basis van het criterium van de voorzienbaarheid; uitgangspunt blijft de redelijke toerekening.7. De Hullu meent dat inspiratie kan worden ontleend aan toerekeningsregels in het civiele recht.8. Hij wijst daarbij op een betoog van Brunner in Verkeersrecht 1981 (p. 210–217) waarin deze spreekt over de toerekening van schade. Brunner acht bijvoorbeeld relevant of sprake is van veiligheidsnormen die met het oog op de voorkoming van ongevallen zijn opgesteld en zo een ruime toerekening rechtvaardigen.
Rekwirant wijst in dit verband op het civiele arrest van de Hoge Raad van 27-02-1998 (NJ 1998, 417), waarin de Hoge Raad zich niet keerde tegen de door het hof aangenomen aanwezigheid van voldoende oorzakelijk verband op de grond, dat, nu door het onrechtmatige handelen een risico ter zake van het ontstaan van schade in het leven is geroepen en dit risico zich daadwerkelijk heeft verwezenlijkt, die schade in beginsel aan de broer als gevolg van dat handelen moet worden toegerekend. Van bijzondere omstandigheden die aanleiding zouden kunnen geven om tot een ander oordeel te komen, was niet gebleken.
2.
Het hof heeft de vrijspraak als volgt gemotiveerd.
‘De verdachte heeft in het kader van een schoolkampweekend in de avond van 16 juni 2006 samen met anderen een kampvuur aangelegd op het strand te Castricum.
Hij heeft houtblokken met wasbenzine besprenkeld en de wasbenzine aangestoken. Toen het vuur dreigde te doven heeft de verdachte getracht met papier het vuur te doen oplaaien. Dit lukte niet. De verdachte is vervolgens op zijn hurken bij het vuur gaan zitten en heeft wasbenzine gegoten/gesprenkeld over het vuur, terwijl — naar hij heeft verklaard — nog vlammen zichtbaar waren. Hierbij is vuur in de fles met wasbenzine geschoten en is een zodanige druk in de fles ontstaan dat de fles naar achteren schoot. Tevens ontstond een steekvlam in horizontale richting naar voren onder meer in de richting van de in de tenlastelegging genoemde slachtoffers. Hun kleren zijn in brand komen te staan en zij hebben zwaar lichamelijk letsel opgelopen.
Op verzoek van het openbaar ministerie is nader technisch onderzoek verricht naar de oorzaak en toedracht van deze brand. Dit onderzoek is uitgevoerd door ing. P.B. Reijman van DGMR Bouw B.V., in samenwerking met ir. J.H.L.M. Lelieveld van het Nederlands Forensisch Instituut.
Beide deskundigen hebben een langdurige expertise op onder meer het gebied van brandveiligheid en brandoorzaken.
Het onderzoek heeft bestaan uit een reconstructie waarbij de omstandigheden zoals die uit de verklaringen van de aanwezigen op het strand kunnen worden afgeleid zijn nagebootst èn waarbij is beoordeeld wat de gevolgen van die omstandigheden zijn op het ontstaan van vuurverschijnselen. Op 3 december 2007 zijn daartoe in totaal tien tests uitgevoerd. Het onderzoek en de resultaten ervan zijn weergegeven in een rapport met het kenmerk F.2007.5735.00.R001 van 14 december 2007, inhoudende — voorzover hier van belang en zakelijk weergegeven —:
‘Samenvatting van de testresultaten
In de meerderheid van de onderzochte scenario's vinden min of meer heftige fysische effecten plaats, zoals uitstoot van brandend gas en/of uitstoot van brandende vloeistof uit de opening van de fles.
Het ontstaan hiervan is sterk afhankelijk van het moment waarop de vlam in contact komt met de damp die nog aanwezig is in de fles. Bij ontbranding van de damp vindt expansie van het verbrandingsgas plaats waardoor drukverhoging in de fles ontstaat. Deze drukverhoging veroorzaakt de uitstoot van gassen en vloeistoffen uit de fles. Als op het moment van ontbranding van de damp in de fles de vloeistof zich vóór de uitstroomopening bevindt dan zullen de uitstooteffecten het heftigst zijn. De vloeistof kan daarbij enkele meters overbruggen.
De effecten lijken tevens het grootst te zijn bij een lage vulgraad van de fles. In dat geval bevindt zich relatief veel damp in de fles en zal de ontbranding hiervan heftiger verlopen. De uitstoot van brandend gas en vloeistof kan daarbij over grotere afstanden plaatsvinden.
Conclusie
De tijdens de uitgevoerde tests waargenomen verschijnselen lijken overeen te komen met de door de aanwezigen van het kampvuur waargenomen verschijnselen.’
De deskundigen Reijman en Lelieveld zijn ter terechtzitting van 3 april 2008 door het Hof gehoord. De deskundigen hebben ieder voor zich verklaard dat de tijdens de tests waargenomen fysische effecten — in het bijzonder ook de horizontale steekvlam die is ontstaan — vóóraf door hen niet waren voorzien en dat de effecten hen hebben verrast. Zij verklaren bovendien dat die effecten — voor zover hen bekend — in de literatuur niet zijn beschreven.
Het feit dat de gevolgen van het handelen van de verdachte voor de deskundigen met hun expertise als hiervoor genoemd niet is voorzien en hen heeft verrast, staat in de weg aan het oordeel dat de verdachte — die zoals de gemiddelde burger deze expertise mist — zulks wel had kunnen en moeten voorzien.
Hoewel de verdachte onvoorzichtig is geweest door in strijd met de waarschuwingen op de fles wasbenzine toch wasbenzine op open vuur te sprenkelen, kan gelet op het voorgaande niet worden gezegd dat hem op grond daarvan een zodanig strafrechtelijk verwijt kan worden gemaakt dat dit schuld in strafrechtelijke zin met betrekking tot de tenlastegelegde gevolgen oplevert.’
3.
Rekwirant stelt in zijn toelichting op het cassatiemiddel de volgende overwegingen centraal:
‘De deskundigen Reijman en Lelieveld zijn ter terechtzitting van 3 april 2008 door het Hof gehoord. De deskundigen hebben ieder voor zich verklaard dat de tijdens de tests waargenomen fysische effecten — in het bijzonder ook de horizontale steekvlam die is ontstaan — vóóraf door hen niet waren voorzien en dat de effecten hen hebben verrast. Zij verklaren bovendien dat die effecten — voor zover hen bekend — in de literatuur niet zijn beschreven.
Het feit dat de gevolgen van het handelen van de verdachte voor de deskundigen met hun expertise als hiervoor genoemd niet is voorzien en hen heeft verrast, staat in de weg aan het oordeel dat de verdachte — die zoals de gemiddelde burger deze expertise mist — zulks wel had kunnen en moeten voorzien.
Hoewel de verdachte onvoorzichtig is geweest door in strijd met de waarschuwingen op de fles wasbenzine toch wasbenzine op open vuur te sprenkelen, kan gelet op het voorgaande niet worden gezegd dat hem op grond daarvan een zodanig strafrechtelijk verwijt kan worden gemaakt dat dit schuld in strafrechtelijke zin met betrekking tot de tenlastegelegde gevolgen oplevert.’
4.
Het oordeel van het hof dat aan de verdachte geen ‘zodanig strafrechtelijk verwijt kan worden gemaakt dat dit schuld in strafrechtelijke zin met betrekking tot de tenlastegelegde gevolgen oplevert’ begrijpt rekwirant aldus dat het hof van oordeel is dat de gevolgen niet te wijten zijn aan de schuld van de verdachte, zoals bedoeld in artikel 308 van het Wetboek van Strafrecht. Een oordeel dus over de causaliteit tussen de gedraging en het door anderen bekomen van zwaar lichamelijk letsel. Het hof baseert zijn conclusie op zijn oordeel dat de verdachte niet vooraf de fysische effecten, in het bijzonder ook de horizontale steekvlam die is ontstaan, had kunnen en moeten voorzien. Ten onrechte.
5.
De toetsing door het hof van de (verwijtbare) causaliteit is naar de mening van rekwirant onjuist of te beperkt gebleven. Het oordeel van het hof over de vraag of de gevolgen (het door anderen bekomen van zwaar lichamelijk letsel) aan de schuld van de verdachte te wijten zijn geweest wordt geheel en al beheerst door de voorzienbaarheid van de precieze fysische effecten van het sprenkelen van wasbenzine vanuit een fles wasbenzine op open vuur. Het is zoiets als het centraal stellen van de voorzienbaarheid van de precieze fysische effecten van een aanrijding alvorens te aanvaarden dat een aan verdachtes schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden.
De vraag of sprake is van een aan de schuld van de verdachte te wijten gevolg moet worden beantwoord aan de hand van de maatstaf of de door anderen bekomen zwaar lichamelijke letsels redelijkerwijs aan de gedraging van de verdachte kunnen worden toegerekend en mag niet, zoals het hof heeft gedaan, slechts afhankelijk worden gesteld van de voorzienbaarheid van gevolgen, laat staan van de gevolgen in de zin van de natuurkundige effecten van het gedrag, zoals door het hof bedoeld, in plaats van het ontstaan van zwaar lichamelijk letsel.
Ook het oordeel over (de mate van) onvoorzichtigheid van het gedrag van de verdachte heeft het hof ten onrechte slechts gebaseerd op de voorzienbaarheid van de precieze natuurkundige effecten van het sprenkelen van wasbenzine vanuit een fles wasbenzine op open vuur. Om bij het voorbeeld van de aanrijding te blijven: nu de precieze fysische effecten van de aanrijding niet te voorzien waren, kan niet gezegd worden dat het rijgedrag aanmerkelijk onvoorzichtig was.
Het sprenkelen van wasbenzine vanuit een fles wasbenzine op open vuur in de nabije aanwezigheid van personen had verdachte moeten nalaten omdat daaraan risico's voor de veiligheid van personen is betrokken, zoals uit de waarschuwing op de fles wasbenzine al bleek.
Het hof heeft dus, naar de mening van rekwirant, bij beantwoording van de vraag of aan de schuld van de verdachte te wijten is geweest dat een aantal personen zwaar lichamelijk letsel heeft bekomen, het begrip ‘schuld’ onjuist uitgelegd dan wel de verkeerde maatstaf gehanteerd, althans getuigt de motivering van het hof van een miskenning van de juiste maatstaf dan wel is de motivering door het hof van de mate van onvoorzichtigheid, de schuld en het verwijtbare verband tussen het gedrag van de verdachte en de ontstane gevolgen onjuist, ontoereikend en/of onbegrijpelijk.
6.
Het oordeel over de vraag of het letsel te wijten valt aan de schuld van de verdachte begint bij een oordeel over de verwijtbaarheid van zijn gedrag dat tot het gevolg heeft geleid. Om het in civielrechtelijke termen te zeggen: indien door onrechtmatig handelen van de verdachte een risico ter zake van het ontstaan van schade in het leven is geroepen en dit risico zich daadwerkelijk heeft verwezenlijkt, moet die schade in beginsel aan de verdachte als gevolg van dat handelen worden toegerekend. Zo zal het eerder redelijk zijn om ‘de’ gevolgen toe te rekenen naarmate de verdachte onvoorzichtiger heeft gehandeld maar zal het toerekenen van gevolgen onredelijk zijn als de verdachte niet anders had moeten en kunnen handelen.
7.
Er is sprake van een kampvuur terwijl vlammen nog zichtbaar zijn, zo stelt het hof vast in zijn arrest. Verdachte pakt een fles wasbenzine en sprenkelt wasbenzine ondanks de waarschuwingen op de fles wasbenzine, zoals het hof vaststelt, op het open vuur, zulks terwijl zich diverse jonge personen in de nabije omgeving van het vuur bevinden. Er is sprake geweest van een gebrek aan het (door de geschreven waarschuwing beklemtoonde) nodige nadenken over de mogelijke risico's van het gedrag voor de aanwezige personen, het wezen van de culpa. Gelet op het open vuur, de nabije aanwezigheid van jonge mensen en de waarschuwing op de fles wasbenzine had de verdachte anders moeten handelen, namelijk afzien van het gieten of sprenkelen van wasbenzine vanuit een fles wasbenzine op het open kampvuur.9. De verdachte kon ook anders handelen, althans is zijnerzijds niet aangevoerd dat hij niet anders kon handelen.
Op grond van hetgeen het hof blijkens de motivering van de gegeven vrijspraak omstrent de gedragingen van de verdachte heeft vastgesteld kan, naar de mening van rekwirant, in ieder geval volgen dat verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend is geweest.
Door zijn gedrag heeft de verdachte in de verwachting dat het ondanks de waarschuwing op de fles wel goed zou gaan, de lichamelijke gezondheid en integriteit van de aanwezige personen in gevaar gebracht. Zonder nadere motivering, die in het bestreden arrest ontbreekt, is het naar de mening van rekwirant onbegrijpelijk waarom het ontstaan van zwaar lichamelijk letsel door een steekvlam, niet voorzienbaar was, in elk geval redelijkerwijs niet kan worden toegerekend aan het gedrag van de verdachte, die immers anders had moeten en kunnen handelen.
Ten onrechte kent het hof daarbij beslissende betekenis toe aan het moeten of kunnen voorzien van de (precieze) natuurkundige effecten van het gedrag van de verdachte. De tenlastelegging dwingt in elk geval niet tot die gedachtegang.
Indien het voorgedragen cassatiemiddel doel treft, zal het bestreden arrest van het gerechtshof te Amsterdam niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt Uw Raad dan ook dit arrest te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 23 september 2008
L. Plas, plaatsvervangend advocaat-generaal bij het Ressortsparket te Amsterdam.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 23‑09‑2008
In de zin van art. 307 Wetboek van Strafrecht en dus ook in de zin van art. 308 van dat Wetboek. De Hoge Raad in het Heiloo-arrest van 3/2/1913 (HR NJ 1913, p. 571) arrest: ‘dat toch de uitdrukking ‘schuld’ in dat artikel omvat eene min of meer grove of aanmerkelijke onvoorzichtigheid, onachtzaamheid of nalatigheid, en deze onvoorzichtigheid zeker kan worden aangenomen bij iemand van wien bewezen is verklaard, dat hij verregaand roekeloos en onbesuisd en in strijd met de op dat stuk bestaande wettelijke voorschriften, handelde.’Zie ook de conclusie van de ag Jörg voorafgaand aan HR 1 februari 2005, nr. 00046/04 E, LJN: AP8469 sub 10–21.
De Hullu, Materieel strafrecht, derde druk, p. 248.
Indien geen geschreven norm wordt overtreden betreft de wederrechtelijkheid een ongeschreven zorgvuldigheidsnorm.
Zie Van Kempen, De ondergrens van culpa, DD 2004, afl. 9/75,p. 999 e.v.
HR NJ 1979,60, letale longemobolie. De Hullu, Materieel strafrecht, derde druk, p. 172. Zie hierover ook Den Harder, Redelijke en onredelijke toerekening van causaliteit, DD 2006, p. 486 e.v.; Witjens, Causaliteit in het privaatrecht en het strafrecht, Verkeersrecht 2007, nr. 2, p. 33 e.v..
De Hullu, a.w., p. 173.
HR 11 oktober 2005, NJ 2006, 548, rov. 3.5.
De Hullu, a.w., p. 177/178.
Zoals eerder opgemerkt acht Brunner het bijvoorbeeld relevant of sprake is van veiligheidsnormen die met het oog op de voorkoming van ongevallen zijn opgesteld en zo een ruime toerekening rechtvaardigen.