Ontleend aan de beschikkingen van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 april 2011 onder 1.1, 2.1 en 3.1.
HR, 25-05-2012, nr. 11/03060
ECLI:NL:HR:2012:BV9435
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
25-05-2012
- Zaaknummer
11/03060
- Conclusie
Mr. P. Vlas
- LJN
BV9435
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Internationaal privaatrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BV9435, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑05‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BV9435
ECLI:NL:HR:2012:BV9435, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 25‑05‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BV9435
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑07‑2011
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 2012/277 met annotatie van P.R. Rodrigues
JV 2012/308
PFR-Updates.nl 2012-0121
RV20120094 met annotatie van Groot de G.R. Gerard-René
Conclusie 25‑05‑2012
Mr. P. Vlas
Partij(en)
11/03060
Mr. P. Vlas
Zitting, 9 maart 2012
Conclusie inzake:
- 1)
[Verzoeker 1],
- 2)
[Verzoeker 2] en
- 3)
[Verzoeker 3]
verzoekers tot cassatie
(hierna: [verzoekers])
tegen
de Staat der Nederlanden,
verweerster in cassatie
(hierna: de Staat)
In deze zaak, waarin op de voet van art. 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) vaststelling van het Nederlanderschap wordt verzocht, gaat het om het rechtsgevolg van een genomen besluit tot medenaturalisatie, wanneer later blijkt dat niet is voldaan aan de daarvoor geldende wettelijke voorwaarden. Het medenaturalisatiebesluit is genomen onder de gelding van de RWN, zoals deze wet luidde vóór 1 april 2003.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1
[Verzoeker 1] is geboren op [geboortedatum] 1987 in Somalië. [Verzoeker 2] is geboren op [geboortedatum] 1989 in Somalië. [Verzoeker 3] is geboren op [geboortedatum] 1990 in Somalië.2. In het kader van gezinshereniging zijn zij door hun halfbroer, [betrokkene 1], naar Nederland gehaald. [Betrokkene 1] heeft daarbij aangegeven dat [verzoekers] zijn kinderen zijn.
1.2
Bij koninklijk besluit van 14 november 1997 is het Nederlanderschap verleend aan [betrokkene 1]. Er is vervolgens vanuitgegaan dat [verzoekers], als zonen van [betrokkene 1], in deze naturalisatie hebben gedeeld.
1.3
[Verzoekers] hebben op 19 november 2008 alle drie een afzonderlijk verzoekschrift ingediend waarin zij de rechtbank verzoeken vast te stellen dat zij sinds 14 november 1997 de Nederlandse nationaliteit bezitten, met veroordeling van de Staat in de kosten van het geding. Aanvullingen op het verzoekschrift zijn ontvangen bij brieven van 11 maart 2009, 1 september 2010 en 28 oktober 2010.
1.4
[Verzoekers] leggen aan hun verzoek - onder meer - het volgende ten grondslag. Hun veel oudere halfbroer, [betrokkene 1], is in 1992 naar Nederland gegaan en hier toegelaten als vluchteling. Hij heeft daarbij aangegeven dat [verzoekers] zijn kinderen zijn uit zijn huwelijk met [betrokkene 2]. In het kader van gezinshereniging zijn vervolgens [verzoekers] naar Nederland gekomen. Op 14 november 1997 is aan [betrokkene 1] de Nederlandse nationaliteit verleend. [Verzoekers] voeren aan dat zij als adoptief kinderen van [betrokkene 1] dienen te worden beschouwd en aldus als zoon van [betrokkene 1] en diens echtgenote moeten worden gezien, zodat zij gedeeld hebben in de naturalisatie van [betrokkene 1] en daardoor het Nederlanderschap hebben verkregen.
1.5
De IND heeft bij brief van 11 juni 2009 geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek. De IND stelt zich op het volgende standpunt. Bij koninklijk besluit van 14 november 1997 is aan [betrokkene 1] het Nederlanderschap verleend. Vervolgens is ervan uitgegaan dat [verzoekers], als zonen van [betrokkene 1], in die naturalisatie hebben gedeeld en dus ook per 14 november 1997 de Nederlandse nationaliteit hebben verkregen. Op 14 februari 2006 is uit een uitzending van het TV-programma Netwerk gebleken dat [verzoekers] geen kinderen zijn van [betrokkene 1], maar dat [betrokkene 1] een veel oudere halfbroer is. Nu niet is voldaan aan de wettelijke voorwaarden voor medenaturalisatie dient te worden geconcludeerd dat [verzoekers] nooit in het bezit zijn geweest van de Nederlandse nationaliteit.
1.6
De mondelinge behandeling van de verzoekschriften bij de rechtbank heeft - gelijktijdig - plaatsgevonden op 10 februari 2011.
1.7
Bij beschikkingen van 7 april 2011 heeft de rechtbank de verzoeken van [verzoekers] afgewezen.3. De rechtbank heeft hiertoe - onder meer - het volgende overwogen:
'3.2
Op grond van artikel 11 lid 2 RWN (oud) deelt een geadopteerd kind in de naturalisatie van zijn adoptief-vader of adoptief-moeder, indien de adoptie tot stand is gekomen in overeenstemming met de regelen van Nederlands internationaal privaatrecht en het kind door die adoptie de staat van wettig kind van de adoptanten heeft verkregen. Dat in casu aan deze voorwaarden is voldaan wordt door [verzoeker 1] niet aangetoond. Het enkele betoog dat formele adoptie in Somalië niet mogelijk zou zijn is daartoe onvoldoende. Nu [verzoeker 1] geen kind van [betrokkene 1] is en evenmin als een door hem geadopteerd kind in de zin van artikel 11 lid 2 RWN (oud) is te beschouwen, luidt de conclusie dat [verzoeker 1] niet op grond van het koninklijk besluit van 14 november 1997 in het bezit is gekomen van de Nederlandse nationaliteit.
3.3
De stelling van [verzoeker 1] dat het naturalisatiebesluit rechtsgevolg heeft zolang geen besluit tot intrekking op grond van artikel 14 RWN is genomen, kan niet worden gevolgd. De Hoge Raad heeft immers bij beschikking van 30 juni 2003 (NJ 2007, 551) beslist dat onderscheid moet worden gemaakt tussen naturalisatiebesluiten die zijn genomen vóór de wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) met ingang van 1 april 2003 en naturalisatiebesluiten van ná die datum. Voor de eerste groep geldt dat een naturalisatiebesluit waarin valse of fictieve persoonsgegevens zijn opgenomen de betrokkene - behoudens bijzondere omstandigheden - niet identificeert, en daarom geen rechtsgevolg heeft. Het Nederlanderschap is dan nooit verkregen. In het onderhavige geval betreft het een naturalisatiebesluit dat is genomen vóór 1 april 2003.
3.4
Het beroep op het arrest Rottmann kan [verzoeker 1] evenmin baten. In dit arrest betrof het namelijk een persoon die ontegenzeglijk de Oostenrijkse en vervolgens de Duitse nationaliteit had gehad. In dat geval was achtereenvolgens sprake van verlies van de Oostenrijkse nationaliteit ten gevolge van naturalisatie tot Duitser en, van intrekking van de door naturalisatie verkregen Duitse nationaliteit, met als resultaat het verlies van rechten als burger van de Europese Unie. In het geval van [verzoeker 1] dient er echter van te worden uitgegaan dat de Nederlandse nationaliteit nimmer door naturalisatie is verkregen. Bovendien is [verzoeker 1] niet eerder onderdaan geweest van een andere lidstaat van de Europese Unie. Er is in zijn geval dus geen sprake van verlies van rechten als burger van de Unie. [Verzoeker 1] komt daarom niet de bescherming toe van artikel 20 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (voorheen artikel 17 EG-Verdrag).
3.5.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het verzoek dient te worden afgewezen.'
1.8
[Verzoekers] hebben op de voet van art. 18 lid 2 RWN (tijdig) cassatieberoep doen instellen. De Staat heeft verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bevat - in de onderdelen 7.1 tot en met 7.5 - verschillende klachten.
2.2
Onderdeel 7.1 bevat een algemene klacht waaruit volgt dat het middel zich richt tegen de rov. 3.2 tot en met 3.5, die volgens het onderdeel onjuist althans onbegrijpelijk zijn.
2.3
Volgens onderdeel 7.2 heeft de rechtbank in rov. 3.2 blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het bepaalde in art. 11 lid 2 RWN (oud). Volgens het onderdeel is het geval van een meerderjarige verzorger die de halfbroer van betrokkenen is in wiens gezin de kinderen verblijven en door deze worden opgevoed en verzorgd, vergelijkbaar met de situatie van adoptie of de voogdij, zodat de kinderen kunnen meedelen in het aan hun halfbroer verleende Nederlanderschap. Uit de toelichting op de klacht volgt dat de klacht artikel 11 lid 2 RWN (oud) in strijd acht met het recht op gezinsleven zoals neergelegd in artikel 8 EVRM.
2.4
Voor zover de klacht tot uitgangspunt neemt dat verzoekers op grond art. 8 EVRM het recht hebben op het verkrijgen van de (Nederlandse) nationaliteit van de persoon door wie zij zijn opgevoed dan wel met wie zij een gezin vormen, is de klacht tevergeefs voorgesteld. Weliswaar kan aan het EVRM bescherming worden ontleend van het gezinsleven dat tussen de ouders en het door hen geadopteerde kind bestaat4., maar noch aan artikel 8 EVRM noch aan enige andere bepaling van het EVRM kan het recht worden ontleend op de verkrijging van een bepaalde nationaliteit.5.
2.5
Ook voor zover het onderdeel tot uitgangspunt neemt dat de situatie waarin een meerderjarige verzorger die de halfbroer van betrokkenen is die hen opvoedt en verzorgt, vergelijkbaar is met de situatie van adoptie of voogdij, gaat het - in ieder geval ten aanzien van de formele rechtsgevolgen die hier aan de orde zijn - uit van een onjuiste rechtsopvatting. Bij het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit door 'meenaturaliseren' op de voet van artikel 11 RWN (oud), gaat het om kinderen van genaturaliseerde ouders of adoptiefouders, wanneer de adoptie tot stand is gekomen in overeenstemming met de regelen van Nederlands internationaal privaatrecht en de adoptie tot gevolg heeft gehad dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen zijn verbroken. Het gaat dan om een volle of sterke adoptie; een zwakke adoptie, waarbij de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen niet worden verbroken, is niet relevant voor de toepassing van artikel 11.6. Onder bepaalde voorwaarden kan een zwakke adoptie worden omgezet in een sterke adoptie (zie thans art. 10:111 BW, voorheen neergelegd in art. 9 Wet conflictenrecht adoptie). Deze omzetting kan - gelet op artikel 5b lid 2 RWN - nationaliteitsgevolg hebben.7. Nu in de onderhavige zaak niet is komen vast te staan dat sprake is van een sterke adoptie, blijven de daaraan verbonden mogelijke rechtsgevolgen uit.
2.6
Onderdeel 7.3 klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten de beschikking van de Hoge Raad van 30 juni 2006 (LJN AV0054, NJ 2007/551) in haar beschouwingen te betrekken, terwijl de personalia van verzoekers in hun naturalisatie-KB hen toch genoegzaam identificeren.
2.7
De klacht moet worden beoordeeld tegen de achtergrond van het volgende. Naturalisatiebesluiten genomen onder de werking van de RWN zoals deze vóór 1 april 2003 luidde en waarin valse of fictieve persoonsgegevens zijn opgenomen, identificeren betrokkene - behoudens bijzondere omstandigheden - niet, en hebben daarom geen rechtsgevolg. Bijzondere omstandigheden kunnen meebrengen dat ondanks de valse persoonsgegevens de betrokkene toch voldoende geïdentificeerd was en aldus toch door het totstandgekomen naturalisatiebesluit het Nederlanderschap heeft verworven. Daarvoor is nodig dat, ondanks de onjuistheid van de verschafte persoonsgegevens, omtrent de ware identiteit van de aanvrager bij de instanties die de aanvraag moesten onderzoeken en beoordelen, een zodanige duidelijkheid heeft bestaan, dat niet gezegd kan worden dat de onjuistheid van de persoonsgegevens hun onderzoek en beoordeling belemmerd heeft. Voor naturalisatiebesluiten verleend onder de werking van de RWN zoals deze sinds 1 april 2003 luidt, geldt dat deze besluiten wel rechtsgevolg hebben zolang zij niet met toepassing van artikel 14 lid 1 zijn ingetrokken.8.
2.8
In deze zaak betreft het naturalisatiebesluiten die zijn genomen vóór 1 april 2003. Kennelijk bedoelt het onderdeel dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten na te gaan of sprake was van een uitzondering, in die zin dat verzoekers - ondanks de onjuistheid van de persoonsgegevens wat betreft hun afstamming - voldoende geïdentificeerd waren en aldus toch het Nederlanderschap hebben verworven.
2.9
De klacht kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. Wat er immers verder ook zij van de vraag of verzoekers toch voldoende geïdentificeerd waren, vast staat dat [betrokkene 1] niet de oorspronkelijke ouder van verzoekers is. Voorts staat vast - het oordeel van de rechtbank in rov. 3.2 is in cassatie niet bestreden - dat in dit geval geen sprake is van sterke adoptie. Nu niet is voldaan aan de (formele) voorwaarden op grond waarvan minderjarige kinderen met een ouder kunnen 'meenaturaliseren', zijn verzoekers nooit in het bezit gekomen van de Nederlandse nationaliteit. Aan de vraag of in dit geval sprake is van een uitzonderingssituatie als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 30 juni 2006, wordt dus niet toegekomen.
2.10
Ook wanneer wel aan de toets van een uitzonderingssituatie zou worden toegekomen, kan dit onderdeel niet tot cassatie leiden. Slechts bijzondere omstandigheden kunnen meebrengen dat een betrokkene ondanks de valse persoonsgegevens toch voldoende geïdentificeerd wordt en aldus toch door het naturalisatiebesluit het Nederlanderschap heeft verworven. In het cassatieverzoek worden geen vindplaatsen vermeld van stellingen waarin een beroep is gedaan op dergelijke bijzondere omstandigheden. De enkele verwijzing in onderdeel 7.3 van het verzoekschrift tot cassatie naar de 'voorlopige reactie d.d. 1 september 201' is hiervoor - ook inhoudelijk - niet voldoende, terwijl ik bovendien een dergelijk stuk (nog daargelaten de gebrekkige datering daarvan) niet in het procesdossier van verzoekers heb aangetroffen.
2.11
Onderdeel 7.4 is gericht tegen rov. 3.4 van de beschikking van de rechtbank. Het onderdeel klaagt dat de rechtbank blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het bepaalde in art. 17 EG (thans art. 20 VWEU), in het bijzonder omdat de rechtbank ten onrechte de evenredigheidstoets uit het arrest van het HvJ EU inzake Rottmann/Freistaat Bayern9. niet heeft toegepast.
2.12
Het onderdeel faalt, omdat het uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting. Anders dan het onderdeel betoogt, bestaat immers een wezenlijk verschil tussen de situatie waarin een - rechtmatig verkregen - naturalisatie later wordt ingetrokken en de situatie waarin nimmer sprake is geweest van naturalisatie. In het geval van het arrest inzake Rottmann/Freistaat Bayern was sprake van een intrekkingsbesluit. De rechtbank heeft dus terecht geoordeeld dat dit arrest in het onderhavige geval niet van toepassing is.
2.13
Ook voor zover het onderdeel tot uitgangspunt neemt dat iedere persoon die zich rechtmatig in Nederland vestigt aldus onderdaan en burger van de Unie wordt, gaat het uit van een onjuiste rechtsopvatting en faalt het. Dit volgt reeds uit de tekst van art. 17 EG (thans artikel 20 VWEU), waarin is bepaald dat het Unieburgerschap aan een ieder toekomt die de nationaliteit van een lidstaat bezit. In de onderhavige zaak is daarvan geen sprake.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑05‑2012
Het verzoekschrift in cassatie vermeldt drie verschillende achternamen. In navolging van de rechtbank is hierna steeds de naam [achternaam verzoekers] aangehouden.
De beschikkingen zijn wat de rechtsoverwegingen betreft identiek.
Asser/De Boer I* (2010), nr. 760a.
HR 1 februari 2008, LJN: BC1847, JV 2008, 192 m.nt. H.U. Jessurun d'Oliveira.
Groene Serie, Personen- en Familierecht, art. 11 RWN, aant. 9 (G.R. de Groot).
Groene Serie, Personen- en Familierecht, art. 5b RWN, aant. 3 (G.R. de Groot)
HR 30 juni 2006, LJN:AV0054, NJ 2007/551 m.nt. G.R. de Groot.
HvJ EU 2 maart 2010, JLN: BL8153, NJ 2010/291 m.nt. M.R. Mok. Het arrest is ook besproken door H.U. Jessurun d'Oliveira, Ontkoppeling van nationaliteit en Unieburgerschap?, NJB 2010, p. 1028-1033.
Uitspraak 25‑05‑2012
Inhoudsindicatie
Vaststelling Nederlandse nationaliteit. Gezinshereniging kinderen met oudere halfbroer in Nederland; delen zij in diens naturalisatie? Gelijkstelling met adoptie? Art. 11 lid 2 (oud) Rijkswet op het Nederlanderschap; art. 8 EVRM. Geen naturalisatiebesluit met valse of fictieve persoonsgegevens als bedoeld in HR 11 november 2005, LJN AT7542, NJ 2006/149).
Partij(en)
25 mei 2012
Eerste Kamer
11/03060
EE/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [Verzoeker 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Verzoeker 2],
wonende te [woonplaats],
3. [Verzoeker 3],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. P. Garretsen, thans mr. K. Aantjes,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Immigratie- en Naturalisatiedienst),
zetelende te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoekers] en de Staat.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de beschikkingen in de zaken 324450/HA RK 08-1196, 324446/HA RK 08-1195 en 324455/HA RK 08-1197 van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 april 2011.
De beschikkingen van de rechtbank zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof hebben [verzoekers] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- (i)
[Verzoekers] zijn allen geboren in Somalië. In het kader van gezinshereniging zijn zij, toen zij nog minderjarig waren, door hun halfbroer, [betrokkene 1], naar Nederland gehaald. [Betrokkene 1] heeft daarbij aangegeven dat [verzoekers] zijn kinderen zijn.
- (ii)
Bij koninklijk besluit van 14 november 1997 is het Nederlanderschap verleend aan [betrokkene 1]. Destijds is ervan uitgegaan dat [verzoekers] tegelijkertijd het Nederlanderschap hebben verkregen omdat zij, als zonen van [betrokkene 1], in deze naturalisatie hebben gedeeld, zulks op grond van art. 11 lid 1 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), dat toen luidde (voor zover thans van belang):
"Het minderjarige niet-Nederlandse kind van een vader of moeder aan wie het Nederlanderschap is verleend deelt in deze verkrijging (...)."
3.2
[Verzoekers] hebben op 19 november 2008 ieder afzonderlijk de rechtbank verzocht vast te stellen dat zij sinds 14 november 1997 de Nederlandse nationaliteit bezitten. Daartoe hebben zij onder meer het volgende gesteld. Toen hun veel oudere broer [betrokkene 1] in 1992 als vluchteling naar Nederland was gekomen en daar was toegelaten, heeft hij meegedeeld dat [verzoekers] zijn kinderen zijn uit zijn huwelijk met [betrokkene 2]. Vervolgens zijn zij in het kader van gezinshereniging naar Nederland gekomen. [Verzoekers] stellen zich op het standpunt dat zij als adoptiefkinderen van [betrokkene 1] dienen te worden beschouwd en dus als zonen van [betrokkene 1] en diens echtgenote, zodat zij gedeeld hebben in de naturalisatie van [betrokkene 1] en daardoor het Nederlanderschap hebben verkregen.
De Staat heeft het standpunt van [verzoekers] bestreden. Op 14 februari 2006 is uit een uitzending van het TV-programma Netwerk gebleken dat [verzoekers] geen kinderen zijn van [betrokkene 1], maar dat [betrokkene 1] een veel oudere halfbroer is. Nu niet is voldaan aan de wettelijke voorwaarden voor medenaturalisatie dient te worden geconcludeerd dat [verzoekers] nooit in het bezit zijn geweest van de Nederlandse nationaliteit, aldus de Staat.
3.3.1
Bij de bestreden beschikkingen heeft de rechtbank de verzoeken van [verzoekers] afgewezen. Zij heeft in rov. 3.2 het standpunt van [verzoekers] dat zij als adoptiefkinderen van [betrokkene 1] moeten worden beschouwd, verworpen. De rechtbank heeft vooropgesteld, dat een geadopteerd kind ingevolge artikel 11 lid 2 (oud) RWN slechts in de naturalisatie van zijn adoptief-vader of adoptief-moeder deelt, indien de adoptie is tot stand gekomen in overeenstemming met de regelen van Nederlands internationaal privaatrecht en het kind door die adoptie de staat van wettig kind van de adoptanten heeft verkregen. De rechtbank heeft vastgesteld dat [verzoekers] niet hebben aangetoond dat in hun geval aan deze voorwaarden is voldaan, en geoordeeld dat het betoog van [verzoekers] dat formele adoptie in Somalië niet mogelijk is, daarvoor niet voldoende is. De rechtbank is op grond van een en ander tot de conclusie gekomen dat [verzoekers] niet op grond van het koninklijk besluit van 14 november 1997 het Nederlanderschap hebben verkregen.
3.3.2
Volgens onderdeel 7.2 van het middel heeft de rechtbank aldus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het bepaalde in art. 11 lid 2 (oud) RWN. Hetgeen het onderdeel betoogt kan als volgt worden begrepen. De rechtbank heeft de bijzondere gezinssituatie waarin [verzoekers] ten tijde van de naturalisatie van [betrokkene 1] verkeerden, miskend. Deze situatie moet namelijk op één lijn worden gesteld met het gezinsleven van adoptiefkinderen en hun adoptiefouders, als bedoeld in art. 8 lid 1 EVRM. Na de toelating van halfbroer [betrokkene 1] in Nederland zijn zij immers samen met diens echtgenote en hun kind naar Nederland gekomen in het kader van gezinshereniging. Daar maakten zij deel uit van het gezin van [betrokkene 1] en zijn vrouw die hen - tezamen met hun eigen kind - als hun eigen kinderen hebben opgevoed en verzorgd. In een dergelijke situatie heeft de rechtbank ten onrechte nagelaten op grond van art. 8 lid 2 EVRM te onderzoeken of de inmenging in het gezinsleven van [verzoekers] doordat zij als gevolg van de formele adoptie-eisen die art. 11 lid 2 (oud) RWN stelde, niet met [betrokkene 1] zouden zijn meegenaturaliseerd, gerechtvaardigd was.
3.3.3
Dit betoog faalt omdat het eraan voorbij ziet dat noch aan art. 8 EVRM noch aan enige andere bepaling van dit verdrag het recht kan worden ontleend op de verkrijging van een bepaalde nationaliteit (HR 1 februari 2008, LJN BC1847, NJ 2008/82).
3.4
Aangezien [verzoekers] niet met [betrokkene 1] zijn meegenaturaliseerd omdat zij niet voldeden aan de daartoe door de wet gestelde eisen, doet zich ten aanzien van hen niet het geval voor van een naturalisatiebesluit dat hen niet identificeert omdat daarin omtrent hen valse of fictieve persoonsgegevens staan vermeld, en dat daarom geen rechtsgevolg heeft, als waarop HR 11 november 2005, LJN AT7542, NJ 2006/149, betrekking heeft. Daarop stuit onderdeel 7.3 af dat zich keert tegen rov. 3.3 van de bestreden beschikkingen waarin de rechtbank de stelling van [verzoekers] dat het naturalisatiebesluit rechtsgevolg heeft zolang geen besluit tot intrekking op grond van het huidige artikel 14 RWN is genomen, heeft verworpen.
3.5
Onderdeel 7.4 faalt omdat het berust op het onjuiste uitgangspunt dat [verzoekers] het Nederlanderschap en daarmee het burgerschap van de Europese Unie hebben verloren. Zij hebben het Nederlanderschap immers nooit verkregen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren J.C. van Oven, F.B. Bakels, W.D.H. Asser en A.H.T. Heisterkamp, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 25 mei 2012.
Beroepschrift 07‑07‑2011
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
- 1.
[verzoeker 1], geboren op [geboortedatum] 1987, wonende te [woonplaats],
- 2.
[verzoeker 2], geboren [geboortedatum] 1989, wonende te [woonplaats],
- 3.
[verzoeker 3], geboren [geboortedatum] 1990, wonende te [woonplaats],
ten deze de verzoekers tot cassatie, die voor deze zaak domicilie hebben gekozen te 2517 AC 's‑Gravenhage aan de Laan van Meerdervoort nr. 33 ten kantore van de aldaar gevestigde advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. P. Garretsen, die zich als zodanig stelt en dit verzoekschrift ondertekent en indient.
1.
Verzoekers tot cassatie, hierna ook : de kinderen [verzoekers], zijn de inmiddels volwassen kinderen van [vader verzoekers] en [moeder verzoekers]. De kinderen zijn alle in Somalië geboren. De kinderen hebben nog een oudere broer, [betrokkene 1]. Deze heeft in 1992 in Nederland toelating als vluchteling verzocht. In die procedure heeft hij verklaard dat hij is gehuwd met [betrokkene 2] en dat hij vier kinderen heeft, waaronder verzoekers. Nadat [betrokkene 1] is toegelaten als vluchteling, zijn zijn echtgenote en hun (vermeende) kinderen, waaronder verzoekers, naar Nederland gereisd in het kader van gezinshereniging. Verzoekers zijn vervolgens in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning onder de beperking ‘Gezinshereniging bij ouder.’.
2.
[betrokkene 1] heeft op 9 oktober 1996 een verzoek om naturalisatie ingediend, mede ten behoeve van zijn minderjarige kinderen, waaronder verzoekers. Bij Koninklijk Besluit van 14 september 1997 is het Nederlanderschap verleend aan [betrokkene 1], geboren [geboortedatum] 1966 in [geboorteplaats] (Somalië), met bepaling dat zijn naam wordt vastgesteld als ‘[achternaam betrokkene 1]’, zijn voornaam als ‘[voornaam betrokkene 1], en de voornamen van zijn kinderen als ‘[verzoeker 1]’, ‘[verzoeker 2]’, ‘[verzoeker 3]’, ‘[naam 1]’ en ‘[ Naam 2]’. Vervolgens is ervan uitgegaan dat verzoekers in deze naturalisatie hebben gedeeld en daardoor de Nederlandse nationaliteit hebben verkregen.
3.
Op 14 februari 2006 is uit een uitzending van het tv-programma Netwerk gebleken dat verzoekers geen kinderen zijn van [betrokkene 1], maar dat deze hun veel oudere halfbroer is. Bij respectievelijke brieven van januari 2007 is verzoekers medegedeeld dat zij nimmer het Nederlanderschap hebben verkregen en dat aan hen, gezien de voor hen ontstane onwenselijke situatie en op een daartoe strekkende aanvraag, een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘conform beschikking Minister’ kan worden verleend.
4.
Namens verzoekers is op 19 november 2008 bij de rechtbank Den Haag een verzoekschrift ex art. 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) ingekomen. De IND heeft een verweerschrift ingediend. Op 10 februari 2011 zijn de drie (gevoegde) zaken gelijktijdig behandeld. Bij beschikking d.d. 7 april 2011 wees die rechtbank (in gelijkluidende beslissingen) deze verzoeken af.
5.
De kinderen [verzoekers] stellen hierbij beroep in cassatie in tegen deze die (inhoudelijk gelijke) beschikkingen (zodat met één verzoekschrift tot cassatie kan worden volstaan), en dragen na te melden middel van cassatie voor.
6.
Als verweerder in feitelijke aanleg is aangemerkt de Staat der Nederlanden, Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Immigratie-en Naturalisatiedienst), zetelende te Den Haag, met als postadres postbus 3023, 2280 GA Rijswijk.
7.
Middel van cassatie. De rechtbank heeft het recht geschonden dan wel op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften verzuimd door te overwegen en te beslissen als in deze beslissing is weergegeven en verwoord (waarnaar wordt verwezen), waartoe het navolgende geldt (dat zonodig in onderling verband en samenhang dient te worden gelezen en beschouwd).
7.1.
Het gaat hier om de rov.n 3.2 tot en met 3.5 in deze beschikking, in samenhang met de beslissing onder 4 in die beschikking. Gemeend wordt dat deze overwegingen rechtens onjuist zijn althans bezien de inhoud van de gedingstukken onbegrijpelijk zijn, waartoe na te melden uitwerkingen en toelichting.
7.2.
De kinderen menen dat die rechtbank in rov. 3.2 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting althans —toepassing met betrekking tot het bepaalde in artikel 11 lid 2 RWN oud, nu toch in geval van een meerderjarige verzorger die de halfbroer van betrokkenen is in wiens gezin de kinderen verblijven en door deze worden opgevoed en verzorgd, die of zodanige gezins— situatie vergelijkbaar is met die van de adoptie of de voogdij, zodat de kinderen kunnen meedelen aan het aan hun halfbroer verleende Nederlanderschap.
Nadere uitwerking en toelichting.
[betrokkene 1], van wie de IND stelt dat deze is geboren op [geboortedatum] 1966, was derhalve meerderjarig toen hij in 1992 in Nederland asiel aanvroeg. In die procedure heeft hij verklaard gehuwd te zijn en vier kinderen heeft waaronder verzoekers. Nadat hij toelating als vluchteling had verkregen, zijn zijn echtgenote en hun (vermeende) kinderen, waaronder verzoekers, naar Nederland gereisd in het kader van gezinshereniging.
Te stellen is dat die gezinshereniging alle vormen van relaties omvat, mits maar blijkt van een feitelijke verblijven binnen dat gezin, vanuit een soort opdracht of taakstelling vanuit de biologische ouders. Zowel de Raad voor de Kinderbescherming als de betrokken kantonrechter en de betrokken voogdij-instelling(-en) zijn ervan uitgegaan dat met instemming van vader [betrokkene 1] (na zijn toelating als vluchteling) de kinderen liet overkomen teneinde in zijn gezin te verblijven.
Tussen de kinderen en [betrokkene 1] (en diens vrouw) bestaat aldus een betrekking die moet worden aangemerkt als gezinsleven in de zin van art. 8 lid 1 EVRM. De kinderen waren bestemd om door [betrokkene 1] in Nederland te worden opgevoed en verzorgd.
Art. 8 lid 2 vergt een toetsing in concreto van de vraag of een inmenging in dat gezinsteven gerechtvaardigd is. Art. 11 lid 2 RWN oud voorziet niet in die of zodanige afweging, nu aldaar een formele adoptie als voorwaarde wordt gesteld, echter hier dient gelet op art. 8 lid 1 de positie van de minderjarigen op één lijn te worden gesteld met die van familiepleegkinderen of een adoptie.
Zowel in het inleidend verzoekschrift als in de voorlopige reactie op het advies c.q. verweerschrift vanuit de IND is een expliciet beroep op art. 8 EVRM gedaan vanwege deze (bijzondere) gezinspositie.
De huidige beschikking bevat geen gemotiveerde beslissing op dat beroep op art. 8 EVRM, terwijl — zoals hierboven gesteld — art. 11 lid 2 RWN niet althans onvoldoende is ingericht op vergelijkbare gezinssituatie voor wat betreft familiepleegkinderen vergelijkbaar met een adoptie nu sprake is van gezagsoverdracht en opvoeding en verzorging binnen het gezin van hier die oudere broer [betrokkene 1] in Nederland.
7.3.
Die rechtbank heeft niet overwogen of vastgesteld dat de kinderen het naturalisatiebesluit hebben verkregen met gebruikmaking van valse persoonsgegevens. Gemeend wordt dat die situatie zich hier ook (overigens) niet voordoet geelt op middelonderdeel 7.2 waarin is betoogd (onder meer) dat hier sprake is van een met adoptie of familiepleegkinderen vergelijkbare situatie. Nu het naturalisatiebesluit-waarin de kinderen zelf meedelen-is genomen onder de werking van de RWN zoals deze vóór de wetswijziging van 1 april 2003 luidde, dient de beschikking van uw Hoge Raad van 30 juni 2006, zaaknummer R 05/095 HR (NJ 2007 nr. 551) mede in de beschouwingen te worden betrokken, hetgeen die rechtbank ten onrechte nalaat. In de voorlopige reactie d.d. 1 september 201 heeft de advocaat van de kinderen immers gesteld:
‘[verzoeker 2], [verzoeker 1] en [verzoeker 3] zijn in 1995 naar Nederland gekomen en kregen toen een verblijfsvergunning. Zij waren toen allen minderjarig (van 5 t/m 8 jaar oud). Zij zijn onkundig en te goeder trouw. Zij hadden een verblijfsvergunning en er bestond geen bezwaar tegen hun verblijf. De vergunning is niet ingetrokken en ook nu zal hen een vergunning desgevraagd worden verleend. De personalia in het naturalisatie-KB identificeren [verzoeker 2], [verzoeker 1] en [verzoeker 3] overigens voldoende zodat niet — zonder meer — de gevolgtrekking kan worden gemaakt dat zij geen Nederlanders geworden zijn. Immers zijn zij al sedert hun komst — derhalve legaal — in Nederland en zouden zij ook zelfstandig voor het Nederlanderschap in aanmerking komen. (…)’.
Gemeld betoog kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan dat met betrekking tot verzoekers tot cassatie bijzondere omstandigheden zijn aangevoerd die meebrengen dat de opgegeven afwijkende familie-relatie hoewel onjuist, de kinderen toch genoegzaam identificeren, nu toch ook in de sfeer van familiepleegkinderen of adoptie op de wijze als hier is geschied, die of zodanige gezinshereniging mogelijk en bestaanbaar was die tot een rechtsgeldige aanspraak op het Nederlanderschap zou kunnen leiden.
In deze rov. 7.3 geeft de rechtbank dan ook blijk van een onjuiste taakopvatting door geen invulling te geven aan de hand van het door uw Hoge Raad verwoorde criterium, en aldus blijk van een onjuiste rechtsopvatting althans toepassing door niet inhoudelijk te oordelen op de wijze als hiervoor is verwoord.
7.4.
In rov. 3.4 geeft de rechtbank blijk van een onjuiste rechtsopvatting althans -toepassing met betrekking tot het bepaalde in (toen) art. 17 EG-Verdrag, tegenwoordig artikel 20 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie. Immers verzoekers tot cassatie waren ten tijde van het Naturalisatiebesluit 7,8 en 10 jaar oud, en inmiddels duurzaam gevestigd in Nederland. De voorgenomen vaststelling van verlies van Nederlanderschap is van 2007. Het terugkrijgen van de Somalische nationaliteit is hier niet aan de orde. Namens de kinderen is een uitdrukkelijk beroep gedaan op de EHvJ-uitspraak van 2 maart 2010 in de zaak C 135/08 (Rottmann/Freistaat Bayern).
Aan gemeld arrest valt te ontlenen dat volgens vaste rechtspraak het bepalen van de voorwaarden voor de verkrijgen en het verlies van nationaliteit volgens het internationale recht tot de bevoegdheid van elke lidstaat behoort; zie het EHvJ- arrest d.d. 7 juli 1992, Micheletti e.a. (zaaknummer C-369/90, Jurispr. blz. 1-4239, punt 1, de arresten van 11 november 1999, Mesbah, C-179/98, Jurispr. blz. 1-7955, punt 29 en 19 oktober 2004, Zhu en Chen, C-200/02, Jurispr. blz. 1-9925, punt 37.
Dat een materie tot de bevoegdheid van de lidstaten behoort, neemt echter niet weg dat in situaties die binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen, de betrokken nationale voorschriften toch het Unierecht moeten eerbiedigen; zie in die zin de EHvJ-arresten van 24 november 1998, Bickel en Franz, C-274/96, Jursipr. blz. 1-7637, punt 17,2 oktober 2003, Garcia Avello C-148/02, Jurispr. blz. 1-11613 punt 25,12 juli 2005, Schempp, C-403/03, Jurispr. blz. 1-6421 punt 19 en 12 september 2006, Spanje/Verenigd Konimkrijk, C-145/04, Jurispr. blz. 1-7917.
Het is dan duidelijk dat de situatie van een burger van de Unie — zoals hier de verzoekers tot cassatie — die geconfronteerd worden met een door de autoriteit van een lidstaat ingeroepen ongeldigheid van de verkregen naturalisatie die hen in een situatie kunnen brengen dat zij de bij artikel 17 EG verleende hoedanigheid verliezen en de daaraan verbonden rechten, wegens de aard en de gevolgen ervan onder het Unierecht valt. Art. 17 lid 2 EG verbindt aan deze hoedanigheid de in het EG-Verdrag neergelegde rechten en plichten, waaronder het recht om zich op artikel 12 van het Verdrag te beroepen in alle binnen de materiële werkingssfeer van het Unierecht vallende situaties (zie met name het EHvJ-arrest van 12 mei 1998, Martinez Sala, C-85/96, Jurispr. blz. 1-2691, punt 82, en arrest Schempp, reeds aangehaald, punt 17).
Zo moeten de lidstaten bij de uitoefening van hun bevoegdheid inzake nationaliteit het Unierecht eerbiedigen (arresten Micheletti e.a., reeds aangehaald, punt 10, en Mesbah, reeds aangehaald, punt 29; EHvJ-arrest van 20 februari 2001, Kaur, C-192/99, Jurispr. blz. I- 1237, punt 19, en arrest Zhu en Cen, reeds aangehaald, punt 37).
In het kader van dit arrest Rottmann/Freistaat Bayern wordt dan bevestigd (rov. 48) het beginsel dat wanneer het om burgers van de Unie gaat, de uitoefening van die bevoegdheid, voor zover zij de door de rechtsorde van de Unie verleende en beschermde rechten aantast, vatbaar is voor rechterlijke toetsing aan het Unierecht.
Daar — in die situatie — was sprake van een besluit tot intrekking van de naturalisatie. De kinderen menen dat er alsdan weinig verschil bestaat met hun situatie, waarin de IND hen in januari 2007 bij brief heeft medegedeeld dat zij nimmer het Nederlanderschap hebben verkregen.
Dat Europese Hof overweegt dan in deze zaak Rottmann/Freistaat Bayern in het geval van overeenkomstig de wet vastgesteld bedrieglijk gedrag, het in een dergelijk geval aan de nationale rechter staat om na te gaan of het in het hoofdgeding aan de orde zijnde intrekkingsbesluit in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel wat de gevolgen ervan voor de situatie van de betrokkene uit het oogpunt van het Unierecht betreft, in voorkomend geval naast de toetsing van de evenredigheid van dit besluit aan het nationale recht.
Hier kent die RWN geen toetsing aan het Nederlandse evenredigheidsbeginsels, zodat die toetsing moet worden ingeroepen met een beroep op dit Unierecht zelf.
Een persoon die zich rechtmatig vestigt in Nederland — gelijk hier de kinderen [verzoekers] die toelating verkregen op basis van het recht op gezinshereniging, welk recht geldt ongeacht de (precieze) familiale verhoudingen (zie middelonderdeel 7.3 hierboven) — wordt aldus onderdaan van en burger in de Unie. Aan de gegeven vergunning tot verblijf komen aldus zelfstandige rechten en aanspraken toe, waaronder dit beroep op die Unie-rechten. De kinderen [verzoekers] dreigen aldus wel degelijk rechten als burger van de Unie te verliezen; die rechtbank overweegt en oordeelt ten onrechte anders, respectievelijk geeft aldus blijk van een onjuiste rechtsopvatting althans -toepassing. Ook de omstandigheid of respectievelijk dat [betrokkene 1] nimmer de Nederlandse nationaliteit door naturalisatie heeft verkregen wordt aldus beheerst door dit Unierecht (ten minste voor wat betreft de gevolgen en/of de uitwerking daarvan). In dat verband dient met name te worden nagegaan of dit verlies gerechtvaardigd is in het licht van de ernst van de gepleegde inbreuk, van het tijdsverloop tussen de naturalisatiebeslissing en de brief uit 2007 waarin wordt aangegeven dat de kinderen [verzoekers] geacht worden nimmer het Nederlanderschap te hebben verkregen; voorts dient te worden onderzocht of betrokkenen hun vroegere nationaliteit zouden kunnen terugkrijgen.
Die rechtbank heeft voorgaande beschouwingen en/of een daarop te baseren toetsing geheel nagelaten, zodat haar beschikking reeds om die reden onvoldoende naar de eisen der wet met redenen is omkleed. Haar oordeel dat hier de kinderen [verzoekers] geen beroep op dit arrest Rottmann/Freistaat Bayern toekomt is aldus rechtens onjuist, terwijl toch correcte toepassing van dat arrest noopt tot de hierboven aangehaalde beschouwingen en toetsing, ook al is niet of niet expliciet vastgesteld dat sprake is van gepleegd bedrog, respectievelijk ongeacht of in rechte is vastgesteld dat sprake is geweest van gepleegd bedrog. Ook aldus beschouwd is het oordeel van de rechtbank rechtens onjuist.
7.5.
Deze rov.n 3.2 tot en met 3.4 zijn dan ook gebaseerd op gronden die deze overwegingen en de daarin vervatte oordelen niet kunnen dragen. De verdere doorwerking regardeert rov. 3.5 en de vervolgens gegeven beslissing onder 4 in deze beschikking.
8.
Per de datum van indiening van dit verzoekschrift tot cassatie werd niet beschikt over het proces-verbaal van de rechtbank-zitting van 10 februari 2011, zodat uitdrukkelijk het recht wordt voorbehouden dit verzoekschrift tot cassatie aan te vullen of te verbeteren indien de kennisneming van de inhoud van dat proces-verbaal hiertoe noopt.
WESHALVE de kinderen [verzoekers] zich wenden tot Uw Hoge Raad der Nederlanden met het eerbiedig verzoek de beschikking d.d. 7 april 2011 door de rechtbank 's‑Gravenhage individueel jegens hen gegeven, te willen vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 7 juli 2011.
Advocaat