Zie ook rov. 4.9 van de bestreden uitspraak.
HR, 07-06-2019, nr. 17/04083
ECLI:NL:HR:2019:858
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-06-2019
- Zaaknummer
17/04083
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:858, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑06‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1080
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2017:3228
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑09‑2018
ECLI:NL:PHR:2018:1080, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 28‑09‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:858
- Vindplaatsen
NLF 2019/1419 met annotatie van Axel Spiessens
V-N 2019/30.16 met annotatie van Redactie
BNB 2019/123 met annotatie van C.J. HUMMEL
JOR 2019/270 met annotatie van Tekstra, A.J.
NTFR 2019/1559 met annotatie van drs. J. van der Laan, mr. J.P.W.H.T. Becks
NLF 2018/2286 met annotatie van Jeroen Bijl
V-N 2018/58.11 met annotatie van Redactie
JOR 2019/270 met annotatie van Tekstra, A.J.
NTFR 2019/425 met annotatie van drs. M.J.M.A. Toet FB
Uitspraak 07‑06‑2019
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; art. 29, lid 1, letter a, (tot 1 januari 2017) en art. 31 van de Wet OB; verzoek om teruggaaf van omzetbelasting omdat vergoeding niet is en niet zal worden ontvangen; tijdigheid van indiening van zodanig verzoek.
Partij(en)
Hoge Raad der Nederlanden
Derde Kamer
Nr. 17/04083
7 juni 2019
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 13 juli 2017, nr. 16/00007, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland‑West-Brabant (nr. BRE 14/6490) betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking op een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft zich bij verweerschrift gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 28 september 2018 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2018:1080).
2. Beoordeling van het middel
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende was eigenaar van een onroerende zaak. Zij verhuurde deze met toepassing van artikel 11, lid 1, letter b, onder 5°, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet), met berekening van omzetbelasting. De huurder heeft vanaf het tweede kwartaal van 2010 geen huur meer betaald.
2.1.2.
Op 26 april 2012 hebben belanghebbende en de huurder een vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarin zijn afspraken neergelegd over de op dat moment openstaande huurvordering van belanghebbende. Op die datum stond vast dat de reeds vervallen en ook de toekomstige huurtermijnen niet zouden worden betaald.
2.1.3.
Belanghebbende is op 24 april 2014 failliet verklaard. De curator in het faillissement van belanghebbende heeft op 5 mei 2014 een verzoek ingediend om teruggaaf van omzetbelasting die belanghebbende in verband met de verhuur van de onroerende zaak op aangifte had voldaan.
De Inspecteur heeft het verzoek bij beschikking afgewezen.
2.1.4.
Op 3 november 2014 is de huurder failliet verklaard.
2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat het verzoek om teruggaaf te laat is ingediend dan wel is ingediend bij de aangifte over een tijdvak waarin het recht op teruggaaf niet is ontstaan. Volgens het Hof heeft belanghebbende haar beoordelingsvrijheid overschreden met betrekking tot de vraag of redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de voldoening door de schuldenaar achterwege zal blijven. Dit laatste heeft het Hof erop gebaseerd dat ruimschoots voor 2014 is komen vast te staan dat de vorderingen van belanghebbende op de huurder (niet waren betaald en ook) niet zouden worden betaald.
2.3.1.
Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen de hiervoor in 2.2 weergegeven oordelen van het Hof.
2.3.2.
Volgens artikel 31 van de Wet moet een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting worden gedaan bij de aangifte over het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan. Dit vereiste geldt ook voor het verkrijgen van teruggaaf op grond van artikel 29, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet (tekst tot 1 januari 2017). Op grond van die bepaling wordt aan de ondernemer op zijn verzoek teruggaaf verleend van de belasting ter zake van leveringen en diensten, voor zover de vergoeding niet is en niet zal worden ontvangen.
Het hiervoor bedoelde recht op teruggaaf kan niet eerder worden geacht te zijn ontstaan dan op het tijdstip waarop redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de voldoening van de vergoeding door de schuldenaar achterwege zal blijven. Een redelijke wetstoepassing brengt mee dat de ondernemer/crediteur enige beoordelingsvrijheid heeft met betrekking tot de vraag of redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de voldoening door de schuldenaar achterwege zal blijven. Het verzoek om teruggaaf moet evenwel uiterlijk worden gedaan bij de aangifte over het eerste tijdvak waarin betaling van de vergoeding in rechte niet meer kan worden gevorderd. (Vgl. HR 16 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK0274, rechtsoverweging 4.3.)
2.3.3.
Het voorgaande brengt mee dat de vraag of het verzoek om teruggaaf is gedaan bij de aangifte over het door artikel 31 van de Wet aangewezen tijdvak, moet worden beoordeeld vanuit het perspectief van de betrokken ondernemer/crediteur. In het geval van belanghebbende heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat het verzoek is gedaan bij de aangifte over een te laat tijdvak. In een dergelijk geval dient de inspecteur de feiten te stellen en zo nodig te bewijzen die meebrengen dat de ondernemer/crediteur al in een eerder tijdvak, op grond van de hem in dat tijdvak bekende feiten en omstandigheden, in redelijkheid geen andere conclusie had kunnen trekken dan dat voldoening niet meer te verwachten was.
2.3.4.
Onderdeel 1 van het middel faalt dan ook voor zover het betoogt dat een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting op de grond dat de vergoeding niet is en niet zal worden ontvangen, steeds geacht moet worden tijdig te zijn gedaan als de ondernemer/crediteur nog in rechte betaling van de vergoeding kon vorderen bij de aanvang van het tijdvak waarop de aangifte ziet waarbij het verzoek wordt gedaan. Immers, uit de hiervoor in 2.3.2 en 2.3.3 weergegeven rechtsregels vloeit voort dat wanneer de ondernemer/crediteur al in een eerder tijdvak betaling in redelijkheid niet langer kon verwachten, hij dit verzoek niet meer kan doen bij de aangifte over een later tijdvak.
2.3.5.
In de hiervoor in 2.2 weergegeven oordelen van het Hof ligt besloten het oordeel dat, bezien vanuit het perspectief van belanghebbende, al in 2012 de conclusie moest worden getrokken dat betaling van de vergoeding niet langer kon worden verwacht. Dit oordeel is van feitelijke aard en kan daarom door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd in het licht van de ter zitting van het Hof door belanghebbende afgelegde verklaring dat in 2012 al duidelijk was dat de reeds vervallen en ook de toekomstige huurtermijnen niet zouden worden betaald. De daaraan door het Hof verbonden slotsom dat het verzoek bij de aangifte over een verkeerd tijdvak is gedaan, getuigt niet van miskenning van hetgeen hiervoor in 2.3.2 en 2.3.3 is overwogen. Onderdeel 1 van het middel faalt daarom ook voor het overige.
2.4.1.
Onderdeel 2 van het middel betoogt dat het Hof buiten de grenzen van het geschil is getreden voor zover het heeft geoordeeld dat het verzoek om teruggaaf te laat is gedaan. Onderdeel 3 van het middel klaagt bovendien erover dat het Hof dit oordeel heeft gegeven in strijd met de eisen van een goede procesorde. Volgens dit middelonderdeel had het Hof dit oordeel niet mogen geven zonder de gemachtigde van belanghebbende alsnog naar behoren in de gelegenheid te stellen te reageren op de stelling die de Inspecteur ter zitting, pas nadat het Hof dit punt aan de orde had gesteld, had aangevoerd. Die stelling hield in dat het verzoek om teruggaaf te laat is ingediend. De middelonderdelen 2 en 3 lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
2.4.2
Belanghebbende heeft pas ter zitting van het Hof expliciet verklaard dat het haar al in 2012 duidelijk was dat de reeds vervallen en ook de toekomstige huurtermijnen niet meer zouden worden betaald. De Inspecteur heeft vervolgens gesteld dat dit feit meebrengt dat belanghebbende het verzoek om teruggaaf te laat, dus niet bij de aangifte over het juiste tijdvak, heeft gedaan. Door een beslissing te nemen over dit standpunt van de Inspecteur is het Hof niet buiten de grenzen van het geschil getreden. Evenmin brengen de eisen van een goede procesorde mee dat het Hof, alvorens hierover een beslissing te nemen, de behandeling ter zitting had moeten schorsen of de zitting had moeten verdagen om belanghebbende nadere gelegenheid te bieden op dit standpunt van de Inspecteur te reageren. Het ging hier immers over de zuiver juridische vraag of uit een door belanghebbende op die zitting erkend feit voortvloeit dat het verzoek te laat is gedaan. De onderdelen 2 en 3 van het middel falen daarom ook.
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, L.F. van Kalmthout, M.E. van Hilten en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2019.
Beroepschrift 28‑09‑2018
Inleiding
Partijen worden hierna de curator en de inspecteur genoemd. De failliet wordt [X] genoemd.
Verwezen wordt naar het cassatieberoepsschrift van de curator van 23 augustus 2017 waarbij cassatieberoep is ingesteld tegen de uitspraak van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 13 juli 2017 (kenmerk: 16/00007), ECLI:NL:GHSHE:2017:3228.
De ontvangst van het Cassatieberoepsschrift is bij brief van 30 augustus 2017 door de Hoge Raad bevestigd. Bij die brief is de curator gelegenheid gegeven om het cassatieberoep te motiveren. In dat kader formuleert de curator de volgende klachten tegen de uitspraak van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid tot gevolg heeft, doordat het hof in zijn hier bestreden arrest heeft overwogen en beslist als daarbij is geschied, op de in dat arrest genoemde en hier als ingelast te beschouwen gronden, ten onrechte, om één of meer van de volgende, zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
Klachten
Onderdeel 1
In rov. 4.10 van zijn bestreden uitspraak overweegt het hof (i) dat het verzoek tot teruggaaf van btw te laat is gedaan als het teruggaveverzoek betrekking heeft op de periode 1 januari 2010 tot en met 30 september 2013, en (ii) dat het teruggaveverzoek terecht is afgewezen als het betrekking heeft op de periode 1 januari 2014 tot en met 31 maart 2014, omdat in dat tijdvak het recht op teruggave niet is ontstaan.
Dit oordeel van het hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het onbegrijpelijk gemotiveerd. Het verzoek tot teruggaaf van omzetbelasting is op 5 mei 2014 tijdig ingediend.
Toelichting bij het eerste onderdeel
(i) De feiten
1.
In zijn bestreden arrest, onder 2 (2.1 tot en met 2.13), heeft het hof de feiten juist beschreven, zodat daarvan ook in cassatie kan worden uitgegaan. Die feiten komen, kort gezegd, op het volgende neer.
- (i)
[X] is 24 april 2014 failliet verklaard, met aanstelling van de curator tot zodanig. [G] BV (hierna: [G]) is op 3 november 2014 failliet verklaard. Ook in dit faillissement is de curator als zodanig aangesteld.
- (ii)
[X] heeft de aan haar toebehorende onroerende zaak [F] bij overeenkomst van 3 januari 2007 met ingang van 26 november 2005 verhuurd aan [G] BV, voor een bedrag van € 104.125 per kwartaal. De inboedel van [F] is met ingang van 1 juli 2010 bij overeenkomst van 24 juni 2010 aan [G] verhuurd voor € 10.500 per kwartaal. [G] heeft vanaf het tweede kwartaal van 2010 geen huur meer aan [X] betaald.
- (iii)
Op 26 april 2012 hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin afspraken worden vastgelegd over de afwikkeling van de tussen partijen op dat moment openstaande huurvordering van € 1.002.665 (incl. € 160.086 omzetbelasting). Partijen zijn overeengekomen dat de huurschuld wordt voldaan door middel van een omzetting in een rekening courant en dat [G] zich zal inspannen om de rekening-courantschuld, vermeerderd met een rente van 5%, versneld doch uiterlijk voor het einde van de huurovereenkomst af te lossen, waarbij zij ten minste € 10.000 per maand voldoet. Met betrekking tot de toekomstige huur zijn partijen overeengekomen dat (i) de helft wordt voldaan door opboeking in rekening courant, (ii) de andere helft wordt voldaan door betaling op de bankrekening van [X], en (iii) de volledige rekening-courantschuld zal zijn afgelost vóór het einde van de huurovereenkomst. Niet-aflossing van de rekening-courant leidt tot verlenging van de huurovereenkomst en verval van de betalingsregeling. Niet-tijdige betaling van het deel van de huur dat niet in rekening-courant werd geboekt, leidt tot verschuldigdheid van 5% rente.
- (iv)
De omzetting van de huurvordering in een rekening-courant-vordering was een papieren exercitie. Vanaf het begin was duidelijk dat in rekening-courant nooit een tegenvordering zou worden geboekt, en er dus nooit een verrekening in rekening-courant zou plaatsvinden en dat de reeds vervallen en ook de toekomstige termijnen van de vorderingen van [X] niet betaald zouden worden.1.
- (v)
Op 10 september 2013 hebben [X] en [G] een vaststellingsovereenkomst gesloten tot beëindiging van de huurovereenkomst per 1 september 2013. Het totaal aan niet betaalde huur bedroeg op dat moment € 1.612.911, waarvan € 1.259.886 is geboekt in rekening-courant en staat € 353.025 als huurschuld. De omzetbelasting over deze bedragen is € 264.228, waarvan € 202.959 is toe te rekenen aan het eerste bedrag (€ 61.269 is toe te rekenen aan het tweede bedrag, dat in deze cassatieprocedure niet aan de orde is2.). Omdat [G] in 2013 geen inkomsten meer had, stond toen al vast dat zij haar schulden aan [X] niet zou kunnen voldoen.
- (vi)
Bij gelegenheid van het pleidooi voor de rechtbank, op 17 september 2015, heeft de curator de omzetting van de huurschuld in een rekening-courantschuld vernietigd ex art. 42, 43 en 45 Fw jo. art. 3:49 BW. In zijn hoedanigheid van curator van [G] heeft de curator verklaard dat hij in deze vernietiging berustte.
(ii) Het geschil
2.
Voor zover in cassatie van belang, is tussen partijen in geschil of [X] op basis van een daartoe strekkend verzoek van de curator van 5 mei 2014 recht heeft op teruggaaf van de omzetbelasting à € 202.959, die door [X] is gefactureerd aan [G] en die als onderdeel van de huurschuld in haar rekening-courant is geboekt. De inspecteur heeft het verzoek op 26 juni 2014 afgewezen, op de grond dat [G] haar huurschuld door de hiervoor, sub 1(v) bedoelde, vaststellingsovereenkomst van 26 april 2012 heeft voldaan.
3.
De rechtbank heeft bij haar uitspraak van 19 november 2015 het standpunt van de inspecteur gevolgd, en beslist (rov. 4.3) dat [X] door de vaststellingsovereenkomst, waarbij de huurschuld is omgezet in een rekening-courantschuld, de door [G] verschuldigde vergoeding in zoverre heeft ontvangen.
4.
Op het hoger beroep van de curator heeft het hof beslist (rov. 4.10) dat reeds ruim voor 2014 is komen vast te staan dat de vorderingen van [X] op [G] niet betaald zouden worden, zodat [X] met het eerst in 2014 indienen van het verzoek tot teruggaaf haar beoordelingsvrijheid heeft overschreden:
‘Het verzoek om teruggaaf dat door belanghebbende werd ingediend is, indien het moet worden opgevat als een verzoek om teruggaaf over de tijdvakken (kwartalen) in de periode 1 januari 2010 tot en met 30 september 2013 te laat ingediend en derhalve niet-ontvankelijk. Indien het verzoek om teruggaaf moet worden opgevat als een verzoek om een teruggaaf in het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 31 maart 2014 is dit verzoek terecht door de Inspecteur afgewezen, omdat het recht op teruggaaf niet in dit tijdvak is ontstaan. In dit verband wijst het Hof op artikel 31 van de Wet OB.’
5.
Op grond van art. 29 lid 1 Wet OB '68 heeft de leverancier wiens factuur niet of niet volledig wordt voldaan, het recht teruggaaf te verzoeken van de omzetbelasting die hij ter zake van de niet-betaalde factuur op aangifte heeft betaald. Art. 29 lid 1 Wet OB '68 luidde tot 1 januari 2017 als volgt:
‘Op verzoek wordt teruggaaf verleend van de belasting ter zake van leveringen en diensten, voor zover de vergoeding:
- a.
niet is en niet zal worden ontvangen;
- b.
wordt terugbetaald omdat een vermindering van de vergoeding is verleend of omdat de goederen in ongebruikte staat zijn teruggenomen.’
6.
Aangenomen moet worden dat art. 29 Wet OB '68 overeenstemt met art. 90 van EG-richtlijn 2006/112 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (‘btw-richtlijn’).3.Art. 90 lid 1 van de btw-richtlijn luidt als volgt:
‘In geval van annulering, verbreking, ontbinding of gehele of gedeeltelijke niet-betaling, of in geval van prijsvermindering nadat de handeling is verricht, wordt de maatstaf van heffing dienovereenkomstig verlaagd onder de voorwaarden die door de lidstaten worden vastgesteld.’
7.
Zie HR 4 september 1991, LJN ZC4665, BNB 1991/315:
‘3.4.
(…). Uitgangspunt dient te zijn dat de wetgever bij de aanpassing van de Wet aan de Zesde Richtlijn door handhaving van het bepaalde in artikel 29 van de Wet de bedoeling had uitvoering te geven aan voormelde Richtlijnbepaling, en wel op een wijze die materieel gezien geen ander resultaat oplevert dan letterlijke overneming van de bewoordingen van de Richtlijn zou hebben gedaan, terwijl geen aanwijzing bestaat voor de veronderstelling dat de wetgever voor gevallen van gehele of gedeeltelijke niet-betaling een verdere afwijking van deze regel heeft willen geven dan welke ingevolge lid 3 van dit wetsartikel is mogelijk gemaakt. Hieruit volgt dat voor de presterende ondernemer een recht op teruggaaf van de belasting ontstaat in gevallen van annulering, verbreking of ontbinding van de overeenkomst, indien als gevolg daarvan de tegenover de prestatie bedongen vergoeding niet is of zal worden ontvangen. (…).’
8.
Artikel 90 btw-richtlijn verleent de lidstaten een bepaalde mate van vrijheid met betrekking tot de formaliteiten die de belastingplichtige jegens de belastingdienst dient te vervullen teneinde in geval van prijsvermindering nadat de goederenlevering of dienst is verricht, de maatstaf van heffing dienovereenkomstig te mogen verlagen. Voorwaarde is dat de lidstaten de Unierechtelijke beginselen in acht nemen, waaronder het evenredigheidsbeginsel, het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel. Vgl. HvJEG 11 juli 2002, C-62/00 (Marks & Spencer/Commissioners of Customs & Excise),4. rov. 34; HvJEU 26 januari 2012, C-588/10 (Minister Finansów/Kraft Foods Polska),5. rov. 23 e.v.
In Nederland dient ingevolge art. 31 lid 1 Wet OB '68 teruggaaf van omzetbelasting te worden verzocht in de aangifte volgend op het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan. In afwijking hiervan dient voor een teruggaafverzoek als bedoeld in artikel 29 Wet OB '68 een apart verzoek te worden ingediend waarop door de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking wordt beschikt.6.
(iv) Uitwerking in de rechtspraak: ontstaan en verval van het teruggaafrecht
9.
HvJEU 15 mei 2014, C-337/13 (Almos/Nemzeti)7. overwoog (rov. 25):
‘Indien de aankoopprijs niet of slechts voor een deel wordt betaald zonder dat de overeenkomst is ontbonden of nietig is verklaard, blijft de koper de overeengekomen prijs immers verschuldigd en behoudt de verkoper, hoewel hij niet langer de eigenaar van het goed is, in beginsel zijn schuldvordering, die hij voor de rechter geldend kan maken. Aangezien evenwel niet kan worden uitgesloten dat een dergelijke schuldvordering de facto definitief oninbaar wordt, heeft de Uniewetgever het aan elke lidstaat overgelaten om te bepalen of de niet-betaling van de aankoopprijs, die op zich — anders dan de ontbinding of de nietigverklaring van de overeenkomst — de partijen niet terugplaatst in hun oorspronkelijke toestand, onder de door hem vastgestelde voorwaarden recht geeft op een overeenkomstige verlaging van de maatstaf van heffing, dan wel of een dergelijke verlaging in deze situatie niet is toegestaan.’
10.
De Nederlandse wetgever heeft geen voorwaarden geformuleerd voor de teruggaaf van omzetbelasting in geval de vordering definitief oninbaar wordt anders dan als gevolg van ontbinding of vernietiging van de overeenkomst waaruit de betalingsverbintenis voortspruit.
HR 16 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK0274 overwoog daaromtrent evenwel als volgt:
‘Vooropgesteld wordt dat recht op teruggaaf van omzetbelasting, als bedoeld in artikel 29, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet niet eerder geacht kan worden te ontstaan dan op het tijdstip waarop redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de voldoening door de schuldenaar achterwege zal blijven (vgl. HR 4 september 1991, nr. 27161, LJN ZC4665, BNB 1991/315). Voorts moet worden vooropgesteld dat redelijke wetstoepassing meebrengt dat de ondernemer/crediteur enige beoordelingsvrijheid heeft met betrekking tot de vraag of redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de voldoening door de schuldenaar achterwege zal blijven. De teruggaaf van omzetbelasting dient evenwel uiterlijk te worden gevraagd bij de aangifte over het eerste tijdvak waarin betaling van de vergoeding in rechte niet meer kan worden gevorderd.’
Blijkens deze overweging bestaat er een tijdvak waarin de ondernemer teruggaaf van omzetbelasting wegens de oninbaarheid van zijn vordering kan verzoeken. De Hoge Raad bepaalt in het citaat zowel het begin- als het eindpunt van dat tijdvak.
(a) Het begin (ontstaan/opeisbaarheid) van het recht op teruggaaf
11.
Uit de geciteerde overweging van de Hoge Raad blijkt dat het recht op teruggaaf van omzetbelasting ontstaat — dus opeisbaar wordt — zodra redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de vergoeding niet zal worden ontvangen. Vanaf dat moment kan teruggaaf worden verzocht, maar vanwege de beoordelingsvrijheid van de ondernemer bestaat daartoe nog geen verplichting,8. in die zin dat de ondernemer in zijn verzoek niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard als hij op het moment waarop redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de vergoeding niet zal worden ontvangen, niet daadwerkelijk om teruggaaf heeft verzocht. De Hoge Raad gunt de ondernemer ter zake enige beoordelingsvrijheid.
De rechtvaardiging voor deze regel is te vinden in de conclusie van A-G Kokott van 8 juni 2017 in zaak C-246/16 (Enzo Di Maura/Agenzia delle Entrate — Direzione Provinciale di Siracusa)9.: de ondernemer treedt op als een belastingontvanger voor rekening van de Staat, en moet voorfinancieren wat hij zelf niet direct invordert. Deze aan de ondernemer opgedrongen rol raakt diens grondrechten, in het bijzonder diens vrijheid van beroep, diens vrijheid van ondernemerschap en diens eigendomsrecht (art. 15, 16 en 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie). Zulks vergt dat wordt voorzien in een systematiek van belastingheffing over toegevoegde waarde die geschikt en noodzakelijk is, en beantwoordt aan het evenredigheidsbeginsel. Dat brengt mee dat de ondernemer om teruggaaf van omzetbelasting moet kunnen vragen zodra er objectieve aanknopingspunten bestaan dat zijn vordering niet zal worden voldaan. Het is, aldus A-G Kokott, principieel noch met het neutraliteitsbeginsel noch met het evenredigheidsbeginsel verenigbaar dat de ondernemer zou worden verplicht om ten behoeve van de Staat en tegen aanzienlijke kosten een mogelijkerwijs waardeloze vordering op zijn schuldenaar in rechte te innen. Indien de schuldenaar de door de ondernemer in rekening gebrachte vergoeding niet betaalt en de ondernemer de verschuldigde btw al wel heeft afgedragen en niet kan terugvorderen, betekent zulks de facto dat de btw ten laste van het eigen vermogen van de ondernemer komt. Dat is niet het doel van de btw-heffing.
12.
De beoordelingsvrijheid van de ondernemer met betrekking tot de vraag of redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de voldoening van zijn vordering door de schuldenaar achterwege zal blijven, impliceert dat de inspecteur het standpunt van de ondernemer slechts marginaal kan toetsen. Niettemin pleegt de fiscus ten aanzien van teruggaafverzoeken op de grond dat de ondernemer geen voldoening van de vordering meer verwacht, het opportunistische standpunt te betrekken dat (nog) niet redelijkerwijs vaststaat dat de vordering oninbaar is. Dat was ook het standpunt van de inspecteur in deze procedure.
(b) Het einde (verval) van het recht op teruggaaf
13.
Uit het citaat uit HR 16 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK0274 blijkt voorts dat het recht op teruggaaf vervalt — en dat het verzoek tot teruggaaf dus niet meer (succesvol) kan worden gedaan — na het eerste tijdvak waarin betaling van de vergoeding in rechte niet meer kan worden gevorderd. In zoverre wordt het fiscale recht van de ondernemer op teruggaaf van afgedragen omzetbelasting verbonden aan het civielrechtelijke recht van de ondernemer op nakoming van de betalingsverbintenis door zijn wederpartij. Het recht op teruggaaf vervalt als die nakoming van de betalingsverbintenis in rechte niet meer kan worden gevorderd, dus als die vordering niet meer zal worden toegewezen (art. 3:296 BW).
Het verval van het recht op teruggaaf markeert aldus het einde van de periode waarin de ondernemer zijn beoordelingsvrijheid kan uitoefenen met betrekking tot de vraag of redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de voldoening door de schuldenaar achterwege zal blijven.10.
14.
Het cassatiemiddel richt zich tegen de wijze waarop het hof toepassing heeft gegeven aan dit laatste deel van de overweging uit HR 16 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK0274, waarnaar het hof in rov. 4.3 van zijn bestreden uitspraak heeft verwezen.
(v) Het onjuiste althans onbegrijpelijke oordeel van het hof
15.
In rov. 4.10 van de bestreden uitspraak heeft het hof een verkeerde toepassing gegeven aan HR 16 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK0274, althans heeft het hof zijn beslissing onbegrijpelijk gemotiveerd.
16.
Het hof heeft in rov. 4.10 geoordeeld dat het teruggaafverzoek, voor zover het betrekking heeft op de tijdvakken in de periode 1 januari 2010 tot en met 30 september 2013, te laat is ingediend omdat het verzoek is gedaan op 5 mei 2014 terwijl uit de vaststaande feiten volgt dat reeds ruim voor 2014 is komen vast te staan dat de vorderingen van [X] op [G] niet waren betaald en ook niet betaald zouden worden, ‘zodat met het eerst in 2014 indienen van het verzoek belanghebbende haar beoordelingsvrijheid heeft overschreden.’
17.
's Hofs oordeel is onjuist. De vordering van [X] op [G] tot betaling van de in rekening-courant opgeboekte, maar niet betaalde huur bestaat nog steeds. Er is geen sprake van dat van de — thans inclusief btw in rekening-courant opgenomen — huurschuld geen betaling meer zou kunnen worden gevorderd en dat is in feitelijke instanties ook niet, laat staan gemotiveerd, door de inspecteur aangevoerd.
[X] heeft de schuld van [G] niet kwijtgescholden (art. 6:161 BW), de vordering van [X] op [G] is niet vervallen of verjaard, het faillissement van [G] is niet geëindigd met een verbindend (dwang)akkoord (art. 146 Fw; 268a Fw. en/of 332, lid 4 Fw), de vereffening van het faillissement van [G] is niet geëindigd (art. 2:19, lid 6 BW), en de huurovereenkomst waaruit de betalingsverbintenissen van [G] zijn ontsproten, is noch vernietigd noch (met terugwerkende kracht) ontbonden. Integendeel: [G] heeft de huurovereenkomst tot het moment waarop zij werd beëindigd — ingevolge de vaststellingsovereenkomst van 10 september 2013: per 1 september 2013 (zie hiervoor, sub 1(v)) — in stand willen houden en voortzetten, wat eo ipso een erkenning van haar huurbetalingsverplichting heeft geïmpliceerd.
De curator heeft de vordering van [X] op 13 november 2014 ingediend in het faillissement van [G] (art. 26 jo. art. 110 Fw). In zijn hoedanigheid van curator van [G] heeft de curator de vorderingen van [X] erkend (art. 121 Fw); als hij de vordering had betwist dan zou er mogelijk een renvooiprocedure zijn gevoerd (art. 122 Fw).11.
Er is kortom geen sprake van dat — in de woorden van HR 16 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK0274 — betaling van de vergoeding in rechte niet meer kan worden gevorderd. Op 5 mei 2014 was dus het moment waarop uiterlijk de teruggaaf van omzetbelasting diende te worden gevraagd, nog niet aangebroken.
18.
In rov. 4.10 van de bestreden uitspraak heeft het hof overwogen dat het verzoek om teruggaaf over de tijdvakken in de periode 1 januari 2010 tot en met 30 september 2013 te laat is ingediend omdat reeds ruim voor 2014 is komen vast te staan dat de vorderingen van [X] op [G] niet betaald zouden worden. Er bestaat evenwel een evident verschil tussen enerzijds het uit kenbare onmacht niet verrichten van een verschuldigde prestatie (casu quo het uit kenbare betalingsonmacht niet voldoen van een opeisbare vordering) en anderzijds het niet in rechte kunnen vorderen dat een prestatie wordt verricht (casu quo dat een opeisbare vordering wordt voldaan). Uiteraard kan ook veroordeling gevorderd worden van een prestatie waarvan vaststaat dat zij niet zal worden verricht; ingevolge art. 3:296 BW is de rechter dan gehouden die vordering toe te wijzen en die toewijzing stuit niet af op misbruik van recht (art. 3:13 BW) of gebrek aan belang (art. 3:303 BW). Door niettemin het een met het ander te vereenzelvigen, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het in rechte kunnen vorderen van de vergoeding respectievelijk het moment waarop uiterlijk de teruggaaf van omzetbelasting dient te worden gevraagd.
19.
's Hofs beslissing op dit punt is onverenigbaar met HR 16 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK0274. In de zaak die tot het arrest van 16 oktober 2009 leidde, had Hof 's‑Hertogenbosch 15 november 2007, ECLI:NL:GHSHE:2007:BC3159 beslist dat de belastingplichtige zijn verzoek om teruggaaf te laat had gedaan, door het eerst op 22 februari 2000 in te dienen, terwijl hij al op 21 november 1991 of in elk geval op de datum dat de aan zijn wederpartij verleende surseance van betaling overging in een faillietverklaring, althans medio 1993, 6 januari 1997 dan wel 10 februari 1999, de oninbaarheid van de vordering als vaststaand had moeten aannemen. Maar omdat het faillissement van de wederpartij van de belastingplichtige eerst in 2002 was geëindigd met een slotbetaling aan concurrente debiteuren, oordeelde de Hoge Raad dat het verzoek van de belastingplichtige niet afgewezen had mogen worden op de grond dat hij het te laat had ingediend.
Om dezelfde reden moet worden aangenomen dat het hof in de onderhavige kwestie ten onrechte heeft beslist dat het verzoek om teruggaaf van betaalde omzetbelasting te laat is ingediend op de grond dat eerder van de oninbaarheid van de huur inclusief btw uitgegaan had moeten worden.
(vi) Aanvangstijdstip van de vervaltermijn voor het verzoek om teruggaaf
20.
De curator wijst opnieuw (zie hiervoor, sub 11) op het feit dat de systematiek van de omzetbelasting de ondernemer in een positie brengt die een inbreuk oplevert op zijn vrijheid van beroep, zijn vrijheid van ondernemerschap en zijn eigendomsrecht, zoals beschermd door (onder meer) art. 15, 16 en 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Het is een fundamenteel beginsel van de btw-richtlijn dat de maatstaf van heffing de daadwerkelijk door de ondernemer ontvangen tegenprestatie is, wat tot gevolg heeft dat de belastingdienst niet meer btw kan ontvangen dan de ondernemer heeft geind.12. Uitgangspunt moet dan ook zijn dat [X] recht heeft op teruggaaf van de omzetbelasting die zij heeft voldaan ter zake van de onbetaald gebleven huurvorderingen op [G].
21.
Lidstaten hebben een zekere vrijheid bij het vaststellen van formaliteiten en procedures voor de toepassing van artikel 90 van de btw-richtlijn, maar zij moeten hierbij wél de Unierechtelijke beginselen in acht nemen, zoals het evenredigheidsbeginsel, het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel. De formaliteiten en procedures mogen er niet toe leiden dat de mogelijkheid om de maatstaf van heffing te herzien, op onevenredige wijze wordt beperkt.
22.
Art. 90 lid 1 van de btw-richtlijn laat op zichzelf toe dat art. 31 lid 1 Wet OB '68 (en art. 29 (oud) Wet OB '68) bepaalt dat teruggaaf van omzetbelasting dient te worden verzocht in de aangifte volgend op het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan, en daarbij past de (richtlijnconforme) precisering van HR 16 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK0274 dat de teruggaaf van omzetbelasting uiterlijk dient te worden gevraagd bij de aangifte over het eerste tijdvak waarin betaling van de vergoeding in rechte niet meer kan worden gevorderd. Op zichzelf ontstaat daardoor geen strijd met het gelijkwaardigheidsbeginsel of het doeltreffendheidsbeginsel (vgl. HvJEG 11 juli 2002, C-62/00, ECLI:EU:C:2002:435 (Marks & Spencer/Commissioners of Customs & Excise), rov. 34–35).
23.
Tegen de wijze van uitleg respectievelijk toepassing van HR 16 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK0274 door het hof in rov. 4.10 van de bestreden uitspraak, bestaat om verschillende redenen echter wél bezwaar.
(a) Rechtszekerheid met betrekking tot het begin van een vervaltermijn
24.
Termijnen die de gelegenheid tot het terugvorderen van betaalde belasting beperken, staan evenals (andere) verval- en verjaringstermijnen en rechtsmiddeltermijnen in het teken van de rechtszekerheid en de noodzaak om discriminatie en willekeur te vermijden.13. Het is daarom onaanvaardbaar als die termijnen zélf een bron van onzekerheid worden.14. Dat zou aan de orde zijn als de overweging in HR 16 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK0274 dat de teruggaaf van omzetbelasting uiterlijk dient te worden gevraagd bij de aangifte over het eerste tijdvak waarin betaling van de vergoeding ‘In rechte niet meer kan worden gevorderd’, een dwaalspoor zou blijken doordat de overweging moet worden uitgelegd op een wijze die met haar bewoordingen niet, althans niet zonder meer verenigbaar is. Dan is het moment waarop de termijn begint, immers vatbaar voor misverstand, en dat acht het Europese Hof van Justitie onaanvaardbaar.
Zie in het bijzonder HvJEG 28 januari 2010, C-406/08 (Uniplex/NHS Business Services Authority)15.:
- ‘39.
De door richtlijn 89/665 nagestreefde doelstelling van voortvarendheid moet in het nationale recht worden verwezenlijkt met inachtneming van de vereisten van rechtszekerheid. Te dien einde zijn de lidstaten verplicht, een termijnregeling in te voeren die zo nauwkeurig, duidelijk en voorzienbaar is, dat de particulier zijn rechten en plichten kan kennen (zie in die zin arresten van 30 mei 1991, Commissie/Duitsland, C-361/88, Jurispr. blz. I-2567, punt 24, en 7 november 1996, Commissie/Luxemburg, C-221/94, Jurispr. blz. 5669, punt 22).’
- 40.
Bovendien staat de door richtlijn 89/665 nagestreefde doelstelling van voortvarendheid de lidstaten niet toe, af te wijken van het effectiviteitsbeginsel, volgens hetwelk de wijze van toepassing van de nationale vervaltermijnen de uitoefening van de rechten die de betrokkenen aan het gemeenschapsrecht ontlenen, niet onmogelijk of uiterst moeilijk mag maken, welk beginsel ten grondslag ligt aan de in artikel 1, lid 1, van die richtlijn uitdrukkelijk geformuleerde doelstelling van de doeltreffendheid van het beroep.
- 41.
Een nationale bepaling, zoals Regulation 47, lid 7, sub b, van de Regulation 2006, volgens welke beroep slechts mogelijk is, indien ‘dit beroep onverwijld en in elk geval binnen drie maanden (…) aanhangig is gemaakt’, houdt een onzekerheid in. Het valt immers niet uit te sluiten dat een dergelijke bepaling de nationale rechterlijke instanties machtigt, een beroep nog vóór het verstrijken van de termijn van drie maanden vervallen te verklaren, indien zij van oordeel zijn dat het beroep niet ‘onverwijld’ in de zin van die bepaling aanhangig is gemaakt.
- 42.
Zoals de advocaat-generaal in punt 69 van haar conclusie heeft opgemerkt, zijn de gevolgen van een vervaltermijn waarvan de bevoegde rechter de duur naar eigen inzicht vaststelt, niet voorzienbaar. Een nationale bepaling die in een dergelijke termijn voorziet, verzekert dus geen doeltreffende uitvoering van richtlijn 89/665.’
Zulks heeft gevolgen voor de toepassing van de termijn, aldus het Hof van Justitie in hetzelfde arrest:
- ‘47.
Teneinde te voldoen aan de in het antwoord op de eerste vraag vervatte vereisten, moet de aangezochte nationale rechter de nationale bepalingen betreffende de beroepstermijn zoveel mogelijk uitleggen op een wijze die verzekert dat die termijn pas loopt vanaf de datum waarop de verzoeker kennis had of kennis had moeten hebben van de schending van de regels voor het plaatsen van de betrokken overheidsopdracht.
- 48.
Indien de betrokken nationale bepalingen zich niet voor een dergelijke uitlegging zouden lenen, zou die rechter, met gebruikmaking van zijn discretionaire bevoegdheid, de beroepstermijn moeten verlengen op een wijze die verzekert dat de verzoeker beschikt over een termijn die gelijkwaardig is aan die waarover hij zou hebben beschikt indien de door de toepasselijke nationale regeling voorgeschreven termijn zou hebben gelopen vanaf de datum waarop hij kennis had of kennis had moeten hebben van de schending van de regels inzake het plaatsen van overheidsopdrachten.
- 49.
In ieder geval zou de nationale rechter, indien de nationale bepalingen betreffende de beroepstermijnen niet in overeenstemming met richtlijn 89/665 zouden kunnen worden uitgelegd, ze buiten toepassing moeten laten, teneinde het gemeenschapsrecht integraal toe te passen en de rechten te beschermen die het aan particulieren toekent (zie in die zin de reeds aangehaalde arresten Santex, punt 64, en Lämmerzahl, punt 63).’16.
(b) Unierechtelijke beginselen van rechtsduidelijkheid en rechtszekerheid
25.
De (hiervoor, sub 10) geciteerde overweging in HR 16 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK0274 dat teruggaaf van omzetbelasting kan worden verzocht vanaf het moment waarop redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de vergoeding niet zal worden ontvangen tot het eerste tijdvak waarin betaling van de vergoeding in rechte niet meer kan worden gevorderd, is in overeenstemming met de (hiervoor, sub 9) geciteerde overweging (rov. 25) in HvJEU 15 mei 2014, C-337/13, ECLI:EU:C:2014:328 (Almos/Nemzeti), dat de verkoper zijn schuldvordering voor de rechter geldend kan maken maar dat niet kan worden uitgesloten dat een dergelijke schuldvordering voordien reeds de facto definitief oninbaar wordt.
HR 16 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK0274 kan worden beschouwd als een noodzakelijke concretisering van art. 31 lid 1 Wet OB '68 en art. 29 (oud) Wet OB '68, waaruit wel volgt dat een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting geschiedt bij de aangifte over het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan, maar niet wanneer een vordering niet langer de facto respectievelijk de iure inbaar is.17.
26.
Als het hof in rov. 4.10 van zijn bestreden uitspraak, door zijn overweging dat het verzoek om teruggaaf over de tijdvakken in de periode 1 januari 2010 tot en met 30 september 2013 te laat is ingediend omdat reeds ruim voor 2014 is komen vast te staan dat de vorderingen van [X] op [G] niet betaald zouden worden, HR 16 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK0274 juist heeft uitgelegd respectievelijk toegepast, is het Nederlandse recht (ook) na HR 16 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK0274 onverenigbaar met het Unierecht, in het bijzonder met de daaruit voortvloeiende beginselen van rechtszekerheid, doeltreffendheid en effectieve rechtsbescherming, doordat de wet alsdan niet ten volle voldoet aan de door de gemeenschapswetgever gestelde vereisten van rechtsduidelijkheid en rechtszekerheid, zulks in het belang van de in de lidstaten gevestigde betrokken personen, welke vereisten meebrengen dat de bepalingen van een richtlijn moeten worden uitgevoerd met een onbetwistbare dwingende kracht en met de vereiste specificiteit, nauwkeurigheid en duidelijkheid.18. Het is dan immers voor de ondernemer ontoelaatbaar onduidelijk vanaf wanneer respectievelijk tot wanneer hij zijn verzoek om teruggaaf van btw kan doen, waardoor hij kan worden overvallen door de beslissing dat hij zijn verzoek niet tijdig heeft gedaan en hij zijn rechten ter zake van de belastingheffing niet voor de nationale rechter kan inroepen.19.
(vii) Slotsom
27.
Gelet op al het voorgaande heeft het hof in rov. 4.10 van zijn bestreden uitspraak blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het feit dat reeds ruim voor 2014 is komen vast te staan dat de vorderingen van [X] op [G] de facto niet betaald zouden worden, impliceert niet dat de curator op 5 mei 2014 in rechte geen nakoming van die vorderingen meer kon vorderen. Omdat hij op 5 mei 2014 nog wél in rechte nakoming van die vorderingen kon vorderen en die vorderingen ook zouden worden toegewezen, kon de curator zijn verzoek om teruggaaf van betaalde omzetbelasting op dat moment nog kon doen.
Als het hof HR 16 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK0274 juist heeft uitgelegd respectievelijk toegepast, is art. 29 lid 1 (oud) Wet OB '68 jo. art. 31 Wet OB '68 in strijd met één of meer Unierechtelijke beginselen, en dient de Hoge Raad deze strijdigheid op te heffen, bijvoorbeeld door het met het gemeenschapsrecht strijdige deel van de regeling onverbindend te verklaren of (alsnog) richtlijnconform te interpreteren. Ook dan moet worden aangenomen dat het hof in rov. 4.10 van zijn bestreden uitspraak blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
28.
Als moet worden aangenomen dat het hof in rov. 4.10 is uitgegaan van een juiste rechtsopvatting, des dat het heeft beslist dat ‘reeds ruim voor 2014’ is komen vast te staan dat in rechte geen betaling van de vergoeding meer gevorderd kon worden, is zijn beslissing onbegrijpelijk gemotiveerd. Het hof heeft immers niet méér vastgesteld dan dat op 5 mei 2014 al geruime tijd vaststond dat de vorderingen van [X] op [G] niet betaald zouden worden. Zonder nadere, maar ontbrekende toelichting valt echter niet in te zien waarom op dat feit de slotsom kan worden gebaseerd dat in rechte geen betaling meer kan worden gevorderd.
29.
Verwijzing moet volgen, opdat het verwijzingshof alsnog oordeelt over het standpunt van de curator (i) dat (de rechtbank ten onrechte niet heeft aanvaard dat) dat de vaststellingsovereenkomst van 26 april 2012 in casu het karakter van een betalingsregeling heeft gehad en het opboeken van de huurvordering in rekening-courant in casu slechts een administratieve handeling is geweest,20. en dat partijen met de vaststellingsovereenkomst geen schuldvernieuwing hebben beoogd21. noch dat er daadwerkelijk schuldvernieuwing heeft plaatsgevonden, en (ii) dat de vaststellingsovereenkomst door de curator ten behoeve van [X] is vernietigd, waarin de curator ten behoeve van [G] heeft berust.
Onderdeel II
In rov. 4.11 van zijn bestreden uitspraak overweegt het hof dat de rechtsstrijd tussen partijen de vraag betreft of belanghebbende op grond van het verzoek van 5 mei 2014 recht heeft op teruggaaf van omzetbelasting, en dat belanghebbende haar beoordelingsvrijheid heeft overschreden en haar verzoek om teruggaaf te laat heeft gedaan. De omstandigheid dat partijen zich hebben geconcentreerd op de vraag of met de boeking in rekening-courant op basis van de vaststellingsovereenkomst een vergoeding is ontvangen, brengt niet met zich dat het hof zich tot beantwoording van deze vraag moet beperken als deze (rechtsvraag) voor de beslissing van het geschil niet relevant of doorslaggevend blijkt, aldus het hof.
Dit oordeel van het hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het onbegrijpelijk gemotiveerd. De rechtsstrijd tussen partijen betrof de vraag of [G] de door haar verschuldigde huur en btw moest worden geacht te hebben voldaan doordat zij met [X] ter zake van die huur en btw een vaststellingsovereenkomst had gesloten. Het hof had die vraag te beantwoorden en mocht die vraag niet, als niet relevant of niet doorslaggevend, terzijde schuiven ten gunste van de, volgens het hof relevante respectievelijk doorslaggevende vraag of het verzoek tot teruggaaf niet te laat is gediend.
Toelichting bij het tweede onderdeel
(i) De rechtsstrijd tussen partijen
30.
De inspecteur had het verzoek tot teruggaaf van omzetbelasting afgewezen op twee gronden — die inzet waren van het geschil tussen partijen:22.
- (i)
het verzoek tot teruggaaf van omzetbelasting over het resterende deel van de huurschuld is te vroeg ingediend, omdat niet is gebleken dat deze schuld niet is of zal worden betaald.
Dit geschil is geëindigd doordat de rechtbank het beroep van de curator tegen dit standpunt gegrond heeft verklaard en de inspecteur het incidentele hoger beroep tegen deze uitspraak heeft ingetrokken en teruggaaf heeft verleend voor het desbetreffende deel van de omzetbelasting.
- (ii)
de door [G] niet betaalde huur en btw is door omzetting, bij de vaststellingsovereenkomst van 10 september 2013, in schulden in rekening-courant nagenoeg geheel voldaan.
De curator heeft dit standpunt — voor zover hier relevant — bestreden op de grond dat (a) de opboeking in rekening-courant geen vorm van voldoening van de schuld van [G] is geweest (maar slechts een administratieve handeling), er geen sprake was van schuldvernieuwing (er was geen nieuwe overeenkomst gesloten, de oude verbintenissen uit de huurovereenkomst zijn niet teniet gegaan) en de vaststellingsovereenkomst slechts een betalingsregeling inhield23.,en (b) hij de vaststellingsovereenkomst vanwege het paulianeuze karakter daarvan ter zitting van 17 september 2015 heeft vernietigd (vgl. de uitspraak van 19 november 2015, rov. 2.10), waardoor de huurbetalingsplicht als zodanig in elk geval is herleefd.24.
31.
Blijkens de gedingstukken is tot aan de zitting voor het hof tussen partijen niet in geschil geweest dat het teruggaafverzoek niet te laat is ingediend.25.
(ii) Gang van zaken tijdens de zitting voor het hof
32.
Met betrekking tot de gang van zaken tijdens de zitting voor het hof wordt verwezen wordt naar het proces-verbaal van die zitting.
33.
Nadat de inspecteur had gereageerd op het nadere stuk en het pleidooi van de curator, stelde de voorzitter de curator de volgende vraag:
‘Ten aanzien van punt 18 van uw pleitnota: u stelt dat het een huurvordering is en ook blijft. Ook zal er volgens u geen derde te vinden zijn die bereid zou zijn geweest om in dezelfde situatie en onder dezelfde voorwaarden een lening aan [G] te verstrekken. Hetgeen u stelt roept de vraag op op welk moment sprake is van een situatie dat de vergoeding niet is of niet zal worden ontvangen als bedoeld in artikel 29 Wet OB 19689. Ligt dat moment dan niet eerder dan in mei 2014?’
34.
De curator antwoordde als volgt:
‘Punt 18 is louter een reactie op hetgeen de Inspecteur stelt over het ‘Muys en de Winter’-arrest. Het risico was te groot voor een derde.’
35.
Dit antwoord biedt geen aanknopingspunt voor een uitbreiding van de rechtsstrijd tot de vraag of het verzoek tot teruggaaf niet te laat was ingediend.
Het hof stelde vervolgens enkele vragen van feitelijke aard:
‘[G] heeft aangegeven dat de huurlasten te zwaar drukken op de bedrijfsexploitatie (…) Als dat zo is, waarom vindt dan wel een opboeking in rekening-courant plaats?
(…)
Dus in 2012 was er geen derde te vinden die dit zo in rekening-courant zou hebben geboekt?
(…)
Dus u zegt dat in 2012 vaststond dat de reeds vervallen en ook de toekomstige termijnen niet betaald zouden worden? In 2012 is een en ander op papier gezet alsof de vorderingen betaald werden of gingen worden, terwijl de werkelijkheid was dat toen al duidelijk was dat de reeds vervallen maar ook toekomstige termijnen niet betaald zouden worden? Dat kan de griffier zo noteren?’
36.
Nadat de curator de vragen had beantwoord, vroeg de voorzitter de inspecteur wat hij vond van de laatste passage in het laatste citaat. De inspecteur antwoordde:
‘De vraag komt op [of] het verzoek om teruggaaf niet eerder had moeten gebeuren. We zouden dus nog een tijdvak-discussie kunnen gaan voeren. Maar volgens de Hoge Raad heeft een ondernemer een bepaalde beoordelingsvrijheid met betrekking tot het tijdvak waarin om teruggaaf wordt verzocht, Dus die discussie wil ik niet aangaan.’
37.
De inspecteur antwoordde dus dat hij de rechtsstrijd niet wilde uitbreiden tot een tijdvak-discussie, dat wil zeggen: dat hij aan zijn afwijzende standpunt niet tevens ten grondslag wilde leggen dat het verzoek om teruggaaf te laat was ingediend.
38.
De voorzitter persisteerde echter:
‘De Hoge Raad heeft gezegd dat een ondernemer een bepaalde vrijheid heeft bij het inschatten of er wordt betaald. Maar niet ten aanzien van de vraag wanneer het teruggaafverzoek wordt ingediend.’
39.
Dit is een onjuiste voorstellen van zaken. Volgens HR 16 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK0274 moet teruggaaf van omzetbelasting immers uiterlijk worden gevraagd bij de aangifte over het eerste tijdvak waarin betaling van de vergoeding in rechte niet meer kan worden gevorderd. De ondernemer heeft dus wel degelijk ook een bepaalde vrijheid ten aanzien van de vraag wanneer het teruggaafverzoek moet worden ingediend.
40.
De inspecteur reageerde als volgt:
‘In 2012 was de vordering volgens belanghebbende al oninbaar dus dan zou het verzoek in mei 2014 te laat zijn gedaan. Dat zou dan de stelling zijn.’
De voorzitter:
‘Is dat een stelling die u thans wilt innemen?’
41.
Nadat de namens de inspecteur verschenen personen met elkaar hadden overlegd, antwoordde de inspecteur:
‘Ja, die stelling wens ik thans in te nemen. Reeds eerder dan in mei 2014 stond vast dat niet zou worden betaald, dus is het onderhavige verzoek te laat gedaan.’
42.
Uit het voorgaande blijkt dat tussen partijen tot aan de zitting voor het hof — en zelfs gedurende een groot deel van de zitting zelf — niet in geschil was dat het verzoek tot teruggaaf tijdig is ingediend. De inspecteur heeft weloverwogen het incidentele hoger beroep ingetrokken en een (gedeeltelijke) teruggaaf verleend26.; de inspecteur vond dus niet dat het teruggaafverzoek te laat is ingediend. Het hof heeft tijdens de zitting, zonder aankondiging vooraf, uit eigener beweging gesuggereerd dat de inspecteur het nog niet door hem ingenomen standpunt zou kunnen innemen dat het teruggaafverzoek te laat is ingediend, en toen de inspecteur te kennen gaf dat hij niet in de beoordelingsvrijheid van belanghebbende wilde treden, erop aangedrongen — op basis van een verkeerde interpretatie en presentatie van HR 16 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK0274 — dat de inspecteur toch aan zijn weigering ten grondslag zou leggen dat het verzoek tot teruggaaf te laat was ingediend, waarna de inspecteur hiermee heeft ingestemd.
(iii) De onjuiste althans onbegrijpelijke uitspraak van het hof
43.
In rov. 4.11 van de bestreden uitspraak rechtvaardigt het hof zijn handelwijze ter zitting en zijn beslissing op een door de inspecteur niet, althans niet tijdig aangevoerde grond, door de overweging dat de rechtsstrijd tussen partijen de vraag betreft of belanghebbende op grond van het verzoek van 5 mei 2014 recht heeft op teruggaaf van omzetbelasting en dat het hof bij zijn beantwoording van die vraag niet gebonden is aan de standpunten die partijen te dier zake hebben ingenomen als het hof van oordeel is dat die standpunten voor de beantwoording van die vraag niet relevant of doorslaggevend zijn.
44.
Aldus heeft het hof hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 8:69 Awb, hetzij zijn uitspraak onbegrijpelijk gemotiveerd.
45.
Op grond van artikel 8:69 Awb doet de bestuursrechter uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting. De bestuursrechter vult ambtshalve de rechtsgronden aan, en kan ambtshalve de feiten aanvullen. Art. 8:69 Awb biedt de rechter echter niet de vrijheid om de inspecteur gronden aan te reiken waarop hij zijn standpunt zou kunnen baseren maar waarop hij zijn standpunt niet heeft gebaseerd. Zie MvT art. 8:69, Kamerstukken II, 1991–1992, 22.495, nr. 3, p. 36.
‘Het streven naar het zoeken van de materiële waarheid blijft overeind, maar is in zijn uitwerking belangrijk gerelativeerd. Een belangrijke relativering is, dat de rechter in beginsel is gebonden aan de omvang van het geschil zoals door de indiener van het beroepschrift — en mogelijke derden belanghebbenden — aan hem voorgelegd.’
46.
De bestuursrechter heeft niet tot taak de motivering van het bestreden besluit aan te vullen.
Vgl. ABRvS 31 januari 2002, AB 2002/276:
‘De Afdeling houdt het er voor dat de rechtbank heeft beoogd art. 8:69 lid 2 Awb toe te passen. Deze bepaling ziet evenwel op het ambtshalve aanvullen van rechtsgronden van het beroep, niet op het aanvullen van gronden waarop het bestreden besluit berust.’
Zie ook CRvB 13 december 2011, AB 2012/38:
‘Voor zover de rechtbank mocht hebben beoogd aldus toepassing te geven aan artikel 8:69, tweede lid, van de Awb, wijst de Raad erop dat deze bepaling uitsluitend ziet op het ambtshalve aanvullen van de rechtsgronden van het beroep en dus niet van (de motivering van) het in beroep bestreden besluit.’
Zie voorts HR 27 juni 2008, BNB 2008/214 met betrekking tot een afgewezen verzoek tot teruggaaf van omzetbelasting. Het hof had op grond van stellingen van partijen ter zitting aangenomen dat belanghebbende zijn vorderingen uit een huurovereenkomst had geconverteerd in een leenschuld, en daaruit afgeleid dat de verschuldigde huur inclusief omzetbelasting volledig door hem waren ontvangen, en vervolgens het beroep verworpen. De Hoge Raad overwoog:
‘Uit de stukken van het geding of het proces-verbaal van de zitting blijkt niet dat tussen partijen voor het Hof op enig moment in geschil was dat belanghebbendes vorderingen ter zake van de verhuurovereenkomst niet waren betaald. Het Hof is derhalve buiten de rechtsstrijd getreden door desalniettemin vast te stellen dat de vorderingen uit de huurovereenkomst met B wel waren betaald. Hieruit volgt dat het Hof ten onrechte op deze grond heeft geoordeeld dat het bepaalde in artikel 29, lid 1, aanhef en letters a en b, van de Wet geen toepassing kan vinden.’
47.
Op gelijke voet moet worden aangenomen dat het hof in rov. 4.11 van zijn hier bestreden uitspraak, ten onrechte de rechtsstrijd tussen partijen heeft uitgebreid tot de vraag of het verzoek tot teruggaaf van omzetbelasting te laat is gedaan. Voor die uitbreiding van de rechtsstrijd kan geen rechtvaardiging worden gevonden in 's hofs overweging dat de omstandigheid dat partijen zelf hun rechtsstrijd hebben geconcentreerd op de vraag of de verschuldigde huur en btw moeten worden geacht te zijn voldaan doordat verhuurder en huurder ter zake daarvan een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten, niet met zich brengt dat het hof zich tot de beantwoording van deze vraag dient te beperken, als blijkt dat deze (rechtsvraag) voor de beslissing van het geschil niet relevant of doorslaggevend is.
Als het hof heeft gemeend dat het op grond van art. 8:69 Awb gehouden of bevoegd was om ambtshalve de rechtsgronden van het bestreden besluit aan te vullen, heeft het hof miskend (i) dat art. 8:69 Awb ziet op het ambtshalve aanvullen van de rechtsgronden van het beroep en dus niet van (de motivering van) het in beroep bestreden besluit, en (ii) dat geen sprake is van een voorschrift van openbare orde dat niet ter vrije beschikking van partijen staat.
Als het hof heeft gemeend dat het niet buiten de rechtsstrijd is getreden, is dat zonder nadere (maar ontbrekende) motivering onbegrijpelijk. Tussen partijen was immers niet in geschil dat het verzoek tot teruggaaf van btw niet te laat is ingediend.
(iv) Slotsom
48.
Ook als het eerste onderdeel zou falen — en als dus zou moeten worden aangenomen dat de curator op 5 mei 2014 in rechte geen nakoming van de onbetaalde huur en btw meer kon vorderen en het verzoek tot teruggaaf van betaalde omzetbelasting te laat heeft gedaan — heeft het hof die omstandigheid ten onrechte aan zijn uitspraak ten grondslag gelegd omdat de inspecteur zijn weigering van de teruggaaf niet op die omstandigheid had gebaseerd. Door te beslissen dat het verzoek tot teruggaaf van omzetbelasting te laat is gedaan, heeft het hof dan ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans heeft het zijn beslissing onbegrijpelijk gemotiveerd.
Onderdeel III
Als het hof in rov. 4.11 van de bestreden uitspraak heeft bedoeld te overwegen dat het — op de grond dat de vraag of de door [G] verschuldigde huur en btw vanwege de vaststellingsovereenkomst moet worden geacht te zijn voldaan, niet relevant of doorslaggevend is — de bevoegdheid had om (i) ter zitting aan de inspecteur te suggereren dat hij de rechtsstrijd tussen partijen kon uitbreiden door aan zijn standpunt ten grondslag te leggen dat het verzoek te laat was ingediend, en (ii) het besluit vervolgens op die nieuwe grondslag te beoordelen, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans heeft het zijn uitspraak onbegrijpelijk gemotiveerd. Het hof had die bevoegdheid niet, althans niet zonder meer.
Het hof had in elk geval het bezwaar van de curator tegen de handelwijze van het hof niet onbesproken mogen laten althans mogen passeren.
Toelichting bij het derde onderdeel
(i) Het bezwaar van de curator tegen de uitbreiding van de rechtsstrijd
49.
In rov. 4.11 signaleert het hof, onder verwijzing naar het proces-verbaal van het onderzoek ter zitting, een klacht van de curator. In het proces-verbaal staat daarover:
‘Ik wil bezwaar maken tegen het feit dat de Inspecteur nu het standpunt inneemt dat het verzoek te laat is ingediend. Hij heeft dit standpunt niet eerder in de procedure ingenomen. (…) Dat het verzoek te laat is ingediend was ook niet het standpunt van de Inspecteur. Uw voorzitter komt daar mee. U heeft daar expliciet naar gevraagd bij de Inspecteur. De Inspecteur heeft dat in de hele procedure tot nu toe niet gesteld. Hij heeft zelfs bewust het incidenteel hoger beroep ingetrokken en € 61.269 teruggaaf verleend.’
50.
De curator heeft dus bezwaar gemaakt tegen de uitbreiding van de rechtsstrijd door de inspecteur. De curator heeft daartoe aangevoerd dat de inspecteur zelf gedurende de gehele procedure tot de zitting niet het standpunt heeft ingenomen dat het teruggaafverzoek te laat is ingediend, dat hij zelfs bewust een teruggaaf heeft verleend en dat het hof hem het nieuwe standpunt in de mond heeft gelegd. De curator is hierdoor overvallen. Hij had zich niet voorbereid — en zich gelet op de proceshouding van de inspecteur ook niet hoeven voor te bereiden — op een discussie over de vraag of het verzoek tot teruggaaf te laat was ingediend en heeft ter zitting dus niet optimaal op deze discussie kunnen reageren. De gang van zaken ter zitting is in strijd met de eisen van een goede procesorde.
(ii) Ontbrekende respons op de klacht van de curator
51.
Het hof is in zijn bestreden uitspraak niet, althans niet kenbaar op de klacht van de curator ingegaan. Het heeft in rov. 4.11 wél overwogen dat de omstandigheid dat partijen zich hebben geconcentreerd op de vraag of met de boeking in rekening-courant op basis van de vaststellingsovereenkomst een vergoeding heeft ontvangen, niet met zich brengt dat het hof zich tot beantwoording van deze vraag moet beperken als deze (rechtsvraag) voor de beslissing van het geschil niet relevant of doorslaggevend blijkt, maar het is daarbij niet ingegaan op de essentiële stelling van de curator27. dat hij wordt benadeeld in zijn procesvoering door de wijze waarop en het stadium waarin het standpunt dat het verzoek te laat is ingediend tot onderdeel van de rechtsstrijd wordt gemaakt, respectievelijk dat deze gang van zaken in strijd is met de eisen van een goede procesorde.
(iii) De eisen van een goede procesorde
52.
In een civile kwestie overwoog HR 9 december 2011, NJ 2013/7 (Doornenbal/Van der Spek):
‘Zoals hiervoor in 3.3 is overwogen, is het onderhavige beding vernietigbaar. Het hof heeft in rov. 2.4 geoordeeld dat het niet in strijd was met een goede procesorde om dat verweer alsnog in een zo laat stadium aan te voeren. Maar omdat het een geheel nieuw verweer was dat niet in het verlengde lag van de reeds door partijen omlijnde rechtsstrijd in appel en zich hier niet een van de uitzonderingen voordoet als genoemd in de voormelde arresten heeft het hof, door die uitbreiding van het verweer te aanvaarden, de door de goede procesorde op dit punt gestelde grenzen miskend. Dat wordt niet anders doordat het hof zelf dit verweer aan de orde heeft gesteld, omdat voor de grondslag waarop het hof heeft te beslissen niet bepalend is wat het hof aan de orde heeft gesteld maar, ingevolge art. 24 Rv., hetgeen de partijen aan hun vordering en verweer ten grondslag hebben gelegd en ten grondslag mochten leggen gelet op de goede procesorde in verband met het stadium waarin de procedure zich bevond.’
53.
Ook in casu is het rechtens onjuist dat het hof het nieuwe standpunt dat de inspecteur ter zitting heeft ingenomen, in zijn oordeel heeft betrokken. Het standpunt dat het verzoek tot teruggaaf te laat is ingediend, was — zoals de curator ter zitting heeft aangevoerd — een geheel nieuwe motivering van het besluit, die niet in het verlengde lag van het standpunt dat de inspecteur eerder ter zake van het verzoek had ingenomen. De nieuwe motivering was immers een volstrekte draai: de inspecteur had juist aangevoerd dat hij geen tijdvakdiscussie wilde voeren en dat hij weloverwogen had besloten tot teruggaaf van een deel van de omzetbelasting. Daaruit volgt dat hij het standpunt dat het verzoek te laat was gedaan, ondubbelzinnig heeft prijsgegeven.
Het wordt niet anders doordat het hof zelf ter zitting erop heeft aangedrongen dat de inspecteur deze motivering aan zijn besluit ten grondslag zou leggen, omdat voor de grondslag waarop het hof heeft te beslissen niet — anders dan het hof kennelijk heeft gemeend — relevant of doorslaggevend is wat het hof zelf aan de orde heeft gesteld. Relevant en doorslaggevend voor het hof was wat de curator aan zijn beroep ten grondslag had gelegd en mocht leggen, en wat de inspecteur als motivering van zijn besluit had aangevoerd en mocht aanvoeren, gelet op de goede procesorde in verband met het stadium waarin de procedure zich bevond. De grenzen die de goede procesorde op dit punt stelt, zijn door het hof miskend.
54.
Als het hof heeft gemeend dat het in de concrete omstandigheden van het geval niet in strijd was met de eisen van een goede procesorde dat de inspecteur voor de motivering van zijn besluit terugkwam op zijn prijsgegeven standpunt dat het verzoek tot teruggaaf niet te laat is ingediend, is dat onbegrijpelijk, nu zonder nadere (maar ontbrekende) motivering niet valt in te zien waarom de eisen van een goede procesorde toelaten dat de inspecteur, ondanks het bezwaar van de curator, de motivering van zijn besluit nog ter zitting, op aangeven van het hof, heeft kunnen uitbreiden door terug te komen op een eerder prijsgegeven standpunt en het bezwaar van de curator daartegen moet worden verworpen.
(iv) Slotsom
55.
Ook als het eerste en tweede onderdeel zouden falen — en als dus moet worden aangenomen dat de inspecteur de rechtsstrijd ter zitting in hoger beroep heeft uitgebreid door aan zijn besluit tot afwijzing van het verzoek tevens (en op zichzelf juist) ten grondslag te leggen dat de curator het verzoek tot teruggaaf van betaalde omzetbelasting te laat heeft gedaan — heeft het hof niet, althans niet zonder nadere (maar ontbrekende) motivering op die grondslag mogen beslissen, omdat een beoordeling, althans een beoordeling zonder meer, van die nieuwe grondslag in strijd was met de eisen van een goede procesorde.
Conclusie
De curator concludeert op grond van de hiervoor geformuleerde middelen van cassatie dat de uitspraak van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 13 juli 2017 (kenmerk: 16/00007) moet worden vernietigd, met zodanig verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren en met veroordeling van de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, onder oplegging van de verplichting aan de Staat om het betaalde griffierecht te vergoeden, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente over al deze kosten als ze niet binnen veertien dagen na dagtekening van de in dezen te wijzen uitspraak zijn betaald.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 28‑09‑2018
Vgl. rov. 4.13 van de bestreden uitspraak.
Bij de Wet van 15 november 2007 tot wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968 in verband met richtlijn nr. 2006/112/EG van de Raad van de Europese Unie van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PbEU L 347) (aanpassing aan de BTW-richtlijn 2006), is de Wet op de Omzetbelasting aangepast aan de btw-richtlijn, maar art. 29 Wet OB '68 is ongewijzigd gebleven.
ECLI:EU:C:2012:40.
Hof Amsterdam 17 oktober 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:3467 en HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2941.
Vgl. Hof Den Haag 31 maart 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:1128.
ECLI:EU:C:2017:440. Zie ook reeds HvJEG 3 juli 1997, C-330/95, ECLI:EU:C:1997:339 (Goldsmiths/Commissioners of Customs and Excise), rov. 17 e.v.
Zie ook de annotatie van Van Norden bij HR 16 oktober 2009, FED 2010/20.
De voornoemde procedure voor het Europese Hof van Justitie in zaak C-246/16 (Enzo Di Maura/Agenzia delle Entrate — Direzione Provinciale di Siracusa), waarin A-G Kokott op 8 juni 2017 heeft geconcludeerd, betreft de evenredigheid van de periode van voorfinanciering door de ondernemer in verband met de Italiaanse regel dat teruggaaf van btw pas kan worden gevraagd nadat een insolventieprocedure ten laste van de schuldenaar is beëindigd.
HvJEU 26 januari 2012, C-588/10, ECLI:EU:C:2012:40 (Minister Finansów/Kraft Foods Polska), rov. 27; HvJEU 15 mei 2014, C-337/13, ECLI:EU:C:2014:328 (Almos/Nemzeti), rov. 22.
Bijvoorbeeld HvJEG 16 november 2010, C-73/10, ECLI:EU:C:2010:684 (Weichert/Comissie),rov. 42.
Vgl. HvJEG 30 mei 1991, C-361/88, ECLI:EU:C:1991:224 (Commissie/Duitsland), rov. 24: ‘In de eerste plaats moet erop worden gewezen, dat de overeenstemming van een praktijk met de beschermende voorschriften van een richtlijn geen reden kan zijn om deze richtlijn in de interne rechtsorde niet door bepalingen om te zetten die zo nauwkeurig, duidelijk en doorzichtig zijn, dat de particulier zijn rechten en plichten kan kennen. Zoals het Hof heeft beslist in het arrest van 15 maart 1990 (zaak C-339/87, Commissie/Nederland, Jurispr. 1990, blz. 1-851, r. o. 25), moeten de Lid-Staten om de volledige toepassing van richtlijnen rechtens en niet alleen feitelijk te verzekeren, zorgen voor een duidelijk wettelijk kader op het betrokken gebied.’ Zie in dit verband ook, met betrekking tot termijnen voor het instellen van een rechtsmiddel, EHRM 12 februari 2003, no. 46129/99 (Zvolsky/Tsjechië), rov. 51,: ‘Nor can they be said to have been at fault in not lodging their constitutional appeal before 12 November 1997, as the issue of the starting-point was unresolved.’ EHRM 1 maart 2011, 11892/08 (Faniel/België), rov. 26: ‘Toutefois, la réglementation en question, ou l'application qui en est faite, ne devrait pas empêcher le justiciable de se prévaloir d'une voie de recours disponible.’
Zie ook HvJEG 14 december 1995, C-312/93, ECLI:EU:C:1995:437 (Peter-broeck/België), rov. 12–13.
Art. 29 Wet OB '68 is per 1 januari 2017 aangepast met het oog op het belangrijke knelpunt van ‘het vaststellen van het tijdstip van de daadwerkelijke oninbaarheid waardoor een verzoek soms te vroeg en soms te laat is ingediend’. Dit knelpunt wilde de wetgever opheffen (Kamerstukken II 2016–2017, 34 554, nr. 3, onderdeel 4, p. 9).
HvJEG 4 juni 2009, C-102/08, ECLI:EU:C:2009:345 (Finanzamt Düsseldorf-Süd/Salix Grundstücks-Vermietungsgesellschaft mbH & Co. Objekt Offenbach), rov. 42; HvJEU 9 juli 2015, C-183/14, ECLI:EU:C:2015:454 (Salomie & Oltean/Direcţia GeneralǍ a Finanţelor Publice Cluj), rov. 30–31.
HvJEU 8 maart 2017, C-14/16, ECLI:EU:C:2017:177 (Euro Park Service/Ministre des Finances et des Comptes publics), rov. 40.
Beroepschrift in eerste aanleg pag. 5. Zie ook beroepschrift hoger beroep, sub 15 (pag. 3) en Nadere gronden hoger beroep sub 12 en pleitnota bij het hof onderdelen 12 en 14 t/m 16, 18 en 20.
Zie, de verklaring van de voormalig bestuurder van [X] [BB] (Bijlage 20 bij beroepschrift in eerste aanleg, onderdeel C) ‘Er heeft geen novatie plaatsgevonden’; Nadere gronden hoger beroep sub 12 en artikel 2.3 van de vaststellingsovereenkomst zélf waarin deze wordt geduid als betalingsregeling.
Zie de brief van 26 juni 2014, inhoudende het voornemen tot afwijzing van het verzoek om teruggaaf (bijlage 4 bij beroep in eerste aanleg) en de brief van 20 augustus 2014, inhoudende het voornemen tot afwijzing van het bezwaar (bijlage 7 bij beroep in eerste aanleg).
Zie ook hiervoor, sub 29.
Gronden hoger beroep, sub 8 en 9.
Zie verweerschrift van de inspecteur in eerste aanleg van 18 december 2014, het pv van de zitting in eerste aanleg, en het verweerschrift van de inspecteur in hoger beroep, onderdeel 5.
Proces-verbaal van de mondelinge behandeling p. 4.
Proces-verbaal mondelinge behandeling p. 4.
Conclusie 28‑09‑2018
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft met ingang van 26 november 2005 een onroerende zaak verhuurd. De daarbij in rekening gebrachte omzetbelasting heeft zij op aangifte voldaan. Vanaf het tweede kwartaal van 2010 is de huurder gestopt met het betalen van de huur. In 2012 hebben belanghebbende en de huurder een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin afspraken zijn gemaakt over de afwikkeling van de openstaande huurschuld. Volgens deze overeenkomst wordt de huurschuld omgezet in een rekening-courantvordering. Per 1 september 2013 is de huurovereenkomst beëindigd. Belanghebbende is op 24 april 2014 failliet verklaard. De huurder is op 3 november 2014 failliet verklaard. Op 5 mei 2014 heeft de curator namens belanghebbende een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting als bedoeld in artikel 29 van de Wet OB ingediend met betrekking tot de omzetbelasting die belanghebbende in rekening heeft gebracht in de periode waarin zij geen huur heeft ontvangen. De Inspecteur heeft het verzoek afgewezen. De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende door de vaststellingsovereenkomst de vergoeding in zoverre heeft ontvangen. Naar het oordeel van de Rechtbank kon ten tijde van het verzoek om teruggaaf redelijkerwijs worden aangenomen dat de resterende huurschuld niet meer zal worden voldaan. De Rechtbank heeft voor de resterende huurschuld een teruggaaf verleend. Het Hof heeft vastgesteld dat de vaststellingsovereenkomst een papieren exercitie was om jegens de buitenwereld de schijn op te houden dat het allemaal goed ging. Voorts heeft het Hof vastgesteld dat in 2012 duidelijk was dat de reeds vervallen en toekomstige huurtermijnen niet betaald zouden worden. Het Hof overweegt dat belanghebbende enige beoordelingsvrijheid heeft met betrekking tot de vraag of redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de voldoening door de schuldenaar achterwege zal blijven. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende haar beoordelingsvrijheid overschreden omdat reeds ruim voor 2014 is komen vast te staan dat de vorderingen niet betaald zouden worden. De stelling van belanghebbende dat het Hof ten onrechte de vraag of het verzoek te laat is ingediend in ogenschouw heeft genomen, heeft het Hof verworpen. Het Hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld. Zij stelt één middel voor dat bestaat uit drie onderdelen. Onderdeel 1 van het middel betoogt dat het verzoek om teruggaaf tijdig is gedaan. Volgens onderdeel 2 is het Hof met zijn oordeel dat het verzoek niet tijdig is gedaan buiten de rechtsstrijd getreden. Onderdeel 3 van het middel betoogt dat het ter zitting toelaten van een nieuw standpunt van de Inspecteur in strijd is met de goede procesorde. De A-G stelt voorop dat wanneer een ondernemer een belaste prestatie verricht aan een andere ondernemer en hij daarvoor een factuur heeft uitgereikt, die ondernemer verplicht is de omzetbelasting te voldoen aan de Belastingdienst. Dit geldt ook als de ondernemer nog geen betaling heeft ontvangen van de afnemer. Als uiteindelijk geen betaling plaatsvindt, zou de omzetbelasting op de ondernemer blijven drukken. Dit past niet binnen het systeem van de omzetbelasting. Daarom is in artikel 29 van de Wet OB een regeling opgenomen om dit recht te zetten. De ondernemer kan de omzetbelasting op verzoek terugkrijgen. Blijkens artikel 31 van de Wet moet een verzoek om teruggaaf geschieden bij de aangifte over het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan. Artikel 29 van de Wet geeft uitvoering aan artikel 90 van de Btw-richtlijn. Deze richtlijnbepaling schrijft voor dat in geval van niet-betaling de maatstaf van heffing wordt verlaagd. Hoewel artikel 29 van de Wet de correctie anders voorschrijft dan de Btw-richtlijn, wordt volgens de A-G hetzelfde resultaat bereikt. Uit de rechtspraak van het HvJ volgt dat artikel 90 van de Btw-richtlijn de uitdrukking van een fundamenteel beginsel van de richtlijn is. Volgens dit beginsel is de maatstaf van heffing de werkelijk ontvangen tegenprestatie en dit brengt mee dat de Belastingdienst niet meer btw kan ontvangen dan de belastingplichtige zelf heeft geïnd. Volgens artikel 90 van de Btw-richtlijn mogen de lidstaten voorwaarden vaststellen. Deze voorwaarden mogen allen zien op de mogelijkheid te kunnen aantonen dat de tegenprestatie definitief niet zal worden ontvangen. Uit de artikel 29 en 31 van de Wet OB volgt dat voor het recht op teruggaaf een materiële voorwaarde geldt, de niet-betaling, en een formele voorwaarde dat het verzoek moet worden gedaan bij de aangifte over het tijdvak waarin het recht is ontstaan. Uit rechtspraak van het HvJ leidt de A-G af dat met formele voorwaarden soepel moet worden omgegaan. In HR BNB 1991/315 is beslist dat het recht op teruggaaf ontstaat op het tijdstip waarop redelijkerwijs moet worden aangenomen dat betaling door de schuldenaar achterwege zal blijven. In HR BNB 2010/208 is daaraan toegevoegd dat de ondernemer enige beoordelingsvrijheid heeft met betrekking tot de vraag of redelijkerwijs kan worden aangenomen dat betaling achterwege zal blijven. Voorts is toegevoegd dat een verzoek om teruggaaf uiterlijk moet worden bij de aangifte over het eerste tijdvak waarin betaling in rechte niet meer kan worden gevorderd. Dit betekent volgens de A-G dat het de ondernemer is toegestaan te wachten met zijn verzoek tot het moment waarop betaling in rechte niet meer kan worden gevorderd, ook al is het moment waarop redelijkerwijs kan worden aangenomen dat betaling achterwege zal blijven reeds aangebroken. Deze uitleg doet recht aan de rechtspraak van het HvJ dat met formele voorwaarden soepel moet worden omgegaan. Het moment waarop betaling in rechte niet meer kan worden gevorderd is de beëindiging van het faillissement. Dit betekent dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het verzoek te laat is ingediend. Aangezien het Hof feitelijk heeft vastgesteld dat de vorderingen niet betaald zijn, is ook aan de materiële voorwaarde voor het recht op teruggaaf voldaan. Dit betekent dat aan belanghebbende teruggaaf kan worden verleend. Onderdeel 1 van het middel slaagt en de Hoge Raad kan de zaak afdoen.
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. C.M. Ettema
Advocaat-Generaal
Conclusie van 28 september 2018 inzake:
Nr. Hoge Raad: 17/04083 | [X] B.V. |
Nr. Gerechtshof: 16/00007 Nr. Rechtbank: BRE 14/6490 | |
Derde Kamer A | tegen |
Omzetbelasting | staatssecretaris van Financiën |
1. Inleiding
1.1
In deze conclusie staat de vraag centraal op welk tijdstip een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting moet worden gedaan als de vergoeding voor een prestatie niet wordt ontvangen. In de Wet op de omzetbelasting 19681.(Wet OB) is opgenomen dat het verzoek moet worden gedaan in de aangifte over het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan. Maar op welk tijdstip het recht op teruggaaf ontstaat, daarover zwijgt de Wet OB.2.
1.2
Belanghebbende heeft gedurende een aantal jaar een onroerende zaak verhuurd. De daarbij in rekening gebrachte omzetbelasting heeft zij op aangifte voldaan. Op enig moment is de huurder gestopt met het betalen van de huur. Nadat belanghebbende zelf in staat van faillissement is verklaard, heeft de curator namens haar een verzoek om teruggaaf gedaan met betrekking tot de omzetbelasting die belanghebbende bij de verhuur in rekening heeft gebracht. De Inspecteur heeft het verzoek afgewezen.
1.3
De Rechtbank oordeelde dat de huurvordering voor een groot deel moet worden geacht te zijn voldaan door schuldvernieuwing. Voor het resterende deel van de vordering heeft de Rechtbank aan belanghebbende een teruggaaf verleend.
1.4
Het Hof heeft de zaak anders aangepakt. Ter zitting heeft het Hof aan de orde gesteld of het verzoek om teruggaaf te laat is ingediend. Nadat de Inspecteur de stelling heeft ingenomen dat het verzoek niet tijdig is gedaan, oordeelde het Hof in dezelfde zin.
1.5
Belanghebbende komt in cassatie op tegen dit oordeel. Zij betoogt dat het verzoek wel degelijk tijdig is gedaan, dat het Hof buiten de rechtsstrijd is getreden en dat het ter zitting toelaten van een nieuw standpunt van de Inspecteur in strijd is met de goede procesorde.
1.6
Ik kom tot de slotsom dat het cassatiemiddel slaagt. Het verzoek is tijdig gedaan. Uit de artikel 29 en 31 van de Wet OB volgt dat voor het recht op teruggaaf een materiële voorwaarde geldt, de niet-betaling, en een formele voorwaarde dat het verzoek moet worden gedaan bij de aangifte over het tijdvak waarin het recht is ontstaan. Uit de rechtspraak leid ik af dat met formele voorwaarden soepel moet worden omgegaan.
1.7
Het recht op teruggaaf ontstaat op het tijdstip waarop redelijkerwijs moet worden aangenomen dat betaling door de schuldenaar achterwege zal blijven. Een verzoek om teruggaaf moet uiterlijk worden gedaan bij de aangifte over het eerste tijdvak waarin betaling in rechte niet meer kan worden gevorderd. Dit betekent dat het de ondernemer is toegestaan te wachten met zijn verzoek tot het moment waarop betaling in rechte niet meer kan worden gevorderd, ook al is het moment waarop redelijkerwijs kan worden aangenomen dat betaling achterwege zal blijven reeds aangebroken. Deze uitleg doet recht aan de rechtspraak dat met formele voorwaarden soepel moet worden omgegaan. Dit betekent dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het verzoek te laat is ingediend. Aangezien het Hof feitelijk heeft vastgesteld dat de vorderingen niet betaald zijn, is aan de materiële voorwaarde voor het recht op teruggaaf voldaan. Belanghebbende heeft derhalve recht op teruggaaf. Onderdeel 1 van het middel slaagt en de Hoge Raad kan de zaak naar mijn mening afdoen.
2 De feiten3. en het geding in feitelijke instanties
De feiten
2.1
Belanghebbende was eigenaar van de onroerende zaak [F] (de onroerende zaak). Bij overeenkomst van 3 januari 2007 heeft zij de onroerende zaak met ingang van 26 november 2005 verhuurd aan [G] B.V. ( [G] ) voor een bedrag van € 104.125 per kwartaal. De inboedel van de onroerende zaak heeft belanghebbende bij overeenkomst van 24 juni 2010 met ingang van 1 juli 2010 aan [G] verhuurd voor € 10.500 per kwartaal.
2.2
Belanghebbende en [G] behoren tot hetzelfde concern. De onroerende zaak fungeerde als hoofdkantoor van dit concern.
2.3
[G] heeft vanaf het tweede kwartaal van 2010 geen huur meer betaald aan belanghebbende.
2.4
Op 26 april 2012 hebben belanghebbende en [G] een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin afspraken zijn gemaakt over de afwikkeling van de op dat moment openstaande huurvordering van € 1.002.665. In de overeenkomst is onder meer het volgende vastgelegd:
“ARTIKEL 1. OPENSTAANDE POSTEN
1.1.
Partijen stellen vast, dat [G] uit hoofde van achterstallige huren per heden een bedrag van EUR 1.002.665,-- schuldig is aan [belanghebbende].
1.2.
Partijen stellen vast en komen overeen, dat deze openstaande posten worden voldaan middels omzetten in een rekening courant. [Belanghebbende] erkent hierbij dat [G] de openstaande nota’s heeft voldaan middels opboeking in rekening courant en [G] erkent hierbij een bedrag groot EUR 1.002.665,-- schuldig te zijn aan [belanghebbende].
1.3.
[G] zal zich inspannen om de rekening courant versneld doch uiterlijk voor het einde van de huurovereenkomst af te lossen en zal minimaal EUR 10.000,- per maand voldoen.
1.4.
[G] is over hetgeen zij verschuldigd is en/of wordt aan [belanghebbende] een rente van 5% op jaarbasis verschuldigd vanaf het moment dat de betreffende bedragen in hoofdsom verschuldigd worden. Deze rente is op dagbasis steeds direct opeisbaar en wordt bij niet-betaling aan de bedragen in hoofdsom toegevoegd (derhalve rente-over-rente).
1.5.
[G] verbindt zich hierbij jegens [belanghebbende] om op eerste verzoek van [belanghebbende] voldoende zekerheid te verschaffen tot zekerheid van nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van deze Overeenkomst.
ARTIKEL 2. TOEKOMSTIGE HUURVERPLICHTINGEN
2.1.
Partijen stellen vast dat de huurverplichtingen voortvloeiend uit de huurovereenkomst d.d. 3 januari 2007 zwaar op de bedrijfsexploitatie van [G] drukken. [G] heeft [belanghebbende] verzocht om de huurprijs te verlagen. [Belanghebbende] heeft aangegeven enkel bereid te zijn gedeeltelijke betaling van de huur in rekening courant te accepteren.
2.2.
Partijen stellen vast en komen overeen, dat 50% van iedere te verschijnen huurtermijn wordt voldaan middels opboeking in rekening courant onder de voorwaarde dat de overige 50% van iedere te verschijnen huurtermijn wordt voldaan in cash middels bij boeking op de bankrekening van [belanghebbende].
2.3.
Partijen stellen vast en komen overeen, dat voormelde rekening courant volledig afgelost dient te zijn voor het einde van de huurovereenkomst, bij gebreke waarvan de huurovereenkomst met 5 jaar wordt verlengd en de hierboven onder 2.2 opgenomen betalingsregeling vervalt.
2.4.
[G] is over hetgeen zij uit hoofde van de hiervoor onder 2.2. vermelde betaling in rekening courant verschuldigd is en/of wordt aan [belanghebbende] geen rente verschuldigd tenzij de cash betaling van enige te verschijnen huurtermijn niet tijdig plaatsvindt. In dat geval vervalt voormelde afspraak en is over de te vormen rekening courant een rente van 5% op jaarbasis verschuldigd vanaf het moment dat de betreffende bedragen in hoofdsom verschuldigd zijn geworden en worden. Deze rente is op dagbasis steeds direct opeisbaar en wordt bij niet-betaling aan de bedragen in hoofdsom toegevoegd (derhalve: rente-over- rente).
2.5.
[G] verbindt zich hierbij jegens [belanghebbende] om op eerste verzoek van [belanghebbende] voldoende zekerheid te verschaffen tot zekerheid van nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van deze Overeenkomst.”
2.5
In 2012 zou geen derde te vinden zijn geweest die bereid zou zijn - onder dezelfde voorwaarden - een lening aan [G] te verstrekken. Ten tijde van het sluiten van de onder 2.4 genoemde overeenkomst stond al vast dat het concern, waaronder [G] , materieel failliet was. De omzetting van de huurvordering in een rekening-courantvordering was een papieren exercitie om jegens de buitenwereld de schijn op te houden dat het allemaal goed ging. Deze handelswijze was terug te zien in het gehele concern. Vanaf het begin was duidelijk dat in rekening-courant nooit een tegenvordering zou worden geboekt en dat nooit verrekening in rekening-courant zou plaatsvinden. In 2012 was duidelijk dat de reeds vervallen en toekomstige huurtermijnen niet betaald zouden worden.
2.6
Op 10 september 2013 hebben belanghebbende en [G] een overeenkomst gesloten tot beëindiging van de huurovereenkomst per 1 september 2013. Het totaal aan niet betaalde bedragen aan huur bedraagt op dat moment € 1.612.911, inclusief € 264.228 aan omzetbelasting. Hiervan is € 1.259.886 in rekening-courant geboekt en staat € 353.025 als huurschuld geboekt. In het bedrag van € 353.025 is € 61.269 aan omzetbelasting begrepen.
2.7
Belanghebbende is op 24 april 2014 failliet verklaard. [G] is op 3 november 2014 failliet verklaard.
2.8
Op 5 mei 2014 heeft belanghebbende een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting als bedoeld in artikel 29, lid 1, van de Wet OB gedaan. De Inspecteur4.heeft dit verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking afgewezen. Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur de beschikking bij uitspraak gehandhaafd.
De Rechtbank
2.9
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (de Rechtbank).
2.10
Voor de Rechtbank was in geschil of de op 26 april 2012 gesloten vaststellingsovereenkomst5.tot gevolg heeft dat belanghebbende een vergoeding heeft ontvangen, en zo ja, of de verklaring van de curator ter zitting van de Rechtbank strekkend tot vernietiging met terugwerkende kracht van de overeenkomst van schuldvernieuwing, tot een ander antwoord leidt. Voorts was in geschil of voor de (resterende) huurvordering gezegd kan worden dat de vergoeding niet zal worden ontvangen.
2.11
De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende door de vaststellingsovereenkomst de vergoeding in zoverre heeft ontvangen. De verklaring van de curator is naar het oordeel van de Rechtbank voor de beoordeling van het onderhavige verzoek niet van belang. Verder oordeelt de Rechtbank dat ten tijde van het verzoek om teruggaaf redelijkerwijs kon worden aangenomen dat de resterende huurschuld niet meer door [G] zal worden voldaan.
2.12
De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende bij uitspraak van 19 november 20156.gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en een teruggaaf verleend van € 61.269.
Het Hof
2.13
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (het Hof).
2.14
Voor het Hof was in geschil of belanghebbende op basis van het verzoek van 5 mei 2014 ingevolge artikel 29, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet OB 1968 recht heeft op teruggaaf van omzetbelasting die zij aan [G] in rekening heeft gebracht.
2.15
Het Hof heeft overwogen dat belanghebbende enige beoordelingsvrijheid heeft met betrekking tot de vraag of redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de voldoening door de schuldenaar achterwege zal blijven. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende haar beoordelingsvrijheid overschreden omdat reeds ruim voor 2014 is komen vast te staan dat de vorderingen van belanghebbende op [G] niet betaald zouden worden. Het Hof oordeelt:
“Het verzoek om teruggaaf dat door belanghebbende werd ingediend is, indien het moet worden opgevat als een verzoek om teruggaaf over de tijdvakken (kwartalen) in de periode 1 januari 2010 tot en met 30 september 2013 te laat ingediend en derhalve niet-ontvankelijk. Indien het verzoek om teruggaaf moet worden opgevat als een verzoek om een teruggaaf in het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 31 maart 2014 is dit verzoek terecht door de Inspecteur afgewezen, omdat het recht op teruggaaf niet in dit tijdvak is ontstaan. In dit verband wijst het Hof op artikel 31 van de Wet OB.”
2.16
De stelling van belanghebbende dat het Hof ten onrechte de vraag of het verzoek te laat is ingediend in ogenschouw heeft genomen, heeft het Hof verworpen. Het Hof overweegt daartoe als volgt:
“De rechtsstrijd tussen partijen betreft de vraag of belanghebbende op grond van het op 5 mei 2014 gedane verzoek recht heeft op teruggaaf van omzetbelasting. Zoals boven overwogen volgt uit de door belanghebbende gestelde, en door de Inspecteur onweersproken gelaten, feiten dat belanghebbende haar beoordelingsvrijheid heeft overschreden en dat het op die datum gedane verzoek te laat respectievelijk over het verkeerde tijdvak (eerste kwartaal 2014) is gedaan. De omstandigheid dat partijen in het kader van het geschil zich - kort samengevat - hebben geconcentreerd op de vraag of met de boeking in rekening-courant op basis van de onder 2.5 vermelde overeenkomst belanghebbende een vergoeding heeft ontvangen brengt niet met zich dat het Hof zich tot beantwoording van deze vraag moet beperken, als uit de vaststaande feiten volgt dat deze (rechts)vraag voor de beslissing van het geschil niet relevant of doorslaggevend is.”
2.17
Het Hof heeft het hoger beroep van belanghebbende bij uitspraak van 13 juli 20177.ongegrond verklaard.
3. Het geding in cassatie
3.1
Belanghebbende heeft tijdig8.en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld.
3.2
Belanghebbende heeft één cassatiemiddel voorgesteld dat bestaat uit drie onderdelen.
3.3
Onderdeel 1 van het middel richt zich tegen het oordeel van het Hof in punt 4.10 van zijn uitspraak dat het verzoek om teruggaaf (i) te laat is gedaan als het betrekking heeft op de periode 1 januari 2010 tot en met 30 september 2013 en (ii) terecht is afgewezen als het betrekking heeft op de periode 1 januari 2014 tot en met 31 maart 2014. Volgens het onderdeel heeft het Hof een onjuiste toepassing gegeven aan HR BNB 2010/2089.. Het middel betoogt dat voor de beoordeling of een verzoek om teruggaaf tijdig is gedaan, niet alleen van belang is het moment waarop kan worden aangenomen dat de vorderingen niet zullen worden betaald. Het tijdstip waarop een verzoek om teruggaaf uiterlijk moet worden gedaan is volgens het middel het moment waarop in rechte geen betaling meer kan worden gevorderd. Aangezien belanghebbende op 5 mei 2014 nog betaling van de huur kon vorderen, is het verzoek tijdig gedaan. Het oordeel van het Hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het Hof van de juiste rechtsopvatting is uitgegaan, is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
3.4
Onderdeel 2 van het middel betoogt dat het Hof met zijn oordeel dat het verzoek om teruggaaf niet tijdig is gedaan buiten de rechtsstrijd is getreden. Tot aan de zitting voor het Hof was tussen partijen niet in geschil dat het verzoek tijdig is ingediend. Het Hof heeft op de zitting eigener beweging aan de orde gesteld of het verzoek tijdig is gedaan. Het Hof heeft daarmee artikel 8:69 Awb geschonden.
3.5
Onderdeel 3 van het middel betoogt dat het Hof in strijd met de goede procesorde heeft gehandeld. Het middel wijst erop dat de inspecteur pas ter zitting het standpunt heeft ingenomen dat het teruggaafverzoek te laat is ingediend en dat belanghebbende tegen deze gang van zaken bezwaar heeft gemaakt. Volgens het middel is het Hof ten onrechte niet op deze klacht ingegaan.
3.6
De staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend. Het verweer beperkt zich tot de mededeling dat de Staatssecretaris zich refereert aan het oordeel van de Hoge Raad.
3.7
Belanghebbende heeft afgezien van het indienen van een conclusie van repliek.
4 Verzoek om teruggaaf als bedoeld in artikel 29, lid 1, aanhef en letter a, Wet OB (onderdeel 1 van het middel)
4.1
Als een ondernemer een belaste prestatie aan een andere ondernemer verricht en hij heeft daarvoor een factuur uitgereikt, is die ondernemer verplicht de omzetbelasting die hij op de factuur in rekening heeft gebracht te voldoen aan de Belastingdienst. In artikel 13, lid 1, letter a, van de Wet OB is bepaald dat in de gevallen waarin een factuur moet worden uitgereikt, de belasting verschuldigd wordt op het tijdstip van uitreiking:
“1. De belasting wordt verschuldigd:
a. in gevallen waarin ingevolge de artikelen 34b tot en met 35 een factuur moet worden uitgereikt, op het tijdstip van de uitreiking of, indien deze niet tijdig plaatsvindt, het tijdstip waarop zij uiterlijk had moeten geschieden (…)”
4.2
In artikel 34c van de Wet OB is voorgeschreven dat een ondernemer die een prestatie verricht aan een andere ondernemer of een rechtspersoon/niet-ondernemer, een factuur dient uit te reiken. Daartoe bepaalt lid 1, aanhef en letter a, van artikel 34c:
“1. Iedere ondernemer zorgt ervoor dat door hemzelf dan wel, in zijn naam en voor zijn rekening, door zijn afnemer of een derde, in de volgende gevallen een factuur wordt uitgereikt ter zake van:
a. de goederenleveringen of diensten die hij heeft verricht voor een andere ondernemer of een rechtspersoon, andere dan ondernemer;”
4.3
In de Btw-richtlijn10.geldt als algemeen uitgangspunt dat de belasting verschuldigd wordt op het tijdstip waarop het belastbare feit wordt verricht. Artikel 63 van de Btw-richtlijn bepaalt daartoe:
“Het belastbare feit vindt plaats en de belasting wordt verschuldigd op het tijdstip waarop de goederenleveringen of diensten worden verricht.”
4.4
Aan de lidstaten is de mogelijkheid geboden van dit uitgangspunt af te wijken. Op grond van artikel 66 van de Btw-richtlijn is het toegestaan dat de lidstaten een ander tijdstip aanmerken als moment waarop de belasting verschuldigd wordt. Een van de mogelijkheden is aan te sluiten bij het moment van uitreiking van de factuur:
“In afwijking van de artikelen 63, 64 en 65 kunnen de lidstaten bepalen dat de belasting voor bepaalde handelingen of bepaalde categorieën belastingplichtigen op één van de volgende tijdstippen verschuldigd wordt:
a) uiterlijk bij de uitreiking van de factuur;
(…)”
Nederland heeft, zoals uit het voorgaande volgt, gebruik gemaakt van deze mogelijkheid tot afwijking voor de gevallen waarin een factuur moet worden uitgereikt.
4.5
De in een tijdvak verschuldigd geworden belasting moet op aangifte worden voldaan, aldus bepaalt artikel 14 van de Wet OB. Dit geldt ook voor verschuldigd geworden belasting ter zake van leveringen en diensten waarvoor de ondernemer nog geen betaling heeft ontvangen van de afnemer. De ondernemer moet de belasting dan voorfinancieren.
4.6
Als uiteindelijk geen of een gedeeltelijke betaling plaatsvindt, zou dit tot gevolg hebben dat de omzetbelasting die de ondernemer op aangifte heeft voldaan (deels) op hem blijft drukken. Dit past niet binnen het systeem van de omzetbelasting. De nationale wetgever heeft daarom een regeling getroffen om dit recht te zetten. De ondernemer die de belasting op aangifte heeft voldaan, maar niets of slechts een deel van de vergoeding van zijn afnemer heeft ontvangen dan wel een prijsvermindering heeft verleend, kan op verzoek teruggaaf krijgen van deze belasting.
4.7
Deze regeling is opgenomen in artikel 29, lid 1, van de Wet OB. Het geschil in (hoger) beroep ziet op de toepassing van letter a van voornoemd artikellid dat bepaalt dat de Belastingdienst de omzetbelasting die op aangifte is voldaan restitueert, voor zover de vergoeding niet is en niet zal worden ontvangen. Ik citeer:
“1. Op verzoek wordt teruggaaf verleend van de belasting ter zake van leveringen en diensten, voor zover de vergoeding:
a. niet is en niet zal worden ontvangen;”
4.8
Uit de wetsgeschiedenis maak ik op dat de wetgever bij de onder letter a beschreven situatie, die ik hierna kortweg ‘niet-betaling’ zal noemen, heeft gedacht aan situaties waarin de afnemer in financiële moeilijkheden verkeert. In de memorie van toelichting is namelijk aangegeven (cursivering CE):
“De reden waarom het in rekening gebrachte bedrag niet of niet geheel wordt ontvangen dan wel geheel of gedeeltelijk wordt terugbetaald, kan zowel zijn gelegen in het feit dat de ondernemer op de vergoeding alsnog een vermindering verleent, als in de omstandigheid dat het bedrag in verband met de financiële toestand van de afnemer niet of niet geheel kan worden geïnd.”11.
4.9
De afnemer kan de op een factuur in rekening gebrachte omzetbelasting direct in aftrek brengen (artikel 15, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet OB). Dit geldt ook als hij de vergoeding op dat moment nog niet heeft betaald. In artikel 29, lid 2, van de Wet OB is opgenomen dat deze aftrek wordt gecorrigeerd onder meer in het geval van niet-betaling. Deze bepaling vormt als het ware de tegenhanger van het eerste lid van dit artikel.12.Aan de ene kant wordt aan de leverancier of dienstverlener de belasting teruggegeven voor zover hij de vergoeding niet van zijn afnemer heeft ontvangen en aan de andere kant wordt de afnemer de door hem in aftrek gebrachte omzetbelasting weer verschuldigd voor zover hij de vergoeding niet heeft betaald. Anders dan in het eerste lid wordt in artikel 29, lid 2, van de Wet OB het tijdstip genoemd waarop de belasting verschuldigd wordt. Dit is het moment dat redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de vergoeding niet (geheel) zal worden betaald en uiterlijk twee jaar nadat de vergoeding opeisbaar is geworden. Ik citeer het tweede lid van artikel 29:
“De ondernemer die ingevolge artikel 15 belasting in aftrek heeft gebracht ter zake van aan hem verrichte leveringen van goederen en diensten, wordt het afgetrokken bedrag naar evenredigheid als belasting verschuldigd op het tijdstip waarop en voor zover redelijkerwijs moet worden aangenomen dat hij de vergoeding waarop dat bedrag betrekking heeft, niet of niet geheel zal betalen dan wel heeft terugontvangen. De belasting wordt in ieder geval verschuldigd twee jaren na de opeisbaarheid van de vergoeding, voor zover deze op dat tijdstip nog niet is betaald. De verschuldigd geworden belasting wordt op de voet van artikel 14 voldaan.”
4.10
Het is vreemd dat in artikel 29, lid 1, van de Wet OB geen tijdstip is genoemd waarop de belasting kan worden teruggevraagd, terwijl in het tweede lid voor het verschuldigd worden wel een tijdstip is bepaald. Dit zou mogelijk ertoe kunnen leiden dat deze tijdstippen verschillen en de in aftrek gebrachte belasting op een bepaald moment al verschuldigd is geworden, maar de voldane belasting nog niet kan worden teruggevraagd. De reden waarom de twee leden niet op elkaar aansluiten is mij niet duidelijk.
4.11
Blijkens artikel 31, lid 1, van de Wet OB moet een verzoek om teruggaaf van belasting geschieden bij de aangifte over het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan. Het is derhalve van belang vast te stellen wanneer het recht op teruggaaf in een geval van niet-betaling ontstaat. In artikel 29, lid 1, van de Wet OB is daarover niet meer opgenomen dan dat de vergoeding niet is en niet zal worden ontvangen. Maar wanneer is dat het geval? Ik kom hier later op terug.
4.12
De met artikel 29, lid 1, van de Wet OB corresponderende richtlijnbepaling is artikel 90, lid 1, van de Btw-richtlijn. Met betrekking tot de voorganger van artikel 90 van de Btw-richtlijn, artikel 11C, lid 1, van de Zesde richtlijn13., heeft de Hoge Raad beslist dat de wetgever met het bepaalde in artikel 29 van de Wet OB de bedoeling heeft gehad uitvoering te geven aan die bepaling. Ik citeer uit HR BNB 1991/31514.:
“Uitgangspunt dient te zijn dat de wetgever bij de aanpassing van de Wet aan de Zesde Richtlijn door handhaving van het bepaalde in artikel 29 van de Wet de bedoeling had uitvoering te geven aan [CE: artikel 11C, lid 1, van de Zesde richtlijn], en wel op een wijze die materieel gezien geen ander resultaat oplevert dan letterlijke overneming van de bewoordingen van de Richtlijn zou hebben gedaan, terwijl geen aanwijzing bestaat voor de veronderstelling dat de wetgever voor gevallen van gehele of gedeeltelijke niet-betaling een verdere afwijking van deze regel heeft willen geven dan welke ingevolge lid 315.van dit wetsartikel is mogelijk gemaakt.”
4.13
Aangezien artikel 11C, lid 1, van de Zesde richtlijn en artikel 90 van de Btw-richtlijn nagenoeg16.gelijkluidend zijn, mag worden aangenomen dat geen wijzigingen zijn beoogd17.en is de conclusie gerechtvaardigd dat artikel 29 van de Wet OB eveneens uitvoering geeft aan artikel 90 van de Btw-richtlijn. In deze richtlijnbepaling is het volgende opgenomen:
“1. In geval van annulering, verbreking, ontbinding of gehele of gedeeltelijke niet-betaling, of in geval van prijsvermindering nadat de handeling is verricht, wordt de maatstaf van heffing dienovereenkomstig verlaagd onder de voorwaarden die door de lidstaten worden vastgesteld.
2. In geval van gehele of gedeeltelijke niet-betaling kunnen de lidstaten van lid 1 afwijken.”
4.14
Het valt direct op dat de Btw-richtlijn de correctie anders voorschrijft dan de Wet OB. Artikel 90, lid 1, van de Btw-richtlijn haakt aan bij de maatstaf van heffing, die moet worden verlaagd. Artikel 29, lid 1, van de Wet OB daarentegen laat de heffing die in het verleden heeft plaatsgevonden in stand en corrigeert door een recht op teruggaaf toe te kennen. Dit hoeft op zichzelf nog niet te betekenen dat artikel 29, lid 1, van de Wet OB in strijd is met de richtlijn, zolang maar het resultaat wordt bereikt dat door de richtlijn wordt voorgeschreven. Aangezien artikel 29, lid 1, van de Wet OB het mogelijk maakt de eerdere heffing te corrigeren door middel van een teruggaaf, lijkt mij dat daarmee het resultaat wordt bereikt dat de maatstaf van heffing is verminderd.
4.15
Op grond van artikel 90, lid 2, van de Btw-richtlijn kunnen de lidstaten in geval van gehele of gedeeltelijke niet-betaling van lid 1 afwijken. Nederland heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt in artikel 29, lid 3, van de Wet OB. Daarin is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld waarin artikel 29, lid 1 en lid 2, van de Wet OB niet van toepassing worden verklaard op bedragen welke niet zijn ontvangen onderscheidenlijk betaald ten gevolge van een korting voor contante betaling. Die regels zijn neergelegd in artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968. In het hiervoor geciteerde HR BNB 1991/315 heeft de Hoge Raad overwogen dat geen aanleiding bestaat aan te nemen dat de wetgever voor gevallen van gehele of gedeeltelijke niet-betaling verder heeft willen afwijken van het bepaalde in de richtlijn, dan welke mogelijk is gemaakt door artikel 29, lid 3, van de Wet OB. De afwijking van de richtlijn betreft dus enkel de gevallen van korting voor contante betaling.
4.16
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) is artikel 90, lid 1, van de Btw-richtlijn de uitdrukking van een fundamenteel beginsel van de Btw-richtlijn. Dit beginsel houdt in dat de maatstaf van heffing de werkelijk ontvangen tegenprestatie is en brengt mee dat de belastingdienst niet meer btw kan ontvangen dan de belastingplichtige zelf heeft geïnd. In Lombard Ingatlan Lízing.18.heeft het HvJ daartoe overwogen:
“26 Zoals blijkt uit de rechtspraak van het Hof, verplicht artikel 90, lid 1, van de btw-richtlijn in de daarin bedoelde gevallen de lidstaten om de maatstaf van heffing en dus het door de belastingplichtige verschuldigde btw-bedrag te verlagen telkens wanneer de belastingplichtige na de sluiting van een transactie de tegenprestatie geheel of gedeeltelijk niet ontvangt. Die bepaling is de uitdrukking van een fundamenteel beginsel van de btw-richtlijn volgens hetwelk de maatstaf van heffing de werkelijk ontvangen tegenprestatie is. Dit beginsel heeft tot gevolg dat de belastingdienst uit hoofde van de btw niet méér kan ontvangen dan de belastingplichtige zelf heeft geïnd.”
4.17
Het bepaalde in artikel 90, lid 1, van de Btw-richtlijn heeft rechtstreekse werking. In Almos Agrárkülkereskedelmi19.heeft het HvJ dit beslist. Het HvJ verwoordde dit als volgt:
“33 In casu bepaalt artikel 90, lid 1, van de btw-richtlijn dat de maatstaf van heffing in de daarin bedoelde gevallen dienovereenkomstig wordt verlaagd onder de voorwaarden die door de lidstaten worden vastgesteld.
34 Dit artikel laat de lidstaten dus weliswaar een zekere beoordelingsmarge bij de vaststelling van de noodzakelijke maatregelen ter bepaling van het bedrag van de verlaging, maar dit neemt niet weg dat de verplichting om de maatstaf van heffing in de in dit artikel bedoelde gevallen te verlagen nauwkeurig en onvoorwaardelijk is. Deze bepaling voldoet dus aan de voorwaarden om rechtstreekse werking te hebben (…).”
4.18
Dit betekent dat particulieren zich voor de nationale rechter op deze bepaling kunnen beroepen. Uiteraard is dit uitsluitend nodig als een beroep op de nationale wet niet leidt tot het door de richtlijn voorgeschreven resultaat.
4.19
In artikel 90, lid 1, van de Btw-richtlijn is bepaald dat de maatstaf van heffing wordt verlaagd onder de voorwaarden die door de lidstaten worden vastgesteld. Daarmee verleent deze bepaling aan de lidstaten een beoordelingsvrijheid betreffende met name de formaliteiten die belastingplichtigen jegens de belastingautoriteiten van de lidstaten dienen te vervullen om een verlaging van de maatstaf van heffing te verkrijgen. Deze formaliteiten zijn beperkt tot die welke de mogelijkheid bieden aan te tonen dat de tegenprestatie of een deel ervan na de sluiting van de transactie definitief niet zal worden ontvangen.20.
4.20
In de Btw-richtlijn is niet voorgeschreven hoe een belastingplichtige de verlaging van de maatstaf van heffing kan effectueren. Anders gezegd, hoe hij de belasting die hij achteraf bezien ten onrechte heeft voldaan terug kan krijgen. Ik ga ervan uit dat het aan de lidstaten is hiervoor een regeling te treffen.21.In Nederland is dit gedaan door het treffen van een teruggaafregeling. Aangezien daarmee het resultaat kan worden bereikt dat de maatstaf van heffing wordt verlaagd, lijkt mij dit in overeenstemming met de richtlijn.
4.21
Ik keer terug naar artikel 29, lid 1, van de Wet OB.
4.22
Deze bepaling kent een materiële voorwaarde en, in samenhang gelezen met artikel 31, lid 1, van de Wet OB, een formele voorwaarde om in aanmerking te komen voor een teruggaaf. De materiële voorwaarde houdt in dat de vergoeding niet is en niet zal worden ontvangen en dient zoals gezegd richtlijnconform te worden uitgelegd. Het Hof heeft geoordeeld dat ruim voor 2014 (in 2012; zie punt 2.6 van de uitspraak) is komen vast te staan dat de vorderingen van belanghebbende op [G] niet betaald zouden worden (zie de punten 4.9 en 4.10, eerste zin, van de uitspraak). In cassatie wordt niet tegen dat oordeel opgekomen. Aan de materiele voorwaarde is te dezen dus voldaan. Als formele voorwaarde geldt dat het verzoek om teruggaaf moet worden gedaan bij de aangifte over het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan.
4.23
Aangezien het Hof heeft geoordeeld dat het verzoek om teruggaaf te laat is gedaan, zal ik mij concentreren op de formele voorwaarde van artikel 29 in samenhang gelezen met artikel 31 van de Wet OB.
4.24
Uit de rechtspraak van het HvJ met betrekking tot het recht op aftrek leid ik af dat het niet voldoen aan een formele voorwaarde niet altijd in de weg hoeft te staan aan de uitoefening van dit recht. Het HvJ hecht veel waarde aan het voldaan zijn aan de materiële voorwaarden voor het recht op aftrek. Is dit het geval, dan kan het niet voldoen aan een formele voorwaarde de belastingplichtige niet worden tegengeworpen. Onlangs bevestigde het HvJ deze rechtspraak in Gamesa Wind România.22.Ik citeer punt 34 van dit arrest:
“Volgens vaste rechtspraak eist het fundamentele beginsel van btw-neutraliteit dat aftrek van voorbelasting wordt toegestaan indien de materiële voorwaarden daartoe zijn vervuld, ook wanneer een belastingplichtige niet voldoet aan bepaalde formele vereisten (arresten van 28 juli 2016, Astone, C‑332/15, EU:C:2016:614, punt 45; 19 oktober 2017, Paper Consult, C‑101/16, EU:C:2017:775, punt 41, en 26 april 2018, Zabrus Siret, C‑81/17, EU:C:2018:283, punt 44).”
4.25
Op deze regel bestaan twee uitzonderingen. Een formele voorwaarde kan worden tegengeworpen wanneer de niet-naleving het leveren van bewijs heeft verhinderd dat aan de materiële voorwaarden is voldaan. Bovendien kan het recht op aftrek worden geweigerd wanneer op basis van objectieve gegevens vaststaat dat aanspraak op dit recht wordt gemaakt in geval van fraude of misbruik.23.
4.26
Ik ben van mening dat deze rechtspraak over formele voorwaarden op overeenkomstige wijze kan worden toegepast op de formele voorwaarden die de lidstaten op grond van artikel 90, lid 1, van de Btw-richtlijn mogen vaststellen. Dit pleit ervoor op soepele wijze om te gaan met de in artikel 29, lid 1, in samenhang gelezen met artikel 31, lid 1, van de Wet OB gestelde formele voorwaarde dat het verzoek om teruggaaf moet worden gedaan bij de aangifte over het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan.
4.27
In de rechtspraak van de Hoge Raad zijn aanwijzingen te vinden over het tijdstip waarop het recht op teruggaaf ontstaat. In HR BNB 1991/315 heeft de Hoge Raad beslist dat het recht op teruggaaf ontstaat op het tijdstip waarop redelijkerwijs moet worden aangenomen dat betaling door de schuldenaar achterwege zal blijven. Ik citeer uit dit arrest:
“Naar het middel met juistheid voorstaat, moet een zodanig recht op teruggaaf geacht worden te ontstaan op het tijdstip waarop redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de voldoening door de schuldenaar achterwege zal blijven.”
4.28
In HR BNB 2010/208 zijn daaraan twee belangrijke nuanceringen toegevoegd. Nadat de Hoge Raad zijn hiervoor weergegeven rechtsregel uit HR BNB 1991/315 herhaalde, heeft hij vervolgens in de eerste plaats overwogen dat een redelijke wetstoepassing mee brengt dat de ondernemer enige beoordelingsvrijheid heeft met betrekking tot de vraag of redelijkerwijs kan worden aangenomen dat betaling achterwege zal blijven. De Hoge Raad heeft daaraan toegevoegd dat een verzoek om teruggaaf uiterlijk moet worden gedaan bij de aangifte over het eerste tijdvak waarin betaling van de vergoeding in rechte niet meer kan worden gevorderd. De desbetreffende overwegingen luiden als volgt:
“Vooropgesteld wordt dat recht op teruggaaf van omzetbelasting, als bedoeld in artikel 29, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet niet eerder geacht kan worden te ontstaan dan op het tijdstip waarop redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de voldoening door de schuldenaar achterwege zal blijven (vgl. HR 4 september 1991, nr. 27 161, LJN ZC4665, BNB 1991/315). Voorts moet worden vooropgesteld dat redelijke wetstoepassing meebrengt dat de ondernemer/crediteur enige beoordelingsvrijheid heeft met betrekking tot de vraag of redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de voldoening door de schuldenaar achterwege zal blijven. De teruggaaf van omzetbelasting dient evenwel uiterlijk te worden gevraagd bij de aangifte over het eerste tijdvak waarin betaling van de vergoeding in rechte niet meer kan worden gevorderd.”
4.29
Uit het arrest maak ik op dat aan de ondernemer enige speelruimte wordt geboden om te voorkomen dat hij zijn teruggaafverzoek te laat indient. Aangezien de ondernemer enige beoordelingsvrijheid heeft, mag de inspecteur en ook de rechter niet te snel aannemen dat het moment waarop redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de vergoeding niet zal worden betaald, reeds is verstreken. Deze vrijheid wordt begrensd door het tijdstip waarop betaling in rechte niet meer kan worden gevorderd. Het verzoek om teruggaaf moet uiterlijk op dat tijdstip worden gedaan.
4.30
De door de Hoge Raad gegeven rechtsregels kunnen op verschillende wijze worden geïnterpreteerd. In de literatuur is bepleit dat de ondernemer over een periode beschikt om zijn verzoek om teruggaaf in te dienen. Deze vangt aan met het moment waarop redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de vergoeding niet zal worden betaald en eindigt op het moment waarop betaling in rechte niet meer kan worden gevorderd.24.Deze visie lijkt niet verenigbaar met artikel 31, lid 1, van de Wet OB, volgens welk artikel het verzoek om teruggaaf moet worden gedaan in de aangifte over het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan.
4.31
Een andere uitleg van HR BNB 2010/208 is dat het verzoek moet worden gedaan op het tijdstip dat redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de vergoeding niet zal worden betaald, en dat wanneer dat tijdstip nog niet is aangebroken, het verzoek uiterlijk moet worden gedaan als betaling in rechte niet meer kan worden gevorderd. Bij deze benadering komt slechts één tijdvak in aanmerking waarop het verzoek om teruggaaf moet worden gedaan.
4.32
Ik meen dat de eerste uitleg de juiste is. Uit het arrest volgt weliswaar dat het recht op teruggaaf ontstaat op het moment dat redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de vergoeding niet zal worden betaald, maar voorts volgt daaruit dat het de ondernemer is toegestaan te wachten met het indienen van zijn verzoek tot het moment waarop de betaling in rechte niet meer kan worden gevorderd. Deze uitleg doet recht aan de rechtspraak van het HvJ dat formele voorwaarden niet te snel kunnen worden tegengeworpen (zie 4.24 en 4.26).25.Ook doet deze uitleg recht aan de rechtspraak van het HvJ over de invulling van het begrip ‘niet-betaling’ in artikel 90, lid 1, Btw-richtlijn. Uit die rechtspraak volgt dat de niet-betaling wordt gekenmerkt door de onzekerheid die inherent is aan het niet-definitieve karakter ervan.26.Het HvJ overweegt ter zake in T-2 dat niet-betaling van de aankoopprijs – anders dan annulering, verbreking en ontbinding27.– de partijen niet terugplaatst in hun oorspronkelijke toestand en vervolgt:
“36 (…) Indien de aankoopprijs niet of slechts voor een deel wordt betaald zonder dat de overeenkomst is ontbonden of geannuleerd, blijft de koper immers de overeengekomen prijs verschuldigd en behoudt de verkoper, hoewel hij niet langer de eigenaar van het goed is, in beginsel zijn vordering, die hij voor de rechter geldend kan maken. (…)”
4.33
Vervolgens komt de vraag op wanneer het moment is gekomen dat betaling in rechte niet meer kan worden gevorderd. Hiervoor zouden verschillende tijdstippen in aanmerking kunnen komen. Te denken valt aan het moment waarop de schuldenaar failliet wordt verklaard, het tijdstip waarop uiterlijk de vorderingen bij de curator kunnen worden ingediend, of het moment waarop het faillissement wordt beëindigd. In de literatuur is verdedigd dat dit moment zelfs nog later kan liggen, namelijk als de schuldenaar een natuurlijk persoon is.28.
4.34
Om erachter te komen aan welk moment de Hoge Raad heeft gedacht bij het wijzen van HR BNB 2010/208 is het nuttig de daarin voorliggende casus te analyseren.
4.35
In het arrest deed zich het volgende voor. De belanghebbende heeft ter zake van bemiddelingsdiensten aan D BV vergoedingen in rekening gebracht met berekening van omzetbelasting. D BV heeft deze facturen niet betaald. Op 31 januari 1992 is deze vennootschap failliet verklaard. In januari 2000 heeft de belanghebbende haar vordering bij de curator van D BV ingediend. De curator heeft de vordering bij brief van 19 juli 2000 afgewezen. Het faillissement van D BV is in 2002 geëindigd met een slotbetaling aan concurrente crediteuren.29.Bij brief van 22 februari 2000 heeft de belanghebbende verzocht om teruggaaf van de in rekening gebrachte omzetbelasting. Het Hof oordeelde dat het verzoek te laat is ingediend. Nadat de Hoge Raad de eerder aangehaalde rechtsregels heeft weergegeven, doet hij de zaak zelf af. De Hoge Raad overweegt dat voor het Hof niet in geschil was of het verzoek te vroeg is ingediend en dat het faillissement van D BV eerst in 2002 is geëindigd met een slotbetaling aan concurrente crediteuren. Gelet hierop had het verzoek van belanghebbende naar het oordeel van de Hoge Raad niet afgewezen mogen worden op de grond dat het te laat is ingediend. De Hoge Raad verleent een teruggaaf aan de belanghebbende.
4.36
Uit de wijze waarop de Hoge Raad de zaak zelf afdoet, leid ik af dat de Hoge Raad voor het moment waarop betaling in rechte niet meer kan worden gevorderd aansluit bij de beëindiging van het faillissement. Dit lijkt mij terecht omdat op dat moment in ieder geval zeker kan worden bepaald - uitzonderingen daargelaten - dat of in hoeverre de vergoeding niet zal worden betaald. Indien de niet-betaling uiteindelijk ertoe leidt dat de verplichtingen van een koper jegens zijn leverancier geringer zijn geworden, komt de leverancier ook nog in aanmerking voor toepassing van artikel 90, lid 1, Btw-richtlijn. Ik leid dit af uit T-2. In punt 42 overweegt het HvJ dat de nationale rechter moet nagaan of de koper naar het toepasselijke nationale recht de overeengekomen prijs verschuldigd blijft, en of de verkoper of leverancier nog steeds een vordering heeft die hij voor de rechter geldend kan maken. Zou die rechter tot de constatering komen dat de schulden van de schuldenaar zodanig verminderd zijn dat het desbetreffende deel van de vorderingen van diens leveranciers definitief oninbaar is geworden, dan is geen sprake meer van niet-betaling, maar van een andere situatie waarop artikel 90, lid 1, van de Btw-richtlijn (ook) ziet. Ik verwijs in dit verband naar de punten 34 en 35 van T-2. Deze lezing brengt mee dat ook nog ter gelegenheid van de beëindiging van het faillissement om teruggaaf kan worden verzocht.
4.37
Wat betekent dit een en ander voor het voorliggende geval. Het Hof heeft geoordeeld dat het verzoek van 5 mei 2014 te laat is ingediend. Het Hof overweegt dat belanghebbende haar beoordelingsvrijheid heeft overschreden omdat reeds ruim voor 2014 is komen vast te staan dat de vorderingen van belanghebbende op [G] niet betaald zouden worden. Het Hof heeft daarbij miskend dat het belanghebbende is toegestaan het verzoek om teruggaaf uiterlijk te doen op het moment dat betaling in rechte niet meer kan worden gevorderd respectievelijk de verplichtingen van [G] jegens haar geringer zijn geworden. Aangezien voor het Hof niet meer in geschil was of het verzoek te vroeg is ingediend, laten de vaststaande feiten geen andere conclusie toe dan dat het verzoek tijdig is gedaan. Dit betekent dat onderdeel 1 van het middel slaagt.
4.38
Aangezien onderdeel 1 van het middel slaagt, behoeven de onderdelen 2 en 3 van het middel geen behandeling. Aangezien het Hof feitelijk heeft vastgesteld dat de vorderingen van belanghebbende niet betaald zijn, is aan de materiële voorwaarde van het recht op teruggaaf voldaan. Dit betekent dat aan belanghebbende teruggaaf kan worden verleend. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Niettemin zal ik hierna toch aandacht aan de andere onderdelen van het middel besteden.
5. Is het Hof buiten de rechtsstrijd getreden (onderdeel 2 van het middel)
5.1
Onderdeel 2 van het middel betoogt dat het Hof buiten de rechtsstrijd is getreden door te beoordelen of het verzoek om teruggaaf te laat is ingediend.
5.2
De omvang van het geschil wordt in principe bepaald door de partijen. Het is de rechter niet toegestaan te treden buiten de grenzen van het aan hem voorgelegde geschil. Dit is met zoveel woorden neergelegd in artikel 8:69, lid 1, Awb:
“De bestuursrechter doet uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.”
5.3
Wanneer de rechter de door de partijen aan het geschil gestelde grenzen niet in acht neemt, treedt hij buiten de rechtsstrijd. In zo’n geval kan de uitspraak van de rechter in hoger beroep of in cassatie om die reden worden vernietigd.30.
5.4
Uit artikel 8:69, lid 1, Awb volgt dat de rechter bij het bepalen van de omvang van de rechtsstrijd zich mede mag baseren op het verhandelde tijdens het onderzoek ter zitting. Als een partij ter zitting voor het eerst een bepaalde stelling inneemt, dan maakt die stelling vanaf dat moment deel uit van de rechtsstrijd tussen partijen. Een andere vraag is of het toelaten van een voor het eerst ter zitting in hoger beroep ingenomen stelling in strijd komt met de eisen van een goede procesorde. Deze vraag komt aan de orde bij de behandeling van onderdeel 3 van het cassatiemiddel.
5.5
Uit het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van het Hof maak ik op dat de Inspecteur de stelling heeft ingenomen dat het verzoek om teruggaaf te laat is gedaan. Ik citeer uit het proces-verbaal:
“De Inspecteur:
De vraag komt op het verzoek om teruggaaf niet eerder had moeten gebeuren. We zouden dus nog een tijdvak-discussie kunnen gaan voeren. Maar volgens de Hoge Raad heeft een ondernemer een bepaalde beoordelingsvrijheid met betrekking tot het tijdvak waarin om teruggaaf wordt verzocht. Dus die discussie wil ik niet aangaan.
Voorzitter:
De Hoge Raad heeft gezegd dat een ondernemer een bepaalde vrijheid heeft bij het inschatten of er wordt betaald. Maar niet ten aanzien van de vraag wanneer het teruggaafverzoek wordt ingediend.
De Inspecteur:
In 2012 was de vordering volgens belanghebbende al oninbaar dus dan zou het verzoek in mei 2014 te laat zijn gedaan. Dat zou dan de stelling zijn.
Voorzitter:
Is dat een stelling die u thans wilt innemen?
De namens de Inspecteur verschenen personen nemen een moment om met elkaar te overleggen.
De Inspecteur:
Ja, die stelling wens ik thans in te nemen. Reeds eerder dan in mei 2014 stond vast dat niet zou worden betaald, dus is het onderhavige verzoek te laat gedaan.”
5.6
Vervolgens heeft het Hof in zijn uitspraak beoordeeld of het verzoek te laat is gedaan. Het Hof is daarmee binnen de rechtsstrijd gebleven aangezien de Inspecteur ter zake een stelling heeft ingenomen. De omstandigheid dat de Inspecteur deze stelling pas heeft ingenomen nadat het Hof daarnaar heeft gevraagd, maakt dit niet anders. Onderdeel 2 van het middel faalt.
6. Toelaten stelling in strijd met goede procesorde (onderdeel 3 van het middel)?
6.1
Tot slot betoogt onderdeel 3 van het middel dat het Hof in strijd met de eisen van een goede procesorde heeft gehandeld door toe te staan dat de Inspecteur ter zitting zijn standpunt met betrekking tot de tijdigheid van het verzoek heeft gewijzigd. Belanghebbende heeft hierover geklaagd, maar het Hof is hier ten onrechte niet op ingegaan.
6.2
In de eerste plaats meen ik dat in een geval dat ter zitting in hoger beroep een nieuwe stelling wordt ingenomen, waardoor de rechtsstrijd wordt uitgebreid, de rechter zich ervan moet vergewissen dat de wederpartij voldoende gelegenheid heeft zich tegen die stelling te verweren.31.De rechter kan dit doen door de zitting tijdelijk te schorsen en zo nodig te bepalen dat voor de behandeling van het nieuwe geschilpunt een nadere zitting zal plaatsvinden.
6.3
De rechter mag ook besluiten de nieuwe stelling buiten beschouwing te laten. Dit kan als de betrokken partij kan worden verweten dat hij de stelling niet eerder heeft aangevoerd en als de andere partij ernstig in zijn belangen zou worden geschaad als de stelling zou worden toegelaten.32.
6.4
Het Hof heeft van geen van beide mogelijkheden gebruik gemaakt. Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt dat belanghebbende bezwaar heeft gemaakt tegen de inbreng van de nieuwe stelling van de Inspecteur. Door niettemin een oordeel te geven over de tijdigheid van het verzoek om teruggaaf, zonder ter zitting bij belanghebbende te informeren of hij in staat is op de nieuwe stelling te reageren, heeft het Hof de eisen van een goede procesorde geschonden. Onderdeel 3 van het middel wordt dan ook terecht voorgesteld. Aangezien onderdeel 1 van het middel naar mijn mening reeds tot cassatie leidt, heeft dit verder geen gevolgen.
7. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond wordt verklaard.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑09‑2018
De in deze conclusie genoemde wetteksten zijn geldend in de onderhavige periode, tenzij anders vermeld.
Met ingang van 1 januari 2017 is de Wet OB gewijzigd en is wel een tijdstip genoemd waarop het verzoek om teruggaaf moet worden gedaan (zie artikel 29, lid 2, van de Wet OB). Het recht op teruggaaf wordt volgens deze bepaling geacht te zijn ontstaan uiterlijk één jaar na het tijdstip waarop de vergoeding opeisbaar is geworden.
De feiten zijn ontleend aan de nader te noemen uitspraak van het Hof.
De inspecteur van de Belastingdienst/Grote Ondernemingen, [P] .
Zie onderdeel 2.4 van deze conclusie.
Rb. Zeeland-West-Brabant 19 november 2015, nr. BRE 14/6490, ECLI:NL:RBZWB:2015:7397, NTFR 2016/606 m.nt. Verweij, V-N 2016/13.3.2.
Hof ’s-Hertogenbosch 13 juli 2017, nr. 16/00007, ECLI:NL:GHSHE:2017:3228, NTFR 2017/2460 m.nt. Zijlstra.
De bestreden uitspraak van het Hof is op 13 juli 2017 aan partijen verzonden. Het beroepschrift in cassatie is op 23 augustus 2017 bij de Hoge Raad ingekomen.
HR 16 oktober 2009, nr. 08/00062, ECLI:NL:HR:2009:BK0274, BNB 2010/208 m.nt. Van Kesteren, FED 2010/20 m.nt. Van Norden, NTFR 2009/2232 m.nt. Van Dongen, V-N 2009/56.15.
Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006, Pb 2006 L 347, blz. 1.
Kamerstukken II 1967/68, 9324, nr. 3, blz. 37 en 38.
In dezelfde zin oordeelde het HvJ over de corresponderende richtlijnbepalingen. Zie HvJ 22 februari 2018, T-2, C-396/16, ECLI:EU:C:2018:109, punt 35.
Richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977, Pb 1977 L 145, blz. 1.
HR 4 september 1991, nr. 27161, BNB 1991/315 m.nt. Reugebrink, FED 1991/821 m.nt. Van Hilten.
Artikel 29, lid 3, van de Wet luidde destijds: “Wij behouden Ons voor bij algemene maatregel van bestuur het eerste en tweede lid niet van toepassing te verklaren op bedragen welke niet zijn ontvangen onderscheidenlijk betaald ten gevolge van een korting voor contante betaling.”. Nadien is alleen de formulering van lid 3 gewijzigd en ten tijde van het in geding zijnde verzoek luidde dit lid als volgt: “Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld waarin het eerste en tweede lid niet van toepassing worden verklaard op bedragen welke niet zijn ontvangen onderscheidenlijk betaald ten gevolge van een korting voor contante betaling.”.
De zinsnede “nadat de handeling is verricht” is in de plaats gekomen van “nadat de handeling heeft plaatsgevonden”.
Zo ook: B.G.A. Heijnen, Niet-betaling in de btw, Kluwer, Deventer, 2018, blz. 84.
HvJ 12 oktober 2017, Lombard Ingatlan Lízing, C-404/16, ECLI:EU:C:2017:759. Zie ook HvJ 26 januari 2012, Kraft Foods Polska, C-588/10, ECLI:EU:C:2012:40, punt 27; HvJ 15 mei 2014, Almos Agrárkülkereskedelmi, C-337/13, ECLI:EU:C:2014:328, punt 22; HvJ 2 juli 2015, NLB Leasing, C-209/14, ECLI:EU:C:2015:440, punt 35. Zie HvJ 3 juli 1997, Goldsmiths, C-330/95, na conclusie A-G La Pergola, ECLI:EU:C:1997:339, punt 16, aangaande de voorganger van artikel 90, lid 1, van de Btw-richtlijn, te weten artikel 11C, lid 1, van de Zesde richtlijn.
HvJ 15 mei 2014, Almos Agrárkülkereskedelmi, C-337/13, ECLI:EU:C:2014:328. Zie ook: Lombard Ingatlan Lízing, punten 37 en 38.
Lombard Ingatlan Lízing, punten 42 en 44; Almos Agrárkülkereskedelmi, punten 37 en 39.
Volgens vaste rechtspraak van het HvJ wordt het aan de lidstaten overgelaten om procedureregels in te voeren. Zie bijvoorbeeld HvJ 11 juli 2002, Marks & Spencer, C-62/00, ECLI:EU:C:2002:435, punt 34 en HvJ 3 september 2009, Fallimento Olimpiclub, C-2/08, ECLI:EU:C:2009:506, punt 24.
HvJ 12 september 2018, Gamesa Wind România, C-69/17, ECLI:EU:C:2018:703.
Gamesa Wind România, punten 38 en 39, en de aldaar aangehaalde rechtspraak.
In die zin Van Norden in FED 2010/20.
Zie ook de punten 36 tot en met 39 van Almos Agrárkülkereskedelmi en de punten 41 tot en met 44 van Lombard Ingatlan Lízing.
Zie punt 30 van Lombard Ingatlan Lízing.
In punt 31 van Lombard Ingatlan Lízing overweegt het HvJ: “De begrippen annulering, verbreking en ontbinding in artikel 90, lid 1, van de btw-richtlijn verwijzen daarentegen naar situaties waarin, hetzij na een annulering met terugwerkende kracht, hetzij na een verbreking, die slechts gevolgen voor de toekomst heeft, de verplichting van de schuldenaar om zijn schuld af te lossen volledig heeft opgehouden te bestaan of is vastgesteld op een definitief bepaald niveau, met de daaruit voortvloeiende gevolgen voor de schuldeiser.”
In die zin Tekstra in JOR 2010/35, waarin hij mede het arrest HR BNB 2010/208 becommentarieert.
In het arrest wordt gesproken over debiteuren. Dit moet een vergissing zijn.
Zie bijvoorbeeld: HR 11 april 2003, nr. 36822, na conclusie van A-G Ilsink, ECLI:NL:HR:2003:AE3220, BNB 2003/264 m.nt. Meussen, HR 5 februari 2010, 08/00829, na conclusie A-G Van Hilten, ECLI:NL:HR:2010:BG4124, BNB 2010/131 m.nt. Bijl en HR 16 maart 2012, nr. 09/03347, na conclusie van A‑G Niessen, ECLI:NL:HR:2012:BU6477, BNB 2012/137 m.nt. Albert.
Zie HR 6 oktober 2006, nr. 42253, ECLI:NL:HR:2006:AY9497, BNB 2007/138, m.nt. Feteris.
Zie HR 20 maart 2009, nr. 08/02283, ECLI:NL:HR:2009:BH6415, BNB 2009/267 en HR 21 juni 2013, nr. 12/05489, ECLI:NL:HR:2013:CA3937, BNB 2013/166.