RvdW 2020/913:Proftijfontneming, w.v.v. o.g.v. veroordeling wegens op 19 juni 2014 opzettelijk aanwezig hebben van hennep en hasjiesj (art. 3.C Opiumwet). HR: Aangezien de feiten zijn gepleegd na 1 juli 2011, kon hof aan art. 36e lid 3 Sr slechts toepassing geven indien sprake is van een veroordeling wegens ‘een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie’. Het kennelijke oordeel dat aan die eis steeds is voldaan als betrokkene is veroordeeld voor een misdrijf waarvoor, in de bewoordingen van art. 36e lid 3 (oud) Sr, een geldboete van de vijfde categorie ‘kan worden opgelegd’ is onjuist. De na 1 juli 2011 geldende formulering van art. 36e lid 3 Sr sluit uit dat aan deze toepassingsvoorwaarde kan worden voldaan door eventuele bijzondere strafverhogende omstandigheden in aanmerking te nemen. Nu de betrokkene in strafzaak is veroordeeld voor misdrijven die o.g.v. art. 11 lid 2 Opiumwet en art. 310 Sr worden bedreigd met geldboete van de vierde categorie, heeft het hof ten onrechte toepassing gegeven aan art. 36e lid 3 Sr.