De toelichting op deze klacht verwijst naar HR 15 juli 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC4257, NJ 1986/397 m.nt. E.A.A. Luijten en HR 12 april 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2036, NJ 1997/56 m.nt. J. de Boer.
HR, 15-11-2013, nr. 12/05089
ECLI:NL:HR:2013:1246, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-11-2013
- Zaaknummer
12/05089
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:1246, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 15‑11‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2012:BX4709, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:784, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:784, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑09‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:1246, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑11‑2012
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2013-0207
Uitspraak 15‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Alimentatie gewezen echtgenoten. Samenleven in de zin van art. 1:160 BW; vereisten. Restrictief uitleggen (HR 13 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3603, NJ 2001/586; HR 3 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5961, NJ 2005/381).
Partij(en)
15 november 2013
Eerste Kamer
nr. 12/05089
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. M.E. Bruning,
t e g e n
[de man],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.A.J.G. Janssen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 385321/F1 RK 11-2672 van de rechtbank Rotterdam van 21 november 2011;
b. de beschikking in de zaak met nummer 200.102.009/01 en 200.102.018/01 van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 1 augustus 2012.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beslissing en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De advocaat van de man heeft bij brief van 12 september 2013 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De vrouw en de man zijn op 18 juni 2007 met elkaar gehuwd. De man heeft de rechtbank verzocht echtscheiding uit te spreken. De vrouw heeft geen verweer gevoerd en is niet ter zitting verschenen.
(ii) De rechtbank heeft echtscheiding uitgesproken.
(iii) De vrouw heeft hoger beroep ingesteld tegen de echtscheidingsbeschikking en het hof verzocht een bedrag van € 2.250,-- per maand als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud ten laste van de man vast te stellen. De man heeft verweer gevoerd tegen het verzoek om partneralimentatie.
3.2
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en heeft daartoe, samengevat en voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen. Een verplichting tot partneralimentatie na echtscheiding eindigt ingevolge art. 1:160 BW wanneer de voormalige partner is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd (rov. 5). De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw sinds geruime tijd samenwoont met een ander als waren zij gehuwd. De man voert aan dat de vrouw in 2011 zwanger is geraakt (niet van de man) en nadien is bevallen van een kind, en dat de vrouw op 1 september 2011 een e-mail heeft gestuurd aan de ouders van de persoon met wie zij samenwoont. Volgens de man staat de vrouw slechts voor de vorm ingeschreven op het adres van haar vader. Ter zitting heeft de man dit standpunt aangevuld en gesteld dat hij hiermee een beroep doet op art. 1:160 BW. (rov. 6) De vrouw heeft het standpunt van de man niet (gemotiveerd) weersproken (rov. 7). De man heeft nauwkeurig aangegeven vanaf welke datum de vrouw met een ander samenwoont. De vrouw is tijdens het huwelijk met de man bevallen van een kind. Vaststaat dat de man niet de biologische vader van het kind is.De vrouw heeft contact met de ouders van de ander. Gezien deze feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, die niet door de vrouw zijn weersproken, is er een duidelijk bewijsvermoeden dat de vrouw samenwoont met een ander als waren zij gehuwd in de zin van art. 1:160 BW. Het had op de weg van de vrouw gelegen om dat bewijsvermoeden te weerleggen, hetgeen zij niet heeft gedaan. Aldus is vast komen te staan dat sprake is van een samenleven als bedoeld in art. 1:160 BW, waardoor van rechtswege een definitief einde komt aan de onderhoudsplicht van de man. (rov. 8)
3.3
De klachten van onderdeel 1 kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4
Onderdeel 2 voert aan dat het hof heeft miskend dat art. 1:160 BW definitief een einde maakt aan de onderhoudsplicht en daarom restrictief dient te worden toegepast, terwijl strenge motiveringseisen gelden voor de rechterlijke beslissing om een beroep op art. 1:160 BW te honoreren.
3.5
Het onderdeel faalt voor zover wordt geklaagd dat het oordeel van het hof dat de vrouw samenwoont met een ander, ontoereikend is gemotiveerd. Het hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel in rov. 8 komt erop neer dat het hof aannemelijk acht dat sprake is van samenwoning op grond van de onweersproken stellingen van de man, waaruit is af te leiden dat de vrouw samenwoont met een ander. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
3.6
Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of de vrouw in de zin van art. 1:160 BW is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd, volstaat niet dat zij en de ander met elkaar samenwonen, maar is vereist dat tussen hen een affectieve relatie bestaat van duurzame aard die meebrengt dat zij elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in art. 1:160 BW besloten liggende sanctie vergt dat deze bepaling restrictief wordt uitgelegd, hetgeen meebrengt dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de verplichting levensonderhoud te verschaffen (vgl. HR 13 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3603, NJ 2001/586; HR 3 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5961, NJ 2005/381).
3.7
In het licht van het voorgaande heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting dan wel zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, door enkel de in zijn rov. 8 genoemde vaststellingen (hiervoor weergegeven in 3.2) ten grondslag te leggen aan het bewijsvermoeden dat de vrouw in de zin van art. 1:160 BW is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd. Het hof heeft in dat oordeel immers niet betrokken of ook sprake is van wederzijdse verzorging en een gemeenschappelijke huishouding tussen de vrouw en die ander. In zoverre slaagt onderdeel 2.
3.8
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 1 augustus 2012;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 15 november 2013.
Conclusie 06‑09‑2013
Inhoudsindicatie
Alimentatie gewezen echtgenoten. Samenleven in de zin van art. 1:160 BW; vereisten. Restrictief uitleggen (HR 13 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3603, NJ 2001/586; HR 3 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5961, NJ 2005/381).
Partij(en)
12/05089
Mr. F.F. Langemeijer
6 september 2013
Conclusie inzake:
[de vrouw]
tegen
[de man]
In deze zaak is een verzoek om vaststelling van partneralimentatie afgewezen op de in art. 1:160 BW bedoelde grond (samenwonen met een ander, als waren zij gehuwd).
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
Verzoekster tot cassatie (hierna: de vrouw) en verweerder in cassatie (hierna: de man) zijn op 18 juni 2007 met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen. De man heeft de rechtbank te Rotterdam verzocht de echtscheiding uit te spreken en een notaris aan te wijzen ten behoeve van de verdeling van de gemeenschap. De vrouw heeft geen verweer gevoerd en is ook niet ter zitting verschenen.
1.2.
Bij beschikking van 21 november 2011 heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken en, onder meer, bepaald dat partijen zullen overgaan tot verdeling van hun goederengemeenschap. De rechtbank heeft een notaris en een onzijdig persoon aangewezen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard behalve ten aanzien van de echtscheiding.
1.3.
De man heeft deze beschikking op 16 december 2011 laten betekenen aan de vrouw. De vrouw heeft op 14 februari 2012 hoger beroep tegen de beschikking van 21 november 2011 ingesteld, “daar zij zich niet met de beschikking met betrekking tot de scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap kan verenigen en zij behoefte heeft aan partneralimentatie, daar zij niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien” (blz. 2). Haar twee grieven en haar verzoek aan het hof (het petitum onder a en b) beperkten zich tot deze twee onderwerpen. De vrouw verzocht het hof de omvang en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen en deed een voorstel voor die verdeling. Verder verzocht zij het hof een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud ten laste van de man vast te stellen groot € 2.250,- per maand vanaf de dag dat de echtscheidingsbeschikking in kracht van gewijsde gaat (blz. 5).
1.4.
De man heeft de ontvankelijkheid van het hoger beroep betwist, de grieven bestreden en van zijn kant incidenteel hoger beroep ingesteld. Voor het geval dat het hof zelf de verdeling vaststelt, deed de man een verdelingsvoorstel. Wat betreft het verzoek om partneralimentatie heeft de man inhoudelijk verweer gevoerd.
1.5.
Bij beschikking van 1 augustus 2012 heeft het gerechtshof te ’s-Gravenhage de beschikking van de rechtbank bekrachtigd voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en afgewezen hetgeen in hoger beroep meer of anders is verzocht. Met betrekking tot het verzoek om een onderhoudsbijdrage overwoog het hof, na een weergave van het standpunt van de man in rov. 6:
“7. De vrouw heeft voormeld standpunt van de man niet (gemotiveerd) weersproken.
8. Het hof overweegt als volgt. De man heeft nauwkeurig aangegeven vanaf welke datum de vrouw met [betrokkene] samenwoont. De vrouw is tijdens het huwelijk met de man bevallen van een kind, waarvan vast staat dat het niet het kind van de man is. Zij heeft de man niet geïnformeerd over het kind. De vrouw heeft contact met de ouders van [betrokkene]. Gezien deze feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, welke niet door de vrouw zijn weersproken, is er een duidelijk bewijsvermoeden dat de vrouw samenwoont als ware zij gehuwd in de zin van art. 1:160 BW. Het had op de weg van de vrouw gelegen om dat bewijsvermoeden te weerleggen, hetgeen zij naar het oordeel van het hof niet heeft gedaan. Gelet op het voorgaande is het hof dan ook van oordeel dat vast is komen te staan dat sprake is van een samenleven als bedoeld in artikel 1:160 BW, waardoor van rechtswege een definitief einde komt aan de onderhoudsplicht van de man. Het verzoek van de vrouw een partneralimentatie te bepalen, zal worden afgewezen. De grieven van partijen aangaande de behoefte en draagkracht behoeven dan ook geen bespreking meer.”
1.6.
De vrouw heeft – tijdig – beroep in cassatie ingesteld. De man heeft verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Het middel is uitsluitend gericht tegen de afwijzing van het verzoek tot vaststelling van partneralimentatie. In onderdeel 1 klaagt de vrouw dat het hof miskent dat art. 1:160 BW niet eerder toepassing kan vinden dan nadat de echtscheidingsbeschikking in kracht van gewijsde is gegaan, casu quo nadat de uitgesproken echtscheiding onherroepelijk is en aldus is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Door reeds van de toepasselijkheid van art. 1:160 BW uit te gaan op de enkele grond dat de man (voortijdig) de echtscheidingsbeschikking op 20 december 2011 heeft laten inschrijven, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting1..
2.2.
Bij de beoordeling van deze klacht moet onderscheid worden gemaakt tussen: (a) de vraag of het huwelijk ontbonden is en (b) de vraag of het hof de vereisten voor toepassing van art. 1:160 BW heeft beoordeeld naar de toestand vanaf de datum van ontbinding van het huwelijk. Art. 1:160 BW is niet alleen naar zijn bewoordingen – het spreekt van de ‘gewezen’ echtgenoot −, maar ook naar zijn strekking bedoeld om slechts toepassing te vinden op de situatie die zich voordoet nadat het huwelijk geëindigd is.
2.3.
Wat vraag (a) betreft: ingevolge art. 1:163 BW komt de echtscheiding tot stand door de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Een echtscheidingsbeschikking kan pas worden ingeschreven nadat zij in kracht van gewijsde is gegaan; dit volgt uit art. 1:20 lid 2 BW. Het inschrijven van een uitspraak die nog geen kracht van gewijsde heeft verkregen is niet voldoende om de ontbinding van het huwelijk te bewerkstelligen2.. De inschrijving geschiedt door de ambtenaar van de burgerlijke stand. Diens onderzoek of de echtscheidingsuitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen vindt plaats aan de hand van een zogenoemde verklaring van non-appel, afgegeven door de griffier3.. Een beschikking van de rechtbank verkrijgt kracht van gewijsde zodra zij niet meer kan worden aangetast door het instellen van een gewoon rechtsmiddel daartegen4.. Vóór het einde van de beroepstermijn kan een rechterlijke uitspraak kracht van gewijsde verkrijgen door berusting5.. Een berusting in de echtscheiding laat onverlet dat de betrokken partij partieel hoger beroep kan instellen tegen de beslissing over de bijkomende voorzieningen, zoals in dit geval: de beslissing over de afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap en de partneralimentatie.
2.4.
In de rechtspraak van de Hoge Raad is het tijdstip van de echtscheiding aan de orde gekomen in verband met art. 1:163 lid 3 BW: indien het verzoek tot inschrijving niet is gedaan uiterlijk zes maanden na de dag waarop de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan, verliest de beschikking haar kracht. In HR 22 oktober 20106.is overwogen dat dit artikellid aldus moet worden uitgelegd dat indien tegen een beschikking houdende echtscheiding hoger beroep is ingesteld, die beschikking eerst in kracht van gewijsde gaat in de zin van genoemd artikellid (zodat de daar bedoelde zesmaandentermijn een aanvang neemt) nadat de appelbeschikking in kracht van gewijsde is gegaan. Dit geldt ook in gevallen waarin het hoger beroep wellicht te laat is ingesteld. Een andere opvatting zou immers de onwenselijke gevolgen meebrengen dat de geïntimeerde onder omstandigheden de echtscheidingsbeschikking reeds ter inschrijving aan de ambtenaar zou moeten aanbieden op straffe van verval van zijn recht daartoe, hoewel over de echtscheiding zelf en over de ontvankelijkheid van het beroep daartegen nog een procedure loopt, en – in de tweede plaats - dat de ambtenaar van de burgerlijke stand dan zou moeten beoordelen of het hoger beroep tegen de echtscheidingsbeschikking tijdig en rechtsgeldig was, vóórdat daarover een onherroepelijke rechterlijke beslissing is gegeven. Op 30 maart 2012 heeft de Hoge Raad deze rechtspraak doorgetrokken naar een geval waarin hoger beroep is ingesteld tegen een echtscheidingsbeschikking en vernietiging is verzocht van die beschikking in haar geheel, maar in het appelverzoekschrift noch in het appelverweerschrift grieven tegen de echtscheiding zijn gericht, zodat de appelrechter tot het oordeel moet komen dat de echtscheiding onherroepelijk is geworden.
2.5.
De beslissing van het hof over de toepasselijkheid van art. 1:160 BW berust niet uitsluitend op de – onweersproken – stelling van de man dat de echtscheiding op 20 december 2011 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand7., zoals het middel veronderstelt. Het hof heeft tot tweemaal toe vastgesteld, in cassatie onbestreden, dat het huwelijk van partijen op 20 december 2011 is ontbonden: zie rov. 1 en rov. 12. Op 20 december 2011 was de appeltermijn nog niet verstreken. Niettemin was een rechtsgeldige inschrijving op die datum mogelijk indien de vrouw in de echtscheidingsuitspraak heeft berust. Het hof is blijkbaar daarvan uitgegaan. Dat is niet onbegrijpelijk: haar hoger beroep was uitsluitend gericht op de door de rechtbank getroffen nevenvoorzieningen8..
2.6.
Aan het hof lag, voor zover in cassatie nog relevant, ter beoordeling voor het verzoek van de vrouw om een onderhoudsbijdrage vast te stellen vanaf het in kracht van gewijsde gaan van de echtscheidingsuitspraak. Het hof heeft zich daarop gericht. Het oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.7.
Wat betreft vraag (b), staat voorop dat art. 1:160 BW niet alleen naar zijn bewoording, maar ook naar zijn strekking is bedoeld om slechts te worden toegepast nadat het huwelijk is geëindigd9.. Om die reden ook werd het rechtsgevolg van art. 1:160 BW niet verbonden aan een samenleving met een ander waaraan reeds een einde was gekomen vóórdat het echtscheidingsvonnis werd ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand10.. In het onderhavige geval heeft het hof slechts een verzoek van de vrouw beoordeeld dat betrekking had op het tijdvak vanaf de ontbinding van het huwelijk. In zoverre mist de klacht feitelijke grondslag.
2.8.
De resterende klachten zijn gericht tegen de aanvaarding door het hof van het aan art. 1:160 lid 3 BW ontleende verweer. De verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij eindigt wanneer deze opnieuw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat dan wel is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren.
2.9.
Onderdeel 2 klaagt dat het hof heeft miskend dat de in art. 1:160 BW bedoelde bepaling een definitief einde maakt aan de onderhoudsplicht, daarom restrictief dient te worden toegepast en dat strenge motiveringseisen worden gesteld aan de rechterlijke beslissing om daartoe over te gaan. Voor ‘samenleven met een ander als waren zij gehuwd’ is volgens het middel vereist dat tussen de samenwonenden een affectieve relatie van duurzame aard bestaat die meebrengt dat de gescheiden echtgenoot en die ander elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Het middelonderdeel klaagt (onder 2.1) dat het hof deze maatstaf heeft miskend, dan wel zijn oordeel dienaangaande ontoereikend heeft gemotiveerd (de klacht onder 2.2).
2.10.
Vereist is inderdaad dat sprake is van (i) een affectieve relatie (ii) van duurzame aard, die (iii) meebrengt dat betrokkenen elkaar wederzijds verzorgen, (iv) met elkaar samenwonen en (v) een gemeenschappelijke huishouding voeren11.. Vanwege de ingrijpende gevolgen van een definitieve beëindiging van de onderhoudsplicht mag, bijvoorbeeld bij een prille nieuwe relatie, niet te gemakkelijk worden aangenomen dat aan elk van deze eisen is voldaan12.. Aan de motivering van het oordeel dat sprake is van ‘samenleven met een ander als waren zij gehuwd’ worden om die reden hoge motiveringseisen gesteld13..
2.11.
Het debat tussen partijen over de vraag of aan de vereisten van art. 1:160 lid 3 BW is voldaan, is betrekkelijk summier geweest. In eerste aanleg lag er nog geen alimentatieverzoek. In appel heeft de vrouw alimentatie verzocht. In zijn verweerschrift in hoger beroep heeft de man als materieel verweer tegen dit verzoek aangevoerd dat de vrouw met [betrokkene], van wie zij een kind verwacht, samenwoont als waren zij gehuwd (blz. 9), dat zij daar nog steeds verblijft en dat zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien (blz. 10). Ten bewijze hiervan wees de man op een – in rov. 6 van de bestreden beschikking geciteerde - email van de vrouw aan de ouders van [betrokkene]. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de raadsman van de man verduidelijkt dat de man hiermee een beroep doet op art. 1:160 lid 3 BW14.. Van de zijde van de vrouw is bij de mondelinge behandeling in appel op die stelling geen inhoudelijke reactie meer gekomen (vgl. rov. 7). Voor zover uit het proces-verbaal blijkt, heeft de vrouw slechts op financiële gronden betoogd dat zij behoefte heeft aan een onderhoudsbijdrage.
2.12.
Het hof heeft van belang geacht dat de man nauwkeurig heeft aangegeven vanaf welke datum de vrouw met [betrokkene] samenwoont. Verder heeft het hof als niet weersproken feiten aangemerkt:
- dat de vrouw in 2011 zwanger is geworden van een andere man en inmiddels is bevallen;
- dat zij haar echtgenoot niet heeft geïnformeerd over dit kind;
- dat zij contact onderhoudt met de ouders van [betrokkene].
Het hof heeft aan deze feiten, in onderling verband beschouwd, het bewijsvermoeden ontleend dat de vrouw samenleeft met [betrokkene] als waren zij gehuwd.
2.13.
De vaststelling van het hof dat de man nauwkeurig heeft aangegeven vanaf welke datum de vrouw met een ander samenwoont is, gezien de stellingen van de man15., niet onbegrijpelijk − dit in weerwil van subonderdeel 2.5. Het bestreden oordeel steunt verder op twee pijlers: enerzijds de vaststelling in rov. 7, dat de vrouw het in rov. 6 samengevatte standpunt van de man niet heeft weersproken; anderzijds hetgeen in rov. 8 is overwogen. Indien rov. 7 zó wordt verstaan dat de vrouw niet (gemotiveerd) heeft bestreden dat zij met een ander samenleeft als waren zij gehuwd, in de zin van art. 1:160 BW, had het hof met die eenvoudige vaststelling kunnen volstaan. In die uitleg zou rov. 8 geheel overbodig zijn. Ik vat de bestreden overweging anders op. Kennelijk heeft het hof het standpunt van de man zo begrepen dat hij van mening is dat aan alle vereisten voor toepassing van art. 1:160 lid 3 BW is voldaan. Het hof heeft aan de hand van de (onweersproken, zie rov. 7) stellingen van de man een bewijsvermoeden aanwezig geoordeeld dat aan alle vereisten voor toepassing van art. 1:160 BW is voldaan.
2.14.
De motiveringseisen voor het vaststellen van een ‘samenleven’ als bedoeld in art. 1:160 BW gaan niet zo ver dat het hof, voor elk van de vijf in alinea 2.10 genoemde vereisten afzonderlijk, telkens de feiten en omstandigheden zou moeten aangeven waarop het oordeel berust dat aan het desbetreffende vereiste is voldaan. Maar wel is nodig dat uit de beschikking blijkt waarop het oordeel berust dát aan elk van deze (cumulatieve) vereisten is voldaan; anders gezegd: dat dit oordeel voor de lezer begrijpelijk is in het licht van de door het hof aan zijn oordeel ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden. In dit opzicht schiet de bestreden beschikking tekort. Uit de door het hof in aanmerking genomen omstandigheden kan de lezer opmaken dat sprake is van een affectieve relatie van duurzame aard tussen de vrouw en [betrokkene] die meebrengt dat zij samenwonen (de vereisten onder i, ii en iv). Het cassatiemiddel klaagt onder 2.3 evenwel terecht, dat daaruit niets valt af te leiden over wederzijdse verzorging tussen de vrouw en [betrokkene] (vereiste iii), noch over het voeren van een gemeenschappelijke huishouding door de vrouw en [betrokkene] (vereiste v). Voor een ‘samenleven als waren zij gehuwd’ is een affectieve relatie van duurzame aard niet toereikend, noch het gezamenlijk hebben van een kind. Uitgaande van het standpunt van de man dat aan alle vereisten voor toepassing van art. 1:160 lid 3 BW is voldaan, had het hof ook naar de vereisten (iii) en (v) onderzoek moeten instellen.
2.15.
Mijn slotsom is dat het hof hetzij de restrictieve uitleg van het begrip ‘samenleven als waren zij gehuwd’ uit het oog heeft verloren – dan slaagt de rechtsklacht onder 2.1 -, hetzij zijn oordeel op dit punt ontoereikend heeft gemotiveerd – dan slaagt de motiveringsklacht onder 2.2 e.v.
2.16.
Omtrent subonderdeel 2.4 – de klacht dat de man in de feitelijke instanties niets heeft gesteld over de kenmerken ‘wederzijdse verzorging’ en ‘gemeenschappelijke huishouding’ − merk ik op dat de man in zijn stellingname deze kenmerken kennelijk besloten heeft geacht onder de verzamelaanduiding ‘samenleven met een ander als waren zij gehuwd’. Zo nodig kan de rechter naar wie de zaak verwezen wordt daarover nog oordelen16.. Onderdeel 3, dat is gericht tegen het oordeel dat er een duidelijk vermoeden is dat de vrouw met een ander samenleeft als waren zij gehuwd, behoeft na het voorgaande geen bespreking meer. Voor het geval dat de Hoge Raad toekomt aan de klacht dat het hof de vrouw had behoren toe te laten tot levering van tegenbewijs, verdient het volgende opmerking. Het bewijsaanbod van de vrouw op blz. 6 van het verweerschrift in het incidenteel appel, waarop de klacht kennelijk het oog heeft, is gedaan in het kader van het verweer tegen het incidenteel hoger beroep. Gelet op de context waarin het werd gedaan, had dit aanbod betrekking op de scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap. Het hof heeft hierin geen aanbod van tegenbewijs ten aanzien van het beroep van de man op art. 1:160 BW behoeven te lezen.
2.17.
De klachten van onderdeel 4 berusten op de veronderstelling dat het hof is uitgegaan van een gerechtelijke erkentenis van de vrouw dat zij met [betrokkene] samenwoont als waren zij gehuwd. Die veronderstelling mist feitelijke grondslag. Verder behoeft deze klacht geen bespreking.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beslissing en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. – g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑09‑2013
Zie voor het toen geldende recht: HR 6 mei 1977, ECLI:NL:HR:1977:AB7207, NJ 1978/327.
Een verklaring van non-appel wordt afgegeven indien na het verstrijken van de appeltermijn geen beroep is ingesteld of indien uit het petitum van het beroepschrift blijkt dat het hoger beroep zich niet richt tegen de uitgesproken echtscheiding. In geval van onduidelijkheid hierover, wordt door de griffier een akte van berusting verlangd. Zie voor dit laatste: Procesreglement verzoekschriftprocedures familierecht gerechtshoven, punt 2.6.4 (www.rechtspraak.nl/landelijke regelingen).
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein en Wesseling-van Gent, 4, 2012, nrs. 188 – 193.
HR 22 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN1258, NJ 2010/667 m.nt. S.F.M. Wortmann, JPF 2011/23 m.nt. P. Vlaardingerbroek, FJR 2011/28 m.nt. I.J. Pieters en P. Dorhout; HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1029, NJ 2012/214. Zie over deze rechtspraak: Kluwers Personen- en Familierecht, losbl., aantek. 1 bij art. 1:163 BW (S.F.M. Wortmann).
Verweerschrift in appel, blz. 5 onderaan.
Uit de gedingstukken blijkt bovendien dat de vrouw inmiddels zelf een echtscheidingsprocedure aanhangig had gemaakt bij de rechtbank te ’s-Hertogenbosch.
HR 7 oktober 1977, ECLI:NL:HR:1977:AB9958, NJ 1978/312 m.nt. E.A.A. Luijten (het artikel vindt geen toepassing in geval van scheiding van tafel en bed); HR 15 juli 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC4257, NJ 1986/397 m.nt. E.A.A. Luijten (het artikel vindt geen toepassing t.a.v. alimentatie als voorlopige voorziening).
HR 12 april 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2036, NJ 1997/56 m.nt. J. de Boer, reeds aangehaald.
Vgl. HR 13 juli 2001 (ECLI:NL:HR:2001:ZC3603), NJ 2001/586 m.nt. S.F.M. Wortmann en HR 9 november 2001 (ECLI:NL:HR:2001:AD5303), NJ 2001/691. Zie voorts: Asser/De Boer 1*, 2010, 647 en S.F.M. Wortmann, in: Kluwers Personen- en Familierecht (losbl.), art. 1:160 BW, aant. 3.
Vgl. HR 3 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005: AS5961, NJ 2005/381, m.nt. S.F.M. Wortmann.
Vgl. HR 17 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3884, NJ 2000/122.
Proces-verbaal blz. 1. Zie ook de weergave van het standpunt van de man in rov. 6.
Vgl. het verweerschrift in appel, tevens houdende incidenteel beroep, nr. 2, onder b.
Zie verder: de conclusie van plv. P-G De Vries Lentsch-Kostense, ECLI:NL:PHR:2010:BM1076; A. Wakker, De bewijslast in art. 1:160 BW-procecdures, EB 2011/18.
Beroepschrift 01‑11‑2012
Verzoekschrift tot cassatie
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
Verzoekster tot cassatie is mevrouw [de vrouw] wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres] (hierna te noemen: de vrouw), te dezer zake woonplaats kiezende aan de Bezuidenhoutseweg nummer 161 (2594 AG) te 's‑Gravenhage ten kantore van mr. M.E. Bruning, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die als zodanig verzoekster in deze procedure vertegenwoordigt en als cassatieadvocaat dit verzoekschrift voor haar indient en heeft ondertekend.
In vorige instantie is als verzoeker in eerste aanleg/verweerder in hoger beroep verschenen:
De heer [de man], wonende te ([postcode]) [woonplaats], [adres] (hierna te noemen: de man).
De vrouw stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de beschikking van het gerechtshof te 's‑Gravenhage, civiele sector, gegeven en uitgesproken op 1 augustus 2012, onder zaaknummer 200.102.009/01 + 200.102.018/01.
De vrouw voert tegen deze beschikking van het gerechtshof aan het navolgende
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of tot nietigheid leidend verzuim van (wezenlijke) vormen, doordat het hof heeft overwogen en beslist op de wijze zoals hierna vermeld in de bestreden beschikking, en op die gronden heeft recht gedaan zoals in de volgende rechtsoverwegingen is omschreven, welke rechtsoverwegingen als hier herhaald en ingelast moeten worden beschouwd, (zulks ten onrechte) om één of meer van de volgende, waar nodig (mede) in hun onderlinge verband en samenhang te lezen redenen.
Essentie van deze zaak in cassatie
Het gaat in deze zaak om 's hofs oordeel dat het recht van de vrouw op een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud op de voet van art. 1:160 BW van rechtswege en definitief is geëindigd (enkel) op de grond dat zij staande het huwelijk is bevallen van een kind van een ander en zij niet het bewijsvermoeden heeft weerlegd dat in de gegeven omstandigheden, hangende deze echtscheidingsprocedure, er al sprake zou zijn van samenwonen c.q. samenleven met een ander als ware zij gehuwd. Het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de restrictieve toepassing van art. 1:160, de vrouw ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren en kennelijk ten onrechte aangenomen dat van de zijde van de vrouw sprake was van een gerechtelijke erkentenis (art. 154 Rv).
Inleidende opmerkingen
- (i)
Bij beschikking van 21 november 2011 heeft de rechtbank te Rotterdam op het dit geding inleidende verzoek van de man de echtscheiding uitgesproken tussen de man en de vrouw.
De vrouw is in eerste aanleg niet verschenen. Deze beschikking is op 16 december 2011 aan de vrouw betekend.
- (ii)
De vrouw die harerzijds een echtscheidingsverzoekschrift had ingediend bij de rechtbank te 's‑Hertogenbosch, is aldaar bij beschikking van 27 januari 2012 niet-ontvankelijk verklaard in dat verzoek, nu de echtscheiding reeds was uitgesproken door de rechtbank te Rotterdam.
- (iii)
Tegen de beschikking van de rechtbank te Rotterdam is de vrouw in deze procedure bij het gerechtshof te 's‑Gravenhage in hoger beroep gekomen.
Voor zover in cassatie van belang, heeft de vrouw verzocht te bepalen dat de man aan haar een bijdrage in haar kosten van levensonderhoud zal voldoen van € 2.250,-- per maand vanaf de dag dat de echtscheidingsbeschikking in kracht van gewijsde zal zijn gegaan.
- (iv)
De man heeft een verweerschrift ingediend in principaal appèl en heeft op zijn beurt incidenteel appèl ingesteld. De vrouw heeft daartegen verweer gevoerd bij verweerschrift in het incidenteel appèl. Het incidenteel appèl betrof de verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap. Deze boedelverdeling speelt in cassatie geen rol, zodat de vrouw daarop niet nader zal ingaan.
- (v)
Het hof heeft deze zaak ter terechtzitting van 22 juni 2012 mondeling behandeld.
- (vi)
Het hof heeft vervolgens bij beschikking van 1 augustus 2012 de beschikking van de rechtbank te Rotterdam (tot echtscheiding en verdeling van de gemeenschap ten overstaan van een notaris) bekrachtigd en het meer of anders in hoger beroep verzochte afgewezen. Daartoe heeft het hof in rov. 5 – 8 (en het daarop voortbouwend dictum) van de beschikking als volgt geoordeeld en beslist:
‘Partneralimentatie
Samenwonen als ware zij gehuwd
- 5.
Ingevolge artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW) eindigt een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij wanneer deze, voor zover thans van belang, is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren.
- 6.
De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw met de heer [betrokkene] sinds geruime tijd samenwoont als ware zij gehuwd. De vrouw is in 2011 zwanger geraakt (niet van de man) en inmiddels bevallen van een kind. De vrouw heeft op 1 september 2011 een e-mail gestuurd aan de ouders van de heer [betrokkene]. De e-mail luidt als volgt: ‘a.s. zaterdag heb ik een afspraak, maar voor de rest van alle dagen kan ik altijd. Of ik en [betrokkene]. Het kan ook doordeweeks in de avonduren. We zij zo in Oss, dus dat is geen enkele probleem. U mag zeggen wanneer het beste uitkomt. Hele dikke knuffel, en hopelijk tot gauw. [de vrouw] xxxx.’ Volgens de man staat de vrouw slechts voor de vorm ingeschreven bij haar vader te [a-plaats]. Ter zitting in hoger beroep heeft de man dit standpunt aangevuld en gesteld dat hij hiermee een beroep doet op artikel 1:160 BW.
- 7.
De vrouw heeft voormeld standpunt van de man niet (gemotiveerd) weersproken.
- 8.
Het hof overweegt als volgt. De man heeft nauwkeurig aangegeven vanaf welke datum de vrouw met de heer [betrokkene] samenwoont. De vrouw is tijdens het huwelijk met de man bevallen van een kind, waarvan vaststaat dat het niet het kind van de man is. Zij heeft de man niet geïnformeerd over het kind. De vrouw heeft contact met de ouders van de heer [betrokkene]. Gezien de feiten in onderlinge samenhang bezien, welke niet door de vrouw zijn weersproken, is er een duidelijk bewijsvermoeden dat de vrouw samenwoont als ware zij gehuwd in de zin van art. 1:160 BW. Het had op de weg van de vrouw gelegen om dat bewijsvermoeden te weerleggen, hetgeen zij naar het oordeel van het hof niet heeft gedaan. Gelet op het voorgaande is het hof dan ook van oordeel dat vast is komen te staan dat sprake is van een samenleven als bedoeld in artikel 1:160 BW, waardoor van rechtswege een definitief einde komt aan de onderhoudsplicht van de man. Het verzoek van de vrouw een partneralimentatie te bepalen, zal worden afgewezen.
De grieven van partijen aangaande de behoefte en draagkracht behoeven dan ook geen bespreking meer.’
Klachten
Op grond van de hierna volgende rechts- en motiveringsklachten kan de vrouw zich niet verenigen met de, voor haar uiterst verstrekkende, beslissing van het hof tot afwijzing van haar verzoek tot vaststelling van alimentatie op grond van en toepassing met art. 1:160 BW.
In cassatie wordt vooropgesteld dat, zoals het hof bij zijn beoordeling van het hoger beroep in rov. 7 en 8 kennelijk en met juistheid tot uitgangspunt heeft genomen, de vrouw het in rov. 6 weergegeven beroep van de man op — toepasselijkheid en toepassing van — art. 1:160 in zijn algemeenheid (ook tijdens de mondelinge behandeling ter zitting) heeft weersproken.1. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw aldus evenwel de door het hof in rov. 8 gegeven feiten en omstandigheden niet (voldoende) ‘gemotiveerd’ weerspreken.
Door in zijn beschikking te oordelen en beslissen op de (gronden en) wijze als het hof heeft gedaan in rov. 5–8 (13 en het dictum) heeft het hof het recht geschonden c.q. blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de reikwijdte van het bepaalde in art. 1:160 BW en de in de rechtspraak van de Hoge Raad aan de beslissing tot toepassing van de in dat artikel neergelegde (verstrekkende) sanctie gestelde strenge motiveringseisen, en/of heeft het hof (dan ook) zijn beschikking niet naar de eisen der wet met (voldoende) redenen omkleed om de aan zijn oordelen en daarop gegeven beslissing tot afwijzing van het verzoek de vrouw tot vaststelling van alimentatie ten grondslag liggende gedachtegang (afdoende) begrijpelijk, controleerbaar en aanvaardbaar, te (kunnen) laten zijn in het licht van de gedingstukken van partijen en (hierna vermelde) stellingen van de vrouw in de vorige instantie.
Deze algemene rechts- en motiveringsklachten worden als volgt uitgewerkt en toegelicht.
Toelichting en uitwerking:
1
In rov. 1, 5–8 en het dictum van de beschikking heeft het hof het recht geschonden door het bepaalde in art. 1:160 BW als zodanig en zonder meer, toe te passen zonder vast te stellen of/dat de beschikking van de rechtbank houdende de tussen partijen uitgesproken echtscheiding in kracht van gewijsde was gegaan en onherroepelijk was geworden en als zodanig was ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Immers, indien en zolang de echtscheiding tussen echtelieden nog niet onherroeplijk is en de echtscheidingsprocedure, zoals in het onderhavige geval, nog aanhangig is c.q. doorloopt in een procedure in beroep, is onvoldoende dat de echtscheiding hangende een beroep al wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke standvoor toepasselijkheid c.q. toepassing van het bepaalde in art. 1:160 BW.
De Hoge Raad heeft bij beschikking van 15 juli 1985, NJ 1986/397 geoordeeld:
‘Het middel gaat ervan uit dat, in geval de vrouw tijdens het geding tot echtscheiding met een andere man zou samenleven als waren zij gehuwd, zij voor haar levensonderhoud voor de duur van dat geding geen beroep zou kunnen doen op haar echtgenoot, aangezien in dat geval de verplichting om in haar levensonderhoud te voorzien op die andere man zou rusten. Dit uitgangspunt vindt geen steun in het recht, zodat het middel in zoverre faalt.’
Markering toegevoegd, adv.
Deze rechtsopvatting is, onder meer, bevestigd in HR 12 april 1996, NJ 1997/56:
‘Het artikel [art.1:160 BW, toevoeging adv.] is in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek opgenomen bij de Wet van 6 mei 1971, Stb. 270, houdende herziening van het echtscheidingsrecht. Volgens de Memorie van Toelichting bij het voorstel dat tot deze wet heeft geleid, ligt aan het artikel — dat in zijn oorspronkelijke vorm uitsluitend zag op het geval dat de tot levensonderhoud gerechtigde gewezen echtgenoot opnieuw in het huwelijk treedt — de regel ten grondslag dat
‘de plicht van de (nieuwe) echtgenoot om aan de andere echtgenoot ‘het nodige’ te verschaffen (…) gaat vóór die van de gewezen echtgenoot tot het verschaffen van levensonderhoud aan zijn gewezen echtgenoot’ (Kamerstukken II 1968/69, 10 213, nr. 3, blz. 24).’
De oorspronkelijk ontbrekende slotwoorden ‘dan wel is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd’ zijn aan het voorgestelde artikel toegevoegd bij het amendement-Geurtsen, dat blijkens de erbij gegeven toelichting ten doel had
‘om te vermijden, dat ongelijke gevolgen worden verbonden aan materieel voor de onderhavige regeling als gelijk te waarderen, doch formeel verschillende situaties en om te voorkomen, dat terwille van die rechtsgevolgen aan een concubinaat de voorkeur zal worden gegeven boven een tweede huwelijk’ (Kamerstukken II 1970/71, 10 213, nr. 16).’
Uit een en ander, in onderlinge samenhang beschouwd, volgt dat het artikel niet alleen naar zijn bewoording — het spreekt immers slechts van de ‘gewezen’ echtgenoot — maar ook naar zijn uit de parlementaire geschiedenis ervan blijkende strekking bedoeld is slechts toepassing te vinden op de situatie die zich voordoet nadat het huwelijk is geëindigd (vgl. HR 7 oktober 1977, NJ 1978, 312).
Dit brengt mee dat aan een samenleven met een ander, waaraan — zoals in het onderhavige geval — een einde is gekomen vóórdat het echtscheidingsvonnis is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, niet het rechtsgevolg van art. 1:160 is verbonden.’
Markering toegevoegd, adv.
Uit deze rechtspraak volgt dat art. 1:160 niet eerder toepassing vindt/kan vinden dan nadat de echtscheidingsbeschikking in kracht van gewijsde is gegaan c.q. de tussen echtelieden definitief uitgesproken echtscheiding en ontbonden huwelijksgemeenschap als zodanig, onherroepelijk, is en aldus ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Door reeds van de toepasselijkheid van art. 1:160 BW in een geval als het onderhavige uit te gaan op de (enkele) grond dat de man, voortijdig, de echtscheidingsbeschikking reeds op 20 december 2011 had laten inschrijven (hofbeschikking blz. 2), heeft het hof in rov. 1 en 5–8 het vorenstaande miskend en dan ook daarom blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
2
Voor zover het hof het onder 1 aangevoerde niet heeft miskend en kan worden geacht wel van een juiste rechtsopvatting te zijn uitgegaan door in dit geval van toepasselijkheid van het bepaalde in art. 1:160 uit te gaan, heeft het hof niettemin, of althans, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de restrictieve toepassing2. van (de in) art. 1:160 (neergelegde sanctie) en/of de aan beslissingen gestelde strenge motiveringseisen door (slechts) te oordelen en beslissen op de wijze en gronden als het in rov. 5 tot en met 8 van de beschikking heeft gedaan.3.
Deze (algemene) rechts- en motiveringsklacht wordt hier als volgt uitgewerkt.
2.1
- a.
Immers, volgens de inmiddels vaste rechtspraak van de Hoge Raad geldt dat voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is van een samenleven met een ander als waren partijen gehuwd in de zin van art. 1:160 BW wordt geëist dat tussen de samenwonenden een affectieve relatie bestaat van duurzame aard die meebrengt dat de gescheiden echtgenoot en die ander elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren, in welke gevallen het bepaalde in art. 1:160 (dan ook), gezien zijn ratio, restrictief moet worden uitgelegd/toegepast wat wordt gerechtvaardigd door het ‘uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in art. 1:160 besloten sanctie’. Dit uitgangspunt brengt volgens de Hoge Raad mee dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de verplichting levensonderhoud te verschaffen, nu — aldus de Hoge Raad — voor de uitleg van art. 1:160 aansluiting dient te worden gezocht bij de kenmerken van een als ‘normaal’ te beschouwen huwelijk waaronder wordt begrepen het kenmerk dat echtgenoten met elkaar (plegen te) samenwonen.4. Het uitzonderlijke en onherroepelijk karakter van de in art. 1:160 besloten sanctie brengt mee dat indien de rechter tot het oordeel komt dat de daar bedoelde partij vanaf een bepaalde datum samenleeft met een ander als waren zij gehuwd, de verplichting van de gewezen echtgenoot eindigt om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen met ingang van die datum, en de rechter alsdan niet de vrijheid heeft een andere datum dan deze vast te stellen als datum vanaf welke géén levensonderhoud meer verschuldigd is.5.
Om al deze redenen noopt de strekking van art. 1:160 BW tot een terughoudende toepassing (c.q. beslissing tot de daarin besloten sanctie).6.
Door in (rov. 6 en 8 van) de beschikking aan zijn bestreden oordelen en daarop gegeven beslissing tot toepassing van het bepaalde in art. 1:160 BW c.q. afwijzing van de door de vrouw verzochte alimentatie, met inachtneming van wat de man bij verweerschrift in hoger beroep blz. 3 onder 2 a en b heeft aangevoerd (rov. 6), uitsluitend de volgende (vier) — door de vrouw niet weersproken — (vaststaande) feiten en omstandigheden ten grondslag te leggen dat:
- (i)
de vrouw vanaf een, door de man aangegeven, bepaalde datum met de heer [betrokkene] zou ‘samenwonen’;
- (ii)
de vrouw tijdens het huwelijk met de man is bevallen van een kind van een ander dan de man;
- (iii)
de vrouw de man niet heeft geïnformeerd over het kind; en
- (iv)
de vrouw contact heeft met de ouders van de heer [betrokkene],
heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, nu deze feiten en omstandigheden — anders dan het hof concludeert — noch (ieder) op zichzelf noch in onderlinge samenhang, gelet op de strenge jurisprudentie van de Hoge Raad voldoende grond opleveren voor de (bevestigende) beantwoording van de vraag of sprake is van een samenleven met een ander als waren partijen gehuwd in de zin van art. 1:160 BW. Daarmee, of daarnaast, leveren uitsluitend deze vier feiten en omstandigheden dan ook niet, als zodanig en zonder meer, voldoende grond op voor het aannemen van het door het hof genoemd ‘duidelijk bewijsvermoeden’ dat de vrouw (met de heer [betrokkene]) ‘samenwoont als ware zij gehuwd in de zin van art. 1:160 BW’.
Op grond van (enkel) die feiten en omstandigheden kon het hof nog niet, zonder meer, komen tot zijn oordeel dat (vast was komen te staan dat) ‘sprake is van een samenleven als bedoeld in art. 1:160 BW waardoor van rechtswege een definitief einde komt aan de onderhoudsplicht van de man’ nu het hof daartoe ten onrechte niet heeft vastgesteld en/of in zijn beoordeling/oordeel heeft betrokken of — ten tijde van zijn beslissing — tussen de vrouw en de heer [betrokkene] sprake was (geweest) van een affectieve relatie van duurzame aard bestaat welke meebrengt dat zij elkaar wederzijds verzorgen, zij met elkaar samenwonen alsmede een gemeenschappelijke huishouding voeren. Uit (rov. 5 t/m 8 van) zijn beschikking volgt niet c.q. kan niet worden opgemaakt of/dat het hof ook deze, door de Hoge Raad voorgeschreven, kenmerken in zijn oordeel heeft betrokken.
- b.
Voor zover het hof van oordeel was dat de affectieve en duurzame aard van de door de man gestelde ‘relatie’ tussen de vrouw en [betrokkene], de samenwoning, wederzijdse verzorging en gemeenschappelijke huishouding niet (verder) bepalend c.q. beslissend was voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake was van een samenleven met een ander als waren partijen (de vrouw en de heer [betrokkene]) gehuwd in de zin van art. 1:160 BW, getuigt dat oordeel gelet op de hiervoor bedoelde rechtspraak van de Hoge Raad van een onjuiste rechtsopvatting.
2.2
Althans heeft het hof (het hier bestreden oordeel in rov. 8 van) zijn beschikking niet naar de eisen der wet met voldoende redenen omkleed om in het licht van de (door de Hoge Raad voorgeschreven) restrictieve toepassing van art. 1:160 BW begrijpelijk, controleerbaar en aanvaardbaar, te zijn nu uit de gegeven motivering (in het geheel) niet valt op te maken of/dat en op grond waarvan het hof (mede) in de gegeven feiten en omstandigheden (ook) van oordeel is geweest dat tussen de vrouw en de heer [betrokkene] een affectieve relatie hadden van een zodanig duurzame aard welke meebracht (meebrengt) dat hij en de vrouw elkaar wederzijds verzorg(d)en, met elkaar samenwoonden (samenwonen) alsmede een gemeenschappelijke huishouding voer(d)en in de zin als bedoeld in art. 1:160 en de daarop gevormde rechtspraak. Dit alles heeft het hof, ten onrechte, niet kenbaar vastgesteld en/of in zijn beoordeling c.q. motivering van de beslissing betrokken.
2.3
Voor zover het hof een en ander heeft afgeleid uit de in rov. 8 vermelde feiten en omstandigheden, is zijn beschikking zonder nadere motivering, die ontbreekt, evenzeer onbegrijpelijk nu uit die feiten en omstandigheden (ieder) op zichzelf of in onderlinge samenhang bezien (nog) niet kan worden geconcludeerd dat zij een affectieve relatie hadden van duurzame aard die meebrengt dat de vrouw en de heer [betrokkene] elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en dan ook een gemeenschappelijke huishouding voeren. Het hof heeft immers (ook) niet vastgesteld dat de vrouw tijdens het huwelijk is bevallen van een kind van de heer [betrokkene], dat hun relatie affectief en duurzaam is, dat zij feitelijk samenwonen op hetzelfde adres en daar elkaar wederzijds verzorgen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Dat de vrouw de man niet over het (buitenechtelijk) kind heeft geïnformeerd en dat zij met de ouders van de heer [betrokkene] contact heeft, is daartoe onvoldoende c.q. niet concludent.
2.4
In het licht van al wat de man (bij verweerschrift) in hoger beroep als zodanig heeft aangevoerd en/of zoals samengevat weergegeven door het hof in rov. 6, zijn de hiervoor bestreden oordelen in rov. 8 (dat een duidelijk bewijsvermoeden is) dat de vrouw samenwoont als ware zij gehuwd in de zin van art. 1:160 BW en (is komen vast te staan) dat sprake is van samenleven als bedoeld in dat artikel waardoor een definitief einde kwam/komt aan de onderhoudsplicht van de man, (eveneens) zonder nadere motivering — die evenwel ontbreekt — onbegrijpelijk:
- ‘2 a.
[de vrouw] probeert bij elke procedure in dit kader (Rechtbank 's‑Hertogenbosch en Rechtbank Rotterdam) buiten beeld te houden, dat zij in mei 2012 zal bevallen van een kind, vermoedelijk verwekt door de heer [betrokkene], wonende te (…). [de vrouw] heeft op 1 oktober 2011 (tijdens het huwelijk) ontdekt, dat zij zwanger is. Zij mailt nog die dag die informatie in kleine kring rond. Iedereen mag dat weten alléén [de man] niet. Echter hoe groter het geheim des te sneller gaat die informatie rond.
- 2 b.
[de vrouw] is inmiddels en logischenvijs bij de heer [betrokkene] ingetrokken en mailt aan een ieder haar adres wijziging naar [b-plaats] door. [de vrouw] heeft zich ook ingeschreven bij een tandarts ‘op’ de Kop van Zuid (Rotterdam). (zie voorin in de rode map) Louter voor de vorm heeft zij zich formeel ingeschreven bij haar vader in zijn kleine 55+ woning. Zij is ingeschreven in het GBA van de gemeente [a-plaats]. Zij heeft géén eigen woning. [de vrouw] mailt d.d. 12 augustus 2011 om 13.30 uur aan vrienden, kennissen en zakelijke relaties (onder andere OTTO klantenservice), dat zij niet meer woonachtig is bij [de man], maar bij de heer [betrokkene]. (zie voorin rode map). [de vrouw] solliciteert d.d. 1 september 2011 ook in Rotterdam naar werk. Zij was toen nog niet in verwachting (zie voorin rode map). [de man] legt ook over een naverrekening voor gewerkte uren d.d. 11 augustus 2011 met het adres te [b-plaats], (zie voorin rode map). [de vrouw] mailt d.d. 1 september 2011 aan de ouders van de heer [betrokkene]:… ‘A.s.zaterdag heb ik een afspraak, maar voor de rest van de dagen kan ik altijd. Of ik en [betrokkene]. Het kan ook doordeweeks in de avonduren. We zijn zo in Oss, dus dat is geen enkel probleem. U mag zeggen wat het beste uitkomt. Hele dikke knuffel, en tot gauw. [de vrouw] xxxx (zie voorin rode map). [de man] attendeert er op, dat [de vrouw] duidelijk de hele week in [b-plaats] bij [betrokkene] is. Tijdens het huwelijk heeft [de vrouw] de heer [de man] al meermalen verlaten. Vóórdat zij definitief in augustus 2011 de echtelijke woning verliet, is zij met zekere regelmaat gedurende langere tijd bij meer mannen ingetrokken. Sinds september 2010 heeft [de vrouw] een relatie met de heer [betrokkene]. Zij is met hem gaan samenwonen ultimo mei 2011. Kortstondig heeft zij vervolgens van 17 juni t/m 11 augustus 2011 weer bij [de man] gewoond. Daarna ging zij weer bij de heer [betrokkene] wonen.’
Markering toegevoegd, adv.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting op 22 juni 2012 heeft het hof tijdens de mondelinge behandeling over het voorgaande verder geen vragen meer gesteld. De pleitnotities van de zijde van de man vermeld(d)en ook niet meer (of anders).
De stellingname van de man zoals vermeld in zijn verweerschrift in hoger beroep laten geen andere conclusie/gevolgtrekking toe dan dat de vrouw mogelijk zal (kunnen) zijn bevallen van een kind van de heer [betrokkene] en zij met tussenpozen tijdens het huwelijk bij hem was ingetrokken, terwijl de man (tegelijk) opmerkt dat zij met enige regelmaat gedurende langere tijd bij meer mannen zou zijn ingetrokken. Uit hetgeen in paragraaf 2 onder a-b van het verweerschrift van de zijde van de man is aangevoerd, rechtvaardigt niet c.q. biedt geen (voldoende) feitelijke grondslag voor de in de gegeven omstandigheden uiterst verstrekkende oordelen (dat er een duidelijk bewijsvermoeden was) dat de vrouw met de heer [betrokkene] samenwoonde als ware zij gehuwd in de zin van art. 1:160 BW en dat ook was komen vast te staan dat samenleven als bedoeld in dat artikel waardoor een definitief einde kwam aan de onderhoudsplicht van de man.
Wat de affectieve en duurzame aard van de relatie betreft, volgt uit de hiervoor weergegeven passage uit het verweerschrift van de man in hoger beroep dat de vrouw tijdens hun huwelijk meer relaties heeft onderhouden die geen van alle, ook niet die met de heer [betrokkene], duurzaam van aard zijn geweest. De man heeft niets aangevoerd waaruit kon worden geconcludeerd dat de relatie tussen de vrouw en [betrokkene] anders zou zijn geweest. Daarnaast geldt dat, zelfs als de intentie van de vrouw in dit geval anders zou zijn (geweest) dan bij eerdere gelegenheden, duurzaamheid eerst moe(s)t blijken en daarvan ook geen sprake kon zijn nu het huwelijk tussen de man en de vrouw ten tijde van de beslissing van het hof niet definitief was geëindigd (onderdeel 1). Nu de man verder niets had aangevoerd ten aanzien van de duurzaamheid en (mate van) affectiviteit van de door hem gestelde relatie tussen de vrouw en de heer [betrokkene], had het hof tijdens de mondelinge behandeling op de zitting (ten minste) vragen moeten stellen om te kunnen komen tot zijn oordeel dat sprake was van samenwonen en samenleven als bedoeld in art. 1:160 BW, nu het verweerschrift van de man dienaangaande geen aanknopingspunten gaf over de mate waarin hun door de man gestelde relatie affectief en duurzaam was (met oog op de toekomst), aldus na het definitief einde van het huwelijk van partijen.7.
Nu zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet duidelijk is op grond waarvan het hof naast de in rov. 8 vermelde (vier) feiten en omstandigheden heeft kunnen komen tot zijn zeer verstrekkende oordelen en daarop voortbouwende beslissing tot toepasselijkheid/toepassing van het bepaalde in art. 1:160, is de motivering in zijn beschikking ook in het licht van de gedingstukken en de daarin aangevoerde stellingen van de man (volstrekt) ontoereikend — in het licht van de rechtspraak van de Hoge Raad — om 's hofs beslissing tot definitieve ontzegging van (het) alimentatie(verzoek) aan de vrouw (rov. 8 slot) begrijpelijk te kunnen doen zijn.
Omdat de man in het geheel niets heeft aangevoerd en het hof ook anderszins dit niet (kenbaar) heeft vastgesteld — zelfs niet bij wege van bewijsvermoeden — geldt het vorenstaande ook voor de door de Hoge Raad voorgeschreven kenmerken ‘wederzijdse verzorging’ en ‘gemeenschappelijke huishouding’. Ook in zoverre is de beschikking van het hof ontoereikend gemotiveerd om in het licht van de gedingstukken van de man (voldoende) begrijpelijk, controleerbaar en aanvaardbaar, te (kunnen) doen zijn.
2.5
Daarmee, of daarnaast, is (ook) het oordeel van het hof in rov. 8 dat de man ‘nauwkeurig heeft aangegeven’vanaf welke datum de vrouw samenwoont, in het licht van de gedingstukken van de man, meer in het bijzonder de hier onder weergegeven passage uit zijn verweerschrift in hoger beroep, onbegrijpelijk.
Zijdens de man is immers niet meer (of anders) aangevoerd — wat er verder van deze stellingname zij — dan dat de vrouw na 11 augustus 2011 met de heer [betrokkene] is (zou zijn) gaan samenwonen. Met deze enkele/blote stelling liet de man geheel open c.q. in het midden vanaf wanneer zij (zouden zijn gaan) samenwonen, zodat zonder nadere motivering — die ontbreekt — onduidelijk is dat en op grond waarvan het hof (niettemin) is gekomen tot zijn oordeel/heeft kunnen oordelen dat de man nauwkeurig heeft aangegeven vanaf welke datum de vrouw met de heer [betrokkene] zou (zijn gaan) samenwonen.
3
- a.
Bovendien, of althans, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting 's hofs oordeel in rov. 8 dat in de gegeven omstandigheden een duidelijk bewijsvermoeden was dat de vrouw met de heer [betrokkene] samenwoonde (samenwoont) als ware zij gehuwd in de zin van art. 1:160 BW, dat het op de weg van de vrouw had gelegen om dat bewijsvermoeden te weerleggen en dat, nu zij de in rov. 8 vermelde (vier) feiten en omstandigheden niet had weerlegd, vast was komen te staan dat sprake was (is) van samenleven als bedoeld in art. 1:160.
Aldus heeft het hof immers eraan voorbijgezien/miskend dat het de vrouw mede gelet op haar, in cassatie vooropgestelde (hiervoor blz. 3), (algemene) betwisting van de stellingen van de man (in zijn verweerschrift) ter onderbouwing van zijn beroep op het bepaalde in art. 1:160 BW (zoals hiervoor weergegeven onder 2.4) op de voet van art. 151 lid 2 in verbinding met 284 lid 1 Rv in de gelegenheid had moeten/behoren worden gesteld van het bedoeld bewijsvermoeden tegenbewijs te leveren ter ontzenuwing van de juistheid van het door het hof vastgesteld feit dat de vrouw samenwoont en/of samenleeft met de heer [betrokkene] in de zin van art. 1:160 BW, nu de vrouw in haar verweerschrift in incidenteel appel uitdrukkelijk had/heeft aangeboden al haar stellingen c.q. verweren te bewijzen door alle middelen rechtens (blz. 6 bovenaan). Nu de vrouw niet tot het leveren van tegenbewijs is toegelaten, is 's hofs slotsom dat sprake is van een samenleven als bedoeld in art. 1:160 BW, (ook) rechtens onjuist.
- b.
Voor zover het hof met zijn overweging dat het op de weg van de vrouw had gelegen om het hiervoor onder a bedoelde bewijsvermoeden te weerleggen, heeft bedoeld (tot uitdrukking te brengen) dat het bewijsaanbod van de vrouw in haar verweerschrift in het incidenteel appel (blz. 6) niet voldoende concreet en/of niet voldoende gespecificeerd was en dat om die reden(en) daaraan kon worden voorbijgegaan, getuigt dat van een onjuiste rechtsopvatting nu een bewijsaanbod als het onderhavige dat mede is/kan worden geacht te zijn gericht tot het leveren van tegenbewijs, volgens vaste rechtspraak8. niet — ook niet in appel — behoeft te worden gespecificeerd. Dit geldt in een geval als het onderhavige temeer nu de vrouw in eerste aanleg niet was verschenen en het door de man gevoerde betoog voor het eerst is gedaan bij verweerschrift in het hoger beroep van de vrouw, welk betoog van de man pas bij pleidooi in appel is geconcretiseerd/toegespitst op c.q. gekwalificeerd als beroep op de sanctie/rechtsgevolgen van art. 1:160 BW. Onder de gegeven omstandigheden heeft het hof te zware eisen gesteld aan het zijdens de vrouw gedane bewijsaanbod.
- c.
Althans is zonder nadere motivering, die evenwel ontbreekt, onbegrijpelijk dat en op grond waarvan het hof van oordeel is geweest dat de vrouw niet (meer) in de gelegenheid hoefde te worden gesteld om het hiervoor onder a en b bedoelde tegenbewijs te leveren. Indien het hof van oordeel is geweest dat het aangeboden (tegen)bewijs kon worden gepasseerd op de (enkele) grond dat de vrouw niet het in rov. 8 bedoelde bewijsvermoeden (dat sprake was van samenwonen in de zin van art. 1:160 BW) had weerlegd, is deze motivering onbegrijpelijk nu de vrouw daartoe in het geheel niet in de gelegenheid is gesteld en, op grond van de hiervoor onder a en b aangevoerde redenen, tot deze weerlegging door het leveren van tegenbewijs (eerst nog) in de gelegenheid had moeten worden gesteld.
4
Voor zover het hof in (rov. 5 t/m 8 en 13 van) zijn beschikking van oordeel was dat van zijde van de vrouw sprake was van een gerechtelijke erkentenis dat zij samenwoont met de heer [betrokkene] als ware zij gehuwd in de zin van art. 1:160 BW, heeft het blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat (impliciete) oordeel onvoldoende gemotiveerd.
- a.
Voor gerechtelijke erkentenis in de zin van art. 154 lid 1 Rv is immers vereist dat de erkenning uitdrukkelijk en, mede met het oog op de slechts zeer beperkte gronden waarop erkenning volgens het tweede lid van dat artikel kan worden herroepen, ondubbelzinnig betrekking heeft op de waarheid van de betrokken stellingen.9. De vrouw heeft in haar gedingstukken noch ter zitting uitdrukkelijk (en ondubbelzinnig) erkend dat sprake is van (enige) samenwonen/samenleven met de heer [betrokkene] in de zin als bedoeld in art. 1:160 BW.
- b.
Zonder nadere motivering, die evenwel ontbreekt, is dan ook (of althans) niet begrijpelijk dat en waarom het hof, kennelijk, (niettemin) heeft geoordeeld c.q. tot zijn (kennelijke) oordeel is gekomen dat van de zijde van de vrouw (desondanks) wèl sprake is geweest van een gerechtelijke erkentenis als bedoeld in art. 154 Rv.
Redenen waarom:
Op bovenstaande gronden verzoekt de vrouw de Hoge Raad om de beschikking van het gerechtshof 's‑Gravenhage van 1 augustus 2012 met zaaknr. 200.102.009/01 + 200.102.018/01 te vernietigen, met een zodanige afdoening als de Hoge Raad zal vermenen te behoren,
kosten rechtens.
Den Haag, 1 november 2012
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 01‑11‑2012
Zie ook rov. 3 van de bestreden beschikking, refererend aan de conclusie in haar verweerschrift in het incidenteel appel, blz. 6 om de zelfstandige verzoeken van de man, waaronder aldus de toepassing van het bepaalde in art. 1:160 BW, af te wijzen.
HR 13 juli 2001, NJ 2001/586; HR 3 juni 2005, NJ 2005/381.
HR 17 december 1999, NJ 2000/122.
HR 3 juni 2005, NJ 2005/381, RFR 2005/89, JPF 2005/85.
HR 28 maart 2008, NJ 2008/190.
HR 17 december 1999, NJ 2000/122.
Zie o.m. Rb. Zutphen 29 december 2010, LJN BO9026.
Zie o.m. HR 2 november 2007, NJ 2007/587 en HR 3 februari 2012, NJ 2012/96.
HR 17 februari 2006, NJ 2006, 156.