Uit HR 11 juli 2003, NJ 2003, 567 volgt dat een afwijzende beslissing op een verzoek om pleidooi als een tussenvonnis of tussenarrest moet worden aangemerkt waartegen een rechtsmiddel openstaat. Dat geldt ook als de beslissing is gegoten in de vorm van een rolbeslissing. Zie: over het arrest ook Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 42. Zie voorts conclusie A-G mr. Wesseling-van Gent voor HR 11 juni 2010, LJN: BM4139.
HR, 27-01-2012, nr. 11/00666
ECLI:NL:HR:2012:BU8513
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-01-2012
- Zaaknummer
11/00666
- LJN
BU8513
- Roepnaam
Weef c.s./Artesia
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BU8513, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑01‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BU8513
ECLI:NL:HR:2012:BU8513, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑01‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BU8513
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑01‑2011
- Wetingang
- Vindplaatsen
JBPR 2012/26
RvdW 2012/189
NJB 2012/352
NJ 2012/76
Prg. 2012/113
JWB 2012/68
JBPr 2012/26
Conclusie 27‑01‑2012
Inhoudsindicatie
(Appel)procesrecht. Recht op pleidooi; art. 134, 353 Rv. Partijen hebben in beginsel recht op pleidooi; weigering pleidooi slechts in zeer uitzonderlijke gevallen; daartoe noodzakelijk dat sprake is van klemmende redenen of strijd met goede procesorde; afwijzing moet deugdelijk gemotiveerd met uitdrukkelijke vermelding redenen; rolreglement doet niet af aan in wet vastgelegde recht op pleidooi (vgl. HR 2 december 2011, LJN BT7596). Eisen goede procesorde rechtvaardigen niet dat verzoek om pleidooi wordt afgewezen op enkele grond dat reeds aktewisseling heeft plaatsgevonden nadat zaak naar rol is verwezen voor partijberaad. Onder deze omstandigheden ook geen bijzondere motiveringseisen te stellen aan verzoek om pleidooi. Weigering pleidooi door hof geeft blijk van onjuiste rechtsopvatting.
11/00666
mr. J. Spier
Zitting 25 november 2011 (bij vervroeging)
Conclusie inzake
Weef B.V.
(hierna: Weef)
en
Maico Investments B.V.
(hierna: Maico en gezamenlijk Weef c.s.)
tegen
Banque Artesia Nederland N.V.
(hierna: Artesia)
1. Feiten en procesverloop
1.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.(1) Artesia vordert in deze procedure hoofdelijke veroordeling van Weef c.s. tot betaling van € 1.339.644 c.a. Weef c.s. hebben deze vordering bestreden. Daarnaast hebben zij in voorwaardelijke reconventie schadevergoeding gevorderd en in onvoorwaardelijke reconventie een verbod aan Artesia om te betalen onder een bankgarantie en een bevel aan Artesia tot vrijgave van het bij Artesia aangehouden creditsaldo van € 453.780,22 dat is aangewend tot het stellen van die bankgarantie.(2)
1.2 De Rechtbank Amsterdam heeft in haar vonnis van 4 oktober 2006 de vordering van Artesia (nagenoeg) integraal toegewezen en de vorderingen van Weef c.s. in reconventie geheel afgewezen.
1.3 Weef c.s. hebben hoger beroep ingesteld. Na memoriewisseling heeft het Hof de zaak verwezen naar de rol van 20 oktober 2009 voor partijberaad. Artesia heeft op 20 oktober 2009 een akte genomen met producties ter vervanging van de eerder door haar bij memorie van antwoord overgelegde producties. Weef c.s. hebben daarop gereageerd bij akte uitlatingen producties van 17 november 2009. "Vervolgens" is de zaak verwezen naar de rol voor het fourneren voor arrest.(3)
1.4 Weef c.s. hebben op 1 december 2009 pleidooi gevraagd. Het Hof heeft dit verzoek geweigerd; kennelijk mondeling (een schriftelijke beslissing trof ik niet aan).
1.5 "Thans" (klaarblijkelijk op 8 december 2009)(4) hebben Weef c.s. het Hof verzocht om deze beslissing te herzien en alsnog pleidooi toe te staan. Zij hebben zich daarbij beroepen op art. 134 Rv en art. 6 EVRM. 's Hofs motivering wordt onder 3.1 vermeld. De zaak is op 8 december 2009 (opnieuw) verwezen naar de rol van 15 december 2009 voor fourneren voor arrest.
1.6 In zijn arrest van 26 oktober 2010 heeft het Hof de bestreden vonnissen bekrachtigd.
1.7 Weef c.s. hebben tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het tussenarrest van 8 december 2009 (de afwijzing van het verzoek om pleidooi) en tegen het eindarrest van 26 oktober 2010. Artesia heeft geconcludeerd tot verwerping. Partijen hebben hun standpunten (uitvoerig) schriftelijk toegelicht; Weef c.s. hebben nog gerepliceerd.
2. De juridische status van de rolbeslissing
De beslissing van de rolraadsheer tot afwijzing van een verzoek om pleidooi moet worden aangemerkt als een arrest waartegen cassatie openstaat. Cassatie tegen een dergelijk arrest kan, tenzij de rechter anders heeft bepaald, slechts ingesteld worden tegelijk met het cassatieberoep tegen een deel- of eindarrest (art. 401a lid 2 Rv).(5)
3. Bespreking van de cassatieklachten voor zover nodig
3.1 Middel I richt zich tegen 's Hofs beslissing van 8 december 2009 tot afwijzing van het verzoek om pleidooi. Het Hof heeft zijn oordeel als volgt gemotiveerd:
"2.3 In beginsel dient pleidooi te worden gevraagd na het wisselen van memories wanneer de zaak op de rol komt voor partijberaad (art. 2.9 Landelijk procesreglement). Ingeval partijen akte vragen en geen gebruik maken van de mogelijkheid pleidooi te vragen, dan zal de zaak voor fourneren voor arrest op de rol komen nadat de akten zijn genomen. De mogelijkheid om in dat stadium van het geding pleidooi te vragen, is in dat geval gepasseerd. Niet valt in te zien dat art. 134 Rv, art. 6 EVRM of enige andere bepaling zich ertegen verzet, mede ter voorkoming van vertraging van het geding, regels te stellen aan het moment waarop pleidooi kan worden gevraagd en van partijen te verlangen dat zij tijdig, op het daarvoor aangewezen moment pleidooi vragen.
2.4 Een niet-tijdig gedaan verzoek om pleidooi kan echter worden ingewilligd indien naar behoren wordt gemotiveerd waarom het verzoek alsnog wordt gedaan (art. 2.9.4 Richtlijnen voor de toepassing van het Landelijk procesreglement). Het verzoek van appellanten schiet op dit punt tekort. Zij hebben immers onvoldoende verklaard waarom zij geen pleidooi hebben gevraagd toen de zaak voor partijberaad op de rol stond. Het hof zal het verzoek daarom afwijzen."
3.2.1 Volgens het middel (onderdeel 1.1) getuigt de afwijzing van het verzoek om pleidooi van een onjuiste rechtsopvatting, onder meer omtrent het bepaalde in art. 134 Rv en art. 6 EVRM. Immers kan een verzoek om pleidooi slechts in zeer uitzonderlijke gevallen worden afgewezen, (bijvoorbeeld) wegens (i) klemmende redenen aangedragen door de wederpartij, of (ii) strijd met de goede procesorde. Indien het verzoek om pleidooi wordt afgewezen, zou uit de motivering van die beslissing van dergelijke gronden moeten blijken. Volgens het middel is aan deze vereisten niet voldaan.
3.2.2 Bovendien zou 's Hofs oordeel blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (Stcrt. 2008, 145, p. 59; hierna: "Lpr"). De door het Hof gebezigde uitleg van art. 2.9 Lpr zou ertoe leiden dat tegelijkertijd met het verzoek om een akte, ook een verzoek om pleidooi gedaan zou moeten worden. Dat laatste zou vanuit een oogpunt van een goede procesorde ongewenst (althans niet zonder meer gewenst) zijn aangezien een verzoek om pleidooi mede ingegeven kan zijn door de inhoud van de akte van de wederpartij en de inhoud van die akte op het moment van partijberaad nog niet bekend is. Art. 2.9 Lpr dwingt evenwel niet tot deze uitleg. Wanneer die bepaling toch een dergelijke strekking zou hebben, zou het reglement in zoverre onverbindend zijn wegens strijd met het wettelijk verankerde recht op pleidooi, aldus het middel.
3.3 Ik stel voorop dat de aan de orde gestelde vraag zal moeten worden beoordeeld tegen de achtergrond van het ten tijde van de rolbeslissing geldende Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven van 2008, Stcrt. 30 juli 2008, nr 145. Het reglement valt aan te merken als recht in de zin van art. 79 RO.(6)
3.4 Erg helder is art. 2.9 Lpr, waarop 's Hofs oordeel is gebaseerd, niet. In art. 2.9 wordt gesproken van de mogelijkheid pleidooi óf akte te vragen na memorie van antwoord (incidenteel). Met geen mogelijkheid valt er m.i. in te lezen dat een partij het recht zou hebben om op dat moment om beide te vragen. In het bestreden arrest heeft het Hof kennelijk anders geoordeeld, te weten dat Weef c.s. tegelijkertijd om beide hadden moeten vragen. Ik leid dat af uit de bewoordingen van de tweede volzin van rov. 2.3. In deze lezing is 's Hofs oordeel onjuist en slaagt de klacht reeds hierom.
3.5.1 De onder 3.4 bedoelde passage in rov. 2.3 kan ook anders worden begrepen en wel aldus dat, volgens het Hof, slechts kan worden gevraagd om ofwel het mogen nemen van een akte dan wel het houden van een pleidooi. In die laatste lezing is niet goed duidelijk waarom vervolgens wordt geoordeeld dat na het nemen van een akte het vragen van pleidooi "in dat stadium" (klaarblijkelijk: het op de rol komen voor fourneren)(7) niet meer mogelijk zou zijn. Immers zou, in de hier besproken visie van het Hof, het recht op pleidooi én akte helemaal niet hebben bestaan. Niet "in dat stadium" en evenmin eerder. In deze lezing is 's Hofs oordeel onbegrijpelijk. Het is eveneens onjuist omdat uit art. 2.9 Lpr niet valt op te maken dat partijen slechts aanspraak hebben op akte óf pleidooi. Er staat in de meest voor de hand liggende lezing slechts dat partijen niet tegelijkertijd om het mogen nemen van een akte en pleidooi kunnen vragen. Maar uit art. 2.9 valt niet op te maken dat het recht op pleidooi ná aktewisseling niet meer bestaat. Zo'n hoofdregel zou trouwens onjuist zijn.(8)
3.5.2 Met de geëerde steller van het middel meen ik dat 's Hofs onder 3.4 besproken uitleg ook onpraktisch zou zijn wat onaannemelijk maakt dat art. 2.9 Lpr zo moet worden gelezen. Gevolg zou (allicht) zijn dat een datum voor pleidooi zou moeten worden bepaald en dat de agenda van raadsheren en der partijen advocaten en eventueel ook van partijen zelf zou worden geblokkeerd voor een bepaald dagdeel terwijl op dat moment (te weten: eerst vindt nog aktewisseling plaats) onzeker is of pleidooi nadien (voldoende) nuttig zal zijn. Dat laatste valt immers gemeenlijk eerst te beoordelen ná het wisselen van aktes. Daarmee staat 's Hofs benadering haaks op een soepel verlopende procesgang.
3.6 Ik laat verder maar rusten dat het Hof niet heeft vastgesteld en uit de overlegde stukken (ingevolge art. 419 lid 2 Rv. de enige basis voor beoordeling van de klachten) niet valt op te maken of "partijen" dan wel alleen Artesia om het mogen nemen van een akte hebben (heeft) gevraagd. Ik laat eveneens in het midden of het rolreglement daarin voorziet.
3.7.1 Het is wellicht niet uitgesloten dat bij rolreglement regels worden gesteld die het vragen van pleidooi reguleren.(9) Vanzelfsprekend is dat niet omdat het hier gaat om een vorm van regelgeving die één of meer partijen kan versteken van "rechten" die geen basis vindt in de wet in formele zin. In elk geval zal zulk een regeling, indien al toelaatbaar, aan twee minimumeisen moeten voldoen:
a. zij dient duidelijk en niet voor misverstand vatbaar te zijn;
b. zij dient niet in het oog springend onpraktisch, zo al niet strijdig met een goede en zinvolle procesorde, te zijn.
3.7.2 Zelf zou ik denken dat de betekenis van een helder, duidelijk en zinvol rolreglement de volgende is. Wanneer in zo'n reglement wordt aangegeven dat partijen bepaalde rolhandelingen of verzoeken moeten doen op welbepaalde tijdstippen dan kan daaraan door de rechter betekenis worden toegekend wanneer (één der) partijen deze handelingen of verzoeken niet op die tijdstippen verricht of doet.(10) In zo'n setting is zeker niet ondenkbaar dat de rechter nadere - en in voorkomende gevallen klemmende - redengeving kan vergen om die handelingen of verzoeken later toch nog gehonoreerd te krijgen. In zoverre kan een reglement een zekere normerende werking hebben. Maar uiteindelijk komt het m.i. aan op de vraag of partijen, mede gelet op de rechtspraak van het EHRM, recht hebben op pleidooi.(11)
3.7.3 In dit verband is m.i. nog van belang dat partijen, naar de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever,(12) recht hebben op pleidooi. Dat recht is slechts ingeperkt als een comparitie als bedoeld in art. 131 Rv. heeft plaatsgevonden;(13) zie art. 134 Rv., in appel ook van toepassing ingevolge art. 353 Rv. In appèl is er, als ik het goed zie, geen comparitie geweest.(14) Intussen is het recht op pleidooi niet geheel onbeperkt; zie hierna.(15)
3.8 Zoals reeds vermeld, voldoet art. 2.9 Lpr niet aan het vereiste van duidelijkheid. Bovendien staat de regel, gelezen zoals vermeld onder 3.4, haaks op een soepel verlopende procesgang.
3.9 Nu, anders dan het Hof meent, uit art. 2.9 Lpr niet voortvloeit dat tegelijkertijd had kunnen worden verzocht om een akte te mogen nemen en pleidooi te mogen houden, kan niet worden gezegd dat het eerst op 1 en later op 8 december gedane verzoek niet tijdig was in de zin van de Richtlijnen voor de toepassing van het procesreglement, daargelaten de juridische status van deze richtlijnen.(16)
3.10 Een andere vraag is wat de juridische betekenis is van het "herzieningsverzoek" van (kennelijk) 8 december. Denkbaar zou (wellicht) zijn geweest dit was afgewezen omdat daarvoor geen voldoende juridische basis bestond. Dat is evenwel niet de grond waarop de beslissing berust. In dit verband stip ik nog aan dat de klachten zich uitsluitend richten tegen de beslissing op dit herzieningsverzoek en niet tegen de beslissing van 1 december; zie de cassatiedagvaarding onder "AANGEZEGD". Ik denk niet dat hiermee het lot van het hier besproken middel is bezegeld in die zin dat het erin vastloopt.
3.11 Hiervoor werden de klachten besproken enkel op basis van 's Hofs motivering. Mede met het oog op de behandeling na verwijzing is wellicht goed nog stil te staan bij het recht op pleidooi.
3.12 Over het recht op pleidooi heeft de Hoge Raad reeds een reeks arresten gewezen. In de literatuur is er redelijk veel aandacht aan besteed.(17) Tegen deze achtergrond bezien, meen ik met een korte schets te mogen volstaan.
3.13.1 Partijen hebben ook in hoger beroep in beginsel het recht om hun standpunten bij pleidooi toe te lichten. Een verzoek om de zaak te mogen bepleiten zal slechts in zeer uitzonderlijke gevallen mogen worden geweigerd. Daartoe is noodzakelijk dat van de zijde van de wederpartij tegen toewijzing van het verzoek klemmende redenen worden aangevoerd of dat toewijzing van het verzoek strijdig zou zijn met de eisen van een goede procesorde. In elk van beide gevallen zal de rechter zijn redenen voor de afwijzing van het verzoek uitdrukkelijk moeten vermelden en zijn beslissing daaromtrent deugdelijk moeten motiveren.(18) Verweren dat een pleidooi niets nuttigs zou kunnen toevoegen of een motivering dat een pleidooi geen nieuwe gezichtspunten zal opleveren, zijn niet voldoende om een partij die daarom vraagt van een pleidooi te onthouden.(19)
3.13.2 Daarbij valt - maar dat ten overvloede - te bedenken dat pleidooien hetzij door antwoorden op gestelde vragen dan wel door uitlatingen van aanwezige (vertegenwoordigers van) partijen verrassende wendingen aan een zaak kunnen geven, in voorkomende gevallen ten detrimente van de partij die om pleidooi heeft gevraagd. Anders gezegd: pleidooien kunnen een waardevolle bijdrage leveren om te geraken tot beslissingen over het werkelijke probleem in plaats van het geconstrueerde.
3.14 Hoewel de genoemde rechtsregels geformuleerd zijn in het kader van de toepassing van art. 144 (oud) Rv (jo. art. 347 (oud) Rv), gelden zij eveneens onder het per 1 januari 2002 ingevoerde procesrecht. De genoemde regels gelden in hoger beroep thans op grond van art. 134 Rv jo. art. 353 lid 1 Rv.(20)
3.15 Ik gaf reeds aan dat 's Hofs redengeving voor de afwijzing van het verzoek om pleidooi de toets der kritiek niet kan doorstaan. Dat geldt, gezien het voorafgaande, eens te meer in het licht van de rechtspraak van Uw Raad.(21) Voor zover zou moeten worden aangenomen dat het Hof tot uitdrukking wil brengen dat een pleidooi kan worden geweigerd omdat Weef c.s. het daartoe strekkende verzoek niet tijdig hebben gedaan, is zijn oordeel onjuist. Immers blijkt uit het arrest niet dat van de zijde van Artesia klemmende redenen zijn aangevoerd tegen toewijzing van het verzoek om pleidooi. Noch ook heeft het Hof gewezen op een (andere) grond waarom een goede procesorde zich verzette tegen het honoreren van het verzoek.
3.16 Volledigheidshalve stip ik nog aan dat het Lpr 2008 per 1 januari 2011 is vervangen door de tweede versie van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (Stcrt. 2010, 19241)(22) (hierna: "Lpr 2011"). Dit aangepaste reglement komt ook in de plaats van de bij het oude procesreglement behorende Richtlijnen (zie art. 10.3 Lpr 2011). Het aangepaste procesreglement is van toepassing op zaken die na 1 januari 2011 op de rol worden ingeschreven. Op zaken die reeds voor 1 januari 2011 waren ingeschreven zijn de bepalingen van het aangepaste reglement eveneens van toepassing, tenzij dit zou indruisen tegen in die zaken reeds genomen beslissingen; in dat laatste geval blijft het voordien geldende reglement van kracht tot de eerstvolgende proceshandeling of tot de eerstvolgende roldatum (zie art. 10.1, 10.2 Lpr 2011). Voor de beoordeling van de klachten mist het Lpr 2011 betekenis.
3.17 Problemen als in deze zaak aan de orde zijn in de nieuwe versie nog steeds niet behoorlijk geregeld. Ik ga daar thans niet verder op in omdat deze zaak niet gaat over het Lpr 2011.
3.18 Aangezien middel I slaagt en het arrest van 8 december 2009 vernietigd dient te worden, kan ook het bestreden eindarrest van 26 oktober 2010 niet in stand blijven. De overige klachten behoeven geen bespreking omdat de verwijzingsrechter de zaak opnieuw zal moeten beoordelen met verdiscontering van hetgeen ten pleidooie te berde wordt gebracht.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden arresten.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
1 Zie rov. 2 van het tussenarrest (de 'rolbeslissing') van 8 december 2009 van het Hof Amsterdam en rov. 4.11 en 4.12 van het eindarrest van 26 oktober 2010.
2 Het Hof formuleert dat laatste in rov. 4.11 anders en minder gelukkig.
3 De s.t. van Weef c.s. vermeldt onder 2.5 dat de zaak op 17 november 2009 voor het fourneren voor arrest verwezen is naar de rolzitting van 8 december 2009. Het arrest van 8 december vermeldt - in cassatie niet bestreden - dat de verwijzing naar de rol van 15 december 2009 voor fourneren wordt gehandhaafd (rov. 3.2).
4 Aldus ook de s.t. van mrs Van Duijvendijk-Brand en Kingma onder 2.5. Stukken waaruit dit blijkt trof ik niet aan.
5 HR 11 juli 2003, LJN AF7676, NJ 2003,567 rov. 3.3.
6 HR 14 januari 2005, NJ 2005, 481.
7 In die lezing is rov. 3.2 van het arrest van 8 december 2009 moeilijk te plaatsen.
8 HR 11 juli 2003, JBPR 2003/58 rov. 3.4.
9 Zie daarover de conclusie van mijn ambtgenoot Huydecoper van 7 oktober 2011 in de zaak met rolnr 11/00422 onder 28 e.v.
10 Deze gedachte is, naar ik meen, in overeenstemming met hetgeen besloten ligt in HR 17 juni 2011, LJN BQ1774, RvdW 2011/776 rov. 3.4.
11 M.i. is deze benadering verenigbaar met HR 14 januari 2005, NJ 2004, 481 DA. De annotator - het huidige lid van Uw Raad mr. Asser - wijst erop dat het in dat soort gevallen uiteindelijk aankomt op de goede procesorde. Vgl. - overigens in ander verband - HR 18 november 2011, rolnr. 11/03698.
12 TK 1999-2000, 26855 nr 5 blz. 61.
13 Het huidige lid van Uw Raad mr. Asser heeft er in zijn noot onder HR 15 november 2002, LJN AE8463, NJ 2004, 2 terecht op gewezen dat dit anders ligt voor appel; noot sub 1 en 4.
14 Snijders/Wendel, Civiel appel (2009) nr. 179 meent dat er daarom in appel juist eerder recht op pleidooi bestaat.
15 Zie uitvoerig ook A-G Wesseling-van Gent voor HR 10 juni 2011, NJ 2011, 272 onder 2.2. e.v.
16 Voor zover ik heb waren zij geplaatst op de website rechtspraak.nl in welk geval ze zouden ze zijn aan te merken als recht in de zin van art. 79 RO: HR 14 januari 2005, LJN AR5752, NJ 2005, 481 rov. 3.2.
17 Zie bijvoorbeeld P. Smits, Artikel 6 EVRM en de civiele procedure p. 113 e.v. en C.J.M. Klaassen, AA 2010 p. 825 e.v.
18 Zie onder meer HR 3 oktober 2003, LJN AI0831, NJ 2004, 3 rov. 3.2; HR 11 juli 2003, LJN AF7676, NJ 2003, 567 rov. 3.4; HR 15 maart 1996, LJN ZC2013, NJ 1997, 341 rov. 2.2-2.3 en HR 5 oktober 2001, LJN ZC3669, NJ 2002, 514 rov. 3.3.2. Zie uitvoerig ook - onder veel meer - de conclusie van A-G Huydecoper voor laatstgenoemd arrest onder 19 e.v. en zijn conclusie van 7 oktober 2011 (rolnr. 11/00422) onder 9 e.v.
19 HR 15 november 2002, LJN AE8463, NJ 2004, 2 DA; JBPR 2003/6 A. Knigge rov. 3.2.2.
20 A-G Huydecoper voor HR 11 juli 2003, LJN AF7676, NJ 2003, 567 onder 14 en 16; H.J. Snijders & A. Wendels, Civiel appel (2009) nr. 179; en K. Teuben in haar noot onder HR 3 oktober 2003, LJN AI0831, JBPr 2004/10. Zie voorts de Nota naar aanleiding van het verslag bij art. 134 Rv, PG Herziening Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 337-339).
21 Zie over de art. 6 EVRM-dimensie mijn ambtgenote Wesseling-van Gent voor HR 10 juni 2011, LJN BP9038, NJ 2011/272 onder 2.4 e.v.
22 Bepaald mysterieus is hoe op 2 december 2010 een tweede versie van januari 2011 kan zijn gepubliceerd.
Uitspraak 27‑01‑2012
Inhoudsindicatie
(Appel)procesrecht. Recht op pleidooi; art. 134, 353 Rv. Partijen hebben in beginsel recht op pleidooi; weigering pleidooi slechts in zeer uitzonderlijke gevallen; daartoe noodzakelijk dat sprake is van klemmende redenen of strijd met goede procesorde; afwijzing moet deugdelijk gemotiveerd met uitdrukkelijke vermelding redenen; rolreglement doet niet af aan in wet vastgelegde recht op pleidooi (vgl. HR 2 december 2011, LJN BT7596). Eisen goede procesorde rechtvaardigen niet dat verzoek om pleidooi wordt afgewezen op enkele grond dat reeds aktewisseling heeft plaatsgevonden nadat zaak naar rol is verwezen voor partijberaad. Onder deze omstandigheden ook geen bijzondere motiveringseisen te stellen aan verzoek om pleidooi. Weigering pleidooi door hof geeft blijk van onjuiste rechtsopvatting.
27 januari 2012
Eerste Kamer
11/00666
RM/AK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. WEEF B.V.,
gevestigd te Epe,
2. MAICO INVESTMENTS B.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
BANQUE ARTESIA NEDERLAND N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. K.G.W. van Oven.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Weef c.s. en Artesia.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 247658/ HAZA 02-1707 van de rechtbank Amsterdam van 7 juli 2004, 23 maart 2005 en 4 oktober 2006;
b. de rolbeslissing [(tussenarrest)] en het eindarrest in de zaak 106.006.295/02 van het gerechtshof te Amsterdam van respectievelijk 8 december 2009 en 26 oktober 2010.
Voornoemde rolbeslissing en het arrest van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen zowel de rolbeslissing als het arrest van het hof hebben Weef c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Artesia heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor Weef c.s. toegelicht door hun advocaat alsmede door mr. S.M. Kingma, advocaat bij de Hoge Raad, en voor Artesia namens haar advocaat door mr. F.E. Vermeulen en mr. B.F. Assink, advocaten te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot vernietiging van de bestreden arresten.
De advocaat van Artesia heeft bij brief van 9 december 2011 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Artesia heeft gevorderd dat Weef en Maico hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van € 1.339.644,--. Laatstgenoemden hebben de vordering bestreden en voorts een voorwaardelijke vordering in reconventie ingesteld.
(ii) De rechtbank heeft de vorderingen in conventie grotendeels toegewezen en de vordering in reconventie afgewezen.
(iii) Weef en Maico zijn van dit vonnis in hoger beroep gekomen. Nadat partijen de in art. 347 lid 1 Rv. bedoelde conclusies hadden genomen, is de zaak naar de rol van 20 oktober 2009 verwezen voor partijberaad.
Op die roldatum heeft Artesia verzocht bij akte producties in het geding te mogen brengen ter vervanging van de eerder door haar bij memorie van antwoord overgelegde producties. Weef en Maico hebben op 17 november 2009 bij akte daarop gereageerd.
Vervolgens is de zaak naar de rol van 8 december 2009 verwezen voor het fourneren voor arrest.
(iv) Weef en Maico hebben op die roldatum verzocht in de gelegenheid te worden gesteld de zaak te bepleiten.
(De rolraadsheer van) het hof heeft dit verzoek geweigerd en die beslissing bij arrest van 8 december 2009 als volgt gemotiveerd:
"2.3 In beginsel dient pleidooi te worden gevraagd na het wisselen van memories wanneer de zaak op de rol komt voor partijberaad (art. 2.9 Landelijk procesreglement). Ingeval partijen akte vragen en geen gebruik maken van de mogelijkheid pleidooi te vragen, dan zal de zaak voor fourneren voor arrest op de rol komen nadat de akten zijn genomen.
De mogelijkheid om in dat stadium van het geding pleidooi te vragen, is in dat geval gepasseerd.
Niet valt in te zien dat art. 134 Rv, art. 6 EVRM of enige andere bepaling zich ertegen verzet, mede ter voorkoming van vertraging van het geding, regels te stellen aan het moment waarop pleidooi kan worden gevraagd en van partijen te verlangen dat zij tijdig, op het daarvoor aangewezen moment pleidooi vragen.
2.4 Een niet-tijdig gedaan verzoek om pleidooi kan echter worden ingewilligd indien naar behoren wordt gemotiveerd waarom het verzoek alsnog wordt gedaan (art. 2.9.4 Richtlijnen voor de toepassing van het Landelijk procesreglement). Het verzoek van appellanten schiet op dit punt tekort. Zij hebben immers onvoldoende verklaard waarom zij geen pleidooi hebben gevraagd toen de zaak voor partijberaad op de rol stond. Het hof zal het verzoek daarom afwijzen."
Het hof verwees de zaak voorts naar de rol van 15 december 2009 voor fourneren voor arrest. Nadat beide partijen hadden gefourneerd heeft het hof bij eindarrest de bestreden vonnissen bekrachtigd.
(v) Art. 2.9 (Richtlijnen voor de toepassing) van het Landelijk procesreglement luidde in de toenmalige versie als volgt, voor zover thans van belang:
"2.9 Partijberaad
Na memorie van antwoord, respectievelijk memorie van antwoord in het incidenteel beroep wordt een termijn van twee weken verleend voor het verzoeken van akte of het vragen van pleidooi of arrest. (...)"
3.2 Middel I is gericht tegen het tussenarrest van het hof. Middel II keert zich tegen het eindarrest.
3.3.1 Bij de beoordeling van middel I wordt het volgende vooropgesteld. Ingevolge art. 353 lid 1 Rv. is onder meer het bepaalde in art. 134 lid 1 Rv. in hoger beroep van overeenkomstige toepassing. Volgens de eerste zin van laatstgenoemde bepaling wordt, voordat de rechter over de zaak beslist, aan partijen desverlangd gelegenheid geboden voor pleidooien. Deze laatstgenoemde bepaling is in de wetsgeschiedenis onder meer als volgt toegelicht:
"In artikel 134 (2.4.10) wordt meer ruimte geboden voor pleidooien. De beperkingen die in het wetsvoorstel aanvankelijk waren opgenomen, zijn op zodanige bezwaren gestuit dat aanpassing wenselijk is. Naar de gewijzigde redactie wordt aan partijen desverlangd steeds gelegenheid voor pleidooien gelaten, voordat de rechter over de zaak beslist.
De enige uitzondering op deze regel is wanneer de zaak naar het oordeel van de rechter na een comparitie na antwoord kan worden beslist en partijen zich ter comparitie in voldoende mate mondeling over de zaak hebben kunnen uitlaten." (NvW I, Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, blz. 339).
3.3.2 In de tweede zin van art. 134 lid 1 - de in het zojuist aangehaalde citaat bedoelde "enige uitzondering" - wordt op het uitgangspunt van de eerste zin slechts in zoverre een uitzondering gemaakt dat indien partijen op een terechtzitting op de voet van art. 131 hun standpunt in voldoende mate mondeling hebben kunnen uiteenzetten, de rechter kan bepalen dat geen gelegenheid zal worden gegeven voor pleidooien.
Ingevolge art. 353 lid 1 is art. 131 in hoger beroep niet van toepassing, maar dit betekent niet dat in hoger beroep partijen desverlangd altijd de gelegenheid wordt geboden voor pleidooien. Ook in hoger beroep geldt
- dat partijen in beginsel het recht hebben hun standpunten bij pleidooi toe te lichten;
- dat een verzoek om de zaak te mogen bepleiten slechts in zeer uitzonderlijke gevallen zal mogen worden afgewezen;
- dat daartoe noodzakelijk is dat van de zijde van de wederpartij tegen toewijzing van het verzoek klemmende redenen worden aangevoerd of dat toewijzing van het verzoek strijdig zou zijn met de eisen van een goede procesorde;
- dat de rechter in elk van deze beide gevallen zijn redenen voor afwijzing van het verzoek uitdrukkelijk zal moeten vermelden en zijn beslissing daaromtrent deugdelijk zal moeten motiveren, en
- dat het bepaalde in het rolreglement niet kan afdoen aan het in de wet vastgelegde recht op pleidooi en evenmin kan rechtvaardigen dat een andere maatstaf wordt gehanteerd voor de beoordeling van een verzoek om de zaak te mogen bepleiten dan hiervoor als juist is aanvaard;
(vgl. laatstelijk HR 2 december 2011, LJN BT7596).
3.4 Nu het hof ambtshalve het verzoek van Weef en Maico heeft afgewezen om de zaak te mogen bepleiten, kon zijn beslissing slechts zijn gebaseerd op de grond dat toewijzing van het verzoek strijdig zou zijn met de eisen van een goede procesorde.
Ook als het oordeel van het hof aldus moet worden verstaan dat art. 2.9 van (de Richtlijnen voor de toepassing van) het Landelijk procesreglement deze eisen inkleurt, heeft het hof van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven. Klaarblijkelijk heeft het hof deze bepaling dan aldus uitgelegd dat zij meebrengt dat, indien de zaak na het wisselen van de memories op de rol is geplaatst voor partijberaad, de partij die verlangt in de gelegenheid te worden gesteld de zaak te bepleiten zulks aanstonds te kennen geeft, ook als de wederpartij een akteverzoek doet voor het in het geding brengen van stukken, en dat een verzoek om pleidooi dat nadien is gedaan, slechts voor inwilliging in aanmerking komt indien het ("naar behoren") is gemotiveerd. Mede gelet op het grote belang dat partijen desverlangd gelegenheid wordt geboden voor pleidooien, is echter geen ander oordeel mogelijk dan dat de eisen van een goede procesorde niet meebrengen of rechtvaardigen dat een verzoek om de zaak te mogen bepleiten van de hand wordt gewezen op de enkele grond dat reeds een aktewisseling heeft plaatsgevonden nadat de zaak naar de rol is verwezen voor partijberaad. Er is onder deze omstandigheden ook geen plaats voor het stellen van bijzondere motiveringseisen aan het verzoek toegelaten te worden tot pleidooi.
3.5 De hierop gerichte klachten van middel I tegen het tussenarrest van het hof zijn gegrond. De overige klachten van dat middel behoeven geen behandeling. Hetzelfde geldt voor de klachten van middel II, dat tegen het eindarrest is gericht, aangezien dit arrest reeds niet in stand kan blijven doordat de tegen het tussenarrest gerichte klachten doel treffen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het gerechtshof te Amsterdam van 8 december 2009 en 26 oktober 2010;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Artesia in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Weef en Maico begroot op € 6.065,99 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren, A.M.J. van Buchem-Spapens, F.B. Bakels, M.A. Loth en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 27 januari 2012.
Beroepschrift 25‑01‑2011
Heden, de [vijfentwintigste januari] tweeduizendelf, ten verzoeke van
- 1.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid WEEF B.V., gevestigd te Epe,
en
- 2.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid MAICO INVESTMENTS B.V., gevestigd te Apeldoorn,
beide te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg nr 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr. J. van Duijvendijk-Brand, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door hen wordt aangewezen om hen te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie;
[Heb ik, SYCO PAULUSMA, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan het Keurenplein 47;]
AAN
de naamloze vennootschap BANQUE ARTESIA NEDERLAND N.V., gevestigd te Amsterdam, maar overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploot doende te Amsterdam aan de Van Eeghenstraat 98 (1071 GL), ten kantore van mr. Y. Borrius, advocaat alwaar de gerequireerde in vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[mevrouv Y.T.M. van den Hanenberg, aan dat kantoor verbonden,-]
AANGEZEGD
dat mijn requiranten hierbij beroep in cassatie instellen tegen het tussenarrest (rolbeslissing) van het Gerechtshof te Amsterdam, onder zaaknr. 106.006.295/02 en het eindarrest van het Gerechtshof te Amsterdam, onder zaaknr. 106.006.295/02 tussen mijn requiranten als appellanten en gerequireerde als geïntimeerde gewezen en ter openbare terechtzitting van 8 december 2009 respectievelijk 26 oktober 2010 uitgesproken;
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterend en relaterend als voormeld, de geïnsinueerde voornoemd,
GEDAGVAARD
om op vrijdag 11 februari tweeduizendelf, des voormiddags om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, die alsdan wordt gehouden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage,
MET DE UITDRUKKELIJKE VERMELDING:
- •
dat van gerequireerde bij verschijning een griffierecht zal worden geheven en dat dit griffierecht verschuldigd is vanaf haar verschijning in het geding en binnen vier weken nadien dient te zijn voldaan;
- •
dat dit griffierecht € 5.894 bedraagt, maar dat van een persoon die onvermogend is, een griffierecht van € 294 wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van de raad als bedoeld in artikel 1, onder b, van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet;
- •
dat indien gerequireerde in het geding verschijnt door advocaat te stellen, maar het door haar verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, op de voet van art. 139 Rv tegen haar (alsnog) verstek zal worden verleend en ingevolge art. 411 lid 1 Rv zijn recht om in cassatie te komen vervalt.
TENEINDE
alsdan tegen voormelde arresten te horen aanvoeren de navolgende
Middellen van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het Hof heeft geoordeeld als vermeld in het (tussen)arrest van 8 december 2009 en het eindarrest van 26 oktober 2010, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
Middel I
1
Dit middel richt zich tegen de rolbeslissing van het Hof van 8 december 2009 (zijnde een tussenarrest)1.waarin het Hof het verzoek van Weef c.s. om pleidooi te bepalen heeft geweigerd. Feitelijk is de gang van zaken de volgende geweest. Partijen hebben op respectievelijk 20 oktober 2009 en 17 november 2009 een akte genomen, nadat de zaak op 20 oktober 2009 voor partijberaad op de rol was gekomen. Vervolgens is de zaak verwezen naar de rol voor fourneren voor arrest. Weef c.s. hebben op 1 december 2009 pleidooi gevraagd, hetgeen is geweigerd. Weef c.s. hebben het Hof verzocht deze beslissing te herzien en alsnog pleidooi toe te staan. Zij hebben zich daarbij beroepen op art. 134 Rv en art. 6 EVRM. De rolraadsheer heeft haar beslissing als volgt gemotiveerd.
2.3
In beginsel dient pleidooi te worden gevraagd na het wisselen van memories wanneer de zaak op de rol komt voor partijberaad (art. 2.9 Landelijk procesreglement). Ingeval partijen akte vragen en geen gebruik maken van de mogelijkheid pleidooi te vragen, dan zal de zaak voor fourneren voor arrest op de rol komen nadat de akten zijn genomen. De mogelijkheid om in dat stadium van het geding pleidooi te vragen, is in dat geval gepasseerd. Niet valt in te zien dat art. 134 Rv, art. 6 EVRM of enige andere bepaling zich ertegen verzet, mede ter voorkoming van vertraging van het geding, regels te stellen aan het moment waarop pleidooi kan worden gevraagd en van partijen te verlangen dat zij tijdig, op het daarvoor aangewezen moment pleidooi vragen.
2.4
Een niet-tijdig gedaan verzoek om pleidooi kan echter worden ingewilligd indien naar behoren wordt gemotiveerd waarom het verzoek alsnog wordt gedaan (art. 2.9.4 Richtlijnen voor de toepassing van het Landelijk procesreglement). Het verzoek van appellanten schiet op dit punt tekort. Zij hebben immers onvoldoende verklaard waarom zij geen pleidooi hebben gevraagd toen de zaak voor partijberaad op de rol stond. Het hof zal het verzoek daarom afwijzen.
1.1
Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, onder meer omtrent het bepaalde in art. 134 Rv en art. 6 EVRM. Deze bepaling waarborgt (evenals art. 144 Rv (oud) een recht op pleidooi dat slechts in zeer uitzonderlijke gevallen terzijde kan worden gesteld zoals
- (i)
klemmende redenen van de kant van de wederpartij (niet zijnde de stelling dat pleidooi geen nieuwe gezichtspunten zal opleveren) en
- (ii)
toestaan van pleidooi leidt tot strijd met de goede procesorde.
Van dergelijke gronden dient te blijken uit de motivering van de afwijzing van het verzoek om pleidooi2.. Aan die voorwaarde(n) is, gelet op hetgeen de rolraadsheer (kenbaar) aan haar beslissing ten grondslag heeft gelegd, in dit geval niet voldaan. Uit de rolbeslissing blijkt immers niet van bezwaren van de wederpartij, laat staan van klemmende bezwaren. Dat het toestaan van pleidooi, vanwege het enkele feit dat het verzoek daartoe niet is gedaan tegelijk met het verzoek tot het nemen van een akte, (in dit geval) zou leiden tot strijd met de goede procesorde (onredelijke vertraging), valt evenmin in te zien, terwijl strijd met de goede procesorde ook niet (kenbaar) als afwijzingsgrond aan de rolbeslissing ten grondslag is gelegd. De enkele overweging dat art. 134 Rv en art. 6 EVRM zich niet verzetten tegen het stellen van regels voor het (tijdig) vragen van pleidooi ter voorkoming van vertraging in de procedure, kan niet dienen als voldoende motivering waarom/en op welke afwijzingsgrond in dit geval pleidooi dient te worden geweigerd. Een extra schriftelijke ronde in appel staat in ieder geval als zodanig niet in de weg aan het recht op pleidooi3..
1.2
Het oordeel van het Hof geeft eveneens blijk van een onjuiste rechtsopvatting4. inzake het bepaalde in het rolreglement5.. De bewoordingen van art. 2.9 van het Landelijk Procesreglement hoven dwingen niet tot de door het Hof gegeven uitleg. De uitleg die de rolraadsheer in de hier bestreden rolbeslissing geeft aan het Landelijk procesreglement hoven, leidt er toe dat tegelijkertijd met het verzoek om een akte ook een verzoek om pleidooi zal moeten worden gedaan. Dat is vanuit het oogpunt van een goede procesorde ongewenst (althans niet zonder meer gewenst) aangezien een verzoek om pleidooi mede kan zijn ingegeven door de inhoud van de akte van de wederpartij, welke op het moment van partijberaad nog niet bekend is. Wanneer art. 2.9 van het Landelijk Procesreglement hoven wel de door het Hof bedoelde strekking zou hebben, moet het ervoor gehouden worden dat het reglement in zoverre onverbindend is, omdat de rechter als regelgever niet bevoegd is om inbreuk te maken op rechten (i.c. het recht op pleidooi) die wettelijk verankerd zijn6.. Dat geldt eens te meer nu het gaat om een recht dat niet alleen door het nationale (proces)recht maar ook door het EVRM wordt gewaarborgd.
1.3
Gegrondbevinding van een of meerdere van de hiervoor geformuleerde klachten leidt ertoe dat ook het eindarrest van 26 oktober 2010 niet in stand kan blijven.
Middel II
2
Dit middel richt zich tegen het eindarrest van 26 oktober 2010. Voor een weergave van de vaststaande feiten dient goeddeels te worden teruggegrepen op het eerste tussenvonnis van de rechtbank van 7 juli 20047.. In het kort weergegeven zijn deze feiten (voor zover thans in cassatie van belang) als volgt.
Gelcorn Rt. (hierna: Gelcorn) is een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid naar Hongaars recht, gevestigde te Kaba, Hongarije. Alle aandelen in Gelcorn worden gehouden door Maico Investments B.V. (hierna: Maico). De aandelen in Maico worden gehouden door (in ieder geval) de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Heef BV, gevestigd te Epe, van welke vennootschap op haar beurt Weef B.V. (hierna: Weef) enig aandeelhouder is. Enig aandeelhouder en bestuurder van Weef is de heer [getuige 1] (hierna: [getuige 1]). [getuige 1] is daarnaast tevens bestuurder van Gelcorn en Maico.
Op 11 juni 1998 heeft Artesia aan Gelcorn een kredietfaciliteit verstrekt tot een maximum van GBP (Britse ponden) 900.000,00 (ongeveer EUR 1.400.000,--). Daarbij heeft Artesia als zekerheden — onder meer — een eerste pandrecht op (bestaande en toekomstige) bedrijfs- en handelsvoorraden van Gelcorn bedongen. De kredietfaciliteit is gebaseerd op het zogenaamde ‘borrowing base’ principe8.. De kredietfaciliteit is daarna meerdere keren door Artesia verhoogd, laatstelijk tot € 3.482.000,-9.. Daarbij zijn ook extra zekerheden bedongen. In verband met de verhoging van het krediet in november 1999 is (onder meer) een ‘corporate guarantee’ van NLG 1.000.000,- bedongen (afgegeven door Maico en Achterdoelen Beheer B.V.). In verband met de laatste verhoging van het krediet in mei 2000 is de ‘corporate guarantee’ verhoogd tot een bedrag van NLG 3.000.000,- (afgegeven door Weef en Maico).
Voorts heeft de Hongaarse bank CIB Kozep-Europai Nemzetkozi Bank Rt, hierna: CIB (met medeweten en instemming van Artesia) met Gelcorn op 24 oktober 2000 een overeenkomst gesloten waarbij de door haar verstrekte reeds bestaande kredietfaciliteit ten behoeve van Gelcorn werd verhoogd van € 1.238.000,- naar € 2.157.000,-. CIB bedong in verband daarmee een door Artesia af te geven bankgarantie voor een bedrag van NLG 1.000.000,-. Deze bankgarantie is door Artesia op 25 oktober 2000 afgegeven, tot nadere zekerheid waarvan Artesia bij wijze van contra-garantie pandrecht heeft bedongen op een door Maico bij Artesia aangehouden credit-saldo van NLG 1.000.000,-. Zonder dat Gelcorn van het krediet gebruik heeft kunnen maken, heeft CIB op dezelfde dag als waarop het krediet zou worden verstrekt de bestaande kredietovereenkomst met Gelcorn opgezegd. Nadien heeft CIB een beroep gedaan op de door Artesia afgegeven bankgarantie.
Op 1 november 2000 heeft Artesia eveneens de kredietovereenkomst met Gelcorn opgezegd en in het kader daarvan Gelcorn om betaling van de hoofdsom ad € 3.110.555,56 verzocht. Weef c.s. zijn hiervan bij brief van 6 november 2000 op de hoogte gebracht. Op diezelfde datum heeft Artesia (bij fax van 20 november 2000) Tibbet & Britten (T&B), gevestigd te Ullö (Hongarije) medegedeeld dat zij een eerste pandrecht had op de aldaar aangehouden voorraad van Gelcorn. Bij brief van 14 november 2000 (waarin wordt verwezen naar een gesprek met Weef c.s. een dag eerder) aan Weef c.s. wordt hieraan gerefereerd en schrijft Artesia dat zij de meest noodzakelijke maatregelen heeft genomen tot behoud van de zekerheden en dat zij mogelijke aanspraken van de bank op derden daar waar mogelijk heeft ‘veilig gesteld’.
Uit een brief van T&B van 9 november 2000 aan Artesia, die voor het eerst door Artesia bij Memorie van Antwoord in appel is overgelegd en waarmee Weef c.s. niet eerder bekend waren10., blijkt evenwel dat T&B Artesia op voornoemde datum (9 november 2000) al hadden bericht dat het pandrecht van Artesia op de voorraden te Ullö betwist werd.
De brief van 14 november 2000 vermeldt tevens het volgende:
‘Dit brengt ons bij de door u verstrekte ‘first call corporate guarantee ’. Tot heden hebben wij die niet geclaimd. Dat doen wij evenwel hierbij.
Hoewel u te kennen heeft gegeven twijfels te hebben over het karakter van de jegens ons gestelde garantie, achten wij ons gerechtigd tot het aanspreken daarvan over te gaan. Wel zijn wij bereid omtrent de wijze van betalen nadere afspraken met u te maken. ’
Bij brief van 5 december 2000 heeft Artesia aan Weef c.s. medegedeeld dat Weef c.s. (‘schuldenaren ’) thans gehouden zijn tot onmiddellijke betaling van NLG 3.000.000,- aan de bank. Onder verwijzing naar een gesprek van 23 november 2000 is door de bank echter een voorstel gedaan om de verplichting van Weef c.s. te financieren en daadwerkelijke betaling aan de bank uit te stellen door het vestigen van een pandrecht jegens de bank. De bank heeft daartoe aan Weef c.s. per 1 december 2000 een faciliteit ter beschikking ter beschikking gesteld in de vorm van een rekening-courantkrediet ad € 1.400.000,-. De brief vermeldt dat de faciliteit op 1 juli van elk jaar, voor het eerst in 2001, zal worden teruggebracht met tenminste € 350.000, — en aldus eindigt op 1 juli 2004. Verder is tot nadere zekerheid voor de terugbetaling van hetgeen de bank te vorderen heeft van Gelcorn en subsidiair van Weef c.s. een pandrecht bedongen op de vorderingen van Weef c.s. op de bank. Daartoe zou per valuta 10 december 2000 een bedrag van € 1.400.000,- op een rekening bij de bank worden geboekt, waarop het pandrecht ten gunste van de bank zou worden gevestigd. De brief vermeldt ook de volgende passages:
‘Mocht u uit hoofde van de first call corporate guarantee worden aangesproken voor een lager bedrag dan hetgeen waarvoor deze is gesteld, dan wordt daarmee gelijktijdig de hoofdsom van de u te verstrekken lening verlaagd en de looptijd ingekort.
Na ontvangst van genoemd bedrag en na ondertekening van de desbetreffende kredietbrief alsmede de akte van verpanding vorderingen op de bank zullen wij schuldenaren ontslaan terzake van de verplichtingen uit hoofde van de destijds jegens de bank gestelde first call corporate guarantee.’
De brief is op 6 december 2000 door Weef c.s. voor akkoord ondertekend. Bij akte, ondertekend door partijen op 28 december 2000 en geregistreerd op 22 januari 2001, heeft Weef haar vorderingen op Artesia aan Artesia verpand ‘tot meerdere zekerheid voor de betaling van al hetgeen de Bank nu of te eniger tijd, uit welken hoofde ook, zo in als buiten rekening- courant en al dan niet in het gewone bankverkeer, te vorderen heeft van’ primair Gelcorn en secundair Weef en Maico.
Daarna is Artesia tot uitwinning van de door Gelcorn aan haar verstrekte zekerheden uitgegaan.
Bij brief van 20 november 2001 heeft Artesia Weef c.s. medegedeeld dat de door Gelcorn verschafte zekerheden waren uitgewonnen, dat de stand van de rekening van Gelcorn per dagtekening € 1.286.016,72 (NLG 2.834.007,91) negatief bedraagt, exclusief rente en kosten sedert 1 oktober 2001, en dat Artesia per 27 november 2001 zal overgaan tot verrekening van het resterende debetsaldo van Gelcorn tot een maximum van € 1,4 miljoen met de aan Weef c.s. verstrekte lening van € 1,4 miljoen. In deze brief zijn Weef c.s. voorts gesommeerd om binnen 7 dagen na 27 november 2001 over te gaan tot het voldoen aan de aflossingsverplichtingen als bedoeld in de brief van 5 december 2000.
In reactie daarop heeft de advocaat van Weef c.s. aan Artesia bij telefax van 21 november 2001 medegedeeld dat verrekening niet mogelijk is omdat Weef geen enkele dispositie heeft gedaan op het krediet en is tevens de kredietovereenkomst als bedoeld in de brief van 5 december 2000 per onmiddellijk opgezegd.
Op 7 februari 2002 is het faillissement van Gelcorn definitief geworden.
Artesia heeft Weef c.s. op 22 mei 2002 gedagvaard voor de Rechtbank Amsterdam en (onder meer) uit hoofde van de lening een bedrag (in hoofdsom) van per saldo € 1.339.644,- gevorderd.
Weef c.s. hebben verweer gevoerd en hebben daartoe (zeer verkort weergegeven) (onder meer) aangevoerd dat met betrekking tot de uitwinning nog geen eindpositie is bereikt en dat gelet op het subsidiaire karakter van de (in dit geval) afgegeven ‘corporate guarantee’ Artesia jegens Weef.c.s op grond van die guarantee nog geen aanspraken geldend kan maken. Weef c.s. hebben ook reconventionele vorderingen ingesteld, te weten (voorwaardelijk) een vordering tot schadevergoeding uit hoofde van wanprestatie van Artesia jegens Weef c.s. en (onvoorwaardelijk) een verbod aan Artesia om onder de ten gunste van CIB gestelde bankgarantie aan CIB te betalen.
Het Hof heeft (evenals de Rechtbank) de vordering van Artesia toegewezen en de reconventionele vorderingen van Weef c.s. afgewezen.
Klacht 1
2.1
Vaststaat dat Artesia aan haar vordering in deze procedure niet alleen de lening d.d. 5/6 december 2000 ten grondslag heeft gelegd, maar ook de (onderliggende) ‘corporate guarantee’ welke beide volgens haar eigen stellingen onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn11.. Daarmee staat tevens vast dat Artesia de partij is die zich op de rechtsgevolgen van de door haar voorgestane uitleg van de ‘corporate guarantee’ heeft beroepen, zodat zij op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv ook de bewijslast draagt van de feiten en omstandigheden die de door haar voorgestane uitleg ondersteunen12.. In rov. 4.18 (juncto 4.15 t/m 4.17)overweegt het Hof evenwel dat de Rechtbank Weef c.s. terecht heeft belast met het bewijs van de door hen gestelde mondelinge afspraak, aangezien dit beroep zou zijn aan te merken als een bevrijdend verweer waarvan volgens de hoofdregel van art. 150 Rv de bewijslast op Weef c.s. rust. Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dit oordeel onbegrijpelijk, om één of meerdere van de navolgende redenen.
2.1.1
In rov. 4.13 heeft het Hof overwogen dat gelet op de formulering van de ‘corporate guarantee’13. en ‘de zin die partijen daaraan onder de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten’ deze geen andere uitleg toelaat dan de door Artersia voorgestane uitleg (te weten: onmiddellijk en onvoorwaardelijk inroepbaar). Indien en voor zover deze overweging aldus moet worden gelezen dat Artesia volgens het Hof (voorshands) is geslaagd in de bewijslast ten aanzien van de door haar (Artesia) voorgestane uitleg, is het rechtens onjuist om de stellingen van Weef c.s. inzake de door haar (d.i. Weef c.s.) voorgestane inhoud van de overeenkomst (en het terzake aangedragen bewijsmateriaal) vervolgens te plaatsen in de sleutel van een bevrijdend verweer en niet — hetgeen rechtens juist zou zijn — als tegenbewijs tegen de door het Hof (voorshands) tot uitgangspunt genomen uitleg van de tussen Artesia en Weef c.s. gesloten overeenkomst van ‘corporate guarantee’14..
Dat zou wellicht anders zijn als Weef c.s. zich hadden beroepen op een nadere (mondelinge) overeenkomst, waarin in afwijking van de (reeds eerder tot stand gekomen) schriftelijke overeenkomst, was afgesproken dat tot inroepen van de ‘corporate guarantee’ pas zou worden overgegaan nadat eerst alle andere zekerheden zouden zijn uitgewonnen. Dat is echter niet wat Weef c.s. hebben gesteld en het Hof heeft hun stellingen kennelijk ook niet zo opgevat. Dit blijkt met name uit rov. 4.21 waarin het Hof onderkent dat de mondelinge afspraak waarop Weef c.s. zich beroepen in de herfst van 1999 zou zijn gemaakt voorafgaand aan het opstellen van de schriftelijke ‘corporate guarantee’15..
Het verschil tussen beide (bevrijdend verweer of tegenbewijs) is niet alleen van belang voor de vraag op wie het bewijsrisico rust, maar heeft ook belangrijke repercussies voor de vraag welke bewijskracht aan het door Weef c.s. aangedragen bewijs toekomt. Meer in het bijzonder geldt dit voor de verklaring van de getuige [getuige 1], statutair directeur van Weef c.s., wiens verklaring nu door het Hof in rov. 4.18 (waarbij het Hof ervan uit gaat dat de verklaring wordt gebezigd in het kader van door Weef c.s. te leveren bewijs en dus niet tegenbewijs) als partijgetuigenverklaring wordt aangemerkt met een dienovereenkomstige beperkte bewijskracht. Gegrondbevinding van deze klacht vitieert ook hetgeen het Hof in rov. 4.19 t/m 4.21 heeft overwogen. De beperkte bewijskracht van de verklaring van [getuige 1] tot startpunt nemend, komt het Hof in genoemde rechtsoverwegingen immers tot de slotsom dat de overige bewijsmiddelen van onvoldoende gewicht zijn om als aanvullend bewijs in de zin van art. 164 lid 2 Rv te dienen. Waar een rechtens juiste kwalificatie van het door Weef c.s. gevoerde verweer op dit punt, tot een andere (namelijk volledige) bewijskracht van de aangedragen bewijsmiddelen zou hebben geleid en daarmee waarschijnlijk ook tot een andere bewijswaardering, kan het arrest van het Hof reeds om die reden niet in stand blijven. Dit geldt temeer nu bij een juiste (bewijs)kwalificatie ook de getuigenverklaringen zijdens Artesia anders dienen te worden gewogen. Het Hof merkt daarover thans op dat daarin ‘geen zweem van bewijs van de gestelde afspraak kan worden ontdekt’, maar het tegendeel is ook niet het geval16. hetgeen bij een nieuwe (open) weging van alle getuigenverklaringen gewicht in de schaal kan leggen en tot een andere uitkomst kan leiden. Dat geldt meer in het bijzonder voor de getuigenverklaringen van [getuige 6] waarover het Hof met gevoel voor ‘understatement’ opmerkt dat deze verklaringen door hun vaagheid en beweerd gebrek aan herinnering bevreemding wekken.
Deze getuige verklaarde tijdens het verhoor op 27 september 2005 over de ‘corporate guarantee’ en de daarover gemaakte afspraken op: ‘Ik merk op dat er niet uitgebreid met [getuige 1] over is gesproken. Het was op dat moment niet een onderwerp wat boven aan mijn lijstje stond. Mr. Brandsma, de toenmalige raadsman van [getuige 1], heeft mij wel aangesproken over het onderwerp van de corporate guarantee maar het was voor mij op dat moment geen issue. Het standpunt van de bank was duidelijk en ik moest verder’. Deze zelfde getuige wordt door de Raadsheer-Commissaris tijdens het getuigenverhoor op 21 augustus 2008 voorgehouden dat hij onder ede staat en de vraag gesteld hoe hij zijn geheugen zou willen omschrijven. Het proces-verbaal van laatstgenoemd getuigenverhoor is door Weef c.s. als productie 4 bij hun memorie van grieven overgelegd17..
De andere getuigen zijdens Artesia weten zich niets meer te herinneren18., maar achten het ‘niet logisch’ dat een afspraak als door Weef c.s. wordt gesteld zou zijn gemaakt19., ‘ondenkbaar’20. of ‘opmerkelijk’ als dat wel zou zijn gebeurd21.. Tijdens het voorlopig getuigenverhoor op 17 februari 2009 heeft de getuige [getuige 5] dan weer (wel expliciet) verklaard dat tijdens de bespreking in het najaar van 1999 niet is besproken dat de ‘corporate guarantee’ direct afroepbaar zou zijn ‘of zo iets dergelijks’, maar dat er gewoon gezegd is dat Artesia een aansprakelijkstelling van de zijde van de aandeelhouder wilde hebben22..
Na cassatie en verwijzing zal het door partijen aangedragen bewijsmateriaal integraal opnieuw moeten worden gewaardeerd.
2.1.2
Uit de betreffende overwegingen van het Hof (rov. 4.13 t/m 4.21) — dit geldt met name voor rov. 4.21 — blijkt dat het Hof bij de beantwoording van de vraag of Weef c.s. voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij in het najaar 1999 hebben afgesproken dat de door hen te stellen zekerheid in de vorm van een ‘corporate guarantee’ eerst door Artesia zou worden ingeroepen nadat alle andere zekerheden waren uitgewonnen, er kennelijk van uit is gegaan dat die zekerheid (de ‘corporate guarantee’ dus) eerst op 26 mei 2000 door Weef c.s. is afgegeven (ondertekend). Dat is echter feitelijk onjuist. Zoals de Rechtbank heeft vastgesteld23. is reeds eerder — en wel kort na de bespreking op 7 oktober 1999 — namelijk op 9 november 1999 een ‘corporate guarantee’ afgegeven door Maico (en Achterdoelen Beheer B.V). In de brief van Artesia van die datum wordt gerefereerd aan de ‘various conversations and our letter dated 13 October 1999’, welke laatste brief weer verwijst naar de ‘meeting of 7 October 1999’. Tijdens die bijeenkomst is, zowel volgens [getuige 1] als [getuige 2]24., door [getuige 1] bedongen en door Artesia zonder enige discussie geaccepteerd, dat de ‘corporate guarantee’ slechts zou worden ingeroepen nadat alle andere zekerheden zouden zijn uitgewonnen25.. Aan het tijdsverloop tussen de mondelinge bespreking en de afgifte van de schriftelijke ‘corporate guarantee’ kan dus, anders dan het hof kennelijk heeft aangenomen, geen argument worden ontleend om aan de verklaring van [getuige 2] (en de daarmee overeenstemmende verklaring van [getuige 1]) minder waarde te hëchten. Die omstandigheid is overigens door Artesia ook niet aangevoerd ter onderbouwing van de door haar voorgestane uitleg van de ‘corporate guarantee’ respectievelijk als argument contra de uitleg die Weef c.s. voorstaan. In die zin heeft het Hof dus ook de feitelijke grondslag van de vordering van Artesia aangevuld, hetgeen hem verboden was.
Tenslotte is 's Hofs oordeel in rov. 4.13. dat niet alleen gelet op de formulering van de ‘corporate guarantee’, maar ook gelet op ‘de zin die partijen daaraan onder de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten’ de door Artesia voorgestane uitleg als de juiste moet worden aangemerkt, onvoldoende gemotiveerd omdat het Hof geheel in gebreke blijft inzicht te verschaffen op welke omstandigheden (en het vertrouwen daarop) het Hof doelt en hoe het deze tegen elkaar heeft afgewogen. Zo is bijvoorbeeld niet kenbaar of en op welke wijze het Hof in deze ‘over en weer redelijkerwijs te verwachten’ toets (Haviltex-maatstaf) mede de door Weef c.s. aangevoerde omstandigheden heeft betrokken, zoals de handelwijze van partijen na de ontstane problematiek met CIB en het feit dat de ‘corporate guarantee’ niet te vergelijken is met een door een bank afgegeven afroepgarantie, zodat een afspraak zoals door Weef c.s. gesteld, gelet op de relatie tussen de kredietverschaffer van een bedrijf en de aandeelhouders, niet als niet passend en onwaarschijnlijk kan worden aangemerkt26..
2.1.3
Aan het slot van rov. 4.13 (en ook al eerder in rov. 4.6) overweegt het Hof dat in de pandakte van 28 december 2000 (dit is de pandakte die aan de kredietfaciliteit van Artesia ten behoeve van Weef c.s. is verbonden) wordt vermeld dat Weef c.s. onherroepelijk afstand doen van haar bevoegdheid om te verlangen dat de door Gelcorn in zekerheid gegeven goederen mede in de uitwinning van dit pandrecht zullen worden begrepen en eerst zullen worden geïnd of verkocht. Deze bepaling in de pandakte is geen onderwerp van debat geweest tussen partijen en Artesia heeft daaraan ook (terecht27.) niet het argument ontleend dat de vraag naar subsidiariteit van de ‘corporate guarantee’ met en door de bepaling haar relevantie heeft verloren. Integendeel: Artesia heeft (zie ook hiervoor onder 2.1) zich nadrukkelijk op het standpunt gesteld dat kredietfaciliteit van 5/6 december 2000/en het pandrecht en de (onderliggende) ‘corporate guarantee’ onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. Indien het Hof met zijn overwegingen in rov. 4.6 en 4.13 (slot) dus iets meer zou hebben bedoeld dan slechts een (overigens onvolledige) weergave van een van de bepalingen in de betreffende pandakte — meer in het bijzonder indien het zou hebben bedoeld dat van de door Weef c.s. gestelde subsidiariteit van de door haar gestelde ‘corporate guarantee’ afstand is gedaan, is het Hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden en/of heeft het een verboden aanvulling gegeven van de feitelijke grondslag van de vordering van Artesia.
Klacht 2
2.2
In rov. 4.24 (juncto 4.23) komt het Hof tot het oordeel dat op geen van de door Weef c.s. ingeroepen gronden28. een verplichting van Artesia kan worden gebaseerd om eerst alle zekerheden van Gelcorn uit te winnen alvorens zij bevoegd was om de ‘corporate guarantee’ uit te winnen, waaraan het vervolgens de conclusie verbindt dat dus evenmin kan worden geoordeeld dat Artesia jegens Weef c.s. is tekortgeschoten in de nakoming van een verplichting uit dien hoofde jegens hen en daarom in het midden kan blijven de juistheid van hetgeen door partijen over een weer is betoogd met betrekking tot de (al of niet) geldigheid van het pandrecht van Artesia op de voorraden van Gelcorn in Hongarije.
2.2.1
Dit oordeel is onbegrijpelijk. De door het Hof getrokken conclusie (dat geen sprake is van schending van een verplichting van Artesia jegens Weef c.s.) volgt immers niet (zonder meer) uit zijn eerdere vaststelling dat rechtens niet is komen vast te staan dat Artesia verplicht was alle andere zekerheden van Gelcorn eerst uit te winnen en een dergelijke verplichting dus ook niet geschonden kan hebben.
2.2.2
Indien het Hof het betoog van Weef c.s. aldus zou hebben gelezen dat de klachten van Weef c.s. dat Artesia tekortgeschoten is in de jegens haar geldende verplichtingen uitsluitend betrekking hebben op het niet eerst (in de zin van: volgtijdelijk) alle zekerheden van Gelcorn uitwinnen (en pas daarna de ‘corporate guarantee’) en dus niet (mede) op de wijze van uitwinning, de informatieverschaffing daarover en de verantwoording daarvan, waaronder uitdrukkelijk begrepen het al dan niet actief ter hand nemen van het aan Artesia toekomende pandrecht op de voorraden in Ullö (Hongarije), berust dat oordeel op een te beperkte en daarmee onbegrijpelijke uitleg van de stellingen van Weef c.s. Dezen hebben immers nadrukkelijk aan Artesia ook het verwijt gemaakt dat zij laks is geweest met de uitwinning, (te) hoge kosten heeft gemaakt en het pandrecht op de voorraden in Ullö heeft ‘verkwanseld’29..
2.2.3
Indien het Hof zou hebben geoordeeld dat uit de afspraak tussen partijen dat Weef. c.s. bij de uitwinning semi-leidend mochten zijn en/of uit de hoedanigheid van kredietverschaffer van Artesia geen zorgverplichtingen (als door Weef c.s. gesteld) zouden kunnen voortvloeien, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, omdat zowel voor eerstgenoemde afspraak als voor de contractuele verhouding tussen Artesia en Weef c.s. (of men die nu primair kenmerkt als die van kredietverschaffing of niet30.) geldt dat de uitvoering daarvan steeds wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid (art. 6:2 lid 1 en art. 6:248 lid 1 BW). In de stellingen van Weef c.s. ligt een beroep daarop in (meer dan) voldoende mate besloten31.. Waar zijdens Artesia de afspraak van het semi-leidend zijn van Weef c.s. heeft omschreven als de afspraak dat Artesia ‘de instructies van de zijde van Weef c.s. grotendeels opvolgde en steeds met hen overlegde’32., is het oordeel van het Hof dat uit een dergelijke afspraak geen zorgverplichtingen konden voortvloeien bovendien onbegrijpelijk.
2.2.4
Nu het Hof de juistheid van de stelling van Weef c.s. over de geldigheid van het pandrecht uitdrukkelijk in het midden heeft gelaten kan daarvan in cassatie bij wege van hypothetisch feitelijke grondslag worden uitgegaan. Dat betekent dat de volgende stellingen van Weef c.s. als uitgangspunt kunnen dienen.
Onder het pandrecht dat door Gelcorn ten behoeve van CIB was gevestigd33. en nog kon worden uitgeoefend viel ook de voorraad (in polybags verpakte) mais die (elders34.) in Hongarije was opgeslagen, te weten in Ullö bij Tibbets & Britten. Deze voorraad viel niet onder het deel van het pand dat later eind 1999 ten behoeve van CIB (in verband met een door haar te verlenen krediet aan Gelcorn) door Artesia is vrijgegeven35..
Bij faxbrief van 1 november 2000 heeft Artesia, onder bijsluiting van een kopie van de Pledge Agreement van 3 juli 1998, mededeling gedaan aan Tibbett & Britten van haar pandrecht op de aldaar aangehouden voorraad mais van 1400 ton. In haar faxbrief van 3 november 2000 heeft Artesia Tibbet & Britten nogmaals gevraagd om haar informatie te verschaffen over de voorraad waarop haar pandrecht rust36.. Op 13 november 2000 heeft een bespreking tussen Artesia en Weef c.s. plaatsgevonden37.. Op 14 november 2000 schrijft Artesia een brief aan Weef c.s. waarin aan die bespreking wordt gerefereerd. Artesia schrijft daar dat de meest noodzakelijke maatregelen zijn genomen tot behoud van de zekerheden die door Gelcorn aan Artesia verstrekt zijn, terwijl ook mogelijke aanspraken van de bank op derden veilig zijn gesteld38..
Die claims zijn nadien herhaald. Ter adstructie hebben Weef c.s. onder meer een faxbrief van de bank van 20 november 2000 overgelegd aan Tibbets & Britten van 20 november 200039.. In deze brief wordt gerefereerd aan een brief van 9 november 2000 van Tibbets & Britten aan haar (Artesia) en wordt door Artesia zeer stellig herhaald dat Gelcorn ‘has duly pledged to us all its stocks’ en dat dit recht door Gelcorn niet wordt betwist40..
Ook naar CIB heeft Artesia haar aanspraken (aanvankelijk) ferm verdedigd (in geschrift althans), blijkens haar brieven van 20 november 2000 aan CIB41.. Nadat vervolgens op 5/6 december 2000 de gewraakte leen/kredietconstructie is overeengekomen tussen Artesia en Weef c.s. is Artesia daadwerkelijk met de uitwinning van de zekerheden begonnen.
Wat CIB betreft heeft Artesia het er vervolgens lelijk bij laten zitten. Zij schreef namelijk op 23 augustus 2001 aan de toenmalige raadsman van Weef c.s. dat zij had besloten geen verdere kosten te willen maken in verband met een procedure tegen CIB in Hongarije42..
De advocaat van Weef c.s. heeft Artesia op 21 november43. een brief geschreven waarin hij de actie die de bank heeft ondernomen om de opbrengst uit hoofde van de uitwinning van de zekerheden van Gelcorn te verkrijgen als volstrekt onvoldoende betitelt en er op wijst dat iedere verantwoording inzake de uitwinning van het pandrecht op de voorraad in Hongarije buiten Kaba (lees: de voorraad aangehouden bij Tibbett & Britten in Ullö) ontbreekt. Artesia heeft die activa kennelijk (maar ten onrechte) aan CIB heeft gelaten, terwijl Artesia haar stil pand eenvoudig in een vuistpand had kunnen omzetten door mededeling te doen aan Tibbett & Britten (wat zij ook heeft gedaan, maar waaraan zij vervolgens kennelijk geen gevolg heeft gegeven)44. welke handelwijze jegens Weef c.s. als onzorgvuldig moet worden betiteld. De advocaat van Weef c.s. heeft Artesia namens zijn cliënten voor de daardoor ontstane schade aansprakelijk gesteld. Ook heeft hij Artesia gesommeerd alsnog volledige informatie te verschaffen.
Weef c.s. hebben de waarde van de bij Tibbett & Britten opgeslagen voorraad becijferd op € 1.739.550,- nog te vermeerderen met een exportsubsidie van bijna € 100.000,-.
2.2.5
Tegen de achtergrond van de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden is rechtens onjuist of onbegrijpelijk indien het Hof heeft geoordeeld dat op Artesia, die de uitwinning van zekerheden van Gelcorn aan zich heeft getrokken en met Weef c.s. heeft afgesproken dat laatstgenoemden daarin semi-leidend mochten zijn, geen bijzondere zorgplicht rustte en (dus ook) zodanige zorgplicht niet heeft geschonden door het pandrecht op de voorraad te Ullö met een geschatte waarde van € 1,9 mio niet uit te winnen.
Klacht 3
2.3
In rov. 4.25 overweegt het Hof dat verder in het midden kan blijven of Artesia — zoals Weef c.s. stellen maar Artesia betwist — gehouden was tot het afleggen van verdergaande rekening en verantwoording dan het door Weef c.s. in eerste aanleg als productie 35 overgelegde overzicht van Artesia per 15 augustus 2001, althans of Artesia bij de uitwinning al dan niet een te lage opbrengst heeft gerealiseerd en te hoge kosten heeft gemaakt, omdat, aldus nog steeds het Hof, gesteld noch gebleken is dat Artesia met de door haar uitgewonnen zekerheden van Gelcorn een opbrengst had kunnen en moeten realiseren die voldoende was om de schuld van Gelcorn in zoverre af te lossen, dat Artesia onder de coporate guarantee niets, althans een lager bedrag dan waarvoor Artesia de corporate guarantee heeft uitgewonnen, van Weef en Maico te vorderen zou hebben gehad.
2.3.1
Dat Weef c.s. dit niet zouden hebben gesteld is, in het licht van de inhoud van de gedingstukken, werkelijk onbeorijpelijk. Weef c.s. hebben in extenso betoogd dat de door Artesia gerealiseerde opbrengsten veel te laag waren en dat bij een correcte uitwinning de opbrengst meer dan voldoende zou zijn geweest45.. Die stellingen hadden onder meer betrekking op het niet uitwinnen van het pandrecht op de voorraad te Ullö. Overigens is deze overweging ook in strijd met rov. 4.14 waar het Hof de stelling van Weef c.s. nota bene weergeeft.
2.3.2
Nu uit hetgeen hiervoor in klacht 3 naar voren is gebracht blijkt dat dit pandrecht een waarde vertegenwoordigde van € 1,9 mio en in cassatie tevens tot uitgangspunt heeft te dienen dat Artesia dit pandrecht had kunnen uitwinnen, maar dat zij dat heeft nagelaten en Weef c.s. onder meer deze omstandigheid aan hun stelling ten grondslag hebben gelegd dat met uitwinning van de zekerheden van Gelcorn een voldoende opbrengst had kunnen worden gerealiseerd, is ook het oordeel van het Hof dat dit niet is gebleken, onbegrijpelijk, althans niet voorzien van een voldoende motivering.
Klacht 4
2.4
Het Hof heeft een deel van grief 14 ten onrechte onbesproken gelaten. Weef c.s. hebben in die grief onder meer (gemotiveerd) gesteld dat de omvang van het bedrag waarop onder de ‘corporate guarantee’ aanspraak zou kunnen worden gemaakt (nadien) is ingeperkt tot een bedrag van NLG 2.000.000,- (en dus niet meer garant staat voor het bedrag van NLG 3 mio). In rov. 4.16 komt het Hof tot het oordeel dat de grieven 1 t/m 4. 7 en 9 t/m 15 falen zonder grief 14 inhoudelijk te hebben beoordeeld.
Klacht 5
2.5
In rov. 4.27 jo rov. 4.6 verwerpt het Hof de stelling van Weef c.s.46. dat, waar zij nooit enige dispositie heeft gedaan op het krediet en zij de kredietovereenkomst met Artesia na de aankondiging van verrekening zijdens Artesia onmiddellijk heeft opgezegd, van een verrekening door Artesia van het resterende debetsaldo van Gelcorn (tot een maximum van € 1,4 miljoen) met de aan Weef c.s. verstrekte lening van € 1,4 miljoen geen sprake kan zijn. Het Hof overweegt dat dit verweer zich niet verdraagt met de vastgestelde gang van zaken omtrent de wijze waarop de geldlening is geëffectueerd (waarmee het Hof kennelijk bedoelt dat naast een debetsaldo ook een rekening met een creditsaldo is aangehouden in rekening-courant met Weef c.s.) en aan Artesia is verpand. Naar Weef c.s. menen heeft het Hof hun betoog ten onrechte verworpen, aangezien een verpanding van kredietruimte zoals door Artesia is beoogd (en daarmee ook de op grond daarvan door Artesia gepretendeerde bevoegdheid tot verrekening) rechtens niet mogelijk is. Het bestaan van een kredietrelatie roept immers namelijk geen (vooralsnog voorwaardelijke) vordering op de bank in het leven47., terwijl vestiging van een pandrecht weliswaar mogelijk is op toekomstige vorderingen (mits deze haar onmiddellijke grondslag hebben in een reeds bestaande rechtsverhouding48.), maar het beschikken over (onbenutte) kredietruimte moet worden gekwalificeerd als een wilsrecht49. dat toekomt aan de cliënt van de bank (in casu: Weef c.s.) dat niet vatbaar is voor overdracht en dus ook niet voor verpanding. Het Hof had dus, zo nodig met aanvulling van rechtsgronden, het verweer van Weef c.s. moeten honoreren en de vordering van Artesia uit dien hoofde moeten afwijzen. Waar het Hof dat heeft nagelaten heeft het het recht geschonden.
Klacht 6
2.6
In rov. 4.29 e.v. gaat het hof in op de door Weef c.s. ingestelde reconventionele vordering dat het aan Artesia zal worden verboden tot uitkering aan CIB over te gaan van de ten gunste van CIB gesteld bankgarantie. Weef c.s. hebben aan die vordering ten grondslag gelegd dat sprake is van bedrog/onrechtmatig handelen van CIB jegens Gelcorn zodat het inroepen door CIB van de bankgarantie als willekeurig en/of bedrieglijk geldt (hetgeen volgens vaste (lagere) rechtspraak een (imperatieve) weigeringgrond is voor Artesia om tot uitkering over te gaan). Het Hof wijst de vordering af en overweegt daartoe eerst in rov. 4.30 dat het feit dat de bankgarantie voorwaarde was voor de verhoging van het krediet niet betekent dat (omgekeerd) de garantie voorwaardelijk was (i.e. afhankelijk van de verlening van het krediet) en daarna in rov. 4.31:
‘De enkele stelling van Weef en Maico dat CIB op de dag dat de bankgarantie is gesteld het krediet van Gelcorn heeft opgezegd, brengt op zichzelf echter niet mee dat sprake is van een geval als zojuist bedoeld en dat daarom Artesia tegenover Weef en Maico gehouden is om betaling aan CIB onder de bankgarantie te weigeren. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de bankgarantie Artesia tot uitkering verplicht op eerste verzoek van CIB en dat het haar dus niet vrij staat om zelfstandig onderzoek te doen naar de onderliggende rechtsbetrekking tussen CIB en Gelcorn. Nu een toereikende feitelijke onderbouwing daarvoor ontbreekt, is de vordering van Weef en Maico ook op deze grondslag niet toewijsbaar.’
2.6.1
Dit oordeel is rechtens onjuist, omdat het blijk geeft van een te stringente opvatting omtrent het begrip willekeurige en/of bedrieglijke inroeping van een bankgarantie (als de onderhavige), althans is het oordeel in meerdere opzichten onbegrijpelijk en/of niet voldoende gemotiveerd.
2.6.2
Dat begint al daarmee dat het Hof het feit dat de afgegeven bankgarantie als voorwaarde gold voor de verhoging van het krediet geïsoleerd bespreekt in rov. 4.30 en dus niet als een van de omstandigheden die, tezamen met de (vele) andere (wel degelijk door Weef c.s. naar voren gebrachte) omstandigheden, maken dat sprake is van onrechtmatig/bedrieglijk gedrag van CIB door het inroepen van de bankgarantie. Daarmee geeft het Hof een te beperkte (en dus onbegrijpelijke) lezing van de stellingen van Weef c.s. op dit punt.
2.6.3
Verder is (ook om andere reden) onjuist (zie hierna) dat Weef c.s. zich ‘enkel’ zouden hebben beroepen op het feit dat CIB op de dag dat de bankgarantie is gesteld het krediet van Gelcorn heeft opgezegd. Weef c.s. hebben zich ter onderbouwing van hun reconventionele vordering op de volgende omstandigheden beroepen:
- (1)
Uit de tekst van de garantie blijkt dat deze door CIB werd verlangd als voorwaarde voor de verhoging van het krediet (‘precondition of increasing the present overdraft facility’)50..
- (2)
CIB beschikte reeds over veel zekerheden (te weten: een le recht van hypotheek op het bedrijfspand in Kaba (Hongarije) met een netto boekwaarde van € 2.667.589,-; een pandrecht op de inventaris met een netto boekwaarde van € 1.197,439,- en een pandrecht op voorraden ter grootte van € 1.163.734,-)51..
- (3)
Op de dag waarop het krediet door CIB werd opgezegd bedroeg het (opgenomen) krediet slechts € 814.000,-, een bedrag dat nog onder de kredietlimiet (van voor de afgesproken verhoging) lag52..
- (4)
Op woensdag 25 oktober 2000 is om 16.44,15 uur per fax aan CIB de garantie verschaft; afgesproken was dat het (verhoogde) krediet de volgende dag op 26 oktober 2000 ter beschikking zou komen van Gelcorn; op die donderdag 26 oktober 2000 werd echter om 20.01 uur het krediet opgezegd (waarmee Gelcorn dus vrijdag — vlak voor het weekend — werd geconfronteerd)53..
- (5)
Reeds op maandag 30 oktober 2000 verscheen in een Hongaars avondblad de aankondiging van een veiling op woensdag 2 november 2000; aangezien dinsdag 1 november een officiële vrije dag is in Hongarije kon Gelcorn weinig meer ondernemen (de veiling bleek later te zijn uitgesteld en werd op 6 november gehouden)54..
- (6)
Op 2 november 2000 heeft CIB haar vorderingen op Gelcorn overgedragen met de daaraan verbonden zekerheden (met uitzondering van de bankgarantie van Artesia) aan Candex.
- (7)
Op de veiling trad een koper op, te weten KNM, één zustermaatschappij van Candex55.. De geveilde goederen hebben één veel te lage opbrengst opgeleverd56..
- (8)
Na het faillissement heeft CIB nog een vordering ingediend bij de curator van Gelcorn, die de vordering resoluut van de hand heeft gewezen met het argument dat CIB reeds uit de veiling was voldaan57..
- (9)
De visie dat het inroepen van de garantie door CIB bedrieglijk was werd kennelijk aanvankelijk ook door Artesia onderschreven, gelet op het feit dat zij beslag onder zichzelf heeft doen leggen58..
- (10)
Weef c.s. hebben de handelwijze van CIB gelet op de hiervoor weergegeven omstandigheden (in onderlinge samenhang bezien) als bedrieglijk (in de zin zoals die aan dit begrip wordt toegekend in de rechtspraak59.) aangemerkt en hebben CIB verweten dat het onder valse voorwendselen een bankgarantie van Artesia heeft weten los te peuteren.
Dat CIB bedrieglijk heeft geopereerd blijkt ook uit de reden die CIB heeft aangevoerd voor de opzegging van het aan Gelcorn verleende krediet in de brief d.d. 6 november 2000 van CIB aan (o.a.) Artesia. Die brief is als productie 28 bij de conclusie van antwoord gevoegd. Op pagina 2, alinea 1 van deze brief schrijft CIB: ‘‘Unfortunately, soon after setting up this additional facility, some unfavourable information about the company and its behaviour, aimed at reducing the collateral pledged to CIB, caime to light. Because of this we were then forced to cancel the credit lines with immediate effect, (…)’, welke mededeling uitblinkt in vaagheid.
Weef c.s. hebben voorts betoogd dat een en ander kenbaar voor Artesia was, zodat nader onderzoek niet noodzakelijk was60..
Dat Weef c.s. hun vordering slechts zouden hebben onderbouwd met de enkele stelling dat CIB op de dag dat de bankgarantie is gesteld het krediet van Gelcorn heeft opgezegd, is dus in het licht van de hiervoor weergegeven, door Weef c.s. aangevoerde, stellingen in gemoede niet vol te houden. Indien het Hof die feitelijke onderbouwing niet toereikend vindt, is dat oordeel, zonder nadere — ontbrekende — motivering onbegrijpelijk. Waar het hier gaat om essentiële stellingen van Weef c.s. had het Hof daarop bovendien kenbaar moeten responderen. Voorts, mocht het hof geoordeeld hebben dat de door Weef c.s. aangevoerde feiten en omstandigheden, ook in onderling verband bezien, nog steeds (zonder meer) onvoldoende zijn om een geslaagd beroep te kunnen doen op de uitzondering van de (in beginsel: onbeperkte) inroepbaarheid van een bankgarantie als de onderhavige, dan geeft zijn oordeel blijk van een onjuiste (immers: te stringente) rechtsopvatting over het (absolute) karakter van een dergelijke bankgarantie.
En op grond van deze middelen te horen eis doen dat het de Hoge Raad behage de arresten, waarvan beroep, te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, € [90, 81]
Eiseressen kunnen op grond van de Wet op de omzetbelasting 1968 de hen in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.
Deurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 25‑01‑2011
Zie behalve HR 15 maart 1996, NJ 1997, 341; HR 5 oktober 2001, NJ 2002, 514; HR 15 november 2002, NJ 2004, 2; HR 11 juli 2003, NJ 2003, 567 en 3 oktober 2002, NJ 2004, 3.
HR 11 juli 2003, NJ 2003, 567.
Zie: HR 4 april 1997, NJ 1998, 220 en HR 28 juni 1996, NJ 1997, 495.
Vgl. HR 14 januari 2005, LJN:AR5752, NJ 2005, 481, m.nt. W.D.A. Asser.
Arrest van het Hof van 26 oktober 2010, rov. 3 waarin wordt verwezen naar de feitenvaststelling in het eerste tussenvonnis van de rechtbank, rov. 1, 1.1, tot en met 1.30 en deze vaststelling als niet zijnde in geschil door het Hof wordt overgenomen.
De hoogte van de faciliteit wordt daarbij periodiek gelimiteerd aan de hand van de procentuele beleningswaarde die Artesia op basis van haar expertise toekent aan het desbetreffende te bevoorschotten actief. De onderhavige borrowing base bedroeg 60% van de marktwaarde van de in West-Europa (in casu Nederland, Frankrijk en Engeland) door Gelcorn aangehouden voorraden waarvan (potentiële) kopers schriftelijk te kennen hadden gegeven tot aankoop over te gaan althans koopcontracten waren gesloten en 70% van de waarde van de vorderingen op debiteuren.
Te weten op 16 juni 1999, 9 november 1999, 21 december 1999, en 25 mei 2000.
Zie de akte uitlating producties van 17 november 2009 zijdens Weef c.s.
Zie MvA, ad grief 4, nr. 42.
Zie bijv. HR 7 december 2001, NJ 2002, 494, en HR 11 september 2009, RvdW 2009, 1006. Zie voorts T.F.E. Tjong Tjin Tal, Bewijs van de (inhoud van de) overeenkomst, NJB 2008, blz. 810 e.v., blz. 813, en R.P.J.L. Tjittes, Uitleg van schriftelijke contracten, 2009, blz. 49.
De schriftelijke ‘corporate guarantee’ van 20 mei 2000 is door Artesia in eerste aanleg overgelegd als prod. 12 bij cvr.
Zie ook MvG, nr 56 en voorts grief 9 met toelichting waarin de (bewijs)positie van Weef c.s. uitdrukkelijk naar voren is gebracht en is gewezen op de gevolgen van de onjuiste kwalificatie van haar positie voor de bewijswaardering.
Iets anders is dat Weef c.s. wel hebben gesteld dat de eerder gemaakte afspraak nadien wel tijdens latere besprekingen is bevestigd, zie o.m. het gestelde in cva, nr. 34 en 38/39. Zie voorts cvd in c./cvr in r., nrs. 24 en 25
Weef c.s. hebben daar terecht op gewezen in hun MvG, meer in het bijzonder in de grieven 10 en 11 waarin zij de tegenstrijdigheden in de getuigenverklaringen zijdens Artesia blootleggen en voorts er op wijzen dat daarin geen enkel positief aanknopingspunt is te vinden voor het standpunt van Artesia dat de door Weef c.s. gestelde afspraak niet is gemaakt.
Zie over dit bijzondere getuigenverhoor MvG nrs. 19 e.v.
Weef c.s. heeft hier ook op gewezen in haar antwoordconclusie na enquête, zie nrs. 10 ev., waarvan met name nr. 15.Zie voorts MvG nrs. 16 e.v.
Zie bijvoorbeeld de getuigenverklaring van [getuige 5], opgetekend tijdens het verhoor op 9 december 2005.
Aldus [getuige 4] tijdens het verhoor op 27 september 2005.
[getuige 3] woorden, zie het p-v van zijn getuigenverhoor op 27 september 2005.
Zie het p-v van het getuigenverhoor overgelegd als prod. 6 bij MvG en MvG nr. 26.
Zie ook rov. 4.2 waar het Hof spreekt over de ‘corporate guarantee’ van 26 mei 2000. Het Hof laat daar (en elders) onvermeld dat al eerder een ‘corporate guarantee’ was afgegeven op 9 november 1999. Aldus ook de vaststelling in rov. 1.10 van het eerste tussenvonnis van de Rechtbank d.d. 7 juli 2004 welke feitenvaststelling door het Hof in rov. 3 van zijn eindarrest wel is overgenomen. Zie voorts prod. 7 bij eva zijdens Weef c.s., alsmede de (onweersproken) stellingen van Weef c.s. (cva, nr. 14) dat de ‘corporate guarantee’ van 9 november 1999 later (mei 2000) is verhoogd.
Zie de schriftelijke verklaring van 5 december 2002 van [getuige 2], overgelegd door Weef c.s. in eerste aanleg als 5. Zie voorts zijn daaraan identieke verklaring tijdens het getuigenverhoor op 27 september 2005 zoals opgetekend in het proces-verbaal van die zitting. Zie eveneens de verklaring van [getuige 1] tijdens diens getuigenverhoor op diezelfde datum.
Genoemde brieven zijn overgelegd door Weef c.s. in eerste aanleg als prod. 7 en 4.
Zie cvd in c./cvr in r. nrs. 27 t/m 40 resp. nr. 51.
Omdat de bedoelde afstand eerst opgeld zou doen bij executie van het pandrecht op de ‘Vorderingen’ van de bank, zou aan deze bepaling in de pandakte eerder door Weef c.s. een argument kunnen worden ontleend voor het gelijk van hun stelling dat de ‘corporate guarantee’ pas aan de orde zou komen na uitwinning van de andere zekerheden. Bij ‘close reading’ roept de bepaling overigens tal van vragen op.
Deze gronden vermeldt het Hof in rov. 4.15, te weten(1) een mondelinge afspraak tussen Weef c.s. en Artesia om eerst alle andere zekerheden uit te winnen(2) de afspraak tussen partijen dat Weef. c.s. bij de uitwinning semi-leidend mochten zijn en(3) de verplichtingen van Artesia als een zorgvuldig kredietverschaffer.
Zie onder meer MvG nr. 18, alsmede grief 2 en de daarop gegeven toelichting (met name nrs. 40–42 en 44). Vgl. over de rechtsgeldigheid van het gevestigde pandrecht tevens grief 7 en de toelichting op deze grief.
Zie ook de stellingen van Weef c.s. In eva nrs. 70/71 en 75/76.
Zie onder meer grief 12 waar Weef c.s. betogen dat ook als niet zou zijn bedongen dat eerst alle andere zekerheden zouden worden uitgewonnen, dit niet betekent dat Artesia zich de belangen van Weef c.s. niet meer behoefde aan te trekken. Het betoog in grief 15 ligt in het verlengde daarvan.
Aldus de verklaring van [getuige] tijdens het getuigenverhoor van 27 september 2005.
Zie de ‘Pledge of Stock’ overgelegd als prod. 2 bij cva. Zie ook cvd in c./cvr in r. nrs. 8 t/m 10, 12 t/m 18.
Dat wil zeggen: niet in de fabriek in Kaba.
Zie cva, nr. 11 en 13, alsmede de faxbrief van 13 december 1999 (prod. 8 bij eva) waarin Artesia aan CIB meedeelt dat zij haar 1e pandrecht op in Hongarije gelegen voorraden gedeeltelijk vrijgeeft ten behoeve van CIB, namelijk voor zover het de voorraad in Kaba betreft.
Zie cva nr. 23 en de prod. 22 en 23.
Dit blijkt uit de hierna te bespreken brief van 14 november 2000.
Zie daarover ook cva nr. 34 en cvd in c./cvr in r. nr. 19. De brief is overgelegd als prod. 29 bij cva.
Dit is prod. 30 bij cva.
Naar aanleiding van die verwijzing merken Weef c.s. in hun conclusie van antwoord op dat die laatste brief bij hen niet bekend is (zie cva nr. 35).
Zie daarover cva, nrs. 36 en 37 en prod. 30 en 31.
Zie cva nr. 46 en prod. 44 bij cva.
De brief is als prod. 51 bij cva overgelegd. De brief wordt in cva nr. 51 besproken.
Zie cva nrs. 64 t/m 69 en cvr in c./cvd in r. nr. 59 en 60 en Antwoordakte tevens houdende akte houdende inlichtingen nrs. 5 t/m 15.
Zie onder meer MvG, nr. 10, 14, alsmede grief 1 en de daarop gegeven toelichting (met name nrs. 34 en 36) waarin een cijfermatige berekening is opgenomen die naar de stelling van Weef c.s. met wiskundige zekerheid de conclusie rechtvaardigt dat de opbrengst in dat geval voldoende zou zijn geweest. Zie voorts grief 2 en de daarop gegeven toelichting, met name nrs. 38 en 41.
Zie onder meer cvd in c./cvr in r/ nrs. 67 e.v. en grief 16 en de daarop gegeven toelichting.
Dat betekent dat beslag op onbenutte kredietruimte niet mogelijk is. Zie HR 29 oktober 2004, LJN: AP 4504, NJ 2006, 203, rov. 3.5.
Art. 3:236 lid 2 jo 3:94 lid 1 BW en art. 3:293 lid 1.
Zie eveneens het arrest van 29 oktober 2004, NJ 2006, 203.
Zie de Swiftfax d.d. 25 oktober 2000, prod. 13 bij cva en cva nrs. 15/16 en 89. Zie ook grief 5 en de daarop gegeven toelichting (nrs. 57 en 58) en grief 6 met de daarop gegeven toelichting (nrs. 63 t/m 72).
Zie cva nrs. 16 en 17 en prod. 15 (jaarcijfers 30 juni 2000, opgesteld door E&Y waaruit de genoemde waarden blijken) en prod. 16 (cijfers opgesteld door accountant van Gelcorn over 1999, waaruit een vergelijkbaar beeld naar voren komt).
Zie cva nrs. 16/17.
Zie cva nrs. 16/17.
Zie cva nr. 18.
Zie voor de stellingen achter 6 en 7, cva nrs. 25 t/m 31 en prod. 25 en 26 en voorts cva nrs. 91 en 92.
Zie (voorzien van cijfermatige onderbouwing) cva, nr. 59.
Zie cva nr. 44 en prod. 40/41.
Zie cva, nrs. 49 en 92, alsook cvd in c./cvr in r. nrs. 64 t/m 66 prod. 63 zijdens Weef c.s.
Zie de rechtspraak vermeld in cva nrs. 88/89.
Zie met name cvr in c./cvd in r. nr. 76.