Zie rov. 2.1 t/m 2.5 van de beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage van 6 januari 2011
HR, 18-01-2013, nr. 12/00503
ECLI:NL:HR:2013:BY0535
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-01-2013
- Zaaknummer
12/00503
- Conclusie
Mr. P. Vlas
- LJN
BY0535
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BY0535, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 18‑01‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BY0535
ECLI:NL:PHR:2013:BY0535, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑10‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BY0535
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑01‑2013
Inhoudsindicatie
Verzoek vaststelling Nederlandse nationaliteit; art. 1 onder c van de Wet op het Nederlanderschap en ingezetenschap van 1892. Aanvulling argumenten en bewijsstukken na tussenbeschikking rechtbank.
18 januari 2013
Eerste Kamer
12/00503
TT/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. K. Aantjes,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Immigratie- en Naturalisatiedienst),
zetelende te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en de Staat.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikkingen in de zaak 326444/HA RK 08-1303 van de rechtbank 's-Gravenhage van 6 januari 2011 en 17 november 2011;
De beschikkingen van de rechtbank zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank van 17 november 2011 heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [verzoeker] heeft bij brief van 26 oktober 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 [Verzoeker] heeft op 11 december 2008 de rechtbank verzocht vast te stellen dat hij bij zijn geboorte de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen en die nationaliteit nog altijd heeft. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij op [geboortedatum] 1970 te [geboorteplaats], Ghana, is geboren als zoon van de ongehuwde vrouw [betrokkene 1] die toen de Nederlandse nationaliteit had, zodat hij op grond van art. 1 onder c van de Wet op het Nederlanderschap en ingezetenschap van 1892 (hierna: WNI) door geboorte het Nederlanderschap heeft verkregen. Zijn biologische vader, die hij nooit heeft gekend, is [betrokkene 2], die is overleden toen [verzoeker] ongeveer zeven jaar oud was. Zijn ouders zijn nooit met elkaar gehuwd geweest en hij is nimmer door zijn biologische vader erkend.
3.2 Voor zover in cassatie van belang, heeft de rechtbank in haar tussenbeschikking overwogen dat [betrokkene 1] ten tijde van de geboorte van [verzoeker] de Nederlandse nationaliteit bezat, zodat beoordeeld moet worden of [betrokkene 1] werkelijk de biologische moeder van [verzoeker] is (rov. 3.2). De overgelegde zes geboorteakten roepen bedenkingen op, zodat aan de hand daarvan niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat [betrokkene 1] zijn biologische moeder is; dit heeft tot gevolg dat het verzoek afgewezen moet worden als geen ander bewijs wordt bijgebracht (rov. 3.3 - 3.6). De rechtbank stelt [verzoeker] in de gelegenheid zich te beraden over zijn medewerking aan een DNA-onderzoek (rov. 3.7).
In haar eindbeschikking heeft de rechtbank vooropgesteld dat de behandeling van de zaak alleen was aangehouden om [verzoeker] in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over zijn medewerking aan een DNA-onderzoek, zodat de door [verzoeker] na de tussenbeschikking naar voren gebrachte nieuwe argumenten buiten beschouwing zullen worden gelaten (rov. 2.1). [Verzoeker] stelt zich op het standpunt dat hij uit geloofsovertuiging niet aan een DNA-onderzoek kan meewerken; de religieuze bezwaren die [verzoeker] aanvoert tegen DNA-onderzoek blijven voor zijn rekening en kunnen niet meebrengen dat bewijslevering achterwege kan blijven; nu [verzoeker] er niet in is geslaagd aan te tonen dat [betrokkene 1] zijn biologische moeder is, zal de rechtbank, gelet op hetgeen reeds is overwogen in de tussenbeschikking, het verzoek van [verzoeker] afwijzen (rov. 2.1 - 2.5).
3.3 In cassatie komt [verzoeker] uitsluitend op tegen rov. 2.1 van de eindbeschikking. Het middel klaagt onder meer dat de rechtbank heeft miskend dat [verzoeker] tot aan de eindbeschikking bevoegd was de gronden van zijn verzoek te wijzigen (art. 283 Rv), waarbij ook nieuwe argumenten naar voren gebracht kunnen worden. [Verzoeker] verwijst in dit verband naar zijn beroep in de brief aan de rechtbank van 22 maart 2011 op "bezit van staat" ten betoge dat "zijn bezit van staat omtrent zijn afstamming van moederszijde niet zonder meer kan worden betwist". Deze klacht faalt, nu de rechtbank dit betoog kennelijk en niet onbegrijpelijk niet heeft opgevat als een nieuwe grondslag voor het verzoek.
3.4 Het middel klaagt voorts dat de rechtbank zonder motivering is voorbijgegaan aan een tweetal schriftelijke verklaringen die [verzoeker] na de tussenbeschikking heeft overgelegd ten bewijze van het feit dat [betrokkene 1] zijn moeder is. Deze verklaringen houden in dat de declarant de oom respectievelijk de neef van [verzoeker] is, dat [betrokkene 1] de moeder van [verzoeker] is, en dat [verzoeker] in Ghana bij zijn tante heeft gewoond totdat hij zich in 1988 bij [betrokkene 1] in Nederland voegde.
De rechtbank had inderdaad niet op de enkele grond dat zij in de tussenbeschikking [verzoeker] slechts gelegenheid had gegeven zich uit te laten omtrent medewerking aan een DNA-onderzoek, aan deze nieuwe bewijsstukken mogen voorbijgaan. Hoewel de klacht in zoverre gegrond is, kan zij niet tot cassatie leiden. In het licht van hetgeen de rechtbank in haar tussenbeschikking reeds had overwogen over de ongenoegzaamheid van de overgelegde geboorteakten en de noodzaak van ander bewijs zoals een DNA-onderzoek, had zij tot geen ander oordeel kunnen komen dan dat ook deze verklaringen, gelet op hun summiere inhoud en bij gebreke van objectieve en verifieerbare gegevens en van een nader bewijsaanbod, ongenoegzaam zijn voor het verlangde bewijs dat [betrokkene 1] werkelijk de biologische moeder is van [verzoeker].
3.5 Ook de overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verzoeker] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 773,38 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 18 januari 2013.
Conclusie 12‑10‑2012
Mr. P. Vlas
Partij(en)
Zaak 12/00503
Mr. P. Vlas
Zitting, 12 oktober 2012
Conclusie inzake:
[Verzoeker]
tegen
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Immigratie- en Naturalisatiedienst)
(hierna: de Staat)
In deze nationaliteitszaak speelt de vraag of de rechtbank nieuwe in een laat stadium van de procedure aangevoerde gronden op basis van art. 283 Rv buiten behandeling mocht laten. Tevens komt de vraag aan de orde of de vaststelling dat de Nederlandse nationaliteit nimmer is verkregen in strijd is met art. 8 EVRM vanwege de gevolgen voor de sociale identiteit van betrokkene.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.1. [Verzoeker] heeft op 11 december 2008 bij de rechtbank Den Haag een verzoek ingediend tot vaststelling van het Nederlanderschap en daartoe aangevoerd dat hij op [geboortedatum] 1970 te [geboorteplaats], Ghana, is geboren als zoon van de ongehuwde vrouw [betrokkene 1], van Nederlandse nationaliteit. Zijn biologische vader is [betrokkene 2]. Zijn ouders zijn nooit met elkaar gehuwd geweest en hij is nimmer door zijn biologische vader erkend. Zijn vader, die hij nooit heeft gekend, is overleden toen [verzoeker] ongeveer zeven jaar oud was. [Verzoeker] stelt primair op grond van het bepaalde in art. 1 onder c van de Wet op het Nederlanderschap en ingezetenschap van 1892 (hierna: WNI) door geboorte het Nederlanderschap te hebben verkregen. Subsidiair heeft [verzoeker] een beroep gedaan het gezag van gewijsde van een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 23 december 1997 omtrent de afstamming van [verzoeker].
1.2
De IND stelt zich op het standpunt dat [verzoeker] onvoldoende heeft aangetoond dat hij bij zijn geboorte het Nederlanderschap heeft verkregen. Er bestaat gerede twijfel over de identiteit (in het bijzonder de afstamming) van [verzoeker]. De officier van justitie sluit zich bij dit advies aan.
1.3
In de beschikking van 6 januari 2011 oordeelt de rechtbank over het subsidiaire standpunt inzake de afstamming in rov. 3.1 als volgt:
'(...) [Verzoeker] heeft in 1997 bij de rechtbank Amsterdam in een verzoekschriftprocedure om vernietiging verzocht van de beslissing van het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Amsterdam van 4 december 1996. Daarbij is bepaald dat [verzoeker] zal worden beschreven als zijnde van onbekende afstamming en van uitsluitend Ghanese nationaliteit, indien hij niet vóór 3 januari 1997 de gevraagde, gelegaliseerde geboorteakte heeft toegestuurd. Het beroep van [verzoeker] is door de rechtbank Amsterdam bij beschikking d.d. 23 december 1997 gegrond verklaard. Daartoe overwoog de rechtbank Amsterdam - kort gezegd - dat [verzoeker] al sedert 1987 als zoon van [betrokkene 1] geregistreerd staat, dat er twijfel is gerezen over zijn afstamming vanwege het op 22 februari 1994 door [betrokkene 1] overleggen van een geboorteakte van een ander kind en dat het in strijd met de zorgvuldigheid is om van [verzoeker] nu nog bewijs te verlangen van zijn afstamming dat in overeenstemming is met de heden ten dage geldende vereisten.
Anders dan [verzoeker] is de rechtbank van oordeel dat bovenstaande beschikking er niet toe kan leiden dat het onderhavige, op artikel 17 RWN gebaseerde verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap dient te worden toegewezen. In de procedure voor de rechtbank Amsterdam was de IND immers geen partij, zodat aan de daar gegeven beschikking thans geen gezag van gewijsde toekomt. De door [verzoeker] aangevoerde rechtsbeginselen zijn bovendien geen gronden waarop op grond van de RWN het Nederlanderschap kan worden verkregen. In de onderhavige procedure, waarin - anders dan bij de procedure voor de rechtbank Amsterdam - een uitgebreid onderzoek door de IND plaatsvindt, dient te worden vastgesteld of [verzoeker] werkelijk in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. Op grond van het subsidiaire standpunt van [verzoeker] kan dus niet worden geconcludeerd dat hij in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit'.
1.4
In het kader van het primaire beroep op het Nederlanderschap door afstamming zijn zes geboorteakten ingediend. De rechtbank oordeelt dat aan de hand van die geboorteakten niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat [betrokkene 1] de biologische moeder is van [verzoeker]. De rechtbank oordeelt dat het verzoek afgewezen moet worden als er geen ander bewijs wordt bijgebracht.
1.5
De rechtbank heeft [verzoeker] vervolgens in de gelegenheid gesteld zich te beraden over zijn medewerking aan een DNA-onderzoek. Daarbij heeft de rechtbank aangegeven dat het niet-uitvoeren van dit onderzoek hoogstwaarschijnlijk tot afwijzing van zijn verzoek zal leiden. Daaraan heeft de rechtbank toegevoegd dat indien uit DNA-onderzoek komt vast te staan dat [betrokkene 1] de biologische moeder is van [verzoeker] 'zoals op dat moment valt te overzien', vastgesteld zal kunnen worden dat [verzoeker] vanaf zijn geboorte in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit.
1.6
[Verzoeker] heeft zich op het standpunt gesteld dat hij uit hoofde van zijn geloofsovertuiging niet aan een DNA-onderzoek kan meewerken, ook niet als dit op een andere wijze dan via het afstaan van bloed zal geschieden. Bij beschikking van 17 november 2011 heeft de rechtbank overwogen dat zij de zaak alleen heeft aangehouden om [verzoeker] in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over zijn medewerking aan een DNA-onderzoek. Daarom heeft de rechtbank de nieuwe door [verzoeker] aangevoerde argumenten buiten beschouwing gelaten.
1.7
De rechtbank heeft het verzoek van [verzoeker] tot vaststelling van het Nederlanderschap afgewezen, nu [verzoeker] heeft geweigerd mee te werken aan een DNA-onderzoek en de rechtbank van oordeel is dat [verzoeker] er niet in is geslaagd aan te tonen dat [betrokkene 1] zijn biologische moeder is.
1.8
[Verzoeker] heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van 17 november 2011.2. De Staat heeft een verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatieberoep
2.1
Het cassatieberoep is slechts gericht tegen de beschikking van 17 november 2011 en niet tegen de beschikking van 6 januari 2011, zodat thans als onbestreden in cassatie vaststaat dat de rechtbank niet gebonden is aan de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 december 1997 en opnieuw mocht onderzoeken of [verzoeker] het Nederlanderschap heeft verkregen (zie rov. 3.1 van de beschikking van 6 januari 2011). In cassatie bestrijdt [verzoeker] rov. 2.1 van de beschikking van 17 november 2011, waarin is overwogen dat de behandeling van de zaak alleen is aangehouden om [verzoeker] in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over zijn medewerking aan een DNA-onderzoek. De nieuwe door [verzoeker] aangevoerde argumenten heeft de rechtbank buiten beschouwing gelaten. In het cassatiemiddel betoogt [verzoeker] dat dit in strijd is met art. 283 Rv, waarin is bepaald dat zolang de rechter nog geen eindbeschikking heeft gegeven, de verzoeker bevoegd is het verzoek of de gronden daarvan te verminderen, dan wel schriftelijk te veranderen of te vermeerderen.
2.2
Op de vaststellingsprocedure van art. 17 RWN zijn de regels van de verzoekschriftprocedure van art. 261 e.v. Rv van toepassing.3. De wijziging, vermindering of vermeerdering van het verzoek is geregeld in art. 283 Rv, waarin art. 130 Rv van overeenkomstige toepassing is verklaard. Krachtens art. 130 lid 1, slotzin, Rv kan de rechter op de grond dat de verandering of vermeerdering van eis in strijd is met de eisen van een goede procesorde, ook ambtshalve deze verandering of vermeerdering van eis buiten beschouwing laten. Op grond van art. 130 lid 2 staat tegen een dergelijke beslissing van de rechter geen hogere voorziening open.
2.3
Bij brief van 23 juni 2011 heeft de Staat op de nieuwe gronden gereageerd en daartegen geen protest aangetekend. Kennelijk heeft de rechtbank de nieuwe gronden ambtshalve buiten beschouwing gelaten wegens strijd met de eisen van een goede procesorde. Tegen deze beslissing kan niet in cassatie worden opgekomen. Voor zover het cassatiemiddel kan worden opgevat als een beroep op een doorbrekingsgrond van het rechtsmiddelenverbod4. dat de rechter art. 283 Rv ten onrechte niet heeft toegepast, mist het feitelijke grondslag.
2.4
Op het voorgaande stuit ook de klacht af dat de rechtbank essentiële stellingen van [verzoeker] in haar oordeel had moeten betrekken, dat de rechtbank ten onrechte door [verzoeker] aangevoerd bewijs onbesproken heeft gelaten en het bewijsaanbod van [verzoeker] heeft gepasseerd.
2.5
Het cassatiemiddel betoogt voorts dat de vaststelling dat [verzoeker] nooit de Nederlandse nationaliteit heeft gehad in strijd is met art. 8 EVRM vanwege de gevolgen voor zijn sociale identiteit. [verzoeker] beroept zich daartoe op de beslissing van het EHRM van 11 oktober 2011 (Genovese/Malta, nr. 53124/09).
2.6
Het is vaste rechtspraak dat noch aan art. 8 EVRM noch aan enige andere bepaling van dit verdrag het recht kan worden ontleend op verkrijging van nationaliteit.5. Ook in de zaak Genovese/Malta heeft het EHRM beslist dat art. 8 EVRM geen recht geeft op de verkrijging van een nationaliteit, maar:
'it cannot be ruled out that an arbitrary denial of citizenship might in certain circumstances raise an issue under Article 8 of the Convention because of the impact of such a denial on the private life of the individual (...)' (rov. 30).
In rov. 31 heeft het EHRM ten aanzien van art. 14 EVRM overwogen:
'With regard to Article 14, the Court reiterates that it only complements the other substantive provisions of the Convention and the Protocols thereto. It has no independent existence since it has effect solely in relation to "the enjoyment of the rights and freedoms" safeguarded by those provisions (...). The application of Article 14 does not necessarily presuppose the violation of one of the substantive rights protected by the Convention. It is necessary but it is also sufficient for the facts of the case to fall "within the ambit" of one or more of the Articles of the Convention (...)'.
2.7Uit
deze uitspraak van het EHRM volgt dat wanneer het niet verlenen van de nationaliteit grote gevolgen heeft voor de sociale identiteit van de betrokkene, de zaak 'within the ambit' van art. 8 EVRM kan vallen en daarmee art. 14 EVRM in beeld kan komen. Indien een verdragsstaat de mogelijkheid biedt de nationaliteit van die staat op basis van afstamming te verkrijgen en daarvoor een procedure kent, kan getoetst worden of bij weigering van de verlening van die nationaliteit sprake is van discriminatie in de zin van art. 14 EVRM. [verzoeker] heeft zich beroepen op het feit dat de weigering hem het Nederlanderschap te verlenen wel gevolgen heeft voor zijn sociale identiteit, maar hij heeft niet aangevoerd dat sprake is van discriminatie in de zin van art. 14 EVRM noch is daarvan op enigerlei wijze gebleken. De klacht moet daarom falen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑10‑2012
Bij gebreke van een afwijkende cassatietermijn in de RWN, geldt de algemene termijn van drie maanden van art. 426 lid 1 Rv.
Zie o.a. HR 25 mei 2012, LJN: BV9961, NJ 2012/339.
HR 12 mei 2006, LJN: AV8720, NJ 2006/293, rov. 3.3.2. Groene Serie, Burgerlijke Rechtsvordering, art. 130 Rv, aant. 6 (W. Heemskerk).
Zie laatstelijk rov. 3.3.3 van HR 25 mei 2012, LJN: BV9435, NJ 2012/337.