Rijkswet van 20 juli 1961, Stb. 1961, 212 (nadien gewijzigd). Art. 1b is ingevoerd krachtens art. IV van de Rijkswet van 13 juli 2016, Stb. 2016, 291 (Invoeringsrijkswet vereenvoudiging en digitalisering procesrecht en uitbreiding prejudiciële vragen), inwerkingtreding op 1 maart 2017 ingevolge Besluit van 25 januari 2017 (Stb. 2017,17).
HR, 19-01-2018, nr. 17/02344
ECLI:NL:HR:2018:59
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-01-2018
- Zaaknummer
17/02344
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Internationaal privaatrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:59, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 19‑01‑2018; (Prejudiciële beslissing)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1174
ECLI:NL:PHR:2017:1174, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑10‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:59
- Vindplaatsen
NJ 2018/227 met annotatie van L. Strikwerda
PFR-Updates.nl 2018-0023
Uitspraak 19‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Prejudiciële vragen in Caribische zaak (art. 1b Rijkswet rechtsmacht Hoge Raad voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba). Verkrijging van Nederlanderschap door erkenning in 1990 in het buitenland door gehuwde man (art. 4 (oud) RWN)? Erkenning in Sint Maarten van buitenlandse erkenning? Betekenis van art. 8 EVRM voor ongeclausuleerd erkenningsverbod van art. 330 lid 1, onder b, BWNA (oud). Tijdstip waarop erkenning van kind rechtsgevolgen sorteert. Stelsel van de RWN en rechtsvormende taak van de Hoge Raad.
Partij(en)
19 januari 2018
Eerste Kamer
17/02344
LZ/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Prejudiciële beslissing
in de zaak van:
[verzoeker],wonende te Sint Maarten,
VERZOEKER in hoger beroep,
niet verschenen in de prejudiciële procedure.
t e g e n
1. het OPENBAAR MINISTERIE,zetelende te Philipsburg, Sint Maarten,
niet verschenen in de prejudiciële procedure,
2. de STAAT DER NEDERLANDEN (Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Veiligheid en Justitie),zetelende te Den Haag,
advocaat: mr. M.M. van Asperen,
3. de MINISTER VAN JUSTITIE,zetelende te Philipsburg, Sint Maarten,
4. de MINISTER VAN ALGEMENE ZAKEN,zetelende te Philipsburg, Sint Maarten,
5. het HOOFD VAN DE BASISADMINISTRATIE PERSOONSGEGEVENS,zetelende te Philipsburg, Sint Maarten,
BELANGHEBBENDEN in hoger beroep,
niet verschenen in de prejudiciële procedure.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als verzoeker en het Openbaar Ministerie c.s. Verweerder sub 2 zal worden aangeduid als de Staat.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikkingen in de zaak GH 76493 – HAR 58/15 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 3 maart 2017 en 12 mei 2017.
De beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.
2. De prejudiciële procedure
Bij laatstgenoemde beschikking heeft het hof op de voet van art. 1b van de Rijkswet rechtsmacht Hoge Raad voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld:
“1. Kan het ongeclausuleerde wettelijke erkenningsverbod voor een met een andere vrouw dan de moeder gehuwde man, dat in Sint Maarten gold vóór 15 januari 2001, wat betreft de verwekker worden beschouwd als een inmenging in zijn recht op respect voor zijn privé leven (‘private life’) als bedoeldin art. 8 lid 1 EVRM? Vgl. EHRM 21 december 2010 in de zaak Anayo v. Germany, appl. no. 20578/07 en EHRM 15 september 2011 in de zaak Schneider v. Germany, appl. no. 17080/07.
2. Zo ja, kan hetgeen de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 10 november 1989, NJ 1990/450 worden toegepast op het geval dat een verwekker op6 juni 1990 zijn kind heeft erkend, zonder dat tussen hem en het kind op dat moment familie- en gezinsleven (‘family life’) bestond?
3. Aangenomen dat op 6 juni 1990 de gehuwde verwekker naar het recht van Sint Maarten niet bevoegd was zijn kind te erkennen, betekent dit naar ongeschreven regels van internationaal privaatrecht van Sint Maarten dat de buitenlandse erkenning van 6 juni 1990 niet in Sint Maarten kon worden erkend?
4. Per 15 januari 2001 is de wet in Sint Maarten aldus gewijzigd dat de verwekker als gehuwde man wel bevoegd zou zijn het kind te erkennen. Aangenomen dat het antwoord op vraag 3 luidt dat op 6 juni 1990, naar ongeschreven regels van internationaal privaatrecht van Sint Maarten, erkenning in Sint Maarten van de buitenlandse erkenning van een kind niet mogelijk was, is deze erkenning vanaf 15 januari 2001 wel mogelijk (vgl. de noot in NJ 2016/355, onder 5 slot, van prof. mr. Th.M. de Boer onder HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:293)?
5. Zo ja, heeft deze erkenning in Sint Maarten vanaf 15 januari 2001 van de buitenlandse erkenning van het kind tot gevolg dat het kind Nederlander is?
6. Zo ja, sedert wanneer: 26 december 1989 (datum van geboorte; vgl. HR 4 december 1993, NJ 1993/272, rov. 3.4), 6 juni 1990 (datum van erkenning; vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:293, NJ 2016/355, rov. 3.4.8), 15 januari 2001 (datum van inwerkingtreding van de wetswijziging) of enig ander tijdstip?
7. Maakt het voor het antwoord op de vorige vraag uit of het kind op 15 januari 2001 (datum van inwerkingtreding van de wetswijziging) al dan niet de 18-jarige leeftijd had bereikt? Vgl. artikel 1 onder b jo de artikelen 3-5 RwNed.”
Namens de Staat zijn schriftelijke opmerkingen als bedoeld in art. 393 lid 1 Rv ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt ertoe dat de Hoge Raad de vragen zal beantwoorden als voorgesteld onder 2.37 van die conclusie.
De advocaat van de Staat heeft bij brief van 10 november 2017 op die conclusie gereageerd.
3. Beantwoording van de prejudiciële vragen
3.1
Bij de beantwoording van de prejudiciële vragen gaat de Hoge Raad uit van de volgende feiten:
(i) Verzoeker is op [geboortedatum] 1989 in de Dominicaanse Republiek geboren uit een Dominicaanse moeder.
(ii) De geboorteaangifte heeft (tardief) plaatsgevonden op 6 juni 1990 door [de man] (hierna: de man), waarbij in de geboorteakte is vermeld: “quien es el padre”. Een dergelijke vermelding kan naar het recht van de Dominicaanse Republiek als erkenning worden aangemerkt.
(iii) De man had ten tijde van de erkenning de Nederlandse nationaliteit, had destijds kennelijk zijn gewone verblijfplaats in Sint Maarten en was toen gehuwd met een andere vrouw dan de moeder van verzoeker; met die andere vrouw is hij nog steeds gehuwd.
3.2.1
Verzoeker verzoekt in deze zaak, voor zover voor de beantwoording van de prejudiciële vragen van belang, op de voet van art. 17 Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN) om vaststelling van zijn Nederlanderschap. Verzoeker heeft daartoe aangevoerd dat hij het Nederlanderschap heeft verkregen doordat hij door de man is erkend en de man ten tijde van die erkenning de Nederlandse nationaliteit had.
3.2.2
Het Openbaar Ministerie c.s. hebben zich op het standpunt gesteld dat de erkenning van verzoeker door de man, zoals gedaan in de Dominicaanse Republiek, in strijd is met de openbare orde van Sint Maarten, omdat een dergelijke erkenning, indien gedaan in Sint Maarten, nietig zou zijn geweest op grond van het ten tijde van de erkenning geldende erkenningsverbod van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud).
3.2.3
Het hof heeft de hiervoor onder 2 weergegeven prejudiciële vragen gesteld.
Inleiding
3.3.1
De vraag of verzoeker het Nederlanderschap bezit, meer in het bijzonder of hij het Nederlanderschap als gevolg van de erkenning door de man heeft verkregen, dient te worden beantwoord aan de hand van de RWN. Ten tijde van de erkenning van verzoeker door de man (op 6 juni 1990) bepaalde art. 4 lid 1 RWN dat “Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die door een Nederlander wordt erkend”. Thans volgt uit art. 4 lid 2 en lid 4 RWN dat een erkenning door een Nederlander slechts onder aanvullende voorwaarden tot het Nederlanderschap leidt. Art. 4 (oud en huidig) RWN verbindt de verkrijging van het Nederlanderschap niet alleen aan een erkenning van een minderjarige die door een Nederlander in het Koninkrijk is gedaan, maar ook aan een door een Nederlander in het buitenland gedane erkenning, indien deze buitenslands tot stand gekomen rechtshandeling van erkenning in aanmerking komt voor erkenning in een land van het Koninkrijk, zoals in dit geval Sint Maarten.
3.3.2
De erkenning van verzoeker door de man is gedaan in de Dominicaanse Republiek. De vraag of deze erkenning ingevolge art. 4 RWN leidde of leidt tot verkrijging van het Nederlanderschap, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de buitenslands tot stand gekomen rechtshandeling van erkenning in Sint Maarten kon of kan worden erkend. Laatstgenoemde vraag dient te worden beantwoord aan de hand van de regels van internationaal privaatrecht van Sint Maarten (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:293, NJ 2016/355, rov. 3.4.3; HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:942, NJ 2017/435, rov. 3.4.2).
3.4.1
Het hof heeft (in rov. 2.6 van zijn eerste tussenbeschikking) tot uitgangspunt genomen dat naar ongeschreven internationaal privaatrecht van Sint Maarten een buitenlandse erkenning van een kind, gedaan door een man die ten tijde van de erkenning zijn gewone verblijfplaats in Sint Maarten had, kennelijk in strijd met de openbare orde wordt geacht, indien de man naar het recht van Sint Maarten niet bevoegd zou zijn het kind te erkennen, zoals destijds ingevolge art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud) het geval was. Volgens het hof komt een en ander neer op overeenkomstige toepassing, rekening houdend met het in Sint Maarten vigerende domiciliebeginsel (art. 7 Algemeene bepalingen der wetgeving), van art. 10:101 lid 2, aanhef en onder a, van het Nederlandse BW (hierna: BW) (voorheen art. 10 lid 2, aanhef en onder a, Wet conflictenrecht afstamming).
3.4.2
In het hiervoor in 3.4.1 weergegeven uitgangspunt van het hof ligt besloten dat het ongeschreven internationaal privaatrecht van Sint Maarten overeenkomt met het bepaalde in de art. 10:100 en 10:101 BW en op dezelfde wijze moet worden uitgelegd als voornoemde bepalingen van het BW.Dit strookt met het in art. 39 lid 1 van het Statuut voor het Koninkrijk neergelegde concordantiebeginsel, dat ertoe strekt het burgerlijk recht binnen het Koninkrijk zoveel mogelijk op overeenkomstige wijze te regelen.
3.4.3
Ingevolge art. 10:101 lid 1 BW in verbinding met art. 10:100 lid 1 BW worden buitenslands tot stand gekomen rechtsfeiten of rechtshandelingen waarbij familierechtelijke betrekkingen zijn vastgesteld of gewijzigd, en die zijn neergelegd in een door een bevoegde instantie overeenkomstig de plaatselijke voorschriften opgemaakte akte, in Nederland van rechtswege erkend. Art. 10:101 leden 1 en 2 BW in verbinding met art. 10:100 lid 1, onderdeel c, BW bepaalt dat de erkenning echter achterwege blijft indien zij kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde.
De eerste prejudiciële vraag: inmenging in recht op privéleven?
3.5.1
Het tot 15 januari 2001 geldende art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud) bepaalde:
“1. Een erkenning is nietig, indien zij is gedaan:
(…)
b. door een gehuwde man, wiens huwelijk meer dan 306 dagen voor de geboortedag van het kind is voltrokken;”
Art. 1:224 lid 1, aanhef en onder b, (oud) BW bevatte een daarmee vergelijkbare bepaling.
3.5.2
In HR 10 november 1989, ECLI:NL:HR:1989:AC1689, NJ 1990/450 is geoordeeld dat het ongeclausuleerde erkenningsverbod van art. 1:224 lid 1, aanhef onder b, (oud) BW in strijd is met het door art. 8 EVRM beschermde recht op gezinsleven. Hetgeen de Hoge Raad in die beschikking heeft overwogen, laat zich als volgt weergeven.
In het recht op gezinsleven ligt besloten dat de verwekker met betrekking tot zijn kind met wie hij in een als gezinsleven in de zin van art. 8 EVRM aan te merken relatie staat, belang erbij heeft dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke betrekking. Datzelfde belang heeft dat kind in de relatie met betrekking tot zijn vader. Volgens art. 8 lid 2 EVRM is een inmenging in dit recht slechts toelaatbaar indien zij bij wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. De vraag of hiervan sprake is, kan slechts worden beantwoord door in het licht van de omstandigheden van het geval tegen elkaar af te wegen, enerzijds de ernst van de door die inmenging in het bedoelde recht gemaakte inbreuk en anderzijds de belangen welke die wettelijke regeling beoogt te beschermen. Uit vaste rechtspraak van het EHRM volgt voorts dat een inmenging als bedoeld in art. 8 lid 2 EVRM slechts ‘nodig’ is indien zij beantwoordt aan een dringende maatschappelijke behoefte en, in het bijzonder, evenredig is aan het legitieme doel dat ermee wordt nagestreefd. Een wettelijke bepaling die het onder alle omstandigheden onmogelijk maakt dat een onwettig kind door zijn vader wordt erkend zolang deze gehuwd is, sluit een concrete belangenafweging als vorenbedoeld uit en miskent het door het EHRM tot uitdrukking gebrachte evenredigheidsvereiste.
3.5.3
Naar aanleiding van deze uitspraak van de Hoge Raad heeft de Nederlandse wetgever in 1997 afdeling 3 van titel 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gewijzigd. Op grond van het bij die gelegenheid ingevoerde art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, (oud) BW was erkenning van een kind door een man die was gehuwd met een andere vrouw dan de moeder van het kind, nietig, tenzij de rechtbank had vastgesteld dat aannemelijk was dat tussen de man en de moeder een band bestond of had bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op een lijn viel te stellen of dat tussen de man en het kind een nauwe persoonlijke betrekking bestond.Deze bepaling is met ingang van 1 april 2014 komen te vervallen.
3.5.4
Op 15 januari 2001 is art. 1:204 BWNA (oud) in werking getreden voor de Nederlandse Antillen, en daarmee ook voor Sint Maarten. Het hiervoor in 3.5.1 aangehaalde art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud) is bij die gelegenheid komen te vervallen. Art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BWNA (oud) (thans art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BW van Sint Maarten (hierna: BWSM)), luidt:
“1. De erkenning is nietig, indien zij is gedaan:
(…)
(e) na het verstrijken van de wettelijke termijn van aangifte van de geboorte van het kind, tenzij aannemelijk is dat de man de biologische vader van het kind is of dat tussen de man en het kind een nauwe persoonlijke betrekking is ontstaan;”
In de toelichting op deze bepaling wordt als reden voor deze wetswijziging vermeld, onder verwijzing naar onder meer de hiervoor in 3.5.2 genoemde beschikking van de Hoge Raad, dat het tot dan toe bestaande ongeclausuleerde erkenningsverbod voor de gehuwde man in strijd is met art. 8 EVRM. Op grond van het bepaalde in het nieuwe lid 1, onder e, kan een gehuwde man een kind erkennen, indien hij dit verwekt heeft, indien de erkenning plaatsvindt ter gelegenheid van de (tijdige) geboorteaangifte of indien hij een nauwe persoonlijke betrekking heeft met het kind. (Zie de parlementaire geschiedenis, aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.4)
3.5.5
Uit het vorenstaande volgt dat het ongeclausuleerde erkenningsverbod, dat ingevolge art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud) gold ten tijde van de erkenning van verzoeker door de man, een ontoelaatbare inmenging vormde in het recht op bescherming van het gezinsleven van art. 8 EVRM. Het hof heeft echter overwogen (in rov. 2.7 van zijn eerste tussenbeschikking) dat onvoldoende bewijsmateriaal is overgelegd waaruit kan worden geconcludeerd dat tussen verzoeker en de man ten tijde van de erkenning family life bestond in de zin van art. 8 EVRM en de hiervoor in 3.5.2 genoemde beschikking van de Hoge Raad.
3.5.6
Tegen de hiervoor in 3.5.1-3.5.5 geschetste achtergrond stelt de eerste prejudiciële vraag aan de orde of het ongeclausuleerde erkenningsverbod van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud) een inmenging vormt (niet slechts in het door art. 8 lid 1 EVRM beschermde gezinsleven, maar ook) in het door art. 8 lid 1 EVRM beschermde privéleven van de man.
3.6.1
Art. 8 lid 1 EVRM beschermt niet alleen het recht op gezinsleven, maar eveneens het recht op privéleven. Tot dit laatste behoort onder meer het recht om relaties aan te gaan met andere personen (vgl. EHRM 16 december 1992, nr. 13710/88 (Niemitz/Duitsland), en EHRM 28 januari 2003, nr. 44647/98 (Peck/Verenigd Koninkrijk)).
3.6.2
Het hiervoor in 3.6.1 bedoelde recht om relaties aan te gaan met andere personen ziet ook op de relatie van de verwekker tot zijn kind. Hoewel laatstgenoemde relatie doorgaans valt onder de bescherming van het recht op gezinsleven, is niet uitgesloten dat zij – bij gebreke van een relatie die als gezinsleven kan worden aangemerkt – valt onder de bescherming van het recht op privéleven. Daarbij is van belang dat de vaststelling van een afstammingsrechtelijke relatie tussen een verwekker en een kind een belangrijke invloed heeft op iemands persoonlijke identiteit. (Vgl. EHRM 7 februari 2002, nr. 53176/99 (Mikulić/Kroatië), punt 53, en EHRM 22 maart 2012, nr. 45071/09 (Ahrens/Duitsland), punt 60) Op die grond moet worden aanvaard dat ook de erkenning van zijn kind door de verwekker, zonder dat sprake is van gezinsleven, de bescherming van het privéleven onderart. 8 EVRM geniet.
3.6.3
Het recht op privéleven kan – evenals het recht op gezinsleven – aan beperkingen worden onderworpen, mits deze in overeenstemming zijn met de voorwaarden die zijn neergelegd in art. 8 lid 2 EVRM. Bij de afweging van de belangen van het individu enerzijds en die van de samenleving anderzijds dient het belang van het kind, afhankelijk van de aard en het gewicht van dit belang, te worden meegewogen; afhankelijk van de omstandigheden van het geval kan het belang van het kind zelfs zwaarder wegen dan dat van de ouders. Als de wettelijke regeling die een inmenging oplevert in het recht op bescherming van het privéleven, in de weg staat aan een concrete belangenafweging, is sprake van een ontoelaatbare inbreuk op het recht op privéleven zoals beschermd door art. 8 lid 1 EVRM. (Vgl. EHRM 21 december 2010, nr. 20578/07 (Anayo/Duitsland), punt 69, en EHRM 22 maart 2012, nr. 45071/09 (Ahrens/Duitsland), punt 63)
3.6.4
Wat er zij van de ruimte voor een inmenging in het recht op privéleven, uit de hiervoor in 3.6.1-3.6.3 vermelde rechtspraak van het EHRM moet naar het oordeel van de Hoge Raad worden afgeleid dat een dergelijke inmenging niet in de weg mag staan aan een concrete belangenafweging, waarbij – in het kader van de mogelijkheid van erkenning van een kind (dat geen juridische vader heeft) door zijn verwekker – acht wordt geslagen op de rechten en belangen van de verwekker, het kind en de moeder. Voor een dergelijke concrete afweging liet het ten tijde van de erkenning geldende ongeclausuleerde erkenningsverbod van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud) geen ruimte. Dat verbod vormt dan ook naar hedendaagse maatstaven een ontoelaatbare inbreuk op het door art. 8 lid 1 EVRM beschermde recht op privéleven van de verwekker.
3.7.1
De hiervoor in 3.6.4 bereikte slotsom dat het ongeclausuleerde erkenningsverbod van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud) een ontoelaatbare inmenging oplevert in het door art. 8 lid 1 EVRM beschermde recht op privéleven van de verwekker, brengt niet zonder meer mee dat daarmee ook sprake is van een ontoelaatbare inbreuk op het recht op privéleven van het kind, zoals verzoeker in het onderhavige geding is. Hoewel de eerste prejudiciële vraag slechts ziet op het recht op privéleven van de verwekker, ziet de Hoge Raad aanleiding om het volgende te overwegen met betrekking tot het recht op privéleven van het kind.
3.7.2
In de rechtspraak van het EHRM is benadrukt dat het voor de ontwikkeling van de identiteit van een kind van belang kan zijn dat het duidelijkheid verkrijgt over zijn afstammingsrechtelijke relatie tot de verwekker (vgl. EHRM 7 februari 2002, nr. 53176/99 (Mikulić/Kroatië), punt 53-55, EHRM 13 juli 2006, nr. 58757/00 (Jäggi/Zwitserland), punt 25-26, en EHRM 7 mei 2009, nr. 3451/05 (Kalacheva/Rusland), punt 28). Uit deze rechtspraak moet naar het oordeel van de Hoge Raad worden afgeleid dat – gelet op dit belang van het kind bij duidelijkheid omtrent zijn afstammingsrechtelijke relatie – de bescherming van het recht op privéleven van het kind, ook op het punt van de mogelijkheid tot erkenning van het kind (dat geen juridische vader heeft) door zijn verwekker, steeds een concrete belangenafweging vergt, waarbij acht wordt geslagen op de rechten en belangen van de verwekker, het kind en de moeder. Een ongeclausuleerd erkenningsverbod, zoals vervat in art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud), staat in de weg aan een dergelijke concrete belangenafweging, en vormt daarmee een ontoelaatbare inbreuk op het door art. 8 lid 1 EVRM beschermde recht op privéleven van het kind.
3.8
Het antwoord op de eerste prejudiciële vraag luidt derhalve dat het ongeclausuleerde erkenningsverbod van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud), naar hedendaagse maatstaven moet worden beschouwd als een ontoelaatbare inbreuk op het door art. 8 lid 1 EVRM beschermde recht op privéleven van de verwekker en op dat van het kind.
De tweede prejudiciële vraag: buiten toepassing laten van erkenningsverbod
3.9.1
Blijkens hetgeen het hof heeft overwogen (in rov. 2.13 van zijn tweede tussenbeschikking) berust de tweede prejudiciële vraag op het uitgangspunt dat het ongeclausuleerde erkenningsverbod van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud) op het tijdstip van de erkenning inbreuk maakte op het door art. 8 lid 1 EVRM beschermde recht op privéleven van de verwekker. Uit het antwoord op de eerste prejudiciële vraag volgt dat dit uitgangspunt juist is.
3.9.2
Bij die stand van zaken moet worden aangenomen dat hetgeen de Hoge Raad in zijn hiervoor in 3.5.2 genoemde beschikking heeft geoordeeld – kort gezegd: dat art. 8 EVRM (en het daardoor beschermde recht op gezinsleven) kan meebrengen dat het ongeclausuleerde erkenningsverbod van art. 1:224 lid 1, aanhef onder b, (oud) BW in een concreet geval buiten toepassing moet blijven – van overeenkomstige toepassing is op het onderhavige geval. Dit betekent dat art. 8 EVRM (en het daardoor beschermde recht op privéleven) kan meebrengen dat het ongeclausuleerde erkenningsverbod van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud) in een concreet geval buiten toepassing moet blijven.
3.9.3
De tweede prejudiciële vraag moet derhalve bevestigend worden beantwoord.
De derde en de vierde prejudiciële vraag: de erkenning in IPR-rechtelijk perspectief
3.10
De derde en de vierde prejudiciële vraag stellen aan de orde of, en zo ja met ingang van welk tijdstip, de erkenning van verzoeker door de man, die op 6 juni 1990 in de Dominicaanse Republiek is gedaan, in Sint Maarten kan worden erkend.
3.11.1
Zoals hiervoor in 3.4.1 is overwogen, heeft het hof (in rov. 2.6 van zijn eerste tussenbeschikking) tot uitgangspunt genomen dat naar ongeschreven internationaal privaatrecht van Sint Maarten een buitenlandse erkenning van een kind, gedaan door een man die ten tijde van de erkenning zijn gewone verblijfplaats in Sint Maarten had, kennelijk in strijd met de openbare orde wordt geacht, indien de man naar het recht van Sint Maarten niet bevoegd zou zijn het kind te erkennen, zoals destijds ingevolge art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud) het geval was.
Dit uitgangspunt moet aldus worden begrepen dat aan de in het ongeschreven internationaal privaatrecht van Sint Maarten gehanteerde weigeringsgrond van de openbare orde – die overeenkomt met art. 10:101 leden 1 en 2 in verbinding met art. 100 lid 1, onderdeel c, BW (zie hiervoor in 3.4.2-3.4.3) – invulling is gegeven door aansluiting te zoeken bij het bepaalde in art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud). De weigeringsgrond van de openbare orde is kennelijk in die zin geconcretiseerd dat deze zich verzet tegen de erkenning van een buitenslands tot stand gekomen rechtshandeling van erkenning van een kind, op de enkele grond dat deze erkenning is gedaan door een man die ten tijde van de erkenning zijn gewone verblijfplaats in Sint Maarten had en destijds was gehuwd met een andere vrouw dan de moeder van het kind.
3.11.2
Uit het antwoord op de tweede prejudiciële vraag volgt dat art. 8 EVRM (en het daardoor beschermde recht op privéleven) kan meebrengen dat het ongeclausuleerde erkenningsverbod van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud) in een concreet geval buiten toepassing moet blijven. In samenhang met hetgeen hiervoor in 3.11.1 is overwogen, betekent dit tevens dat het mogelijk is dat art. 8 EVRM (en het daardoor beschermde recht op privéleven) meebrengt dat de erkenning in Sint Maarten van de op 6 juni 1990 in de Dominicaanse Republiek tot stand gekomen rechtshandeling van erkenning van verzoeker door de man, niet als kennelijk onverenigbaar met de openbare orde van Sint Maarten kan worden geweigerd op de enkele grond – welke grond is ontleend aan art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud) – dat deze erkenning is gedaan door een man die ten tijde van de erkenning zijn gewone verblijfplaats in Sint Maarten had en destijds was gehuwd met een andere vrouw dan de moeder van het kind.
3.11.3
De derde prejudiciële vraag moet derhalve ontkennend worden beantwoord.
3.12.1
Met het vorenstaande is nog niet de vraag beantwoord met ingang van welk tijdstip de erkenning van verzoeker door de man, die op 6 juni 1990 in de Dominicaanse Republiek is gedaan, in Sint Maarten kan worden erkend. Deze vraag laat zich niet in algemene zin beantwoorden. Zoals is overwogen in HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:942, NJ 2017/435, rov. 3.9.4, komt het bij de bepaling van het tijdstip met ingang waarvan rechtsgevolg toekomt aan de erkenning van een buitenslands tot stand gekomen rechtsfeit of rechtshandeling waarbij een familierechtelijke betrekking is vastgesteld of gewijzigd, aan op de inhoud en de strekking van de wettelijke bepaling(en) en de daardoor in het leven geroepen rechtsgevolgen, met het oog waarop de erkenning van dat rechtsfeit of die rechtshandeling plaatsvindt.
3.12.2
Wel is in dit verband van betekenis dat – als gevolg van de hiervoor in 3.5.4 bedoelde wetswijziging – het ongeclausuleerde erkenningsverbod van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud) met ingang van 15 januari 2001 is komen te vervallen. Dit brengt mee dat de in het ongeschreven internationaal privaatrecht van Sint Maarten gehanteerde weigeringsgrond van de openbare orde vanaf dat tijdstip niet meer kon worden ingevuld – op de hiervoor in 3.11.1 bedoelde wijze – door aansluiting te zoeken bij het bepaalde in art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud).
Het vorenstaande brengt mee dat – onverminderd hetgeen hierna bij de beantwoording van de vijfde, zesde en zevende prejudiciële vraag wordt overwogen – aan de erkenning van verzoeker door de man, die op 6 juni 1990 in de Dominicaanse Republiek is gedaan, in beginsel met ingang van 15 januari 2001 in Sint Maarten rechtsgevolgen toekomen, omdat de erkenning van die buitenslands tot stand gekomen rechtshandeling na 15 januari 2001 niet meer afstuitte op de (aan de hand van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud) ingevulde) weigeringsgrond van de openbare orde, daarin bestaande dat de man ten tijde van de erkenning zijn gewone verblijfplaats in Sint Maarten had en destijds was gehuwd met een andere vrouw dan de moeder van verzoeker. De vierde vraag gaat immers ervan uit dat in het onderhavige geval wel is voldaan aan de eisen van het sinds 15 januari 2001 geldende art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BWSM.
3.12.3
Opmerking verdient echter dat – wederom onverminderd hetgeen hierna bij de beantwoording van de vijfde, zesde en zevende prejudiciële vraag wordt overwogen – niet in alle gevallen beslissende betekenis toekomt aan het tijdstip van de hiervoor in 3.5.4 bedoelde wetswijziging – te weten 15 januari 2001 – nu uit het antwoord op de eerste en de tweede prejudiciële vraag volgt dat art. 8 EVRM kan meebrengen dat het tot 15 januari 2001 geldende ongeclausuleerde erkenningsverbod van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud) in een concreet geval als onverenigbaar met het recht op privéleven van de verwekker en dat van het kind buiten toepassing moet blijven. Daarom is niet uitgesloten dat aan de erkenning van verzoeker door de man, die op 6 juni 1990 in de Dominicaanse Republiek is gedaan, in Sint Maarten rechtsgevolgen, zoals familierechtelijke rechtsgevolgen, toekomen met ingang van een tijdstip gelegen vóór 15 januari 2001.
3.12.4
De vierde prejudiciële vraag moet derhalve aldus worden beantwoord dat in beginsel met ingang van 15 januari 2001 in Sint Maarten rechtsgevolgen toekomen aan de op 6 juni 1990 in de Dominicaanse Republiek gedane erkenning van verzoeker door de man.
De vijfde, zesde en zevende prejudiciële vraag: nationaliteitsrechtelijke gevolgen
3.13.1
Bij de beantwoording van de vijfde, zesde en zevende prejudiciële vraag dient tot uitgangspunt dat volgens vaste rechtspraak van het EHRM aan art. 8 EVRM op zichzelf geen aanspraak op verkrijging van een bepaalde nationaliteit kan worden ontleend (zie onder meer EHRM 11 oktober 2011, nr. 53124/09 (Genovese/Malta), punt 30; zie tevens HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:570, NJ 2017/216, rov. 3.3.5). Daaruit volgt dat hetgeen hiervoor bij de beantwoording van de eerste vier prejudiciële vragen met betrekking tot die bepaling is overwogen, niet ertoe dwingt om aan te nemen dat de erkenning van verzoeker door de man heeft geleid tot verkrijging van het Nederlanderschap.
3.13.2
Ingevolge het hiervoor in 3.3.1 aangehaalde art. 4 (oud en huidig) RWN verkrijgt de minderjarige vreemdeling die door een Nederlander wordt erkend, van rechtswege het Nederlanderschap, ongeacht of sprake is van een erkenning die in het Koninkrijk is gedaan, dan wel van een in het buitenland gedane erkenning die voor erkenning in het Koninkrijk in aanmerking komt. De verkrijging van het Nederlanderschap ingevolge art. 4 (oud en huidig) RWN vindt plaats op het tijdstip van de (in het Koninkrijk dan wel in het buitenland gedane) erkenning. Ingevolge art. 2 lid 1 (oud en huidig) RWN heeft deze verkrijging van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht tot het tijdstip van de geboorte van de minderjarige. Een en ander betekent dat de gevolgen van een erkenning voor de verkrijging van het Nederlanderschap moeten worden beoordeeld naar het tijdstip waarop die erkenning plaatsvindt (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:293, NJ 2016/355, rov. 3.4.2, en HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:942, NJ 2017/435, rov. 3.10.4).
Dit stelsel van de RWN dient het belang dat vanaf de erkenning van de minderjarige voor alle betrokken personen en de Staat zekerheid bestaat omtrent het mogelijke Nederlanderschap van die minderjarige op grond van zijn erkenning door een Nederlander (vgl. HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:942, NJ 2017/435, rov. 3.10.4).
3.13.3
Zoals hiervoor in 3.11.1 en 3.12.2 is overwogen, werd tot 15 januari 2001 aan de in het ongeschreven internationaal privaatrecht van Sint Maarten gehanteerde weigeringsgrond van de openbare orde invulling gegeven door aansluiting te zoeken bij het bepaalde in art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud). Bij die stand van zaken en gelet op hetgeen hiervoor in 3.13.2 is overwogen met betrekking tot het stelsel van de RWN, moet voor de toepassing van art. 4 (oud en huidig) RWN ervan worden uitgegaan dat ten tijde van de erkenning van verzoeker door de man (op 6 juni 1990) de erkenning in Sint Maarten van een buitenslands tot stand gekomen rechtshandeling van erkenning afstuitte op de weigeringsgrond van de openbare orde, indien – zoals in het onderhavige geval – die buitenlandse erkenning was gedaan door een man die ten tijde van die erkenning zijn gewone verblijfplaats in Sint Maarten had en destijds was gehuwd met een andere vrouw dan de moeder van het kind. Dit betekent dat de erkenning van verzoeker door de man niet tot gevolg heeft gehad dat verzoeker op het tijdstip waarop die erkenning werd gedaan (op 6 juni 1990), ingevolge art. 4 (oud) RWN het Nederlanderschap verkreeg.
3.13.4
Mede gelet op het belang van de rechtszekerheid dat wordt gediend door het stelsel van de RWN (zie hiervoor in 3.13.2), gaat het de rechtsvormende taak van de Hoge Raad te buiten om te beslissen in hoeverre de hiervoor in 3.5.4 bedoelde wetswijziging en de gevolgen die daaraan zijn verbonden voor de invulling van de weigeringsgrond van de openbare orde (zie hiervoor in 3.12.2-3.12.3), kunnen meebrengen dat de erkenning van verzoeker door de man (op 6 juni 1990) tot gevolg heeft gehad dat verzoeker ingevolge art. 4 (oud en huidig) RWN alsnog het Nederlanderschap heeft verkregen, hetzij op het tijdstip van die wetswijziging (15 januari 2001), hetzij op enig tijdstip gelegen tussen 6 juni 1990 en 15 januari 2001, hetzij op enig tijdstip gelegen na 15 januari 2001. Het is aan de wetgever om te beslissen of een dergelijke ingrijpende inbreuk op het stelsel van de RWN gerechtvaardigd is en, zo ja, op welke wijze deze vorm dient te krijgen.
3.13.5
Op grond van het vorenstaande moet worden aangenomen dat de erkenning van verzoeker door de man noch ten tijde van die erkenning, noch op enig tijdstip nadien tot gevolg heeft gehad dat verzoeker ingevolge art. 4 (oud en huidig) RWN het Nederlanderschap heeft verkregen.
3.13.6
De vijfde prejudiciële vraag moet derhalve ontkennend worden beantwoord. De zesde en de zevende prejudiciële vraag behoeven daarom geen beantwoording.
4. Beslissing
De Hoge Raad beantwoordt de prejudiciële vragen op de hiervoor in 3.8, 3.9.3, 3.11.3, 3.12.4 en 3.13.6 weergegeven wijze.
Deze beslissing is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsherenA.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 19 januari 2018.
Conclusie 27‑10‑2017
Inhoudsindicatie
Prejudiciële vragen in Caribische zaak (art. 1b Rijkswet rechtsmacht Hoge Raad voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba). Verkrijging van Nederlanderschap door erkenning in 1990 in het buitenland door gehuwde man (art. 4 (oud) RWN)? Erkenning in Sint Maarten van buitenlandse erkenning? Betekenis van art. 8 EVRM voor ongeclausuleerd erkenningsverbod van art. 330 lid 1, onder b, BWNA (oud). Tijdstip waarop erkenning van kind rechtsgevolgen sorteert. Stelsel van de RWN en rechtsvormende taak van de Hoge Raad.
Partij(en)
Zaaknr: 17/02344
mr. P. Vlas
Zitting: 27 oktober 2017
Conclusie op het verzoek om een prejudiciële beslissing inzake:
[verzoeker], wonende in Sint Maarten
Andere belanghebbenden:
1. het Openbaar Ministerie,
2. de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Nederlandse Ministerie van Veiligheid en Justitie,
3. de Minister van Justitie,
4. de Minister van Algemene Zakenm,
5. het Hoofd van de basisadministratie persoonsgegevens.
In deze Caribische zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het hof) voor de eerste maal prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad op de voet van art. 1b van de Rijkswet rechtsmacht Hoge Raad voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba.1.De zaak heeft, kort gezegd, betrekking op de internationaal-privaatrechtelijke en nationaliteitsrechtelijke aspecten van een in het buitenland verrichte erkenning van een kind door een man die ten tijde van de erkenning is gehuwd met een andere vrouw dan de moeder van het kind.
1. Feiten en procesverloop
1.1
De relevante feiten in deze zaak zijn als volgt.2.[verzoeker] (hierna: verzoeker) is op [geboortedatum] 1989 geboren in de Dominicaanse Republiek uit een Dominicaanse moeder.3.De geboorteaangifte heeft (tardief) plaatsgevonden op 6 juni 1990 door [de man] (hierna: de man) waarbij is vermeld: ‘quien es el padre’. Een dergelijke vermelding in de geboorteakte kan als erkenning worden aangemerkt naar het recht van de Dominicaanse Republiek. De man had ten tijde van de erkenning de Nederlandse nationaliteit.
1.2
Ten tijde van de erkenning was de man gehuwd met een andere vrouw dan de moeder van verzoeker. Hij is nog steeds met deze andere vrouw gehuwd. Kennelijk had de man ten tijde van de erkenning zijn gewone verblijfplaats in Sint Maarten. Ingevolge het ten tijde van de erkenning toepasselijke art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BW (oud) van de Nederlandse Antillen (hierna: BWNA) was de erkenning door een gehuwde man nietig.
1.3
Verzoeker heeft op de voet van art. 17 Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) het hof verzocht voor recht te verklaren dat hij het Nederlanderschap bezit en dat zijn geboorteakte geldig is. Voorts heeft hij verzocht de Staat der Nederlanden te bevelen de geboorteakte en de erkenningsakte te bekrachtigen en hem een Nederlands paspoort te verstrekken op straffe van een dwangsom.
1.4
De Minister van Algemene Zaken van Sint Maarten heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
1.5
Bij tussenbeschikking van 3 maart 2017 heeft het hof in rov. 2.6 overwogen dat naar het ongeschreven internationaal privaatrecht van Sint Maarten een buitenlandse erkenning gedaan door een man die ten tijde van de erkenning zijn gewone verblijfplaats in Sint Maarten had, kennelijk in strijd met de openbare orde moet worden geacht indien de man naar het recht van Sint Maarten niet bevoegd zou zijn het kind te erkennen (zoals ingevolge art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud)). Volgens het hof komt een en ander neer op analogische toepassing, rekening houdend met het in Sint Maarten geldende domiciliebeginsel, van art. 10:101 lid 2, aanhef en onder a, van het Nederlandse BW (hierna: BW).4.Het hof is van oordeel dat onvoldoende bewijsmateriaal is overgelegd waaruit kan worden geconcludeerd dat tussen de man en verzoeker ten tijde van de erkenning ‘family life’ bestond zoals bedoeld in de beschikking van de Hoge Raad van 10 november 1989, ECLI:NL:HR:1989:AC1689, NJ 1990/450, en eveneens onvoldoende bewijsmateriaal is overgelegd waaruit kan worden geconcludeerd tot ‘bezit van staat’ van verzoeker als kind van de man in de zin van art. 1:209 BWNA.
1.6
Bij beschikking van 12 mei 2017 heeft het hof de zaak aangehouden en de Hoge Raad de volgende prejudiciële vragen gesteld:
1. Kan het ongeclausuleerde wettelijke erkenningsverbod voor een met een andere vrouw dan de moeder gehuwde man, dat in Sint Maarten gold vóór 15 januari 2001, wat betreft de verwekker worden beschouwd als een inmenging in zijn recht op respect voor zijn privé leven (‘private life’) als bedoeld in art. 8 lid 1 EVRM? Vgl. EHRM 21 december 2010 in de zaak Anayo v. Germany, appl. no. 20578/07 en EHRM 15 september 2011 in de zaak Schneider v. Germany, appl. no. 17080/07.
2) Zo ja, kan hetgeen de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 10 november 1989, NJ 1990/450 worden toegepast op het geval dat een verwekker op 6 juni 1990 zijn kind heeft erkend, zonder dat tussen hem en het kind op dat moment familie- en gezinsleven (‘family life’) bestond?
3) Aangenomen dat op 6 juni 1990 de gehuwde verwekker naar het recht van Sint Maarten niet bevoegd was zijn kind te erkennen, betekent dit naar ongeschreven regels van internationaal privaatrecht van Sint Maarten dat de buitenlandse erkenning van 6 juni 1990 niet in Sint Maarten kon worden erkend?
4) Per 15 januari 2001 is de wet in Sint Maarten aldus gewijzigd dat de verwekker als gehuwde man wel bevoegd zou zijn het kind ter erkennen. Aangenomen dat het antwoord op vraag 3 luidt dat op 6 juni 1990, naar ongeschreven regels van internationaal privaatrecht van Sint Maarten, erkenning in Sint Maarten van de buitenlandse erkenning van een kind niet mogelijk was, is deze erkenning vanaf 15 januari 2001 wel mogelijk (vgl. de noot in NJ 2016/355, onder 5 slot, van prof. mr. Th.M. de Boer onder HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:293)?
5) Zo ja, heeft deze erkenning in Sint Maarten vanaf 15 januari 2001 van de buitenlandse erkenning van het kind tot gevolg dat het kind Nederlander is?
6) Zo ja, sedert wanneer: 26 december 1989 (datum van geboorte; vgl. HR 4 december 1993, NJ 1993/272, rov. 3.4), 6 juni 1990 (datum van erkenning; vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:293, NJ 2016/355, rov. 3.4.8), 15 januari 2001 (datum van inwerkingtreding van de wetswijziging) of enig ander tijdstip?
7) Maakt het voor het antwoord op de vorige vraag uit of het kind op 15 januari 2001 (datum van inwerkingtreding van de wetswijziging) al dan niet de 18-jarige leeftijd had bereikt? Vgl. artikel 1 onder b jo de artikelen 3-5 RwNed.’
1.7
Van belang is dat deze vragen ervan uitgaan dat de erkenner de verwekker is van verzoeker, waarvoor volgens het hof aanwijzingen bestaan waaronder het resultaat van twee DNA-onderzoeken, zij het niet in een door de IND voorgeschreven laboratorium. Verzoeker is door het hof (nogmaals) opgedragen een rapport van een door de IND voorgeschreven laboratorium over te leggen.5.
1.8
De Hoge Raad heeft de prejudiciële vragen in behandeling genomen. De Staat der Nederlanden heeft op 31 juli 2017 schriftelijke opmerkingen ingediend.
2. Bespreking van de prejudiciële vragen
2.1
De eerste prejudiciële vraag van het hof luidt of het ongeclausuleerde wettelijk erkenningsverbod voor een met een andere vrouw dan de moeder gehuwde man, welk verbod in Sint Maarten gold vóór 15 januari 2001, wat betreft de verwekker beschouwd kan worden als een inmenging in zijn recht op respect voor zijn privéleven (‘private life’) zoals bedoeld in art. 8 lid 1 EVRM.
2.2
Sint Maarten heeft tot de staatkundige wijzigingen binnen het Koninkrijk der Nederlanden op 10 oktober 2010 deel uitgemaakt van de Nederlandse Antillen. Tot die datum heeft voor Sint Maarten het BWNA gegolden. Met ingang van 10 oktober 2010 heeft Sint Maarten de status van land binnen het Koninkrijk der Nederlanden gekregen en heeft het sedertdien zijn eigen Burgerlijk Wetboek (overgenomen van het BWNA). De onderhavige zaak speelt zich af onder de toepassing van het BWNA, zoals dit voor Sint Maarten tot 10 oktober 2010 heeft gegolden.
2.3
Tot 15 januari 2001 bevatte art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA een ongeclausuleerd verbod voor een gehuwde man om een door hem verwekt buitenechtelijk kind te erkennen.6.Deze bepaling luidde als volgt:
‘Een erkenning is nietig, indien zij is gedaan:
(...)
b. door een gehuwde man, wiens huwelijk meer dan 306 dagen voor de geboortedag van het kind is voltrokken’.
2.4
Hetzelfde ongeclausuleerde erkenningsverbod voor de gehuwde man was opgenomen in art. 1:224 lid 1, onder b, van het Nederlandse BW, dat door de Hoge Raad in strijd is verklaard met het in art. 8 lid 1 EVRM verankerde recht op eerbiediging van ‘family life’.7.Het absolute erkenningsverbod van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA is met ingang van 15 januari 2001 komen te vervallen. Sedertdien bepaalt art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BWNA het volgende:
‘De erkenning is nietig, indien zij is gedaan:
(…)
(e) na het verstrijken van de wettelijke termijn van aangifte van de geboorte van het kind, tenzij aannemelijk is dat de man de biologische vader van het kind is of dat tussen de man en het kind een nauwe persoonlijke betrekking is ontstaan;
(…)’.
In de parlementaire geschiedenis is over deze wetswijziging het volgende opgenomen:
‘Het gaat hier om een op het tijdstip van de erkenning gehuwde man. Hij kan slechts erkennen indien het gerecht in eerste aanleg heeft vastgesteld dat aannemelijk is dat tussen de man en de moeder een band bestaat of heeft bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn valt te stellen of dat tussen de man en het kind een nauwe persoonlijke betrekking – waaronder verstaan wordt “family life” als bedoeld in artikel 8 EVRM – bestaat. Het huidige ongeclausuleerde erkenningsverbod voor de gehuwde man is door de Hoge Raad in strijd geacht met dit artikel 8 (HR 10 november 1989, NJ 1990, 450). Ook het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba heeft in een bepaald geval toegestaan dat een gehuwde man kinderen erkende (HvJNAA 23 augustus 1996, H. 171/94, vonnis 1995/296, SJD 1994/299). De gehuwde man – gescheiden van tafel en bed – woonde in dit geval dertig jaar samen met een andere vrouw, bij wie hij kinderen had verwekt; deze kinderen werden door hem vlak voor zijn overlijden erkend. (…) Door het nieuwe onderdeel e bestaat geen behoefte meer aan een bijzondere regel ten aanzien van de gehuwde man. Een gehuwde man kan een kind erkennen, indien hij dit verwekt heeft, indien de erkenning plaats vindt ter gelegenheid van de (tijdige) geboorteaangifte of indien hij een nauwe persoonlijke betrekking heeft met het kind. Deze laatste voorwaarde kwam ook voor in het vervallen onderdeel e’.8.
2.5
Uit de omvangrijke rechtspraak van het EHRM kan worden afgeleid dat het begrip ‘private life’ in art. 8 lid 1 EVRM ruim moet worden uitgelegd. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van het EHRM van 29 april 2002 (Pretty/Verenigd Koninkrijk)9.:
‘61. As the Court has had previous occasion to remark, the concept of “private life” is a broad term not susceptible to exhaustive definition. It covers the physical and psychological integrity of a person (…). It can sometimes embrace aspects of an individual's physical and social identity (…). Elements such as, for example, gender identification, name and sexual orientation and sexual life fall within the personal sphere protected by Article 8 (…). Article 8 also protects a right to personal development, and the right to establish and develop relationships with other human beings and the outside world (…)’.
In dit verband kan ook worden gewezen op de uitspraak van het EHRM van 7 januari 2017, nr. 25358/12 (Paradiso & Campanelli/Italië), waarin de lijn van de vaste rechtspraak wordt bevestigd en wordt overwogen:
‘159. (…). The concept of private life also encompasses the right to “personal development” or the right to self-determination (…), and the right to respect for the decisions both to have and not to have a child (…)’.
2.6
Het belang van de verwekker bij de vaststelling van een juridische afstammingsband met zijn kind valt onder het recht op eerbiediging van ‘private life’. Ik wijs in dit verband op de uitspraak van het EHRM van 22 maart 2012 (Ahrens/Duitsland)10.:
‘60. (…) The Court has found on numerous occasions that proceedings concerning the establishment of or challenge against paternity concerned that man’s private life under Article 8, which encompasses important aspects of one’s personal identity (…). The Court does not discern any reason to hold otherwise in the present case. The decision to reject the applicant’s request to legally establish his paternity of R. thus interfered with his right to respect for his private life.
61. Any such interference will constitute a violation of Article 8 unless it is “in accordance with the law”, pursues an aim or aims that are legitimate under paragraph 2 of that provision and can be regarded as “necessary in a democratic society”.’11.
2.7
De uitspraken waarnaar het hof in rov. 2.8 van zijn tussenbeschikking van 12 mei 2017 in de onderhavige prejudiciële procedure heeft verwezen, te weten Anayo/Duitsland12.en Schneider/Duitsland13., hebben dezelfde strekking, zij het dat deze zaken geen betrekking hebben op de afstamming maar – kort gezegd – op contact tussen vader en kind. In beide gevallen werd de vaders contact met hun kinderen onthouden op grond van een beslissing van een nationale rechterlijke instantie. Daarmee was volgens het EHRM het recht op eerbiediging van ‘private life’ van de vaders in het geding.
2.8
Ten aanzien van het begrip ‘private life’ werd in de uitspraken Anayo/Duitsland en Schneider/Duitsland als volgt overwogen:
‘The Court further reiterates that Article 8 protects not only “family” but also “private” life. It has been the Convention organs’ traditional approach to accept that close relationships short of “family life” would generally fall within the scope of “private life” (…). The Court thus found in the context of proceedings concerning the establishment or contestation of paternity that the determination of a man’s legal relations with his legal or putative child might concern his “family” life but that the question could be left open because the matter undoubtedly concerned that man’s private life under Article 8, which encompasses important aspects of one’s personal identity (…)’.14.
2.9
Ook bij het ontbreken van een biologische afstamming met het kind, kan ‘private life’ in het geding zijn, waarvoor kan worden verwezen naar de reeds aangehaalde uitspraak van het EHRM inzake Paradiso & Campanelli/Italië:
‘161. The Court considers that there is no valid reason to understand the concept of “private life” as excluding the emotional bonds created and developed between an adult and a child in situations other than the classic situations of kinship. This type of bond also pertains to individuals’ life and social identity. In certain cases involving a relationship between adults and a child where there are no biological or legal ties the facts may nonetheless fall within the scope of “private life” (…)’.
2.10
Op grond van de hiervoor genoemde rechtspraak van het EHRM moet de eerste prejudiciële vraag van het hof in bevestigende zin beantwoord worden. Het ongeclausuleerde wettelijk erkenningsverbod voor een met een andere vrouw dan de moeder gehuwde man – die tevens de verwekker van het kind is – in het destijds geldende art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA moet worden beschouwd als een inmenging in het privé leven van de man in de zin van art. 8 lid 1 EVRM.
2.11
De tweede prejudiciële vraag van het hof luidt, of bij bevestigende beantwoording van de eerste prejudiciële vraag, de beslissing van de Hoge Raad in zijn uitspraak van 10 november 1989, ECLI:NL:HR:1989:AC1689, NJ 1990/450, toegepast kan worden op het geval dat een verwekker op 6 juni 1990 zijn kind heeft erkend, zonder dat tussen hem en het kind op dat moment familie- en gezinsleven (‘family life’) bestond.
2.12
In de beschikking van 10 november 1989 kreeg de Hoge Raad te oordelen over het destijds in het Nederlandse BW geldende art. 1:224 lid 1, onder b, waarin – evenals in het tot 15 januari 2001 geldende art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA – een ongeclausuleerd verbod was neergelegd op erkenning van een kind door een met een ander dan de moeder gehuwde man. Inzet van het geding was de vraag naar de verenigbaarheid van het absolute erkenningsverbod met het recht van de verwekker op eerbiediging van zijn ‘family life’ zoals gewaarborgd door art. 8 lid 1 EVRM. De Hoge Raad is nagegaan of de inbreuk die het absolute erkenningsverbod van art. 1:224 lid 1, onder b, BW maakt op het recht van de verwekker op eerbiediging van zijn ‘family life’, wordt gerechtvaardigd op de in art. 8 lid 2 EVRM genoemde gronden (rov. 3.4). De Hoge Raad heeft daarbij vooropgesteld dat de vraag of een bij de wet voorziene inmenging met betrekking tot het in art. 8 lid 1 EVRM verankerde recht op eerbiediging van ‘family life’ in een democratische samenleving nodig is in het belang van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen, slechts kan worden beantwoord door in het licht van de omstandigheden van het geval tegen elkaar af te wegen enerzijds de ernst van de door die inmenging op het bedoelde recht gemaakte inbreuk en anderzijds de belangen welke die wettelijke regeling beoogt te beschermen. Voorts heeft de Hoge Raad gewezen op vaste rechtspraak van het EHRM waaruit volgt dat een inmenging als bedoeld in art. 8 lid 2 EVRM slechts ‘nodig’ is indien zij beantwoordt aan een dringende maatschappelijke behoefte en, in het bijzonder, evenredig is aan het legitieme doel dat ermee wordt nagestreefd. Ten slotte heeft de Hoge Raad vastgesteld dat het absolute erkenningsverbod van art. 1:224 lid 1, onder b, BW, welke bepaling het onder alle omstandigheden onmogelijk maakt dat een onwettig kind door zijn vader wordt erkend zolang deze gehuwd is, een concrete belangenafweging als vorenbedoeld uitsluit en het door het EHRM tot uitdrukking gebrachte evenredigheidsvereiste miskent. De Hoge Raad heeft de zaak zelf afgedaan door in rov. 3.7 te beslissen dat uit de vaststaande feiten van de zaak niet kan volgen dat de vrouw (de echtgenote van de man):
‘bij toepassing van de omstreden bepaling enig belang heeft dat voldoende zwaar weegt om een inbreuk te rechtvaardigen op de aanspraak van de man en het kind om hun door art. 8 lid 1 beschermde relatie rechtens als familierechtelijke rechtsbetrekking te doen erkennen. De vrouw heeft in de feitelijke instanties ook niet aangegeven in welk opzicht haar belangen door een erkenning zouden worden geschaad. Onder die omstandigheden moet worden geconcludeerd dat toepassing van art. 224 lid 1, aanhef en onder b, in het onderhavige geval een niet door art. 8 lid 2 EVRM toegestane inmenging met betrekking tot het in art. 8 lid 1 gewaarborgde recht van de man en het kind oplevert, en art. 224 lid 1, aanhef en b, te dezen buiten toepassing moet blijven’.
2.13
Van belang is dat de man in de aangehaalde zaak in gezinsverband samenwoonde met de moeder van het kind, zowel vóór als na de geboorte van het kind. Er was dus sprake van ‘family life’ tussen de betrokkenen. De beslissing van de Hoge Raad is dan ook toegespitst op het door art. 8 lid 1 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van ‘family life’ van de man.
2.14
Ook de tweede prejudiciële vraag dient naar mijn mening bevestigend te worden beantwoord. De wijze waarop de Hoge Raad in de beschikking van 10 november 1989 de geoorloofdheid van de inmenging in ‘family life’ van de verwekker heeft beoordeeld, komt overeen met de wijze waarop in de rechtspraak van het EHRM wordt nagegaan of een inmenging in het ‘private life’ gerechtvaardigd is op de in art. 8 lid 2 EVRM genoemde gronden. Uit deze rechtspraak volgt dat een inmenging in het recht op eerbiediging van het ‘private life’ een schending oplevert van art. 8 EVRM:
‘unless it is “in accordance with the law”, pursued an aim or aims that are legitimate under paragraph 2 of this provision and can be regarded as “necessary in a democratic society”.’15.
Bij de vraag of een inmenging in een democratische samenleving nodig is, moet ingevolge vaste rechtspraak van het EHRM worden getoetst
‘whether, in the light of the case as a whole, the reasons adduced to justify that interference were relevant and sufficient for the purposes of paragraph 2 of Article 8 (…). It cannot satisfactorily assess whether these reasons were “sufficient” without at the same time determining whether the decision-making process, seen as a whole, was fair and provided the applicant with the requisite protection of his interests safeguarded by Article 8 (…)’.16.
Daarbij geldt dat in zaken waarbij minderjaren zijn betrokken het belang van het kind steeds vooropstaat:
‘Consideration of what lies in the best interest of the child concerned is of paramount importance in every case of this kind (…); depending on their nature and seriousness, the child’s best interests may override those of the parents (…)’.17.
2.15
Voorts is vereist dat de inmenging evenredig is aan het legitieme doel dat ermee wordt nagestreefd en dat de onderling conflicterende belangen tussen de betrokkenen op een rechtvaardige manier tegen elkaar worden afgewogen. Zie in dit verband de reeds aangehaalde beslissing van het EHRM inzake Paradiso & Campanelli/Italië, rov. 181:
‘According to the Court’s established case-law, the notion of necessity implies that the interference corresponds to a pressing social need and, in particular, that it is proportionate to the legitimate aim pursued, regard being had to the fair balance which has to be struck between the relevant competing interests (…). In determining whether an interference was “necessary in a democratic society” the Court will take into account that a margin of appreciation is left to the national authorities, whose decision remains subject to review by the Court for conformity with the requirements of the Convention (…)’.
2.16
Het ongeclausuleerde erkenningsverbod van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud) heeft het onder alle omstandigheden onmogelijk gemaakt dat een onwettig kind door zijn biologische vader wordt erkend zolang deze gehuwd is met een andere vrouw dan de moeder waaruit het kind is geboren. Daarmee heeft art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA een concrete belangenafweging, zoals is vereist in de rechtspraak van het EHRM, per definitie onmogelijk gemaakt, hetgeen op gespannen voet staat met het eveneens uit de rechtspraak van het EHRM voortvloeiende proportionaliteitsvereiste. Kortom, de beslissing die de Hoge Raad heeft gegeven in zijn beschikking van 10 november 1989 kan naar mijn mening eveneens worden toegepast op het geval dat een verwekker op 6 juni 1990 zijn kind heeft erkend, zonder dat tussen hem en het kind op dat moment ‘family life’ bestond.
2.17
Met de derde prejudiciële vraag wenst het hof te vernemen of, aangenomen dat op 6 juni 1990 de gehuwde verwekker naar het recht van Sint Maarten niet bevoegd was zijn kind te erkennen, dit naar ongeschreven regels van internationaal privaatrecht van Sint Maarten betekent dat de buitenlandse erkenning van 6 juni 1990 niet in Sint Maarten kon worden erkend. Deze vraag neemt als uitgangspunt dat de man op 6 juni 1990 naar het recht van Sint Maarten niet bevoegd was zijn kind te erkennen op grond van het destijds geldende absolute erkenningsverbod van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA. Zie ik het goed, dan betreft deze vraag niet de situatie waarin met een beroep op de eerbiediging van het in art. 8 lid 1 EVRM verankerde recht op ‘private life’ van de verwekker het absolute erkenningsverbod van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA doorbroken zou kunnen worden (zie de beantwoording van de tweede prejudiciële vraag).
2.18
Het hof heeft in rov. 2.6 van de beschikking van 3 maart 2017 als ongeschreven regel van internationaal privaatrecht van Sint Maarten geformuleerd18.dat een buitenlandse erkenning van een kind, gedaan door een man die ten tijde van de erkenning zijn gewone verblijfplaats in Sint Maarten had, kennelijk in strijd met de openbare orde moet worden geacht indien de man naar het recht van Sint Maarten niet bevoegd zou zijn het kind te erkennen. Het een en ander komt neer op een analogische toepassing – rekening houdende met het in Sint Maarten vigerende domiciliebeginsel – van art. 10:101 lid 2, onder a, van het Nederlandse BW (voorheen art. 10 lid 2, onder a, Wet conflictenrecht afstamming), aldus het hof (rov. 2.6).
2.19
Uitgaande van deze ongeschreven regel van het internationaal privaatrecht van Sint Maarten dient te worden geconcludeerd dat, aangezien de gehuwde man op 6 juni 1990 volgens het destijds geldende art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA niet bevoegd was het kind te erkennen, de door de man in de Dominicaanse Republiek gedane erkenning van het kind niet in Sint Maarten kon worden erkend wegens strijd met de internationaal-privaatrechtelijke openbare orde van Sint Maarten.
2.20
In het kader van de vierde prejudiciële vraag wijst het hof erop dat per 15 januari 2001 de wet in Sint Maarten aldus is gewijzigd dat de verwekker als gehuwde man wel bevoegd is het kind te erkennen. De vierde vraag houdt in of, aangenomen dat het antwoord op de derde vraag zou zijn dat op 6 juni 1990 naar ongeschreven regels van het internationaal privaatrecht van Sint Maarten erkenning in Sint Maarten van de buitenlandse erkenning van een kind niet mogelijk was, deze erkenning vanaf 15 januari 2001 wel mogelijk is.
2.21
Bij de behandeling van deze vraag stel ik voorop dat de man op het moment (6 juni 1990) dat hij verzoeker in de Dominicaanse Republiek erkende, de Nederlandse nationaliteit had, zijn gewone verblijfplaats in Sint Maarten had en gehuwd was met een andere vrouw dan de moeder van verzoeker. Nu deze erkenning volgens het destijds geldende art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA nietig was en in Sint Maarten wegens strijd met de openbare orde niet werd erkend, rijst de vraag of deze strijdigheid met de openbare orde is komen te vervallen door de wetswijziging van 15 januari 2001 op grond waarvan een gehuwde man zijn buitenechtelijk verwekt kind kan erkennen (art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BWNA). Met andere woorden, kan een buitenlandse erkenning van een kind die volgens het vóór de wetswijziging van 15 januari 2001 geldende recht niet voor erkenning in Sint Maarten in aanmerking kwam, vanaf 15 januari 2001 toch worden erkend omdat het absolute erkenningsverbod voor de gehuwde man is komen te vervallen? In dit kader rijst de kwestie van de werking van de internationaal-privaatrechtelijke openbare orde in de tijd bezien.
2.22
Het begrip ‘openbare orde’ in het internationaal privaatrecht ziet op de fundamentele waarden en beginselen van de eigen rechtsorde.19.De exceptie van de openbare orde is een afweermiddel tegen het resultaat van de toepassing van vreemd recht dat door de conflictregel wordt aangewezen, zie ook art. 10:5 BW. De openbare orde is een laatste redmiddel, waarvan slechts spaarzaam gebruik mag worden gemaakt. Fundamentele waarden en beginselen kunnen een universele gelding hebben – denk aan de universele mensenrechten – maar ook naar plaats en naar tijd verschillen. Zij verschillen naar plaats, omdat ieder rechtsstelsel een eigen opvatting heeft ten aanzien van fundamentele waarden en beginselen, en naar tijd, omdat wat in het verleden als fundamenteel voor de eigen rechtsorde werd beschouwd, op een later moment anders kan worden gezien door veranderde maatschappelijke en (in het kielzog daarvan) juridische opvattingen. In het internationaal-privaatrechtelijke afstammingsrecht beoogt de openbare-orde-exceptie erkenning te onthouden aan, onder meer, een in het buitenland door een bevoegde instantie opgemaakte akte waarin zijn opgenomen rechtsfeiten of rechtshandelingen waarbij familierechtelijke betrekkingen zijn vastgesteld of gewijzigd, wanneer de erkenning daarvan een rechtsgevolg in het leven zou roepen dat in strijd komt met de normen en waarden die in de eigen rechtsorde voor fundamenteel worden gehouden. Ik wijs in dit verband op art. 10:101 BW, waarop het hof ook in rov. 2.6 van de beschikking van 3 maart 2017 heeft gewezen. Deze bepaling regelt de voorwaarden voor erkenning in Nederland van in het buitenland tot stand gekomen of gewijzigde afstammingsverhoudingen die zijn neergelegd in een door een bevoegde instantie opgemaakte akte. Eén van de weigeringsgronden voor erkenning van een dergelijke akte is dat de erkenning kennelijk onverenigbaar is met de Nederlandse openbare orde (art. 10:101 lid 1 jo. art. 10:100 lid 1, onder c, BW). Volgens het tweede lid van art. 10:101 BW doet de weigeringsgrond van de openbare orde zich met betrekking tot de erkenning (van een kind door een ouder) in elk geval voor: (a) indien deze is verricht door een Nederlander die naar Nederlands recht niet bevoegd zou zijn het kind te erkennen, (b) indien, wat de toestemming van de moeder of het kind betreft, niet is voldaan aan de vereisten van het recht dat ingevolge art. 10:95 lid 3 BW toepasselijk is, of (c) indien de akte kennelijk op een schijnhandeling betrekking heeft. Op deze wijze heeft de wetgever de openbare-orde-exceptie voor afstammingsdoeleinden geconcretiseerd.
2.23
Voor de onderhavige zaak is de weigeringsgrond van art. 10:101 lid 2, onder a, BW van belang: de buitenlandse afstamming wordt niet erkend indien de erkenning van het kind in het buitenland is verricht door een Nederlander die naar Nederlands recht niet bevoegd zou zijn het kind te erkennen. De toepassing van de openbare-orde-exceptie wordt in dat geval dwingend voorgeschreven.20.Volgens de parlementaire geschiedenis beoogt deze weigeringsgrond ‘(…) misbruik van de erkenning ter omzeiling van de adoptiewetgeving te voorkomen’.21.Deze weigeringsgrond is op 1 mei 2003 opgenomen in art. 10 lid 2, onder a, van de Wet conflictenrecht afstamming en op 1 januari 2012 overgeheveld naar art. 101 van Boek 10 BW. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt echter dat deze weigeringsgrond ook vóór de inwerkingtreding van de Wet conflictenrecht afstamming onderdeel uitmaakte van het Nederlandse internationaal privaatrecht inzake afstamming.22.
2.24
De hiervoor genoemde weigeringsgrond speelde tot 1 april 2014 vooral een rol bij de in het buitenland verrichte erkenning van een kind door een Nederlandse man die gehuwd was met een andere vrouw dan de vrouw uit wie het kind is geboren. Een dergelijke erkenning was nietig op grond van art. 1:204 lid 1, onder e, BW:
‘indien zij is gedaan door een op het tijdstip van de erkenning met een andere vrouw gehuwd man, tenzij de rechtbank heeft vastgesteld dat aannemelijk is dat tussen de man en de moeder een band bestaat of heeft bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn valt te stellen of dat tussen de man en het kind een nauwe persoonlijke betrekking bestaat’.
Deze bepaling is met ingang van 1 april 2014 komen te vervallen.23.Sedertdien bestaat onduidelijkheid ten aanzien van de overgangsrechtelijke gevolgen van deze afschaffing in de relatie tot art. 10:101 lid 2, onder a, BW. De kwestie is vergelijkbaar met de kwestie die in de prejudiciële vraag aan de orde is gesteld ten aanzien van de versoepeling van het erkenningsverbod voor de gehuwde man zoals dit met ingang van 15 januari 2001 is gerealiseerd in art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BWNA. Noch de wetgever in Sint Maarten noch de wetgever in Nederland heeft bij de onderhavige wetswijzigingen aandacht besteed aan het overgangsrecht in relatie tot de weigeringsgrond van de openbare orde.
2.25
In de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 19 mei 201724.kwam een vergelijkbare vraag voor met betrekking tot een buiten Nederland gesloten huwelijk waaraan het polygame karakter op enig moment is ontvallen, met het oog op de erkenning van een op basis van dat huwelijk tot stand gekomen afstammingsband tussen vader en kind. De Hoge Raad heeft deze vraag niet in algemene bewoordingen beantwoord, maar heeft in rov. 3.9.4 het volgende overwogen:
‘In een geval als hiervoor (…) omschreven komt het bij de bepaling van het tijdstip met ingang waarvan rechtsgevolg toekomt aan de erkenning van een buitenslands tot stand gekomen rechtsfeit of rechtshandeling waarbij een familierechtelijke betrekking is vastgesteld of gewijzigd, aan op de inhoud en de strekking van de wettelijke bepaling(en) en de daardoor in het leven geroepen rechtsgevolgen, met het oog waarop de erkenning van dat rechtsfeit of die rechtshandeling plaatsvindt’.
2.26
In de Nederlandse literatuur wordt ten aanzien van het per 1 april 2014 vervallen van het erkenningsverbod van art. 1:204 lid 1, onder e, BW verdedigd dat deze wijziging in die zin terugwerkende kracht heeft dat de openbare orde van art. 10:101 lid 2, onder a, BW niet kan worden ingezet om te komen tot weigering van de erkenning van een in het buitenland vóór 1 april 2014 verrichte erkenning van een afstammingsverhouding.
2.27
Ik geef een overzicht van de in de literatuur gehuldigde opvattingen. Zo schrijft Strikwerda:
‘Art. 10:101 lid 2 sub a BW heeft vooral het oog op erkenning door een Nederlandse man die gehuwd is met een andere vrouw dan de moeder van het kind. Tot 1 april 2014 werd een zodanige erkenning in bepaalde gevallen met nietigheid bedreigd door art. 1:204 lid 1 sub e (oud) BW. Deze bepaling is bij de Wet van 27 november 2013, Stb. 486, inwerkingtreding 1 april 2014, vervallen verklaard. De weigeringsgrond van art. 10:101 lid 2 sub a BW heeft daarom thans, ook ten aanzien van de erkenning van buitenlandse akten die zijn opgemaakt vóór 1 april 2014, zijn betekenis verloren voor wat de erkenning van het ouderschap door een Nederlandse gehuwde man betreft’.25.
Boele-Woelki merkt over de kwestie het volgende op:
‘Dat betekent dat alle vóór 1 april 2014 gedane buitenlandse erkenningen door gehuwde Nederlanders inmiddels wel voor erkenning in aanmerking komen in Nederland. De wijziging van het materiële recht (opheffing van het verbod als gehuwde man een kind van een andere vrouw te erkennen) wijzigt ook de inhoud van de openbare orde. Dat is niet meer dan logisch en het is correct om aan de opheffing van het verbod ook terugwerkende kracht toe te kennen’.26.
Ook G.R. de Groot is dit standpunt toegedaan:
‘De schrapping van het erkenningsverbod werd niet door een overgangsrechtelijke bepaling begeleid. Dat is vervelend, want overgangsrechtelijke problemen bestaan wel degelijk. Wat is immers rechtens, als we na afschaffing van het verbod ontdekken dat er in het verleden in het buitenland een wegens de gehuwde staat van de Nederlandse erkenner problematische erkenning heeft plaats gevonden? Kunnen we dan nu nog het verbodsbordje van de internationale openbare orde omhoog steken?
Die vraag moet ontkennend worden beantwoord. De rechter dient de openbare orde toets toe te passen conform de opvattingen ten tijde van het nemen van de rechterlijke beslissing. (…)
Het gevolg van een en ander is, dat daarom een voor 1 april 2014 gebeurde erkenning van een niet-Nederlands kind door een gehuwde Nederlandse man geldig is (indien er geen andere reden is om te concluderen tot strijd met de Nederlandse openbare orde, bijvoorbeeld vanwege de evidente ontduiking van de Nederlandse regelgeving over internationale adoptie), als er over de geldigheid na 1 april 2014 moet worden beslist. Dit geldt niet slechts indien pas na 1 april 2014 door de overheid wordt betoogd dat er sprake is van strijd met de openbare orde, omdat de erkenner een gehuwde Nederlander was, maar ook ten aanzien van voor 1 april 2014 begonnen gerechtelijke procedures, waarin de rechter pas na die datum een uitspraak doet’.27.
Th.M. de Boer sluit zich hierbij aan:
‘Het zou echter absurd zijn om de vraag of een in het buitenland door een Nederlander verrichte erkenning strijdig is met onze openbare orde te beoordelen naar maatstaven die niet meer in overeenstemming zijn met de thans geldende rechtsopvatting. De daarbij te hanteren beoordelingsmaatstaf kan uitsluitend ontleend worden aan regels en beginselen die gelden ten tijde van de uitspraak, en niet aan regels die inmiddels zijn afgeschaft of beginselen die niet langer worden gehuldigd. Vgl. Rb. Den Haag 9 oktober 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:12751, NIPR 2014/17; K. Boele-Woelki, AAe Kwartaalsignaal 135, p. 7781: “De wijziging van het materiële recht … wijzigt ook de inhoud van de openbare orde. Dat is niet meer dan logisch en het is correct om aan de opheffing van het verbod ook terugwerkende kracht toe te kennen.” De conclusie moet dan ook zijn dat het beginsel tempus regit factum geen betekenis heeft als het gaat om toetsing aan de openbare orde’.28.
Kennelijk neemt Vonken in deze kwestie een afwijkend standpunt in met het betoog dat bij wijziging van opvattingen over de inhoud van de openbare orde geen terugwerkende kracht dient te worden aangenomen:
‘Er zij hier nogmaals aan herinnerd dat art.1:204 lid 1 onder e BW vanaf 1 april 2014 is komen te vervallen; het verbod als Nederlandse gehuwde man een kind van een andere vrouw te erkennen is vanaf dat tijdstip opgeheven (zie nr. 300). Dit betekent dat vanaf dit moment een in het buitenland gedane erkenning door een Nederlandse gehuwde, in beginsel, man niet meer in strijd is met onze openbare orde, als geconcretiseerd in art. 10:101 lid 2 onder a BW (…). Dit houdt echter mijns inziens niet in dat ook alle vóór 1 april 2014 gedane buitenlandse erkenningen door gehuwde Nederlanders inmiddels wel voor erkenning in aanmerking komen. De wijziging van het Nederlandse materiële recht (vanaf 1 april 2014) wijzigt weliswaar ook de inhoud van de openbare orde, maar niet met terugwerkende kracht. Het verlenen van terugwerkende kracht aan dergelijke erkenningen zou mijns inziens ook een forse inbreuk betekenen op het belang van de rechtszekerheid die in kwesties van afstamming zwaar heeft te gelden’.29.
Tegelijkertijd meent ook Vonken dat maatgevend zijn de (rechts)opvattingen nopens de openbare orde op het tijdstip dat het geschil dient te worden beslist en niet de opvattingen op het moment dat de – volgens het toepasselijke buitenlandse recht – in te roepen rechtsgevolgen ontstonden.30.
2.28
De hiervoor weergegeven meerderheidsopvatting in de literatuur heeft inmiddels ingang gevonden in de feitenrechtspraak. Ik wijs in dit verband op een beslissing van de rechtbank Noord-Holland:
‘5.10 Hoewel de man op het moment van de erkenning van de minderjarige in Polen gehuwd was met een andere vrouw dan de moeder van de minderjarige en dat op grond van het tot 1 april 2014 geldende artikel 1:204, eerste lid, aanhef en sub e, van BW in de weg stond aan erkenning, is de rechtbank van oordeel dat op dit moment de erkenning van de door de man in Polen gedane erkenning geen strijd meer oplevert met de openbare orde.
5.11
Tot 1 april 2014 zou de buitenlandse erkenning van de minderjarige door de man, indien hij op het moment van de erkenning gehuwd was met een andere vrouw dan de moeder van de minderjarige niet kunnen worden erkend vanwege strijd met de openbare orde. Onder het vóór 1 april 2014 geldende recht kon in die situatie een erkenning slechts worden erkend indien vastgesteld zou worden dat er ten tijde van de erkenning sprake was van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en de minderjarige dan wel een band tussen de man en de moeder die op één lijn te stellen is met het huwelijk. Per 1 april 2014 is deze bepaling echter vervallen zonder dat daarvoor overgangsrecht is vastgesteld. Daardoor kan de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 10:101, tweede lid, sub a, BW zich niet meer voordoen voor wat betreft de omstandigheid dat de man ten tijde van de erkenning van de minderjarige met een andere vrouw gehuwd was dan de moeder van de minderjarige’.31.
2.29
Bij de erkenning van een in het buitenland tot stand gekomen afstammingsverhouding dient de toetsing aan de weigeringsgrond van de openbare orde te geschieden volgens de fundamentele beginselen van de Nederlandse rechtsorde zoals deze ten tijde van die toetsing gelden. Doorslaggevend is derhalve het moment waarop in Nederland de erkenning van een buitenlandse afstammingsverhouding wordt ingeroepen, of wanneer de erkenning in rechte wordt betwist, het moment waarop de rechter zijn beslissing over de erkenning neemt. Met de erkenning wordt beoogd een rechtsgevolg in het leven te roepen, in dit geval een rechtsgeldige afstammingsverhouding tussen de erkenner en een kind. Slechts wanneer de erkenning van een buitenlandse afstammingsverhouding ertoe zou leiden dat een rechtsgevolg in het leven wordt geroepen dat conflicteert met de thans geldende fundamentele opvattingen van de eigen rechtsorde, kan de weigeringsgrond van de openbare orde worden ingezet. Aan het voorgaande doet niet af dat het rechtsfeit waarop de buitenlandse afstammingsverhouding is gebaseerd (de erkenningshandeling) is voorgevallen in een periode in het verleden waarin de opvattingen over de openbare orde afweken van de thans geldende opvattingen over de erkenning door een gehuwde man.
2.30
Hierbij teken ik nog het volgende aan. Wanneer bij een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing vóór de wetswijziging van 1 april 2014 is vastgesteld dat de erkenning in Nederland van een in het buitenland tot stand gekomen afstammingsverhouding afstuit op de – destijds geldende – openbare orde, in het bijzonder het erkenningsverbod voor de gehuwde man van art. 1:204 lid 1, onder e, BW (oud), blijft deze beslissing ook na 1 april 2014 gelden. Het afschaffen van het erkenningsverbod op 1 april 2014 verandert daaraan niets. Mogelijk zou de man onder toepassing van het thans geldende recht alsnog kunnen overgaan tot erkenning van zijn kind, voor zover het kind nog minderjarig is.32.In dat geval kan de erkenner niet worden tegengeworpen dat hij een kind erkent dat is geboren uit een andere vrouw dan de echtgenote van de erkenner.
2.31
Wat ik hierboven heb geschreven over de situatie naar Nederlands recht, geldt naar mijn mening eveneens voor het recht van Sint Maarten. Voor het antwoord op de vraag of een vóór 15 januari 2001 in het buitenland verrichte erkenning door een gehuwde man thans in Sint Maarten voor erkenning in aanmerking komt, dient te worden getoetst aan de thans geldende opvattingen over de internationaal-privaatrechtelijke openbare orde van Sint Maarten. Dit betekent dat het vóór 15 januari 2001 geldende absolute erkenningsverbod van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud) geen grond meer kan zijn voor toepassing van de weigeringsgrond van de openbare orde in het geval dat in Sint Maarten ná 15 januari 2001 erkenning van een in het buitenland tot stand gekomen erkenning wordt gevraagd. De vierde prejudiciële vraag van het hof moet dus in bevestigende zin worden beantwoord.
2.32
Met zijn vijfde prejudiciële vraag wenst het hof van Uw Raad te vernemen of, bij bevestigende beantwoording van de vierde prejudiciële vraag, de erkenning in Sint Maarten vanaf 15 januari 2001 van de buitenlandse erkenning van het kind tot gevolg heeft dat het kind Nederlander is.
2.33
Voor de vraag of de erkenning van het kind door de man nationaliteitsrechtelijk gevolg heeft, dient aansluiting te worden gezocht bij het ten tijde van de erkenning geldende nationaliteitsrecht. Ten tijde van de erkenning in de onderhavige zaak op 6 juni 1990 bepaalde art. 4 RWN het volgende:
‘1. Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die door een Nederlander wordt erkend.
2. Nederland wordt de minderjarige vreemdeling die zonder erkenning door wettiging het kind wordt van een Nederlander.
3. Het kind van degene die door erkenning of wettiging het Nederlanderschap verkrijgt, deelt in die verkrijging’.
2.34
De rechtsgeldige erkenning van een minderjarige vreemdeling door een Nederlandse man had derhalve automatisch nationaliteitsrechtelijk gevolg; aanvullende vereisten werden niet gesteld.33.De hierboven geciteerde tekst van art. 4 RWN heeft gegolden tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003.34.Op 1 april 2003 is art. 4 RWN aanscherpt in die zin dat een erkenning niet meer zonder aanvullende voorwaarden nationaliteitsrechtelijk gevolg heeft. Aangezien de erkenning van verzoeker door de man heeft plaatsgevonden op 6 juni 1990, blijft de tot 1 april 2003 geldende tekst van art. 4 RWN relevant voor de vraag of deze erkenning nationaliteitsrechtelijk gevolg heeft ook al dient deze vraag zich na 1 april 2003 aan.35.De vraag die thans voorligt is dus of de verzoeker aan de ten tijde van de erkenning door de man geldende tekst van art. 4 lid 1 RWN (oud) het Nederlanderschap kan ontlenen. Vaststaat dat de erkenner ten tijde van de erkenning Nederlander was. De vraag is of de buitenlandse erkenning in 1990 in de Dominicaanse Republiek kan worden aangemerkt als een rechtsgeldige erkenning zoals bedoeld in art. 4 lid 1 RWN (oud).
2.35
Art. 4 lid 1 RWN (oud) ziet niet alleen op de erkenning van een minderjarige die heeft plaatsgevonden in Nederland, maar ook op de erkenning van een minderjarige die heeft plaatsgevonden in het buitenland. Een in het buitenland tot stand gekomen erkenning van een minderjarige door een Nederlandse man, heeft op grond van art. 4 lid 1 RWN (oud) nationaliteitsrechtelijk gevolg indien deze buitenlandse erkenning volgens het destijds geldende Nederlandse internationaal privaatrecht vatbaar was voor erkenning in Nederland.36.Aangezien voor de nationaliteitsrechtelijke vraag of de erkenning leidt tot Nederlanderschap van de minderjarige moet worden aangeknoopt bij de ten tijde van de erkenning geldende tekst van art. 4 RWN, volgt hieruit dat de in dat verband rijzende voorvraag naar de erkenning van de buitenlandse afstamming met het oog op de toepassing van art. 4 lid 1 RWN (oud) eveneens moet worden beantwoord naar het destijds geldende internationaal privaatrecht. Dit heeft tot gevolg dat voor de vraag of verzoeker door de erkenning op 6 juni 1990 het Nederlanderschap heeft verworven op grond van de in 1990 geldende tekst van art. 4 RWN, moet worden nagegaan of de buitenlandse erkenning voldeed aan de ten tijde van de erkenning geldende regels van internationaal privaatrecht met inbegrip van de destijds geldende opvattingen over de openbare-orde-exceptie.37.Immers, het gaat niet om de vraag of de op 6 juni 1990 gedane erkenning vandaag de dag als rechtsgeldig kan worden aangemerkt, maar om de vraag of in 1990 – het moment waarop het relevante rechtsfeit heeft plaatsgevonden op grond waarvan krachtens art. 4 lid 1 RWN (oud) Nederlanderschap wordt geclaimd – sprake was van een voor erkenning vatbare buitenlandse erkenning. In de onderhavige zaak staat vast dat de buitenlandse erkenning volgens het destijds geldende internationaal privaatrecht van Sint Maarten niet kon worden erkend op grond van strijd met de openbare orde, in het bijzonder het absolute erkenningsverbod van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud). Daaruit volgt dat de op 6 juni 1990 in de Dominicaanse Republiek door de man gedane erkenning van verzoeker geen nationaliteitsrechtelijk gevolg krachtens de RWN heeft. De vijfde prejudiciële vraag dient derhalve in ontkennende zin te worden beantwoord.
2.36
De zesde en de zevende prejudiciële vragen zijn alleen van belang in het geval dat verzoeker aanspraak zou maken op het Nederlanderschap op grond van de buitenlandse erkenning door de man. Aangezien dit niet het geval is, behoeven deze vragen geen beantwoording.
2.37
Recapitulerend kom ik tot de volgende beantwoording van de gestelde vragen:
(1) Het ongeclausuleerde wettelijk erkenningsverbod voor een met een andere vrouw dan de moeder gehuwde man, dat in Sint Maarten gold vóór 15 januari 2001, kan wat betreft de verwekker worden beschouwd als een inmenging in zijn recht op respect voor zijn privé leven (‘private life’) zoals bedoeld in art. 8 lid 1 EVRM.
(2) Hetgeen de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn beschikking van 10 november 1989, ECLI:NL:HR:1989:AC1689, NJ 1990/450 kan worden toegepast op het geval dat een verwekker op 6 juni 1990 zijn kind heeft erkend, zonder dat tussen hem en het kind op dat moment familie- en gezinsleven (‘family life’) bestond, ervan uitgaande dat het privé leven (‘private life’) van de man wel in het geding is.
(3) Ervan uitgaande dat op 6 juni 1990 de gehuwde man als verwekker naar het recht van Sint Maarten niet bevoegd was zijn kind te erkennen, betekent zulks naar ongeschreven regels van het internationaal privaatrecht van Sint Maarten dat de buitenlandse erkenning van 6 juni 1990 onder het tot 15 januari 2001 geldende recht (art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA oud) niet in Sint Maarten kon worden erkend.
(4) Na de wetswijziging van 15 januari 2001 kan de erkenning van de buitenlandse afstamming niet langer worden geweigerd op de grond dat deze erkenning in strijd komt met het tot 15 januari 2001 in Sint Maarten geldende absolute erkenningsverbod voor de gehuwde man.
(5) Het op de vierde vraag gegeven antwoord betekent echter niet dat deze erkenning nationaliteitsrechtelijk gevolg heeft op grond van art. 4 lid 1 RWN (oud), omdat in het kader van de toepassing van deze bepaling de voorvraag rijst of tussen de erkenner en het kind een afstammingsband bestaat die in het geval van een buitenlandse erkenning beantwoord moet worden aan de hand van de ten tijde van de erkenning geldende regels van het internationaal privaatrecht van Sint Maarten.
(6) Gelet op het antwoord op vraag (5), kan deze vraag onbeantwoord worden gelaten.
(7) Gelet op het antwoord op vraag (5), kan ook deze vraag onbeantwoord worden gelaten.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot beantwoording van de door het hof gestelde prejudiciële vragen zoals aangegeven onder 2.37 van deze conclusie.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑10‑2017
Zie rov. 2.3-2.5 van de tussenbeschikking van 3 maart 2017 van het hof.
In rov. 2.3 van de tussenbeschikking van 3 maart 2017 heeft het hof uiteengezet dat het – anders dan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) – geen reden heeft te twijfelen aan de identiteit van verzoeker. Zie ook rov. 2.3 van de beschikking van het hof van 12 mei 2017.
Deze bepaling komt overeen met het voorheen geldende art. 10 lid 2, aanhef en onder a, van de Nederlandse Wet conflictenrecht afstamming.
Zie rov. 2.2 van de tussenbeschikking van 3 maart 2017, alsmede rov. 2.1 en 2.5 van de tussenbeschikking van 12 mei 2017.
Zie P.J. Duinkerken/M.A. Loth, Inleiding tot het Nederlands-Antilliaans recht, 1997, p. 269, 275.
HR 10 november 1989, ECLI:NL:HR:1989:AC1689, NJ 1990/450, m.nt. E.A.A. Luijten.
Zie Mirto F. Murray (red.), De Parlementaire Geschiedenis van het Nederlandse Antilliaanse (nieuw) Burgerlijk Wetboek, 2005, p. 93-94.
Nr. 2346/02, NJ 2004/543, m.nt. E.A. Alkema.
Nr. 45071/09, EHRC 2012/130.
In dezelfde zin EHRM 22 maart 2012, nr. 23338/09 (Kautzor/Duitsland), rov. 63; vgl. EHRM 7 mei 2009, nr. 3451/05 (Kalacheva/Rusland), rov. 28-29.
EHRM 21 december 2010, nr. 20578/07.
EHRM 15 september 2011, nr. 17080/07.
EHRM Anayo/Duitsland, rov. 58; EHRM Schneider/Duitsland, rov. 82. Ook wijs ik nog op Anayo/Duitsland, rov. 62: ‘Having regard to the foregoing, the Court does not exclude that the applicant’s intended relationship with his biological children attracts the protection of “family life” under Article 8. In any event, the determination of the legal relations between the applicant and his biological children here at issue – namely the question whether the applicant had a right of access to his children – even if they fell short of family life, concerned an important part of the applicant’s identity and thus his “private life” within the meaning of Article 8 § 1. The domestic courts’ decision to refuse him contact with his children thus interfered with his right to respect, at least, for his private life’. In dezelfde zin Schneider/Duitsland, rov. 90.
Zie EHRM Anayo/Duitsland, rov. 63, Ahrens/Duitsland, rov. 61 en Schneider/Duitsland, rov. 91.
Zie EHRM Anayo/Duitsland, rov. 65, Ahrens/Duitsland, rov. 63, Schneider/Duitsland, rov. 93, Kautzor/Duitsland, rov. 64.
Zie vorige voetnoot.
Het hof verwijst naar een beslissing van het hof van 8 november 2013, Caribisch Juristenblad 2014/1, p. 58-59 (een zaak uit Sint Maarten), waarin weer wordt verwezen naar beslissingen van het hof van 11 maart 2008, EJ 3574–H.336/07 (een Arubaanse zaak) en van 19 mei 2009, HAR 6/09 (een Curaçaose zaak).
Zie hierover o.a. P. Vlas, IPR en BW, monografieën BW, deel A27, 2015, nr. 31; L. Strikwerda, Inleiding tot het Nederlandse Internationaal Privaatrecht, 2015, nr. 63. Zie ook HR 28 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9237, NJ 2006/557, m.nt. A.V.M. Struycken, rov. 3.4.3.
Zie HR 27 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5109, NJ 2005/554, m.nt. Th.M. de Boer, rov. 3.5.
Kamerstukken II 1998/99, 26 675, nr. 3, p. 21 (MvT Wet conflictenrecht afstamming), alsmede HR 27 mei 2005, reeds aangehaald. Zie voor een voorbeeld van misbruik van de erkenning ter omzeiling van de adoptiewetgeving: HR 2 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX6962, NJ 2013/221, m.nt. Th.M. de Boer.
HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:293, NJ 2016/355, m.nt. Th.M. de Boer, rov. 3.4.3; zie ook Asser/Vonken 10-II 2016/352.
Wet van 27 november 2013, Stb. 2013, 486. Voor de argumenten van de wetgever om dit verbod te schrappen uit de wet, zie Kamerstukken II 2012/13, 33 526, nr. 3, p. 7-8 alsmede W.M. Schrama, Groene Serie Personen- en familierecht, art. 1:204 BW, aant. 9.
HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:942, RvdW 2017/589.
Zie L. Strikwerda, ‘Afstamming’, in: Th.M. de Boer, F. Ibili (red.), Nederlands internationaal personen- en familierecht – Wegwijzer voor de rechtspraktijk (Recht en Praktijk nr. PFR3), 2017 (2e druk), p. 89, noot 93.
Zie K. Boele-Woelki, Internationaal privaatrecht, AAe KwartaalSignaal 2015/135, p. 7781.
Zie G.R. de Groot, Erkenning van buitenechtelijk kind en verkrijging van Nederlanderschap, A&MR 2015/1, p. 15.
Zie Th.M. de Boer in punt 5 van zijn noot onder HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:293, NJ 2016/355.
Zie Asser/Vonken 10-II 2016/352, zie ook nr. 349.
Zie Rb. Noord-Holland, locatie Alkmaar, 28 december 2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:10882. In dezelfde zin: Rb. Den Haag 13 oktober 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:12511 en Rb. Den Haag 9 oktober 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:12751.
Zie in dit verband G.R. de Groot, A&MR 2015/1, p. 15 en W.M. Schrama, Groene Serie Personen- en familierecht, art. 1:204 BW, aant. 27.
Vgl. G.R. de Groot/M. Tratnik, Nederlands nationaliteitsrecht, Mon. Privaatrecht 14, 2010, p. 140: ‘De vele wijzigingen van 2003 hebben ook een aantal nieuwe overgangsregels noodzakelijk gemaakt. Met betrekking tot de meeste wijzigingen geldt het (algemene) beginsel van onmiddellijke werking. Dit betekent dat de oude regelingen bepalen, of voor de wijzigingen van 2003 door bepaalde feiten het Nederlanderschap werd verworven of verloren’.
HR 31 januari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0493, NJ 1993/261, m.nt. G.R. de Groot, rov. 3.2.3.