Wet van 12 december 1892, Stb. 1892/268 (nadien gewijzigd), ingetrokken bij de Rijkswet op het Nederlanderschap van 19 december 1984, Stb. 1984/628 (in werking getreden op 1 januari 1985).
HR, 19-02-2016, nr. 15/00902
ECLI:NL:HR:2016:293, Sprongcassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-02-2016
- Zaaknummer
15/00902
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Internationaal privaatrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:293, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑02‑2016; (Cassatie, Beschikking)
In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBDHA:2014:16643, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2209, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:2209, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 30‑10‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:293, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑02‑2015
- Vindplaatsen
NJ 2016/355 met annotatie van Th.M. de Boer
JV 2016/114 met annotatie van prof. mr. G.R. de Groot
Uitspraak 19‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Nationaliteitsrecht. Internationaal privaatrecht. Verkrijging Nederlanderschap door geboorte als wettig kind van Nederlandse vader, art. 1 WNI. Erkenning buitenlands rechtsfeit (art. 10:100 en 101 BW, art. 9 en 10 Wca, en ongeschreven recht voordien), ook zonder dat het rechtsfeit is neergelegd in akte? HR 31 januari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0493, NJ 1993/261. Naar recht van New South Wales (Australië) zijn wettige en onwettige kinderen geheel gelijk. Erkenning nu geen strijd met openbare orde bestaat en de ontstane familierechtelijke betrekking voldoende is gelijk te stellen met de betrekking tussen een vader en een wettig kind naar Nederlands recht. Hoge Raad stelt inhoud buitenlands recht vast en doet zelf de zaak af.
Partij(en)
19 februari 2016
Eerste Kamer
15/00902
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker] ,wonende te [woonplaats] , Australië,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. M.J. Schenck,
t e g e n
de STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst),zetelende te ’s-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.M. van Asperen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en de Staat.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/09/453708/HA RK 13-562 van de rechtbank Den Haag van 20 november 2014.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot afdoening van de zaak door de Hoge Raad zoals aangegeven in 2.10 van de conclusie.
De advocaat van de Staat heeft bij brief van 13 november 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verzoeker] is op [geboortedatum] 1977 te [geboorteplaats] , Australië, geboren. De moeder van [verzoeker] is [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ). Zij heeft de Australische nationaliteit. De biologische vader van [verzoeker] is [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ). Hij heeft de Nederlandse nationaliteit.
(ii) Ten tijde van de geboorte van [verzoeker] was [betrokkene 2] gehuwd met [betrokkene 3] . Dit huwelijk is op 12 april 2008 door echtscheiding ontbonden. Op 3 juli 2013 zijn [betrokkene 2] en [betrokkene 1] in Sydney met elkaar in het huwelijk getreden.
(iii) [verzoeker] is geboren en getogen in een feitelijke gezinssituatie met zijn biologische vader, [betrokkene 2] , en zijn moeder, [betrokkene 1] . Op 20 november 2002 hebben [betrokkene 2] en [betrokkene 1] het vaderschap van [betrokkene 2] bevestigd door ondertekening van ‘statutory declarations’. Op 12 december 2002 is [betrokkene 2] als vader opgenomen in de geboorteakte van [verzoeker] .
(iv) [verzoeker] kreeg bij zijn geboorte de geslachtsnaam [achternaam betrokkene 1] . [verzoeker] heeft zijn geslachtsnaam op 10 mei 2010 laten wijzigen in [achternaam betrokkene 2] .
(v) Op 9 juli 2013 heeft het Supreme Court van New South Wales, Australië, (hierna: het Supreme Court) vastgesteld dat [betrokkene 2] de juridische vader is van [verzoeker] vanaf zijn geboorte.
(vi) In november 2013 is door de Nederlandse vertegenwoordiging in Sydney – volgens de Immigratie- en Naturalisatiedienst op onjuiste gronden – een paspoort aan [verzoeker] verstrekt.
3.2
In deze procedure verzoekt [verzoeker] op de voet van art. 17 Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN) dat wordt vastgesteld dat hij de Nederlandse nationaliteit bezit. Aan dit verzoek heeft hij primair ten grondslag gelegd dat hij volgens het Australische afstammingsrecht bij en door zijn geboorte in het gezin van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] , het wettige kind is geworden van zowel [betrokkene 2] als [betrokkene 1] , en dat hij daarom op grond van art. 1, aanhef en onder a, van de toenmalige Wet op het Nederlanderschap en ingezetenschap de Nederlandse nationaliteit heeft.
3.3
De rechtbank heeft het verzoek afgewezen. Daartoe heeft zij, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.
(a) Voor de beantwoording van de vraag of [verzoeker] de Nederlandse nationaliteit aan [betrokkene 2] ontleent, is van belang of op enig moment tussen [verzoeker] en [betrokkene 2] een familierechtelijke betrekking tot stand is gekomen en, zo ja, of deze familierechtelijke betrekking het Nederlanderschap tot gevolg heeft (rov. 5.1).
(b) De familierechtelijke betrekkingen die in Australië op grond van de Children (Equality of Status) Act 1976 van New South Wales tot stand zijn gekomen, worden in Nederland als zodanig niet erkend. Dergelijke betrekkingen kunnen slechts erkend worden wanneer zij zijn neergelegd in een door een bevoegde ambtenaar opgemaakte akte. In de geboorteakte die na de geboorte van [verzoeker] is opgemaakt, is het veronderstelde vaderschap van [betrokkene 2] niet vastgelegd. Dat is pas gebeurd in 2002. De in Australië ten tijde van de geboorte (verondersteld) ontstane familierechtelijke betrekking komt daarom niet voor erkenning in aanmerking. (rov. 5.2)
(c) De uitspraak van het Supreme Court van 9 juli 2013 dient op grond van art. 10:100 lid 1 BW te worden erkend. Daarmee staat vast dat [betrokkene 2] vanaf de geboorte van [verzoeker] zijn juridische vader is. Dit betekent echter niet dat [verzoeker] het Nederlanderschap heeft verkregen. [verzoeker] was ten tijde van de uitspraak meerderjarig. Het is in strijd met art. 4 lid 1 RWN – dat bij meerderjarigheid geen Nederlanderschap toelaat bij een (op verwekkerschap gebaseerde) gerechtelijke vaststelling van het vaderschap – om wel het Nederlanderschaptoe te kennen bij een na het bereiken van de meerderjarigheid in het buitenland gerechtelijk vastgestelde familierechtelijke betrekking. (rov. 5.3)
(d) De stelling van [verzoeker] dat in 2002 familierechtelijke betrekkingen tussen hem en [betrokkene 2] zijn ontstaan door de vermelding op de geboorteakte van [betrokkene 2] als vader, gaat niet op aangezien [verzoeker] ook in 2002 reeds meerderjarig was (rov. 5.4).
3.4.1
Onderdeel 1 van het middel richt zich tegen het hiervoor in 3.3 onder b weergegeven oordeel van de rechtbank. Het voert aan dat de rechtbank blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door tot uitgangspunt te nemen dat de in Australië bij de geboorte van rechtswege tot stand gekomen familierechtelijke betrekking tussen [verzoeker] en [betrokkene 2] in Nederland alleen kan worden erkend wanneer deze familierechtelijke betrekking is neergelegd in een door een bevoegde ambtenaar in Australië opgemaakte akte. Volgens het onderdeel is geen akte vereist voor de erkenning in Nederland van een in het buitenland tot stand gekomen afstammingsrelatie. De in Australië bij de geboorte van [verzoeker] van rechtswege tot stand gekomen afstamming dient als fait accompli in Nederland te worden erkend.
Met betrekking tot deze klacht wordt als volgt overwogen.
3.4.2
Of [verzoeker] bij zijn geboorte de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen, dient te worden beoordeeld aan de hand van de toenmalige Wet op het Nederlanderschap en ingezetenschap (hierna: WNI) (vgl. art. 27 lid 1 in verbinding met art. 3 lid 1 RWN). Art. 1, aanhef en onder a, WNI bepaalde dat Nederlander door geboorte is “het wettig, gewettigd of door den vader erkend natuurlijk kind, waarvan tijdens de geboorte de vader den staat van Nederlander bezit”. Deze bepaling komt erop neer dat tussen de vader en het kind een familierechtelijke betrekking dient te bestaan (vgl. het huidige art. 1, aanhef en onder d, RWN).
3.4.3
De vraag of tussen de vader en het kind een familierechtelijke betrekking bestaat, dient mede te worden beantwoord aan de hand van de regels van het Nederlandse internationaal privaatrecht (vgl. Kamerstukken II 1981, 16 947, nr. 3, p. 7). Van die regels maakt deel uit dat onder bepaalde voorwaarden in het buitenland ontstane of vastgestelde familierechtelijke betrekkingen hier te lande worden erkend, behoudens bijzondere omstandigheden, zoals strijd met de openbare orde (HR 31 januari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0493, NJ 1993/261, rov. 3.2.3; zie ook HR 18 april 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9311, NJ 1987/926).
Deze erkenning is thans geregeld in de art. 10:100 en 10:101 BW (voorheen, vanaf 2003, de art. 9 en 10 Wet conflictenrecht afstamming). Weliswaar is deze regeling als zodanig uitsluitend van toepassing op rechtsbetrekkingen die na 1 januari 2003 zijn vastgesteld of gewijzigd (art. 10:102 BW, voorheen art. 11 Wet conflictenrecht afstamming), maar de bepalingen ervan sluiten volgens de daarop gegeven toelichting in belangrijke mate aan bij het tevoren bestaande ongeschreven recht. Die bepalingen zijn derhalve, aldus die toelichting, ook “richtinggevend voor de beoordeling van feiten, rechtshandelingen en beslissingen die zich vóór de inwerkingtreding van de Wet conflictenrecht afstamming hebben voorgedaan” (Kamerstukken II 2009-2010, 32 137, nr. 3, p. 60-61; vgl. ook HR 13 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3630, NJ 2002/215).
3.4.4
Gelet op het hiervoor in 3.4.2 en 3.4.3 overwogene is de rechtbank terecht ervan uitgegaan dat een in Australië bij de geboorte van rechtswege tot stand gekomen familierechtelijke betrekking tussen [verzoeker] en [betrokkene 2] voor erkenning in aanmerking kan komen in het kader van de in verband met art. 1, aanhef en onder a, WNI te beantwoorden vraag of op dat tijdstip tussen hen een familierechtelijke betrekking bestond.
3.4.5
Zoals het onderdeel aanvoert, heeft de rechtbank evenwel ten onrechte geoordeeld dat die betrekking slechts kan worden erkend als zij is neergelegd in een door een bevoegde ambtenaar opgemaakte akte, wat in dit geval niet bij de geboorte of tijdens de minderjarigheid van [verzoeker] is gebeurd. Kennelijk berust dit oordeel op een toepassing van art. 10:101 lid 1 BW, dat erkenning voorschrijft van buitenslands tot stand gekomen rechtsfeiten of rechtshandelingen waarbij familierechtelijke betrekkingen zijn vastgesteld of gewijzigd, welke zijn neergelegd in een door een bevoegde instantie overeenkomstig de plaatselijke voorschriften opgemaakte akte. Ook buiten het geval dat het rechtsfeit of de rechtshandeling is neergelegd in een door een bevoegde ambtenaar opgemaakte akte, kan echter grond bestaan voor erkenning daarvan (vgl. Kamerstukken II 2009-2010, 32 137, nr. 3, p. 60).
3.4.6
Naar volgt uit HR 31 januari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0493, NJ 1993/261, rov. 3.2.3, kan voor dit laatste aanleiding bestaan als met voldoende zekerheid vaststaat dat naar buitenlands recht van het rechtsfeit of de rechtshandeling sprake is. Op degene die zich daarop beroept, rusten de stelplicht en bewijslast terzake. Voorts moeten er geen gronden zijn die zich tegen de erkenning verzetten.
3.4.7
Het onderdeel is dus gegrond.
3.4.8
Hoewel gegrond, kan het onderdeel niet zonder meer tot cassatie leiden. Nu het hier gaat om de vraag of [verzoeker] bij zijn geboorte de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen en op grond van art. 1, aanhef en onder a, WNI de Nederlandse nationaliteit uitsluitend bij de geboorte wordt verkregen indien sprake is van een wettig kind (in geval van erkenning en wettiging vindt de verkrijging immers nadien plaats), kan de erkenning van een in Australië bij de geboorte van rechtswege tot stand gekomen familierechtelijke betrekking tussen [verzoeker] en [betrokkene 2] alleen tot verkrijging van het Nederlanderschap bij geboorte door [verzoeker] leiden indien deze familierechtelijke betrekking op één lijn is te stellen met die welke naar Nederlands recht bestaat tussen de vader en het wettige kind.
3.4.9
Voor dit laatste is voldoende dat komt vast te staan dat tussen de vader en de moeder een band heeft bestaan die met een huwelijk op één lijn kan worden gesteld. Nu in de stellingen van [verzoeker] besloten ligt dat in dit geval aan deze eis is voldaan, kan de beschikking van de rechtbank niet in stand blijven.
3.5.1
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. In verband daarmee behoeven de overige klachten van het middel geen behandeling.
3.5.2
Zoals ook blijkt uit de uitspraak van het Supreme Court van 9 juli 2013, ontstaat naar het in New South Wales (ook in 1977 al) geldende recht een familierechtelijke betrekking tussen vader en kind bij de geboorte, ongeacht of het kind in of buiten echt is geboren en ongeacht of de vader met een ander dan de moeder is gehuwd; dat recht stelt kinderen in en buiten echt geboren geheel gelijk. Op grond van de uitspraak van het Supreme Court staat vast dat [betrokkene 2] vanaf de geboorte van [verzoeker] diens vader is, onder meer op grond van het vermoeden van vaderschap dat naar dat recht bestaat op grond van het feit dat de man heeft samengewoond met de moeder in een periode van 24 weken vanaf de vierenveertigste week vóór de geboorte, welk vermoeden naar dat recht gelijk staat aan het vermoeden van vaderschap dat naar dat recht bestaat op grond van huwelijk.
Vast staat derhalve dat naar het recht van New South Wales een familierechtelijke betrekking bestaat tussen [verzoeker] en [betrokkene 2] vanaf de geboorte van [verzoeker] .
3.5.3
Er is geen grond om dit rechtsfeit niet te erkennen. Vast staat dat [verzoeker] is geboren en getogen in een feitelijke gezinssituatie met zijn ouders (zie hiervoor in 3.1 onder (iii)). Daarom kan niet worden geoordeeld dat erkenning van de familierechtelijke betrekking tussen [verzoeker] en [betrokkene 2] in strijd zou komen met de Nederlandse openbare orde. Naar Nederlands recht zou [betrokkene 2] bevoegd zijn geweest om [verzoeker] te erkennen, ondanks het feit dat hij was gehuwd (vgl. HR 10 november 1989, ECLI:NL:HR:1990: AC1689, NJ 1990/450 en het naar aanleiding van dit arrest tot stand gekomen art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, (oud) BW, zoals dat heeft gegolden tot 2014).
3.5.4
Uit het feit dat [verzoeker] is geboren en getogen in een feitelijke gezinssituatie met zijn ouders, volgt tevens dat de familierechtelijke betrekking waarin hij tot zijn vader staat, op de wijze als hiervoor in 3.4.9 bedoeld op één lijn is te stellen met die welke naar Nederlands recht bestaat tussen de vader en het wettige kind.
3.5.5
Het verzoek van [verzoeker] komt derhalve voor toewijzing in aanmerking.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Den Haag van 20 november 2014;
stelt vast dat [verzoeker] , geboren op [geboortedatum] 1977 te [geboorteplaats] , Australië, de Nederlandse nationaliteit bezit;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoeker] begroot op € 380,49 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 19 februari 2016.
Conclusie 30‑10‑2015
Inhoudsindicatie
Nationaliteitsrecht. Internationaal privaatrecht. Verkrijging Nederlanderschap door geboorte als wettig kind van Nederlandse vader, art. 1 WNI. Erkenning buitenlands rechtsfeit (art. 10:100 en 101 BW, art. 9 en 10 Wca, en ongeschreven recht voordien), ook zonder dat het rechtsfeit is neergelegd in akte? HR 31 januari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0493, NJ 1993/261. Naar recht van New South Wales (Australië) zijn wettige en onwettige kinderen geheel gelijk. Erkenning nu geen strijd met openbare orde bestaat en de ontstane familierechtelijke betrekking voldoende is gelijk te stellen met de betrekking tussen een vader en een wettig kind naar Nederlands recht. Hoge Raad stelt inhoud buitenlands recht vast en doet zelf de zaak af.
Partij(en)
15/00902
Mr. P. Vlas
Zitting, 30 oktober 2015
Conclusie inzake:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] (Australië)
tegen
de Staat der Nederlanden, Ministerie van Veiligheid en Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst
In deze nationaliteitszaak, die speelt onder de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (WNI)1., komt de vraag aan de orde of volgens het Nederlandse internationaal privaatrecht de afstammingsrelatie erkend kan worden die naar Australisch recht van rechtswege is ontstaan tussen verzoeker tot cassatie bij diens geboorte in 1977 en zijn biologische vader.
1. Feiten en procesverloop
1.1
De relevante feiten in cassatie zijn als volgt.2.[verzoeker] (hierna: [verzoeker]) is op [geboortedatum] 1977 te [geboorteplaats] (Australië) geboren. [betrokkene 4] (hierna: [betrokkene 4]) is op [geboortedatum] 1985 te [geboorteplaats] (Australië) geboren. De moeder van [verzoeker] en [betrokkene 4] is [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]), geboren op [geboortedatum] 1960 te [geboorteplaats] (Australië); zij heeft de Australische nationaliteit. De biologische vader van [verzoeker] en [betrokkene 4] is [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]), geboren op [geboortedatum] 1949 te [geboorteplaats] (Indonesië); hij heeft de Nederlandse nationaliteit.
1.2
Ten tijde van de geboorte van [verzoeker] en [betrokkene 4] was [betrokkene 2] gehuwd met [betrokkene 3], geboren op [geboortedatum] 1952 te [geboorteplaats] (Australië). Dit huwelijk is op 12 april 2008 door echtscheiding ontbonden. Op 3 juli 2013 zijn [betrokkene 2] en [betrokkene 1] in Sydney met elkaar in het huwelijk getreden.
1.3
[verzoeker] en [betrokkene 4] zijn geboren en getogen in een feitelijke gezinssituatie met hun biologische vader, [betrokkene 2], en hun moeder, [betrokkene 1]. Op 20 november 20023.hebben [betrokkene 2] en [betrokkene 1] het vaderschap van [betrokkene 2] bevestigd door ondertekening van ‘statutory declarations’. Op 30 oktober 2002 is [betrokkene 2] als vader opgenomen in de geboorteakte van [betrokkene 4] en op 12 december 2002 in de geboorteakte van [verzoeker].
1.4
[verzoeker] en [betrokkene 4] kregen bij hun geboorte de geslachtsnaam [betrokkene 1]. [verzoeker] heeft zijn geslachtsnaam eerst laten wijzigen in [achternaam] en vervolgens op 10 mei 2010 in [achternaam betrokkene 2]. [betrokkene 4] heeft haar geslachtsnaam op 14 april 2010 laten wijzigen in [achternaam betrokkene 2]. Op 28 mei 2011 hebben [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ‘Paternity Acknowledgments’ ondertekend, waarin zij beiden verklaren dat [betrokkene 2] de vader is van [verzoeker] en [betrokkene 4].
1.5
Op 9 juli 2013 heeft de Supreme Court van New South Wales (hierna: Supreme Court) vastgesteld dat [betrokkene 2] de juridische vader is van [verzoeker] en [betrokkene 4] vanaf hun geboorte.
1.6
In november 2013 zijn door de Nederlandse vertegenwoordiging in Sydney – volgens de Immigratie- en Naturalisatiedienst op onjuiste gronden – paspoorten aan [verzoeker] en [betrokkene 4] verstrekt.
1.7
[verzoeker] en [betrokkene 4] hebben zich op de voet van art. 17 Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) gewend tot de rechtbank Den Haag met het verzoek vast te stellen dat zij in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit. Zij voeren primair aan dat zij beiden volgens het toepasselijke Australische afstammingsrecht bij en door hun geboorte in het gezin van [betrokkene 2] en [betrokkene 1], de wettige kinderen zijn geworden van zowel [betrokkene 2] als [betrokkene 1]. Subsidiair voeren zij aan dat, zelfs indien niet Australisch maar Nederlands recht zou worden toegepast op het bepalen van hun afstammingsrelatie tot [betrokkene 2], die afstammingsrelatie gelet op art. 1:209 BW niet kan worden betwist, omdat zij sedert hun geboorte een staat hebben overeenkomstig hun geboorteakte zodat hun staat volgens die akte niet door derden kan worden betwist.
1.8
De rechtbank Den Haag heeft bij beschikking van 20 november 20144.vastgesteld dat [betrokkene 4] vanaf 12 december 2002 in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit en het verzoek ten aanzien van [verzoeker] afgewezen. Voor zover in cassatie van belang, heeft de rechtbank ten aanzien van [verzoeker] het volgende overwogen.
(i) Voor de vraag of [verzoeker] de Nederlandse nationaliteit aan [betrokkene 2] ontleent, is van belang of op enig moment tussen [verzoeker] en [betrokkene 2] een familierechtelijke betrekking tot stand is gekomen en zo ja, of deze familierechtelijke betrekking het Nederlanderschap tot gevolg heeft (rov. 5.1).
(ii) Volgens de rechtbank worden de familierechtelijke betrekkingen die in Australië op grond van art. 10 lid 3 Children Equality of Status Act 1976 tot stand zijn gekomen, in Nederland niet erkend. Die betrekkingen kunnen slechts worden erkend wanneer zij zijn neergelegd in een door een bevoegde ambtenaar opgemaakte akte. In de originele geboorteakte die na de geboorte van [verzoeker] is opgemaakt, is het veronderstelde vaderschap van [betrokkene 2] niet vastgesteld, maar voor het eerst in de in 2002 opgemaakte Australische geboorteakte (rov. 5.2).
(iii) De uitspraak van de Supreme Court van 9 juli 2013 waarin is bepaald dat met terugwerkende kracht familierechtelijke betrekkingen zijn ontstaan, dient krachtens art. 10:100 lid 1 BW in Nederland te worden erkend, waardoor vaststaat dat [betrokkene 2] vanaf de geboorte van [verzoeker] zijn juridische vader is. Dit betekent echter niet zonder meer dat [verzoeker] daardoor het Nederlanderschap heeft verkregen. [verzoeker] was ten tijde van de genoemde uitspraak meerderjarig. Het is in strijd met de Rijkswet op het Nederlanderschap – die immers bij meerderjarigheid geen Nederlanderschap toelaat bij (op verwekkerschap gebaseerde) gerechtelijke vaststelling van het vaderschap – om wel het Nederlanderschap toe te kennen bij een na het bereiken van de meerderjarigheid in het buitenland gerechtelijk vastgestelde familierechtelijke betrekking (rov. 5.3).
(iv) De stelling van [verzoeker] dat in 2002 familierechtelijke betrekkingen tussen hem en [betrokkene 2] zijn ontstaan door de vermelding op de geboorteakte van [betrokkene 2] als vader, gaat niet op ten aanzien van [verzoeker] aangezien hij in 2002 reeds meerderjarig was en het ontstaan van familierechtelijke betrekkingen na meerderjarigheid volgens de rechtbank geen gevolg heeft voor het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit (rov. 5.4).
( v) De op 28 mei 2011 door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ondertekende ‘Paternity Acknowledgments’, waarin zij beiden verklaren dat [betrokkene 2] de vader is van [verzoeker], kan niet leiden tot de verkrijging van het Nederlanderschap voor [verzoeker] aangezien hij op dat moment reeds meerderjarig was en het Nederlanderschap – ondanks eventuele terugwerkende kracht waarmee een familierechtelijke betrekking tot stand zou zijn gekomen – niet met terugwerkende kracht kan worden verkregen (rov. 5.8).
(vi) Een beroep op bezit van staat kan [verzoeker] niet baten. Met de erkenning van de uitspraak van de Supreme Court van 9 juli 2013 staat ook in Nederland vast dat [verzoeker] vanaf zijn geboorte in een familierechtelijke betrekking staat tot [betrokkene 2]. De familierechtelijke betrekking zoals die thans uit de geboorteakte van [verzoeker] blijkt staat daarmee vast. Dit leidt echter niet tot de verkrijging van het Nederlanderschap door [verzoeker], omdat één en ander heeft plaatsgevonden tijdens de meerderjarigheid van [verzoeker] (rov. 5.10).
1.9
[verzoeker] heeft tijdig5.cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank. De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen en bestrijdt met verschillende klachten de beschikking van de rechtbank voor zover het verzoek van [verzoeker] inzake de vaststelling van het Nederlanderschap is afgewezen. Onderdeel I keert zich tegen rov. 5.2 van de bestreden beschikking waarin het volgende is overwogen:
‘Verzoekers voeren aan dat reeds bij hun geboorte van rechtswege een familierechtelijke betrekking tussen hen en [betrokkene 2] is ontstaan. Zij verwijzen daarbij naar artikel 10 lid 3 Children Equality of Status Act 1976. Dit artikel luidt: ‘Where a woman gives birth to a child, at any time during the period of 24 weeks commencing with the beginning of the forty-fourth week before the birth of the child, she cohabited with a man to whom she was not married, the child shall, for all purposes, be presumed to be the child of that woman and that man’.
De rechtbank overweegt dat de vraag of de mogelijk op deze wijze in Australië tot stand gekomen familierechtelijke betrekkingen in Nederland worden erkend, niet wordt beheerst door de bepalingen in boek 10 van het Burgerlijk wetboek (BW), aangezien de veronderstelde familierechtelijke betrekkingen vóór 1 januari 2003 (de datum van inwerkingtreding van de wet Conflictenrecht Afstamming, thans gecodificeerd in boek 10 BW) zijn ontstaan. Echter, ook voor vóór 1 januari 2003 ontstane familierechtelijke betrekkingen geldt dat die slechts kunnen worden erkend wanneer die zijn neergelegd in een door een bevoegde ambtenaar opgemaakte akte (vergelijk het huidige artikel 10:101 lid 1 BW). In de originele geboorteaktes die na de geboorte van verzoekers zijn opgemaakt, is het veronderstelde vaderschap van [betrokkene 2] niet vastgesteld. Deze betrekkingen zijn immers voor het eerst vastgesteld in de in 2002 opgemaakt Australische aktes. Reeds daarom komen de veronderstelde in Australië ten tijde van de geboorten ontstane familierechtelijke betrekkingen niet voor erkenning in aanmerking’.
2.2
Volgens het middel heeft de rechtbank blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in rov. 5.2 tot uitgangspunt te nemen dat op grond van de regels van internationaal privaatrecht de veronderstelde in Australië bij de geboorte van rechtswege tot stand gekomen familierechtelijke betrekking tussen [verzoeker] en [betrokkene 2], in Nederland alleen kan worden erkend wanneer deze familierechtelijke betrekking is neergelegd in een door een bevoegde ambtenaar in Australië opgemaakte akte. Volgens het middel is geen akte vereist voor de erkenning in Nederland van een in het buitenland tot stand gekomen afstammingsrelatie. De in Australië bij de geboorte van [verzoeker] van rechtswege tot stand gekomen afstamming dient als fait accompli in Nederland erkend te worden, aldus het middel.
2.3
Bij de behandeling van deze klacht stel ik het volgende voorop. Uitgangspunt in het nationaliteitsrecht is dat op feiten en omstandigheden die van belang zijn voor de verwerving of het verlies van het Nederlanderschap, de ten tijde van deze feiten en omstandigheden geldende nationaliteitswetgeving moet worden toegepast.6.Voor de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit voert [verzoeker] aan dat hij bij zijn geboorte op 25 september 1977 het wettig kind was van de Nederlander [betrokkene 2]. Op dat moment gold de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (WNI). Art. 1 WNI luidt, voor zover van belang, als volgt:
‘Nederlanders door geboorte zijn:
a. het wettig, gewettigd of door den vader erkend natuurlijk kind, waarvan tijdens de geboorte de vader den staat van Nederlander bezit’.
Onder wettig kind in de zin van art. 1 sub a WNI moet worden verstaan het kind dat de staat als wettig geboren kind bezit volgens het toepasselijke afstammingsrecht.7.De vraag rijst of de door [verzoeker] gestelde afstammingsrelatie met [betrokkene 2] die volgens het Australische recht op grond van art. 10 lid 3 Children Equality of Status Act 1976 van rechtswege zou zijn ontstaan bij de geboorte van [verzoeker], voor erkenning in Nederland in aanmerking komt.
2.4
Het internationaal privaatrecht ten aanzien van afstamming is geregeld in Titel 5 van Boek 10 BW. Deze titel8.is blijkens art. 10:102 BW slechts van toepassing op rechtsbetrekkingen die na 1 januari 2003 zijn vastgesteld of gewijzigd alsmede op de erkenning van na 1 januari 2003 in het buitenland vastgestelde of gewijzigde rechtsbetrekkingen. De in Titel 5 opgenomen regels van internationaal privaatrecht zijn, met enige wijzigingen, overgenomen uit de Wet conflictenrecht afstamming9., die heeft gegolden vanaf 1 mei 2003 tot aan de inwerkingtreding van Boek 10 BW op 1 januari 2012. Art. 10:102 BW sluit aan bij het overgangsrecht van art. 11 Wet conflictenrecht afstamming op grond waarvan de Wet conflictenrecht afstamming temporeel van toepassing was op rechtsbetrekkingen die na haar inwerkingtreding zijn vastgesteld of gewijzigd alsmede op de erkenning van na haar inwerkingtreding in het buitenland vastgestelde of gewijzigde rechtsbetrekkingen.
2.5
In de onderhavige zaak heeft [verzoeker] zich op het standpunt gesteld dat op grond van zijn geboorte op 25 september 1977 tussen hem en [betrokkene 2] naar Australisch recht van rechtswege een familierechtelijke betrekking is ontstaan. Daarmee is Titel 5 van Boek 10 BW noch de Wet conflictenrecht afstamming van toepassing op de vraag of de door [verzoeker] gestelde familierechtelijke betrekking in Nederland kan worden erkend. Deze vraag moet beantwoord worden aan de hand van de ongeschreven regels van internationaal privaatrecht inzake afstamming, zoals deze hebben gegolden tot het moment van de inwerkingtreding van de Wet conflictenrecht afstamming. De wettelijke conflictregels inzake afstamming sluiten in belangrijke mate aan bij het voorheen geldende ongeschreven IPR. Ik wijs in dit verband op een passage in de wetsgeschiedenis van art. 10:102 BW:
‘Dat neemt niet weg dat de in de wet [Wet conflictenrecht afstamming, A-G] opgenomen bepalingen in belangrijke mate aansluiten bij het tevoren bestaande ongeschreven recht. Verwezen wordt in het bijzonder naar de beschikking van de Hoge Raad van 27 mei 2005, NJ 2005, 554, waarin werd beslist dat een van de in artikel 101 genoemde gronden voor weigering van de erkenning van een in het buitenland verrichte erkenning van het vaderschap – te weten het feit dat de Nederlandse man naar de maatstaven van het Nederlandse recht niet bevoegd was het kind te erkennen – ook van toepassing was in een geval van een erkenning die zich enige tijd vóór de inwerkingtreding van de Wet conflictenrecht afstamming had voorgedaan. Dit oordeel is bevestigd in HR 28 april 2006, 557 [lees: NJ 2006/557, A-G]. De wettelijke bepalingen zijn derhalve óók richtinggevend voor de beoordeling van feiten, rechtshandelingen en beslissingen die zich vóór de inwerkingtreding van de Wet conflictenrecht afstamming hebben voorgedaan’.10.
2.6
Voor het ongeschreven internationaal privaatrecht ten aanzien van afstamming, zoals dit gegolden heeft tot de inwerkingtreding van de Wet conflictenrecht afstamming, is van belang hetgeen de Hoge Raad heeft beslist in de beschikking van 31 januari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0493, NJ 1993/261, m.nt. G.R. de Groot, betreffende de erkenning in Nederland van een niet in een akte vastgelegde erkenning van een kind in het buitenland. Ik citeer de relevante overwegingen uit deze beschikking:
‘3.2.3 Mogelijk is dat de rechtbank (…) is uitgegaan van de opvatting dat ingevolge het bepaalde in art. 1:223 BW erkenning van een onwettig kind door een Nederlander, ook als deze buiten Nederland plaats vindt, uitsluitend kan geschieden bij akte, en wel, voor geval van erkenning buiten Nederland, bij een akte die zowel wat haar inhoud als wat haar authenticiteit betreft met de in die bepaling genoemde akten voldoende vergelijkbaar is. Zou dat het geval zijn, dan is de rechtbank uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
Een buiten Nederland geschiede erkenning van een onwettig kind door een Nederlander heeft te gelden als een erkenning in de zin van art. 4 van de Rijkswet op het Nederlanderschap indien zij hier te lande als rechtsgeldig kan worden erkend. Dit laatste is – behoudens bijzondere omstandigheden, zoals strijd met de Nederlandse openbare orde – ook het geval indien zodanige erkenning niet bij akte is geschied, mits zij heeft plaatsgevonden in een zodanige vorm en met inachtneming van zodanige voorschriften dat zij naar het recht van het land waar hetzij het kind, hetzij zijn moeder hetzij de erkennende man ten tijde van de erkenning woonplaats of gewone verblijfplaats had, dan wel naar het recht van het land waarvan het kind of zijn moeder toen de nationaliteit bezat, op rechtsgeldige wijze familierechtelijke betrekkingen tussen de Nederlander en het kind tot stand heeft gebracht’.
2.7
Aan deze beslissing ligt de gedachte ten grondslag dat hinkende rechtsverhoudingen in het afstammingsrecht zoveel mogelijk moeten worden voorkomen. Indien het kind volgens een van de bij de rechtsverhouding nauw betrokken rechtsstelsels een afstammingsrechtelijke relatie heeft met een van de ouders, dient deze afstammingsrechtelijke relatie in Nederland te worden erkend behoudens strijd met de openbare orde. In de regel zal de afstammingsrechtelijke relatie tussen een kind en een ouder blijken uit een akte of een rechterlijke beslissing. De erkenning van de buitenlandse afstamming zal in dat geval beoordeeld moeten worden volgens de regels van internationaal privaatrecht die gelden voor de erkenning van buitenlandse aktes of van beslissingen van vreemde rechters.11.De erkenning van een buitenlandse afstammingsrelatie kan echter ook aan de orde komen zonder dat deze afstamming is neergelegd in een buitenlandse akte of een beslissing van een vreemde rechter.12.In dat geval komt de hierboven genoemde beschikking van de Hoge Raad van 31 januari 1992 in beeld.
2.8
[verzoeker] beroept zich op de erkenning in Nederland van de door hem gestelde naar Australisch recht van rechtswege bij zijn geboorte ontstane afstamming met [betrokkene 2]. Deze afstamming is niet neergelegd in de originele geboorteakte die na de geboorte van [verzoeker] is opgemaakt; eerst op 12 december 2002 is [betrokkene 2] als vader opgenomen in de geboorteakte van [verzoeker]. Van belang is dat [verzoeker] zich (in het kader van middelonderdeel 1) niet beroept op de erkenning van deze laatste akte, maar op de erkenning van de door hem gestelde van rechtswege ontstane afstamming naar Australisch recht. Naar mijn mening heeft de rechtbank blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in rov. 5.2 van de beschikking te overwegen dat de veronderstelde in Australië ten tijde van de geboorte ontstane familierechtelijke betrekking tussen [verzoeker] en [betrokkene 2] niet voor erkenning in Nederland in aanmerking komt, omdat in de originele geboorteakte die na de geboorte van [verzoeker] is opgemaakt het veronderstelde vaderschap van [betrokkene 2] niet is vastgesteld. Hiermee heeft de rechtbank miskend dat een naar buitenlands recht tot stand gekomen maar niet in een akte neergelegde (of uit een rechterlijke beslissing blijkende) familierechtelijke betrekking, op grond van de hiervoor genoemde beslissing van de Hoge Raad van 31 januari 1992 in Nederland wordt erkend wanneer voldaan is aan de in die beslissing gestelde vereisten.
2.9
Uit het bovenstaande volgt dat onderdeel I van het middel terecht is voorgesteld, zodat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven. Ik meen dat de Hoge Raad de zaak zelf kan afdoen en licht dat als volgt toe. In het kader van het betoog dat volgens Australisch recht [verzoeker] door geboorte in familierechtelijke betrekking is komen te staan tot [betrokkene 2], is namens [verzoeker] in feitelijke instantie gewezen op de beslissing van de Supreme Court van 9 juli 2013.13.In deze beslissing is onder andere het volgende vastgesteld:
‘In this regard, it is important to note that:
(…)
(b) During the period beginning not earlier than 44 weeks and ending not less than 20 weeks before the birth of each Plaintiff, the Defendant cohabited with the mother of each Plaintiff, although not married to her’.14.
Vervolgens komt de rechter tot de volgende conclusie:
‘All of the available evidence to which I have referred, as well as other evidence that I have read, clearly establishes the paternity of each of the Plaintiffs. I am satisfied that the Defendant [[betrokkene 2], A-G] is the father of each of the Plaintiffs [waaronder [verzoeker], A-G] and that had been since his, and her, birth. I declare accordingly’.15.
In rov. 5.3 van de bestreden beschikking heeft de rechtbank geoordeeld dat de hiervoor genoemde beslissing van de Supreme Court in Nederland wordt erkend, waarmee volgens de rechtbank vast staat ‘dat [betrokkene 2] vanaf de geboorte van verzoekers hun juridische vader is’.
2.10
Uit dit alles volgt dat volgens het toepasselijke Australisch afstammingsrecht tussen [verzoeker] en [betrokkene 2] sedert de geboorte van [verzoeker] een afstammingsrechtelijke relatie bestaat, die volgens het Nederlandse internationaal privaatrecht inzake afstamming moet worden erkend aangezien sprake is van een familierechtelijke betrekking die rechtsgeldig is volgens het recht van het land van de gewone verblijfplaats van het kind, terwijl niet is gebleken dat de erkenning van deze familierechtelijke betrekking zou moeten afstuiten op de openbare orde. Bij dat laatste is mede van belang dat de moeder van [verzoeker] zich niet heeft verzet tegen het juridische vaderschap van [betrokkene 2], sterker nog: zij heeft het juridische vaderschap van [betrokkene 2] onderschreven.16.Dit betekent naar mijn mening dat [verzoeker] als wettig kind van de Nederlander [betrokkene 2] het Nederlanderschap heeft verworven krachtens art. 1 sub a WNI.
2.11
Bij deze stand van zaken behoeven de onderdelen II en III van het middel geen uitgebreide bespreking. Ik volsta met het volgende.
2.12
Onderdeel II is gericht tegen rov. 5.3 van de bestreden beschikking en betoogt kort gezegd dat de rechtbank heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting voor zover uit rov. 5.3 moet worden afgeleid dat de rechtbank van oordeel is dat het begrip ‘gerechtelijke vaststelling van het vaderschap’ in art. 4 RWN mede een verklaring voor recht omvat zoals vervat in de uitspraak van de Supreme Court van 9 juli 2013. Volgens het onderdeel is de in art. 4 RWN bedoelde gerechtelijke vaststelling van het vaderschap een constitutieve rechterlijke uitspraak als bedoeld in art. 1:207 BW. Voorts bevat het onderdeel een motiveringsklacht: de rechtbank heeft onvoldoende gemotiveerd dat de uitspraak van de Supreme Court is te beschouwen als een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap zoals bedoeld in art. 4 RWN.
2.13
De rechtbank heeft in rov. 5.3 overwogen dat de uitspraak van de Supreme Court voor erkenning in aanmerking komt krachtens art. 10:100 lid 1 BW. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat art. 4 lid 1 RWN uitdrukkelijk bepaalt dat verkrijging van het Nederlanderschap door gerechtelijke vaststelling van het vaderschap alleen mogelijk is, indien de betrokkene minderjarig is. Overeenkomstig art. 2 lid 1 RWN heeft verkrijging van het Nederlanderschap – anders dan gerechtelijke vaststelling van het vaderschap – geen terugwerkende kracht. De rechtbank is daarom van oordeel dat het in strijd is met de RWN het Nederlanderschap toe te kennen bij een na het bereiken van de meerderjarigheid in het buitenland gerechtelijk vastgestelde familierechtelijke betrekking. De uitspraak van de Supreme Court wordt derhalve gezien als een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap in de zin van art. 4 RWN. Voor het overige is het oordeel van de rechtbank dat het bij de uitspraak van de Supreme Court gaat om een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, verweven met waarderingen van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk. Onderdeel II faalt derhalve.
2.14
Onderdeel III is gericht tegen rov. 5.3 en 5.4. Het onderdeel betoogt dat de rechtbank ten onrechte en in strijd met art. 25 Rv heeft verzuimd art. 8 jo 14 EVRM toe te passen. Aan [verzoeker] wordt op willekeurige gronden het Nederlanderschap onthouden, omdat de rechtbank voor de verkrijging ervan doorslaggevend acht het moment waarop het bestaan van juridisch vaderschap wordt vastgesteld, terwijl niet valt in te zien wat de door art. 8 jo 14 EVRM vereiste objectieve en redelijke rechtvaardiging daarvoor is, aldus het middel.
2.15
Voor zover het onderdeel voortbouwt op onderdeel II moet het delen in het lot daarvan. Voor het overige geldt dat nationaliteit niet valt binnen het door art. 8 EVRM bestreken terrein.17.In de RWN is onderscheid gemaakt tussen nationaliteitsverkrijging bij de geboorte (art. 3 RWN) en nationaliteitsverkrijging door onder meer gerechtelijke vaststelling van het ouderschap (art. 4 lid 1 RWN). In het laatste geval geldt – kort gezegd – het tijdstip van de rechterlijke uitspraak als het tijdstip van de verkrijging van het Nederlanderschap. Dit tijdstip is gekozen omwille van de rechtszekerheid.18.In de onderhavige procedure zijn door [verzoeker] geen feiten en omstandigheden gesteld die tot de slotsom zouden moeten leiden dat jegens hem sprake is van willekeur en van discriminatie in de zin van art. 8 jo 14 EVRM. Onderdeel III faalt derhalve.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot afdoening van de zaak door de Hoge Raad zoals aangegeven in 2.10 van deze conclusie.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑10‑2015
Zie rov. 2.1 t/m 2.4 van de beschikking van de rechtbank Den Haag van 20 november 2014.
Op het desbetreffende document (opgenomen in productie 25 behorende bij het inleidende verzoekschrift) staat als datum 29 oktober 2002 vermeld.
ECLI:NL:RBDHA:2014:16643; JV 2015/157.
G.R. de Groot, Groene Serie Personen- en familierecht, Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap, Kernoverzicht, aant. A1.
Zie C.J. Brinkman, Het Nederlandse nationaliteitsrecht in de praktijk, 1985, p. 77.
Abusievelijk spreek art. 10:102 BW van ‘Deze afdeling’, waar bedoeld zal zijn ‘Deze titel’.
Wet van 14 maart 2002 houdende regeling van het conflictenrecht inzake de familierechtelijke betrekkingen uit hoofde van afstamming, Stb. 2002, 153.
Zie Tweede Kamer 2009/10, 32 137, nr. 3 (MvT), p. 60-61; overgenomen in Ten Wolde e.a., Parl. Gesch. BW Boek 10 2014/VI.7.1.2, p. 276-277.
Zie voor het huidige recht art. 10:100 BW (rechterlijke beslissingen) en 10:101 BW (aktes).
Zie ook de parlementaire geschiedenis bij art. 10:101 BW (Tweede Kamer 2009/10, 32 137, nr. 3 (MvT), p. 60, overgenomen in Ten Wolde e.a., Parl. Gesch. BW Boek 10 2014/VI.6.2.3): ‘Het komt voor dat de Nederlandse overheidsadministratie wordt geconfronteerd met bescheiden waaruit kan worden afgeleid dat in het buitenland een erkenning heeft plaatsgevonden zonder dat de erkenning door een ter plaatse bevoegde instantie is neergelegd in een akte. Het gaat hier om landen waar geen burgerlijke stand of daarmee vergelijkbare administratie bestaat en waar een dergelijke erkenning als geldig wordt beschouwd. Naar het oordeel van de Staatscommissie, dat ik gaarne onderschrijf, kan een dergelijk geval niet op één lijn worden gesteld met de gevallen waarvoor de regeling van artikel 101 is geschreven. Het zou echter te ver gaan om een dergelijke erkenning onder geen enkele omstandigheid als geldig aan te merken. Indien de erkenning voldoet aan de vereisten die in artikel 95 aan een in Nederland plaatsvindende erkenning worden gesteld, is er aanleiding om een dergelijke buitenlandse erkenning als geldig te beschouwen’. Voorts L. Strikwerda, Afstamming, in: Th.M. de Boer/F. Ibili, Nederlands internationaal personen- en familierecht, Wegwijzer voor de rechtspraktijk, 2012, p. 94, die onder verwijzing naar de zojuist aangehaalde passage uit de MvT het volgende schrijft: ‘Kennelijk is erkenning van in het buitenland tot stand gekomen rechtsfeiten en rechtshandelingen die buiten het toepassingsgebied van de erkenningsregelingen van 10:100 en 101 vallen niet uitgesloten en kunnen de in Boek 10 neergelegde conflictregels inzake afstamming, ondanks hun beperkte reikwijdte, daarbij – zij het naar analogie – tot richtsnoer worden genomen’. Zie ook Asser/Vonken 10-II 2012/271 (p. 237).
Zie het inleidend verzoekschrift, nr. 24: ‘(…) Het Supreme Court NSW heeft bovendien al vastgesteld dat tussen verzoekers en [betrokkene 2] een familierechtelijke betrekking bestaat die door geboorte is ontstaan. (…)’. De – van een apostille voorziene – beslissing is te vinden als prod. 28 bij het inleidend verzoekschrift.
Zie rov. 8 van de beslissing.
Zie rov. 14 van de beslissing.
Zie rov. 11 van de beslissing van de Supreme Court: ‘(…) She also confirms that, at the time of the conception of each of the Plaintiffs, she was in an exclusive relationship with the Defendant and that he is the biological father of each Plaintiff’.
Dit is vaste rechtspraak van het EHRM, zie het arrest Genovese/Malta, zaaknr. 53124/09, rov. 30; EHRC 2012/12, m.nt. G.R. de Groot; zie ook HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9435, NJ 2012/337.
Zie Tweede Kamer, vergaderjaar 1998/1999, 25 891 (R 1609), nr. 5, p. 11.
Beroepschrift 20‑02‑2015
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[verzoeker] (‘[verzoeker]’), wonende aan [adres], [woonplaats], Australië, die te dezer zake woonplaats kiest aan de Claude Debussylaan 80, 1082 MD te Amsterdam, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. M.J. Schenck (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.), die dit verzoekschrift ondertekent en indient.
1.
[verzoeker] stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de door de rechtbank Den Haag op 20 november 2014 onder zaaknummer / rekestnummer C/09/453708 / HA RK 13-562 gegeven beschikking (de ‘Beschikking’).
2.
Als belanghebbende is in eerste aanleg verschenen de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst), gevestigd te Den Haag, bezoekadres aan de Sir Winston Churchilllaan 293, 2288 DC te Rijswijk, postadres Unit 192, Postbus 285, 7600 AG te Almelo.
3.
[verzoeker] legt hierbij het procesdossier over, bestaande uit:
- (i)
Verzoekschrift tot vaststelling van de Nederlandse nationaliteit van [verzoeker] en [betrokkene 4], d.d. 28 oktober 2013 (het ‘Verzoekschrift’);
- (ii)
Brief van de IND met het verzoek om nadere stukken te overleggen, d.d. 9 januari 2014;
- (iii)
Aanvullend verzoek om vaststelling van het Nederlanderschap van [verzoeker] en [betrokkene 4], d.d. 30 april 2014 (het ‘Aanvullend verzoekschrift’);
- (iv)
Brief namens [verzoeker] en [betrokkene 4], d.d. 14 mei 2014;
- (v)
Brief namens [verzoeker] en [betrokkene 4], d.d. 8 juli 2014;
- (vi)
Brief van de IND houdende het standpunt ten aanzien van het verzoek tot vaststelling van de Nederlandse nationaliteit van [verzoeker] en [betrokkene 4], d.d. 25 augustus 2014;
- (vii)
Brief van de officier van justitie houdende referte aan het standpunt van de IND, d.d. 22 september 2014;
- (viii)
Pleitnotitie mr V. Kidjan namens [verzoeker] en [betrokkene 4] voor de zitting d.d. 9 oktober 2014;
- (ix)
Proces verbaal van de mondelinge behandeling op 9 oktober 2014 — wordt nagezonden
- (x)
De Beschikking.
4.
Voor de goede orde zij opgemerkt dat er tijdens de mondelinge behandeling op 9 oktober 2014 geen pleitnotitie door de IND is overgelegd.
5.
[verzoeker] voert het navolgende middel van cassatie aan.
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat de rechtbank in haar te dezen bestreden Beschikking op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van die Beschikking is aangegeven, zulks om de navolgende, zonodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Procesverloop en feiten
1.
[verzoeker] en [betrokkene 4] hebben bij verzoekschrift van 28 oktober 2013 bij de rechtbank 's‑Gravenhage, thans de rechtbank Den Haag, een verzoek ex artikel 17 Rijkswet op het Nederlanderschap (‘RWN’) ingediend tot vaststelling van hun Nederlanderschap. Bij eindbeschikking van 20 november 2014 heeft de rechtbank Den Haag het verzoek van [verzoeker] afgewezen en het verzoek van [betrokkene 4] toegewezen. Het onderhavige verzoekschrift richt zich slechts tegen het deel van de Beschikking dat betrekking heeft op [verzoeker] en niet op het deel dat betrekking heeft op [betrokkene 4].
2.
[verzoeker] is geboren op [geboortedatum] 1977 te [geboorteplaats] (Australië) uit een Australische moeder ([betrokkene 1]) en een Nederlandse vader ([betrokkene 2]). Ten tijde van de geboorte van [verzoeker] was [betrokkene 2] gehuwd met [betrokkene 3]. Dat huwelijk is ontbonden per 12 april 2008. Desondanks is [verzoeker] geboren en getogen in een feitelijke gezinssituatie met [betrokkene 2] en [betrokkene 1], zijn biologische vader en moeder.
3.
Voor de onderhavige zaak is van belang dat reeds in het Verzoekschrift is toegelicht dat naar Australisch recht, althans naar het recht van New South Wales (‘NSW’), [verzoeker] reeds door geboorte in familierechtelijke betrekking staat tot [betrokkene 2] die op dat moment Nederlander was en die dat overigens nog steeds is. Dit wordt toegelicht door [naam] Legal in een brief van 13 augustus 2013 die als productie 47 bij het Verzoekschrift is gevoegd. Op het moment van de geboorte van [verzoeker] was de Children (Equality of Status) Act 1976 van NSW van toepassing.1. Deze wet bepaalde voor zover hier van belang in section 10:
‘10. Establishing Paternity and Maternity
- (1)
Where a woman gives birth to a child
- (a)
during her marriage; or
- (b)
within 10 month after the termination of her marriage, whether by the death of her husband or by decree of dissolution of the marriage or otherwise, and the woman has not remarried since the termination of that marriage and before the birth of the child,
the child shall, for all purposes be presumed to be a child of the marriage.
- (2)
For the purpose of subsection (1), a marriage dissolved by a decree of dissolution or a voidable marriage dissolved by a decree of nullity shall be deemed to have been dissolved on the making of the decree nisi.
- (3)
Where a woman gives birth to a child and, at-any time during the period of 24 weeks commencing with the beginning of the forty-fourth week before the birth of the child, she cohabited with a man to whom she was not married, the child shall, for all purposes be presumed to be the child of that woman and that man.’
4.
Uit het citaat volgt dat naar het recht van NSW op het moment van de geboorte van [verzoeker] vaderschap niet alleen van rechtswege ontstond op basis van huwelijk — zoals naar Nederlands recht het geval was en is — maar dat vaderschap ook van rechtswege ontstond op basis van, kort gezegd, feitelijke samenwoning.
5.
[betrokkene 2] en [betrokkene 1] leefden sinds 1976 ongehuwd samen; op 3 juli 2013 zijn zij getrouwd. Dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] in de periode van 20 weken vanaf de 44ste week voor de geboorte van [verzoeker] ongehuwd samenwoonden is vastgesteld door het hooggerechtshof NSW in de uitspraak van 9 juli 2013 die als productie 28 bij het Verzoekschrift is gevoegd.2. De voorwaarden van section 10 Children (Equality of Status) Act 1976 zijn daarom vervuld en door geboorte is er dus een familierechtelijke betrekking ontstaan tussen [verzoeker] en [betrokkene 2].
6.
De juridische afstamming langs vaderszijde van [verzoeker] is niet gelijk bij zijn geboorte geregistreerd, hoewel die dus wel bij zijn geboorte reeds bestond:
- •
Op 29 oktober 2002 hebben [betrokkene 2] en [betrokkene 1] een verklaring (statutory declaration) afgelegd dat [betrokkene 2] de vader is van [verzoeker];3.
- •
Op 28 mei 2011 heeft [betrokkene 2] een acknowledgment of paternity ondertekend;4.
- •
Op 9 juli 2013 heeft het hooggerechtshof NSW op basis van de Status of Children Act 1996 van NSW voor recht verklaard dat [betrokkene 2] de vader is van [verzoeker] sinds zijn geboorte. Het hooggerechtshof verwijst in de uitspraak (impliciet) naar drie vermoedens die de grond vormen voor het vaderschap van [betrokkene 2]:
- (i)
het vermoeden op grond van erkenning van het vaderschap,
- (ii)
het vermoeden op grond van feitelijke samenwoning en
- (iii)
het vermoeden op grond van de registratie van [betrokkene 2] als vader in het geboorteregister.5.
7.
[naam] Legal legt in een brief van 13 augustus 2013 uit dat als het hooggerechtshof van NSW een uitspraak zou hebben moeten doen vlak na de geboorte van [verzoeker], de uitspraak hetzelfde zou zijn. De reden daarvoor is dat op het moment van geboorte de Children (Equality of Status) Act 1976 van NSW ook het vaderschapsvermoeden op grond van feitelijke samenwoning kende.6.
8.
Omdat het vaderschap van [betrokkene 2] reeds op het moment van de geboorte van [verzoeker] vaststond, en omdat [betrokkene 2] op het moment van de geboorte van [verzoeker] Nederlander was, is [verzoeker] ook Nederlander op grond van artikel 1 sub a Wet op het Nederlanderschap en ingezetenenschap 1892 (‘WNI’) zoals dat gold op het moment van de geboorte van [verzoeker]. De rechtbank Den Haag heeft daarom ten onrechte het verzoek van [verzoeker] tot vaststelling van zijn Nederlanderschap afgewezen. Dit wordt hieronder uitgewerkt.
(I) Inleiding
9.
Ten aanzien van het standpunt van [verzoeker] dat reeds bij zijn geboorte van rechtswege een familierechtelijke betrekking bestond tussen hem en [betrokkene 2] en dat die familierechtelijke betrekking in Nederland wordt erkend, overweegt de rechtbank als volgt:
‘5.2
[…]. De Rechtbank overweegt dat de vraag of de mogelijk op deze wijze in Australië tot stand gekomen familierechtelijke betrekkingen in Nederland worden erkend, niet wordt beheerst door de bepalingen in boek 10 Burgerlijk Wetboek (BW), aangezien de veronderstelde familierechtelijke betrekkingen vóór 1 januari 2003 […] zijn ontstaan. Echter, ook voor vóór 1 januari 2003 ontstane familierechtelijke betrekkingen geldt dat die slechts kunnen worden erkend wanneer die zijn neergelegd In een door een bevoegde ambtenaar opgemaakte akte (vergelijk het huidige artikel 10:101 lid 1 BW). In de originele geboorteaktes die na de geboorte van verzoekers zijn opgemaakt, is het veronderstelde vaderschap van [betrokkene 2] niet vastgesteld. Deze betrekkingen zijn immers voor het eerst vastgelegd in de in 2002 opgemaakte Australische aktes. Reeds daarom komen de veronderstelde in Australië ten tijde van de geboorte ontstane familierechtelijke betrekkingen niet voor erkenning in aanmerking.’
Klachten
10.
Uit deze overwegingen volgt dat volgens de rechtbank de familierechtelijke betrekking tussen [verzoeker] en [betrokkene 2] zoals die door geboorte is ontstaan niet voor erkenning in Nederland in aanmerking zou komen, omdat deze betrekkingen pas in 2002 zouden zijn neergelegd in een akte. De rechtbank overweegt voorts dat ook voor vóór 1 januari 2003 ontstane familierechtelijke betrekkingen zou gelden dat die slechts kunnen worden erkend wanneer die zijn neergelegd in een door een bevoegde ambtenaar opgemaakte akte. Door aldus te overwegen, geeft de rechtbank blijk van een onjuiste rechtsopvatting, omdat zij in strijd met artikel 25 Wetboek, van Burgerlijke Rechtsvordering en artikel 10:2 Burgerlijk Wetboek heeft verzuimd het internationaal privaatrecht (volledig) toe te passen.
Toelichting
11.
In deze toelichting wordt eerst uiteengezet dat op grond van Nederlands internationaal privaatrecht het op het moment van de geboorte tussen [verzoeker] en zijn vader van rechtswege ontstane vaderschap, in Nederland wordt erkend. Dit heeft de rechtbank miskend, en daarom dient de Beschikking te worden vernietigd. Daarna wordt uiteengezet dat [verzoeker] belang heeft bij vernietiging. Immers, nu vaststaat dat [verzoeker] op het moment van geboorte afstamt van een Nederlander, heeft hij op grond van artikel 1 sub a WNI het Nederlanderschap verworven.
De familierechtelijke betrekking op het moment van geboorte tussen [verzoeker] en [betrokkene 2] wordt in Nederland erkend
12.
Indien een persoon beweert partij te zijn bij een bepaalde rechtsverhouding, in dit geval een afstammingsrelatie, die aanknopingspunten heeft met vreemd recht, dient op basis van het Nederlandse internationaal privaatrecht te worden onderzocht of die rechtsverhouding (ook) in Nederland bestaat c.q. wordt erkend. Het IPR kent verschillende ‘bronnen’ die de basis kunnen vormen van een in Nederland erkenbare afstammingsverhouding:
- •
Afstamming kan bestaan op basis van buitenlands recht. Indien het desbetreffende buitenlandse recht volgens het Nederlandse conflictenrecht van toepassing is, wordt de afstamming in beginsel in Nederland erkend;7.
- •
Afstamming kan bestaan op basis van een buitenlands vonnis. Indien het buitenlandse vonnis in Nederland wordt erkend, wordt daarmee (ook) de in het vonnis neergelegde afstamming erkend;8.
- •
Afstamming kan zijn beschreven in een buitenlandse akte die is opgemaakt door een daartoe bevoegde buitenlandse instantie. Indien de akte in Nederland wordt erkend, wordt daarmee (ook) de daarin beschreven afstamming erkend.9.
13.
Er dient dus een onderscheid gemaakt te worden tussen
- (a)
de erkenning van een rechtsverhouding als zodanig en
- (b)
de erkenning van een (rechtsverhouding door erkenning van een) buitenlandse akte.
De erkenning van een buitenlandse akte is één van de manieren om een rechtsverhouding te erkennen. Indien er in dit verzoekschrift wordt gesproken over erkenning van een vonnis of een akte, wordt daarmee overigens (ook) bedoeld de erkenning van de in het vonnis of de akte beschreven of neergelegde afstamming.
14.
De rechtbank heeft in de hierboven (randnr. 9) geciteerde overweging enkel onderzocht of de familierechtelijke betrekking tussen [verzoeker] en [betrokkene 2] kon worden erkend op basis van een buitenlandse akte. Dat was volgens de rechtbank niet mogelijk, omdat er op het moment van de geboorte van [verzoeker] (en voor de inwerkingtreding van de Rijkswet op het Nederlanderschap) (nog) geen buitenlandse akte was.
15.
Het is juist dat de afstamming van [verzoeker] langs vaderszijde niet direct in 1977 is geregistreerd, maar dat betekent niet dat de afstamming langs vaderszijde — die op het moment van geboorte naar het recht van NSW van rechtswege bestond — niet voor erkenning in Nederland in aanmerking zou komen, te meer nu [verzoeker] tevens altijd met zijn ouders in een feitelijke gezinssituatie heeft geleefd. De rechtbank had op grond van artikel 25 Rv en artikel 10:2 BW moeten onderzoeken of de familierechtelijke betrekking tussen [verzoeker] en [betrokkene 2] op het moment van geboorte reeds werd erkend volgens het op grond van het IPR toepasselijke recht. Immers, naar het recht van. NSW bestaat afstamming op grond van feitelijke samenwoning van rechtswege en onafhankelijk van een akte. De akte is, anders gezegd, niet constitutief.
16.
Voor het toepasselijke (internationaal privaat)recht geldt het volgende. Het thans geldende IPR afstamming dat is neergelegd in titel 5 van boek 10 BW is slechts van toepassing op rechtsbetrekkingen die zijn ontstaan na 1 januari 2003.10. Dat betekent dat het op deze casus toepasselijke IPR moet worden afgeleid uit de rechtspraak van voor 1 januari 2003.
17.
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad sinds, in ieder geval, 1986 volgt dat afstamming die in het buitenland is gevestigd, in Nederland wordt erkend.11. In 1992 heeft de Hoge Raad, in het kader van de erkenning van een erkenning vaderschap, expliciet overwogen dat voor de erkenning van in het buitenland ontstane familierechtelijke betrekkingen een akte niet is vereist. De Hoge Raad formuleerde het aldus:
‘3.2.3.
[…]. Een buiten Nederland geschiede erkenning van een onwettig kind door een Nederlander heeft te gelden als een erkenning in de zin van art. 4 van de Rijkswet op het Nederlanderschap indien zij hier te lande als rechtsgeldig kan worden erkend. Dit laatste is — behoudens bijzondere omstandigheden, zoals strijd met de Nederlandse openbare orde — ook het geval indien zodanige erkenning niet bij akte is geschied, mits zij heeft plaatsgevonden in zodanige vorm en met inachtneming van zodanige voorschriften dat zij naar het recht van het land waar hetzij het kind, hetzij zijn moeder hetzij de erkennende man ten tijde van de erkenning woonplaats of gewone verblijfplaats had, dan wel naar het recht van het land waarvan het kind of zijn moeder toen de nationaliteit bezat, op rechtsgeldige wijze familierechtelijke betrekkingen tussen de Nederlander en het kind tot stand heeft gebracht.’12.
[onderstreping toegevoegd]
18.
Deze regel werd door de Hoge Raad bevestigd in 2001. De Hoge Raad oordeelde dat:
‘3.5
[…] naar Nederlands internationaal privaatrecht een in het buitenland tot stand gekomen familierechtelijke betrekking tussen een vader en een kind ook in Nederland als zodanige familierechtelijke betrekking wordt erkend. Aldus opgevat is dit oordeel juist (vgl. HR 18 april 1986, nr. 6707, NJ 1987, 926 en HR 31 januari 1992, nr. 7783, NJ 1993, 261) zodat het middel faalt.’13.
19.
Ook in deze passage uit 2001 noemt de Hoge Raad een akte niet als vereiste voor erkenning van buitenslands tot stand gekomen familierechtelijke betrekkingen. Bovendien verwijst de Hoge Raad ter onderbouwing van de rechtsoverweging expliciet naar het arrest uit 1992 waarin hij had geoordeeld dat voor de erkenning van het in het buitenland gevestigde familierechtelijke betrekkingen, geen akte was vereist.
20.
De Hoge Raad heeft de temporele werking van de hiervoor geciteerde uitspraken (randnr. 17 en 18) niet beperkt. De uitspraak uit 1992 ging over een beweerde erkenning vaderschap uit 1986 en de uitspraak uit 2001 ging over vaderschap dat in 1982 zou zijn gevestigd. Nu de Hoge Raad de temporele werking van zijn arresten niet heeft beperkt, moet ervan worden uitgegaan dat de Hoge Raad in de arresten het reeds bestaande recht heeft gevonden en dat de arresten dus ook van toepassing zijn op de afstamming van [verzoeker] in 1977.
21.
Voor de erkenning van afstamming die is gevestigd vóór 2003 is dus, anders dan de rechtbank veronderstelt, niet vereist dat die afstamming is neergelegd in een akte. Kennelijk heeft de Hoge Raad niet zozeer een erkenningsregel voor buitenlandse akten willen ontwikkelen; hij heeft een voor de praktijk werkbare vorm van de fait accompli-exceptie in het internationale afstammingsrecht willen introduceren.14. Indien er geen akte is waarin de afstamming is beschreven, is toepassing van de erkenningsregel voor akten (uiteraard) niet mogelijk. Als de afstamming niet afgeleid kan worden uit een akte, moet de afstamming worden afgeleid uit het (toepasselijke) recht. De vraag is dan: welk recht? In de hiervoor geciteerde overweging uit 1992 lost de Hoge Raad dit probleem op door het bestaan van de afstamming te erkennen als er maar een bij de afstammingsverhouding betrokken rechtstelsel is waar het bestaan van de beweerde afstamming uit afgeleid kan worden. Welk rechtstelsel dat is, maakt niet uit: de Hoge Raad noemt in de hierboven (randnr. 17) geciteerde rechtsoverweging zo ongeveer elke denkbare aanknoping voor het afstammingsstatuut.
22.
In het verzoekschrift heeft [verzoeker] gesteld dat hij op grond van Australisch recht sinds zijn geboorte juridisch afstamt van [betrokkene 2] die op dat moment Nederlander was.15. Nu deze juridische afstammingsrelatie ten tijde van de geboorte nog niet was neergelegd in een akte, had de rechtbank op basis van het volgens Nederlands IPR toepasselijke recht moeten onderzoeken of die afstamming in Nederland erkend wordt. Het volgens het ongeschreven Nederlandse IPR toepasselijke recht is volgens de hiervoor (randnr. 17) geciteerde uitspraak van de Hoge Raad uit 1992 het recht van het land waar hetzij het kind, hetzij zijn moeder hetzij de beweerde vader ten tijde van de geboorte woonplaats of gewone verblijfplaats had, dan wel naar het recht van het land waarvan het kind of zijn moeder toen de nationaliteit bezat. Al deze aanknopingsfactoren verwijzen naar Australisch recht, meer in het bijzonder het recht van NSW, op grond waarvan tussen [verzoeker] en [betrokkene 2] op het moment van geboorte en van rechtswege een familierechtelijke betrekking bestond. Daarom had de rechtbank moeten concluderen dat de familierechtelijke betrekking tussen [verzoeker] en [betrokkene 2] in Nederland wordt erkend.
23.
Zelfs als de conflictregel uit de bij randnr. 17 geciteerde uitspraak van de Hoge Raad niet van toepassing zou zijn, had de rechtbank moeten onderzoeken welke conflictregel dan wel van toepassing was op de afstamming van [verzoeker]. Indien de rechtbank tot de conclusie zou zijn gekomen dat volgens de toepasselijke conflictregel Nederlands recht in plaats van Australisch recht (althans het recht van NSW), van toepassing zou zijn, had de rechtbank vervolgens moeten onderzoeken of vanwege de nauwe band van [verzoeker] en [betrokkene 2] met Australië en NSW Australisch recht althans het recht van NSW toch van toepassing was,16. althans of niettegenstaande de toepasselijkheid van het Nederlandse recht het vaderschap van [betrokkene 2] desalniettemin als fait accompli erkend had moeten worden.17. Daarvoor is van belang dat de rechter de regels van internationaal privaatrecht ambtshalve dient toe te passen.18.
Belang van bij vernietiging — [verzoeker] is Nederlander op grond van artikel 1 sub a WNI
24.
Uitgangspunt in het Nederlandse nationaliteitsrecht is dat de vraag of een persoon Nederlander is, beantwoord moet worden aan de hand van het op het moment van de beweerde verkrijging geldende nationaliteitsrecht.19. De vraag of [verzoeker] door geboorte het Nederlanderschap heeft verworven, dient dus beantwoord te worden aan de hand van de WNI zoals die gold op 25 september 1977. Voor zover relevant bepaalde artikel 1 sub a WNI:
‘Nederlanders door geboorte zijn:
- a.
Het wettig, gewettigd of door den vader erkend natuurlijk kind waarvan tijdens de geboorte de vader den staat van Nederlander bezit.
- b.
[…].’
25.
In de parlementaire geschiedenis staat over deze bepaling:
‘Dit artikel bevat de hoofdbepaling voor het Nederlanderschap. Daarin wordt niet alleen vermeld het gewettigd kind, dat met wettig gelijk staat, maar ook, op het voorbeeld der wet van 1850, het erkend en het niet erkend natuurlijk kind. Met afwijking van de redactie dier wet, wordt evenwel zonder erkenning overeenkomstig de regelen van het burgerlijk recht, geen band met de ouders, ook niet met de moeder aangenomen. Vandaar de in het artikel gemaakte onderscheidingen. Is die band eenmaal op wettige wijze gelegd, dan moet het door den vader erkend kind zijnen staat volgen, gelijk art. 2 der wet van 1850 ook reeds aanwijst, maar het kan ook niet anders, of voor het niet door den vader, maar wel door de moeder erkende kind dient hare nationaliteit te gelden.’20.
[onderstreping toegevoegd]
26.
Uit deze passage volgt reeds dat artikel 1 WNI beoogt te regelen dat in ieder geval Nederlander is het kind dat juridisch afstamt van een Nederlandse man. De reden waarom het artikel slechts het wettige, onwettige en erkende kind noemt, is omdat dat in die tijd naar Nederlands recht de enige manieren waren voor de vestiging van afstamming. De gerechtelijke vaststelling van het ouderschap wordt niet genoemd, omdat de gerechtelijke vaststelling van het ouderschap zoals die thans in artikel 1:207 BW is geregeld, pas in 1998 in het Nederlandse recht is opgenomen. Uit het feit dat artikel 1 WNI geen andere vormen van vaststelling van de afstamming noemde, kan dus niet worden afgeleid dat de wetgever op principiële gronden nationaliteitsgevolg aan dergelijke vormen van vaststelling van afstamming heeft willen onthouden.
27.
Dat de gronden voor de vestiging van afstamming in artikel 1 WNI niet limitatief zijn, althans dat artikel 1 WNI extensief moet worden uitgelegd, is in 1940 door de Hoge Raad bevestigd.21. In die zaak ging het om de uitleg van artikel 1 sub d WNI dat toentertijd bepaalde dat Nederlander was:
‘het noch door den vader noch door de moeder erkend natuurlijk kind, in het Rijk geboren.’
28.
In die zaak ging het om een kind dat was geboren in Nederland uit een Duitse moeder en een Duitse vader. Beiden hadden het kind niet erkend, maar naar Duits recht ontstond ook buiten huwelijk, anders dan naar Nederlands recht, de afstamming van moederszijde van rechtswege. De Hoge Raad oordeelde hierover:
‘dat deze regel hierop berust, dat bij een zoodanige erkenning aanwezig zijn: afstamming van een vreemdeling en burgerlijke betrekkingen als bedoeld in art. 335 en volgende B.W.;
Dat het begrip erkenning in dit verband ook kan geacht worden te omvatten het geval, dat een natuurlijk kind afstamt van een vreemdeling, krachtens wiens nationale wetgeving tusschen het natuurlijk kind en zijn vader of moeder zekere burgerlijke betrekkingen bestaan, welke die, bedoeld in artt. 335 en volgende, nagenoeg gelijk komen of te boven gaan;’
29.
Ter voorkoming van misverstanden en ter onderschieding van het begrip erkenning in het IPR, zal een erkenning van het vaderschap of moederschap hierna worden aangeduid als een ‘familierechtelijke erkenning’.
30.
Uit de geciteerde passage volgt dat het begrip ‘erkenning’ zoals bedoeld in artikel 1 WNI niet beperkt moet worden tot een familierechtelijke erkenning, maar ook omvat de vestiging van afstamming van rechtswege.22. De Hoge Raad baseert dit op het feit dat naar het in die casus toepasselijke Duitse recht van rechtswege ‘burgerlijke betrekkingen als bedoeld in art. 335 en volgende B.W’ ontstaan. Als de Hoge Raad op basis van deze reden afstamming van rechtswege gelijk stelt aan afstamming op basis van een familierechtelijke erkenning, dan valt niet in te zien waarom onder het begrip ‘erkenning’ in artikel 1 WNI ook niet andere vormen van vestiging van afstamming vallen, die ook het ontstaan van ‘burgerlijke betrekkingen als bedoeld in art. 335 en volgende B.W’ tot gevolg hebben. Dat betekent dat de zinsnede ‘het […] door den vader erkend natuurlijk kind waarvan tijdens de geboorte de vader den staat van Nederlander bezit’ in artikel 1 WNI breed moet worden uitgelegd en elke situatie omvat waarin familierechtelijke betrekkingen tussen de vader en het kind zijn gevestigd.
31.
Scholten schreef over deze uitspraak in zijn annotatie:
‘De regel, dat het natuurlijke erkende kind de nationaliteit van zijn erkennenden ouder moet volgen wordt grondslag voor een nieuwen, op analogie en systematiek gebouwden regel, dat kinderen, die zonder erkenning in gelijksoortige burgerlijke betrekkingen tot een van hun ouders staan eveneens de nationaliteit van dien ouder verkrijgen.’
32.
Ook Scholten is dus van oordeel dat op basis van deze uitspraak artikel 1 WNI aldus moet worden uitgelegd dat Nederlander is het kind dat op het moment van geboorte in ‘burgerlijke betrekkingen’ (tegenwoordig ‘familierechtelijke betrekking’) tot een Nederlandse ouder staat. Het is daarbij niet relevant of de burgerlijke c.q. familierechtelijke betrekking is ontstaan door erkenning, van rechtswege of anderszins.
33.
In het onderhavige geval is op het moment van geboorte de familierechtelijke betrekking tussen [verzoeker] en [betrokkene 2] naar Australisch recht, althans het recht van NSW, van rechtswege gevestigd op basis van de feitelijke samenwoning van [betrokkene 2] met de moeder van [verzoeker] (randnr. 3 e.V.). Hierboven (randnr, 12 e.v.) is uiteengezet dat de rechtbank heeft miskend dat die familierechtelijke betrekking in Nederland wordt erkend. Nu [verzoeker] op het moment van zijn geboorte afstamde van een Nederlander, is hij dus ook op grond van artikel 1 sub a WNI Nederlander.
(II) Inleiding
34.
Op 9 juli 2013 heeft het hooggerechtshof NSW op basis van de Status of Children Act 1996 van NSW voor recht verklaard dat [betrokkene 2] de vader is van [verzoeker] sinds zijn geboorte. Het hooggerechtshof verwijst in de uitspraak (impliciet) naar drie vermoedens die de grond vormen voor het vaderschap van [betrokkene 2]:
- (i)
het vermoeden op grond van familierechtelijke erkenning van het vaderschap,
- (ii)
het vermoeden op grond van feitelijke samenwoning en
- (iii)
het vermoeden op grond van de registratie van [betrokkene 2] als vader in het geboorteregister.23.
35.
De rechtbank Den Haag heeft de uitspraak van het hooggerechtshof NSW van 9 juli 2013 erkend. Echter de rechtbank oordeelt dat erkenning van de uitspraak niet leidt tot verkrijging van het Nederlanderschap:
‘5.3
De uitspraak betekent voor verzoekers echter niet zonder meer dat zij daardoor het Nederlanderschap hebben verkregen. Zowel [verzoeker] als [betrokkene 4] waren ten tijde van deze uitspraak meerderjarig. Artikel 4 RWN bepaalt nadrukkelijk dat verkrijging van het Nederlanderschap door gerechtelijke vaststelling van het vaderschap alleen mogelijk is indien betrokkene minderjarig is. Voorts bepaalt artikel 2 lid 1 RWN dat verkrijging van het Nederlanderschap — anders dan gerechtelijke vaststelling van het vaderschap — geen terugwerkende kracht heeft. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat het in strijd is met de RWN — die Immers bij meerderjarigheid geen Nederlanderschap toelaat bij (op verwekkerschap gebaseerde) gerechtelijke vaststelling van het vaderschap — om wel het Nederlanderschap toe te kennen bij een na het bereiken van de meerderjarigheid in het buitenland gerechtelijk vastgestelde familierechtelijke betrekking.’
Klachten
36.
Voor zover uit het citaat moet worden afgeleid dat de rechtbank van oordeel is dat het begrip ‘gerechtelijke vaststelling van het vaderschap’ in artikel 4 RWN mede omvat een verklaring voor recht van een buitenlandse rechter, zoals in dit geval de bij randnr. 6 genoemde uitspraak van het hooggerechtshof NSW van 9 juli 2013, waarin de buitenlandse rechter voor recht verklaart dat het kind (in dit geval [verzoeker]) afstamt van een bepaald persoon (in dit geval [betrokkene 2]) heeft de rechtbank blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Immers, de in artikel 4 RWN bedoelde gerechtelijke vaststelling van het vaderschap is een constitutieve rechterlijke uitspraak zoals bedoeld in artikel 1:207 BW waarin op grond van bewijs van biologisch vaderschap of anderszins juridisch vaderschap dat eerst niet bestond, wordt vastgesteld.
37.
Voor zover uit het citaat moet worden afgeleid dat de rechtbank van oordeel is dat de bij randnr. 6 genoemde uitspraak van het hooggerechtshof NSW van 9 juli 2013 een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap is zoals bedoeld in artikel 4 RWN, is het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd, omdat de uitspraak kennelijk slechts een verklaring voor recht over een reeds bestaande juridische situatie bevat.
Toelichting
38.
Artikel 4 lid 1 RWN luidt:
‘In afwijking van artikel 3 wordt Nederlander het kind van een persoon van wie het ouderschap gerechtelijk wordt vastgesteld, indien het kind op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was en de ouder op de in de volgende zin bedoelde dag Nederlander is, of, indien deze is overleden, op de dag van overlijden Nederlander was. Betreft het een Nederlandse uitspraak dan verkrijgt het kind het Nederlanderschap op de eerste dag na een periode van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in eerste aanleg of, indien binnen deze periode hoger beroep is ingesteld, van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep, dan wel, indien binnen deze laatste periode beroep in cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie. Betreft het een buitenlandse rechterlijke uitspraak dan verkrijgt het kind het Nederlanderschap op de dag waarop deze uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen.’
39.
De gerechtelijke vaststelling bedoeld in artikel 4 lid 1 RWN is de gerechtelijke vaststelling vaderschap zoals beschreven in artikel 1:207 BW.24. De gerechtelijke vaststelling van het vaderschap is dus een constitutief vonnis dat juridisch vaderschap, al dan niet met terugwerkende kracht, vestigt op basis van bewijs van verwekkerschap of op basis van bewijs dat de desbetreffende persoon heeft ingestemd met de daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad.
40.
De beslissing van het hooggerechtshof NSW kan niet op één lijn gesteld worden met een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap zoals bedoeld in artikel 4 lid 1 RWN en artikel 1:207 BW. Het hooggerechtshof NSW concludeert dat [betrokkene 2] de juridische vader is van [verzoeker], omdat is voldaan aan vermoedens voor vaderschap naar Australisch recht (althans het recht van NSW) (randnummer 8 van de uitspraak van het hooggerechtshof NSW), in zoverre is de uitspraak van het hooggerechtshof NSW vergelijkbaar met een verklaring voor recht van een Nederlandse rechter waarin bijvoorbeeld zou worden verklaard dat een kind afstamt van een man, omdat de man op het moment van de geboorte was getrouwd met de moeder van het kind. Het betreft dus een declaratoire, en geen constitutieve uitspraak. Zie ook de formulering van de conclusie in randnr. 14 van de uitspraak: ‘I declare accordingly’. Ook is er in de procedure bij het hooggerechtshof NSW geen bewijs van verwekkerschap of van biologisch vaderschap geleverd. Dat de uitspraak van het hooggerechtshof NSW een verklaring voor recht bevat en geen gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, is door [verzoeker] in eerste instantie reeds gesteld en toegelicht.25. De rechtbank is daar ten onrechte niet op ingegaan.
41.
Het hooggerechtshof NSW heeft in de uitspraak voor recht verklaard dat [betrokkene 2] de vader is van [verzoeker] vanaf het moment van geboorte van laatstgenoemde in 1977. Omdat door de Australische rechter is Vastgesteld dat [betrokkene 2] op het moment van de geboorte reeds de juridische vader was van [verzoeker], en omdat de rechtbank Den Haag heeft vastgesteld dat de beslissing van het hooggerechtshof NSW in Nederland erkend kan worden, heeft [verzoeker] het Nederlanderschap verworven op grond van artikel 1 WNI. De rechtbank heeft dit miskend.
42.
Overigens, zelfs als de uitspraak van het hooggerechtshof NSW gekwalificeerd zou moeten worden als een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, is het oordeel van de rechtbank onjuist. Uitgangspunt blijft dat de vraag of [verzoeker] Nederlander is door geboorte, bepaald moet worden op basis van het nationaliteitsrecht zoals dat gold op het moment van geboorte. Het hooggerechtshof NSW heeft in 2013 geoordeeld:
- ‘14.
All of the available evidence to which I have referred, as well as other evidence that I have read, clearly establishes the paternity of each Plaintiffs. I am satisfied that the Defendant is the father of each of the Plaintiffs and has been since his, and her, birth. I declare accordingly.’
43.
Zelfs als de uitspraak gekwalificeerd zou moeten worden als een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, dan doet daaraan niet af dat volgens de uitspraak het juridische vaderschap (met terugwerkende kracht) reeds op het moment van geboorte van [verzoeker] bestond. De rechtbank heeft dat ook erkend.26. De gevolgen van de uitspraak voor de nationaliteit van [verzoeker] dienen om die reden beoordeeld te worden op basis van het nationaliteitsrecht zoals dat gold op het moment van de geboorte en niet op basis van het nationaliteitsrecht zoals dat gold op het moment van de uitspraak. Dit volgt ook uit de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003.27. De rechtbank heeft dit alles miskend en de Beschikking dient ook daarom te worden vernietigd.
(III) Inleiding
44.
De rechtbank heeft ten aanzien van [verzoeker] overwogen:
‘5.3.
Voor de beantwoording van de vraag of door de uitspraak van de Supreme Court van 9 juli 2013 met terugwerkende kracht familierechtelijke betrekkingen zijn ontstaan, dient de rechtbank te beoordelen of deze uitspraak voor erkenning in aanmerking komt. De uitspraak is van ná 1 januari 2013, zodat artikel 10:100 lid 1 BW van toepassing is. aan de in dat artikel genoemde criteria is voldaan. Er is geen sprake van strijd met de openbare orde op de grond dat [betrokkene 2] ten tijde van de geboorten van verzoekers gehuwd was met een andere vrouw dan [betrokkene 1], omdat het huwelijksbeletsel alleen zag op erkenning en in deze zaak geen sprake is van erkenning. Bovendien levert een dergelijk huwelijk sinds 1 april 2014 in Nederland geen strijd meer op met de openbare orde. Daarmee staat vast dat [betrokkene 2] vanaf de geboorte van verzoekers hun juridische vader is.
De uitspraak betekent voor verzoekers echter niet zonder meer dat zij daardoor het Nederlanderschap hebben verkregen. Zowel [verzoeker] als [betrokkene 4] waren ten tijde van deze uitspraak meerderjarig. Artikel 4 RWN bepaalt nadrukkelijk dat verkrijging van het Nederlanderschap door gerechtelijke vaststelling van het vaderschap alleen mogelijk is indien betrokkene minderjarig is. Voorts bepaalt artikel 2 lid 1 RWN dat verkrijging van het Nederlanderschap — anders dan gerechtelijke vaststelling van het vaderschap — geen terugwerkende kracht heeft. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat het in strijd is met de RWN — die immers bij meerderjarigheid geen Nederlanderschap toelaat bij (op verwekkerschap gebaseerde) gerechtelijke vaststelling van het vaderschap — om wel het Nederlanderschap toe te kennen bij een na het bereiken van de meerderjarigheid in het buitenland gerechtelijk vastgestelde familierechtelijke betrekking.
5.4.
Verzoekers voeren voorts aan dat in 2002 familierechtelijke betrekkingen tussen hen en [betrokkene 2] zijn ontstaan door de vermelding op hun geboorteaktes van [betrokkene 2] als vader. Dit gaat niet op ten aanzien van [verzoeker], aangezien hij in 2002 reeds meerderjarig was en — zoals de rechtbank hiervoor onder 5.3 heeft overwogen — heeft het ontstaan van familierechtelijke betrekkingen na meerderjarigheid naar het oordeel van de rechtbank geen gevolgen voor het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit. […].’
Klachten
45.
Uit de geciteerde overwegingen volgt dat de rechtbank van oordeel is dat het vaderschap van [betrokkene 2] op het moment van de geboorte van [verzoeker] in Nederland erkend wordt, maar dat [verzoeker] desondanks geen Nederlander is omdat de afstamming zou zijn gevestigd tijdens zijn meerderjarigheid.
46.
Door aldus te oordelen geeft de rechtbank blijk van een onjuiste rechtsopvatting, omdat de rechtbank ten onrechte en in strijd met artikel 25 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft verzuimd artikel 8 jo 14 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (‘EVRM’) toe te passen. In het arrest Genovese heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (‘EHRM’) geoordeeld dat sprake is van schending van artikel 8 jo 14 EVRM indien, kort gezegd, het (niet) verlenen van nationaliteit op willekeur berust.28. In het onderhavige geval wordt [verzoeker] op willekeurige gronden het Nederlanderschap onthouden, omdat de rechtbank voor de verkrijging ervan doorslaggevend acht het moment waarop het bestaan van juridisch vaderschap wordt vastgesteld, terwijl niet valt in te zien wat de door artikel 8 jo 14 EVRM vereiste objectieve en redelijke rechtvaardiging is voor dat onderscheidende criterium.
47.
Voor zover de Hoge Raad van oordeel mocht zijn dat [verzoeker] geen belang heeft bij vernietiging van de Beschikking, omdat hij de bij randnr. 24 e.v. gegeven uitleg van artikel 1 WNI niet volgt, is artikel 1 WNI in strijd met artikel 8 jo 14 EVRM, omdat in dat geval artikel 1 WNI op willekeurige gronden het Nederlanderschap aan [verzoeker] onthoudt. Immers, niet valt in te zien wat de door artikel 8 jo 14 EVRM vereiste objectieve en redelijke rechtvaardiging is voor het onderscheid tussen enerzijds kinderen van wie de juridische afstamming van een Nederlander is ontstaan door wettigheid, wettiging of erkenning en die als gevolg daarvan wel Nederlander zijn en anderzijds kinderen van wie de juridische afstamming op andere wijze is ontstaan en die als gevolg daarvan geen Nederlander zouden zijn.
Toelichting
48.
49.
Artikel 8 EVRM bepaalt:
- 1.
Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
- 2.
Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
50.
Artikel 14 EVRM bepaalt:
‘Het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid,
vermogen, geboorte of andere status.’
51.
Volgens het EHRM is er sprake van discriminatie in de zin van artikel 14 EVRM, indien:
- ‘10.
[…]. It is Important, then, to look for the criteria which enable a determination to be made as to whether or not a given difference in treatment, concerning of course the exercise of one of the rights and freedoms set forth, contravenes Article 14 (art. 14). On this question the Court, following the principles which may be extracted from the legal practice of a large number of democratic States, holds that the principle of equality of treatment is violated if the distinction has no objective and reasonable justification. The-existence of such a justification must be assessed in relation to the aim and effects of the measure under consideration, regard being had to the principles which normally prevail in democratic societies. A difference of treatment in the exercise of a right laid down in the Convention must not only pursue a legitimate aim: Article 14 (art. 14) is likewise violated when it is clearly established that there is no reasonable relationship of proportionality between the means employed and the aim sought to be realised.’30.
52.
Over de relatie tussen artikel 8 EVRM, meer in het bijzonder het recht op privéleven enerzijds en de toekenning van nationaliteit anderzijds, oordeelde het EHRM in de zaak Genovese aldus:
- ‘33.
[…]. However, as the Court has observed above, even in the absence of family life, the denial of citizenship may raise an issue under Article 8 because of its impact on the private life of an individual, which concept is wide enough to embrace aspects of a person's social identity. While the right to citizenship is not as such a Convention right and while its denial in the present case was not such as to give rise to a violation of Article 8, the Court considers that its impact on the applicant's social identity was such as to bring it within the general scope and ambit of that Article.
- 34.
Maltese legislation expressly granted the right to citizenship by descent and established a procedure to that end. Consequently, the State, which has gone beyond its obligations under Article 8 in creating such a right — a possibility open to it under Article 53 of the Convention — must ensure that the right is secured without discrimination within the meaning of Article 14 (see, E.B. v. France, cited above, § 49).
- 35.
The applicant's primary complaint is that, in the exercise of a right granted by domestic law, he was discriminated against on the grounds, inter alia, of his illegitimate status. The latter is a concept covered by Article 14 of the Convention (see Marckx v. Belgium, 13 June 1979, Series A no. 31, and Inze v, Austria, 28 October 1987, § 41, Series A no. 126).’
53.
Hoewel het EVRM dus geen recht geeft op een bepaalde nationaliteit, verzet het EVRM zich wel tegen de willekeurige onthouding van nationaliteit aan een persoon. In dat verband is relevant dat, aldus het EHRM, de nationaliteit van een persoon onderdeel is van zijn sociale identiteit en als zodanig binnen het toepassingsbereik van artikel 8 EVRM valt.31. Deze conclusie is vervolgens enkele malen door het EHRM herhaald:
- ‘76.
Par ailleurs, même si l'article 8 de la Convention ne garantit pas un droit d'acquérir une nationalité particulière, il n'en reste pas moins que la nationalité est un élément de l'identité des personnes (Genovese c. Malte, no 53124/09, § 33, 11 octobre 2011).’32.
54.
De rechtbank heeft kennelijk geoordeeld dat [verzoeker] geen Nederlander is, omdat zijn afstamming op het moment van geboorte pas gedurende zijn meerderjarigheid zou zijn vastgesteld en omdat gerechtelijke vaststelling van het vaderschap (zelfs met terugwerkende kracht tot aan het moment van geboorte) gedurende de meerderjarigheid onder de RWN geen nationaliteitsgevolg heeft. Het moment waarop het hooggerechtshof NSW uitspraak heeft gedaan is in de redenering van de rechtbank dus om twee redenen doorslaggevend. Ten eerste voolgt uit de Beschikking dat het moment waarop de uitspraak van het hooggerechtshof NSW is gedaan doorslaggevend zou zijn voor de vraag op basis van welke wet (WNI of RWN) de gevolgen van de uitspraak beoordeeld moeten worden. Hierboven (randnr. 42) is reeds toegelicht dat en waarom dit oordeel onjuist is. Ten tweede kan een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap volgens de rechtbank onder verwijzing naar artikel 4 lid 1 RWN alleen het Nederlanderschap tot gevolg hebben, indien het kind op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was. Daarvoor is volgens de rechtbank kennelijk niet relevant of het juridische vaderschap met terugwerkende kracht wordt vastgesteld of dat, zoals in dit geval, het hooggerechtshof NSW heeft vastgesteld dat de juridisch vaderschap op het moment van geboorte reeds bestond.
55.
Voor de verwerving van het Nederlanderschap wordt op deze manier doorslaggevend het — toevallige en willekeurige — moment waarop de afstamming wordt vastgesteld of geregistreerd. Bij de invoering van het huidige artikel 4 lid 1 RWN heeft de wetgever hierover opgemerkt:
‘Als bijzondere vorm van het ontstaan van familierechtelijke betrekkingen is onlangs naast de erkenning ingevoerd de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap (kamerstukken I 1996/97, 24 649, nr. 285, artikel 207). Het bijzondere karakter van de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap brengt mee dat daaraan nationaliteitsrechtelijke gevolgen verbonden kunnen worden zodra de gerechtelijke vaststelling in het algemeen niet meer open staat voor beroep. Wordt na het in dit artikel genoemde tijdstip van verkrijging van het Nederlanderschap tegen de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap met succes beroep of beroep in cassatie ingesteld, dan gaat het Nederlanderschap verloren op grond van artikel 14, tweede lid.’33.
en
‘De vraag van de leden van de D66-fractie hoe artikel 4 zich verhoudt tot artikel 3, derde lid, geeft mij de gelegenheid nader in te gaan op nationaliteitsrechtelijke gevolgen van de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap enerzijds en erkenning en wettiging anderzijds. Ook vragen zij of artikel 3, derde lid, van toepassing is ingeval van erkenning of wettiging, mits aan de overige vereisten van deze bepaling is voldaan. Gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, erkenning en wettiging zonder erkenning hebben in het nationaliteitsrecht geen terugwerkende kracht. De gerechtelijke vaststelling van het vaderschap werkt ingevolge artikel 207, vijfde lid van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek terug tot het moment zijn van geboorte. Dit betekent dat het kind in familierechtelijke betrekking tot de vader komt te staan vanaf het moment van geboorte. Om wille van de rechtszekerheid is ervoor gekozen om het kind eerst op de in artikel 4, eerste lid, bedoelde dag het Nederlanderschap te laten verkrijgen (zie ook artikel 2, eerste lid). Het voorgestelde artikel 4 is derhalve een lex specialis ten opzichte van artikel 3, eerste en derde lid.’34.
56.
Uit deze passages uit de parlementaire geschiedenis volgt — overigens zonder nadere motivering — dat de wetgever er bewust voor heeft gekozen om aan de gerechtelijke vaststelling in het nationaliteitsrecht geen terugwerkende kracht te verlenen in die zin dat de nationaliteit pas verkregen wordt op het moment van de uitspraak; de wetgever heeft echter geen reden gegeven waarom de vaststelling door de rechter tijdens de meerderjarigheid van het kind dat iemand reeds vanaf het moment van geboorte afstamt van een Nederlander geen nationaliteitsgevolg heeft.
57.
Er is dus geen objectieve en redelijke rechtvaardiging om in het onderhavige geval de verwerving van het Nederlanderschap door [verzoeker] afhankelijk te maken van het moment waarop het hooggerechtshof NSW heeft vastgesteld dat hij sinds zijn geboorte afstamt van [betrokkene 2]. Om deze reden is artikel 4 lid 1 RWN in strijd met artikel 8 jo 14 EVRM.
58.
Voor het geval de Hoge Raad de bij randnr. 24 e.v. gegeven uitleg van artikel 1 WNI niet volgt, en van oordeel zou zijn dat [verzoeker] geen Nederlander is omdat het artikel niet noemt afstamming op basis van feitelijke samenwoning en afstamming op basis van gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, is de uitleg in strijd met artikel 8 jo 14 EVRM. Immers, niet valt in te zien wat de objectieve en redelijke rechtvaardiging is voor het onderscheid tussen enerzijds kinderen van wie de juridische afstamming van een Nederlander is ontstaan door wettigheid, wettiging or erkenning en die als gevolg daarvan wel Nederlander zijn en anderzijds kinderen van wie de juridische afstamming op andere wijzen is ontstaan en die als gevolg daarvan geen Nederlander zouden zijn.
Redenen waarom:
[verzoeker] zich wendt tot de Boge Raad met het eerbiedig verzoek de door de rechtbank Den Haag op 20 november 2014 onder zaaknummer / rekestnummer C/09/453708 / HA RK 13-562 gegeven beschikking te vernietigen, met zodanige beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, kosten rechtens.
Amsterdam,
februari 2015
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 20‑02‑2015
De relevante delen van de Children (Equality of Status) Act 1976 van NSW zijn bij het Verzoekschrift gevoegd als productie 35.
De reden waarom het hooggerechtshof NSW uitgaat van 20 weken In plaats van 24 weken genoemd in section 10 Children (Equality of Status) Act 1976, is omdat de thans geldende section 10 Status of Children Act 1996 uitgaat van 20 weken. Als de ouders van [verzoeker] samenwoonden in de periode in de periode van 20 weken vanaf de 44ste week voor de geboorte van [verzoeker], zoals het hooggerechtshof NSW heeft vastgesteld, dan hebben zij ook samengewoond in de (langere) periode van 24 weken vanaf de 44ste week voor de geboorte van [verzoeker].
De desbetreffende verklaring, is in eerste aanleg overgelegd als productie 25. In de Beschikking staat dat de verklaring zou zijn afgegeven op 20 november 2002, maar uit productie 25 bij het Verzoekschrift blijkt dat de verklaring is afgegeven op 29 oktober 2002. Dit is voor de onderhavige zaak verder niet van belang.
De erkenning van het vaderschap is in eerste aanleg overgelegd als productie 40.
De uitspraak van het hooggerechtshof van NSW is in eerste aanleg overgelegd als productie 28.
De uitspraak van het hooggerechtshof van NSW is gebaseerd op de Status of Children Act 1996 en niet op Children (Equality of Status) Act 1976. De reden hiervoor is dat op het moment van uitspraak de Children (Equality of Status) Act 1976 reeds was vervangen door de Status of Children Act 1996. De voor deze zaak relevante bepaling over vaderschap van rechtswege op basis van feitelijke samenwoning was evenwel gelijk (vgl. section 10(3) Children (Equality of Status) Act 1976 en section 10 Status of Children Act 1996). De Status of Children Act 1996 is bij het Verzoekschrift gevoegd als productie 35.
Zie thans de artikelen 10:92–98 BW.
Zie thans artikel 10:100 BW.
Zie thans artikel 10:101 BW.
Artikel 10:102 BW. Wellicht heeft de wetgever bedoeld 1 mei 2003, de datum waarop de Wet conflictenrecht afstamming in werking trad. Dat maakt voor deze zaak verder niet uit.
HR 18 april 1986, NJ 1987/926, m.nt., Schultsz; HR 31 januari 1992, NJ 1993/261, m.nt. De Groot; HR 13 juli 2001, NJ 2002, 215, m.nt. De Boer.
HR 31 januari 1992, NJ 1993/261, m.nt. De Groot.
HR 13 juli 2001, NJ 2002, 215, m.nt. De Boer.
De algemene fait accompli-exceptie is thans opgenomen in artikel 10:9 BW. Over de fait-accompli-exceptie in het algemeen zie uitgebreid I.S. Joppe, Overgangsrecht in het internationaal privaatrecht en het fait accompli, Gouda Quint (1987).
Verzoekschrift, randnr. 24.
Artikel 10:8 BW.
Artikel 10:9 BW.
Artikel 10:2 BW.
Bijlage Handelingen II 1891/92, 130, nr. 3, p. 5.
Hoge Raad 22 juli 1940, NJ 1941/201, m.nt. P.S.
In gelijke zin G.R. de Groot, ‘Vaststelling vaderschap voor 2002’ in Achtentwintig Nederlanders? Bewerkte adviezen en casus over de toepassing van de Nederlandse nationaliteitsrecht, Den Haag: Reed Business Information (2007), p.40.
De utispraak van het hooggerechtshof van NSW is in eerste aanleg overgelegd als productie 28.
Verzoekschrift, randnr. 41; Aanvullend verzoekschrift, randnr. 48.
Beschikking, r.o. 5.3.
Handleiding, artikel 4-alg, paragraaf 2.
EHRM 11 oktober 2011, zaaknr. 53124/09 (Genovese/Malta).
HR 10 mei 1985, NJ 1986/5, m.nt. Heemskerk. Zie ook Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2005/135.
EHRM 23 juli 1968, zaaknrs. 1474/62; 1677/62; 1691/62; 1769/63; 1994/63; 2126/64 (Belgische talenkwestie), par. 10. Zie ook Genovese/Malta. par. 43.
De overweging van advocaat-generaal Vlas dat nationaliteit pas binnen het toepassingsbereik van artikel 8 EVRM zou vallen ‘wanneer het niet verlenen van de nationaliteit grote gevolgen heeft voor de sociale identiteit van de betrokkene’ volgt niet uit het arrest Genovese (opinie AG Vlas bij HR 18 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY0535, randnr, 2.7). Uit het arrest Genovese volgt dat nationaliteit als zodanig onderdeel is van het privéleven van een persoon, ongeacht de gevolgen van niet verlenen in het bijzondere geval.
EHRM 26 juni 2014, zaaknr. 65941/11 (Labassee/Frankrijk). Zie ook EHRM 26 juni 2014, zaaknr. 65192/11 (Mennesson/Frankrijk), par. 97.