N.B. De rechtbank noemt als datum waarop [betrokkene 2] het Nederlanderschap verkreeg 12 juli 1985. Dit is feitelijk onjuist omdat zij het Nederlanderschap op 22 april 1982 verkreeg. In cassatie doet dit niet ter zake, nu in cassatie in ieder geval — in overeenstemming met de feiten — vaststaat, dat [betrokkene 2] ná de adoptie van [verzoeker] en vóór het uitbrengen van de optieverklaring ten behoeve van [verzoeker] het Nederlanderschap heeft verkregen. (De foutieve datumvermelding in r.o. 2.2 is kennelijk ontstaan doordat de IND in haar rapportage aan de rechtbank van 31 januari 2006, p. 2 onder ‘Feiten en onderzoek’ o.a. zegt: ‘Op 12 juli 1985 verkreeg zij (d.i. [betrokkene 2]; adv.) te Amsterdam het Nederlanderschap door het uitbrengen van een kennisgeving ex artikel 8 van de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap.’ Dit is een kennelijke fout, omdat die oude wet op 12 juli 1985 niet meer in werking was en de IND kennelijk [betrokkene 2]s kennisgeving van optie d.d. 12 juli 1985 voor haar andere (biologische) zoon [naam 1] (bijlage 3 bij het rapport) heeft aangezien voor een kennisgeving van [betrokkene 2] zelf.)
HR, 01-02-2008, nr. R07/007HR
ECLI:NL:HR:2008:BC1847
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
01-02-2008
- Zaaknummer
R07/007HR
- LJN
BC1847
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BC1847, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑02‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC1847
ECLI:NL:HR:2008:BC1847, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 01‑02‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC1847
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑01‑2007
- Wetingang
art. 27 Rijkswet op het Nederlanderschap
art. 27 Rijkswet op het Nederlanderschap
- Vindplaatsen
JV 2008/192 met annotatie van H.U. Jessurun d’Oliveira
JV 2008/192 met annotatie van H.U. Jessurun d’Oliveira
Conclusie 01‑02‑2008
Inhoudsindicatie
Nationaliteitsrecht. Afgewezen verzoek van in Ghana geadopteerd meerderjarig kind tot vaststelling van het Nederlanderschap; geldigheid van optieverklaring als bedoeld in art. 27 lid 2 (oud) RWN.
Rek.nr. R07/007HR
Mr L. Strikwerda
Parket, 29 okt. 2007
conclusie inzake
[Verzoeker]
tegen
de Staat der Nederlanden
Edelhoogachtbaar College,
"Het niet-Nederlandse kind - daaronder begrepen het in Nederland of de Nederlandse Antillen geadopteerde kind - van een vrouw die Nederlander is of - indien zij is overleden - ten tijde van het overlijden Nederlander was, verkrijgt, indien het op het tijdstip van inwerkingtreding van deze Rijkswet de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt en niet gehuwd of gehuwd geweest is, het Nederlanderschap door het afleggen van een daartoe strekkende verklaring. Voor hen die de leeftijd van 18 jaar nog niet hebben bereikt moet de verklaring worden afgelegd door de moeder of - indien deze is overleden - door de wettelijke vertegenwoordiger. Deze verklaring moet worden afgelegd binnen drie jaar na inwerkingtreding van deze Rijkswet."
Strijdpunt is of de woorden "daaronder begrepen het in Nederland of de Nederlandse Antillen geadopteerde kind" impliceren dat uitsluitend binnen het Koninkrijk geadopteerde kinderen het Nederlanderschap door middel van de bedoelde optieverklaring konden verkrijgen.
2. De feiten waarvan in cassatie dient te worden uitgegaan, liggen als volgt (zie r.o. 2.1 t/m 2.4 van de beschikking van de rechtbank).
(i) In een kopie van een gelegaliseerde tardieve Ghanese geboorteakte met nummer [001] d.d. 2 oktober 2003 staat thans verzoeker tot cassatie, hierna: [verzoeker], vermeld als [verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1980 te [geboorteplaats] (Ghana). Volgens dit document werd zijn geboorte op 19 mei 2000 geregistreerd onder nummer [002]. Als ouders staan vermeld [betrokkene 1] en [betrokkene 2].
(ii) [Betrokkene 2] is geboren op [geboortedatum] 1952 te [geboorteplaats] (Goudkust). Op 27 april 1982 is zij in Amsterdam in het huwelijk getreden met [betrokkene 3], geboren op [geboortedatum] 1958 te Aruba. Op 12 juli 1985 verkreeg zij het Nederlanderschap door het uitbrengen van een kennisgeving ex art. 8 van de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap. Eventuele kinderen hebben niet gedeeld in deze verkrijging aangezien dezen onder de toenmalige regelgeving het Nederlanderschap slechts konden ontlenen aan een Nederlandse vader.
(iii) [Betrokkene 2] heeft op 10 september 1986 bij de gemeente Amsterdam namens [verzoeker] een optieverklaring uitgebracht ex art. 27 lid 2 (oud) RWN. In deze optieverklaring staat [betrokkene 2] vermeld als moeder van [verzoeker].
(iv) Naar aanleiding van een door het Ministerie van Buitenlandse Zaken uitgevoerd verificatieonderzoek naar de inhoud van de geboorteakte van [verzoeker] is komen vast te staan dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] niet de biologische ouders van [verzoeker] zijn.
3. [Verzoeker] heeft op 16 december 2003 bij de rechtbank 's-Gravenhage een verzoekschrift ex art. 17 RWN tot vaststelling van zijn Nederlanderschap ingediend. [Verzoeker] heeft aangevoerd dat hij ten gevolge van de onder 2.(iii) bedoelde optieverklaring op 10 september 1986 het Nederlanderschap heeft verkregen. Hij heeft daartoe gesteld dat hij na het overlijden van zijn natuurlijke moeder bij zijn geboorte krachtens Ghanees gewoonterecht rechtsgeldig is geadopteerd door [betrokkene 2], zodat [betrokkene 2] hierdoor zijn wettige moeder is geworden en gerechtigd was om, nadat zij zelf het Nederlanderschap had verkregen, op 10 september 1986 namens hem te opteren voor het Nederlanderschap.
4. Thans verweerder in cassatie, hierna: de Staat, heeft het verzoek van [verzoeker] bestreden. De Staat heeft daartoe onder meer aangevoerd dat, al aangenomen dat de door [verzoeker] gestelde adoptie krachtens Ghanees gewoonterecht ten tijde van de optieverklaring vatbaar was voor erkenning op grond van het destijds geldende Nederlands internationaal privaatrecht, [verzoeker] het Nederlanderschap niet heeft verkregen door de door [betrokkene 2] afgelegde optieverklaring, aangezien [verzoeker] werd geadopteerd in Ghana terwijl op grond van art. 27 lid 2 (oud) RWN uitsluitend binnen het Koninkrijk geadopteerde kinderen het Nederlanderschap aan een dergelijke verklaring konden ontlenen.
5. De rechtbank heeft bij beschikking van 13 oktober 2006 het verzoek van [verzoeker] afgewezen. Daartoe overwoog de rechtbank onder meer:
"5.2 Uit hetgeen door verzoeker is aangevoerd volgt dat een eventuele adoptie door [betrokkene 2] in Ghana heeft plaatsgevonden. Nu op grond van artikel 27 lid 2 RWN (oud) uitsluitend binnen het Koninkrijk geadopteerde kinderen het Nederlanderschap door middel van een afgelegde optieverklaring verkregen, moet worden geconcludeerd dat verzoeker niet van rechtswege de Nederlandse nationaliteit (heeft; toevoeging A-G) verkregen door de door [betrokkene 2] afgelegde optieverklaring.
5.3 De vraag of de gestelde adoptie naar Ghanees gewoonterecht vatbaar was voor erkenning naar Nederlands internationaal privaatrecht en of verzoeker ten tijde van de optieverklaring naar Nederlands recht kon worden beschouwd als een kind van [betrokkene 2] kan vervolgens in het kader van deze procedure onbeantwoord blijven."
6. [Verzoeker] is tegen de beschikking van de rechtbank op de voet van art. 18 lid 2 RWN (tijdig) in cassatie gekomen met een uit twee onderdelen opgebouwd middel. De Staat heeft een verweerschrift ingediend en daarbij de Hoge Raad verzocht het cassatieberoep te verwerpen.
7. Onderdeel (i) van het middel richt zich met een rechtsklacht tegen het oordeel van de rechtbank dat op grond van art. 27 lid 2 (oud) RWN uitsluitend binnen het Koninkrijk geadopteerde kinderen het Nederlanderschap door middel van een afgelegde optieverklaring verkregen. Volgens het onderdeel blijkt uit de oorspronkelijke samenhang van art. 27 lid 2 (oud) RWN met art. 5 (oud) RWN en de toelichting op de wijzigingen van deze bepalingen dat de wetgever bij het uitsluiten van verkrijging van het Nederlanderschap door middel van een buitenlandse adoptie alleen de situatie voor ogen had dat ten tijde van de adoptie ten minste één van de adoptiefouders Nederlander was.
8. Het onderdeel is tevergeefs voorgesteld. Het oordeel van de rechtbank is niet alleen blijkens de tekst van art. 27 lid 2 (oud) RWN maar ook blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van het artikel, juist.
9. Achtergrond van de overgangsbepaling van art. 27 lid 2 (oud) RWN is geweest de introductie door de RWN van de gelijke behandeling van man en vrouw in het Nederlandse nationaliteitsrecht. Art. 3 RWN bracht met zich mee dat een kind voortaan gelijkelijk het Nederlanderschap niet alleen van zijn vader, maar ook van zijn moeder kon afleiden. De overgangsbepaling van art. 27 lid 1 RWN beperkt de regeling tot kinderen geboren na de inwerkingtreding van de RWN (1 januari 1985). Art. 27 lid 2 (oud) RWN vlakte het effect van deze regel van overgangsrecht enigszins af door te bepalen dat niet-Nederlandse kinderen die geboren zijn vóór de inwerkingtreding van de RWN en die een Nederlandse moeder hebben, gedurende de periode van 1 januari 1985 tot 1 januari 1988 de mogelijkheid hebben het Nederlanderschap door een optieverklaring te verkrijgen. In zijn oorspronkelijke versie bepaalde art. 27 lid 2 (oud) RWN dat onder het niet-Nederlandse kind van een Nederlandse vrouw mede wordt begrepen "een adoptiefkind, mits de adoptie voldoet aan de omschrijving van artikel 5, derde lid". In zijn oorspronkelijk versie luidde art. 5 (oud) RWN:
"1. Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling, wiens adoptief-vader of adoptief-moeder op de dag waarop de adoptie haar gevolgen verkrijgt, Nederlander is.
2. Het kind van degene die door adoptie het Nederlanderschap verkrijgt, deelt in die verkrijging.
3. Voor de toepassing van de bepalingen van de beide voorafgaande leden wordt onder adoptie verstaan een door een bevoegde autoriteit na een behoorlijk onderzoek tot stand gebrachte familierechtelijke band tussen een kind en een echtpaar, die geheel in de plaats treedt van de familierechtelijke band tussen het kind en een of beide ouders."
10. Nog vóór de inwerkingtreding van de RWN is art. 5 (oud) RWN echter gewijzigd en is, als gevolg daarvan, ook art. 27 lid 2 (oud) RWN gewijzigd. Zie Kamerstukken II 1984/85, 18 754 (R 1272). Het gewijzigde art. 5 (oud) RWN kwam te luiden:
"1. Nederlander wordt het kind dat in Nederland of de Nederlandse Antillen bij rechterlijke uitspraak wordt geadopteerd, indien de adoptief-vader of adoptief-moeder op de dag dat die uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen Nederlander is en het kind op de dag van uitspraak in eerste aanleg minderjarig was.
2. Het kind van degene die door adoptie het Nederlanderschap verkrijgt deelt in die verkrijging."
Het derde lid kwam te vervallen. Blijkens de MvT bij het wijzigingsvoorstel hangt de wijziging samen met het feit dat bij de voorbereiding en behandeling van het oorspronkelijk voorgestelde art. 5 (oud) RWN de consequenties van deze bepaling voor het in Nederland en de Nederlandse Antillen tot dan toe gevoerde beleid met betrekking tot de toelating van buitenlandse adoptief-pleegkinderen onvoldoende zijn onderkend. In verband met die consequenties kan naar het oordeel van de Staatssecretaris van Justitie het oorspronkelijk voorgestelde art. 5 (oud) RWN dan ook niet ongewijzigd in werking treden. In de MvT wordt voorts opgemerkt (Kamerstukken II 1984/85, 18 754 (R 1272), nr. 3, blz. 4):
"Het thans ingediende wijzigingsvoorstel bevat slechts een voorlopige voorziening. Deze is ingegeven door de wens, dat de nieuwe Rijkswet op het Nederlanderschap zo spoedig mogelijk in werking treedt. Met het oog daarop lijkt het geraden, de verdere behandeling van de nationaliteitswetgeving niet te belasten met een discussie over de voorwaarden waarop aan adopties in het buitenland rechtsgevolgen naar Nederlands of Nederlands-Antilliaans recht kunnen worden verbonden. Teneinde die discussies thans te vermijden, blijven de in het wijzigingsvoorstel opgenomen bepalingen binnen het kader dat de bestaande Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap voor de verkrijging van het Nederlanderschap door adoptie stelt. Handhaving van de status quo houdt in, dat vooralsnog aan buitenlandse adopties geen nationaliteitsgevolg wordt verbonden. Het vraagstuk van nationaliteitsgevolg van buitenlandse adopties kan op korte termijn in zijn context worden bezien bij de behandeling van een nog in te dienen wetsvoorstel betreffende de opneming van buitenlandse pleegkinderen."
De wijziging van art. 5 (oud) RWN bracht met zich mee dat ook de overgangsbepaling van art. 27 lid 2 (oud) RWN gewijzigd diende te worden; de zinsnede "- daaronder begrepen een adoptief kind, mits de adoptie voldoet aan de omschrijving van artikel 5, derde lid -" werd vervangen door: "- daaronder begrepen het in Nederland of de Nederlandse Antillen geadopteerde kind -". Zie nader over deze wijzigingsoperatie G.R. de Groot, Handboek Nieuw Nationaliteitsrecht, 203, blz. 214-219. Zie voorts H.U. Jessurun d'Oliveira, Internationale adoptie, nationaliteit en vreemdelingen recht, in: Offerhauskring vijfentwintig jaar, 1987, blz. 105 e.v., blz. 111/112, dez., Adoptie en nationaliteit, NJB 1988, blz. 45.
11. Duidelijk is dat met de wijziging van het oorspronkelijk voorgestelde art. 5 (oud) en art. 27 lid 2 (oud) RWN werd beoogd alle in het buitenland totstandgekomen adopties van nationaliteitsgevolg uit te sluiten, ook buitenlandse adopties waarbij geen der adoptief-ouders ten tijde van de adoptie Nederlander was. In de MvT wordt immers zonder voorbehoud gesteld dat "vooralsnog aan buitenlandse adopties geen nationaliteitsgevolg wordt verbonden". De tekst van het gewijzigde art. 27 lid 2 (oud) RWN laat geen misverstand bestaan over deze bedoeling van de wetgever. Het oordeel van de rechtbank dat op grond van artikel 27 lid 2 (oud) RWN uitsluitend binnen het Koninkrijk geadopteerde kinderen het Nederlanderschap door middel van een afgelegde optieverklaring verkregen, is derhalve juist, zodat onderdeel (i) van het middel faalt.
12. Voor zover onderdeel (i) tevens de klacht inhoudt dat art. 27 lid 2 (oud) RWN in de lezing die de rechtbank daaraan heeft gegeven, een schending inhoudt van het discriminatieverbod van art. 1 Grondwet in verbinding met art. 14 jo. art. 8 EVRM, valt deze klacht samen met de thans te bespreken klacht van onderdeel (ii).
13. Onderdeel (ii) van het middel strekt ten betoge dat (de rechtbank heeft miskend dat) de beperking van het optierecht van art. 27 lid 2 (oud) RWN tot uitsluitend binnen het Koninkrijk geadopteerde kinderen gelet op art. 94 Grondwet in dit concrete geval geen toepassing vindt, aangezien deze toepassing niet, althans niet zonder nadere motivering die in de beschikking ontbreekt, verenigbaar is met art. 14 EVRM in samenhang met art. 8 EVRM.
14. De rechtsklacht faalt. Zij miskent dat art. 8 EVRM, noch enige andere bepaling van het EVRM, het recht op de verkrijging van een bepaalde nationaliteit waarborgt. Vgl. D. van Grunderbeeck, Beginselen van personen- en familierecht. Een mensenrechtelijke benadering, 2003, nr. 184, en de in voetnoot 622 vermelde gegevens. Ook indien wordt aangenomen dat tussen [verzoeker] en [betrokkene 2] ten tijde van het uitbrengen van de optieverklaring sprake was van 'family life' als bedoeld in art. 8 EVRM, verplicht art. 8 EVRM Nederland niet om op grond van het feit dat [betrokkene 2] Nederlander is, ook aan [verzoeker] het Nederlanderschap te verlenen. Aangezien uit art. 8 EVRM geen verplichting tot nationaliteitsverlening voortvloeit en art. 8 EVRM dus geen beperkingen stelt aan de nationale autonomie met betrekking tot de regeling van het nationaliteitsrecht (zie over dit beginsel De Groot, a.w., 2003, blz. 21/22), is Nederland vrij om aan het bestaan van 'family life' van een vreemdeling met een Nederlander nationaliteitsgevolgen te verbinden of niet. De stelling dat de beperking van het optierecht van art. 27 lid 2 (oud) RWN tot uitsluitend binnen het Koninkrijk geadopteerde kinderen niet verenigbaar is met art. 14 EVRM in samenhang met art. 8 EVRM, is derhalve onjuist. Onjuist, omdat art. 8 EVRM niet verplicht nationaliteitsgevolgen te verbinden aan het bestaan van 'family life', en bovendien onjuist, omdat de beperking van het optierecht van art. 27 lid 2 (oud) RWM niet berust op een onderscheiding tussen verschillende vormen van 'family life', maar op een door regels van internationaal privaatrecht ingegeven onderscheiding tussen adopties die binnen en buiten Nederland zijn totstandgekomen.
15. Het door het middel ingeroepen arrest van het EHRM van 13 juli 2004, Pla en Puncernau tegen Andorra, EHCR 2004, 87 nt. E. Brems, kan geen steun bieden aan de door het onderdeel verdedigde opvatting. Het arrest heeft betrekking op de beschermingsverplichting van de overheid bij verboden discriminatie tussen wettige en adoptiefkinderen in private rechtshandelingen, doch houdt niets in over de vraag of staten op grond van art. 8 EVRM of enige andere bepaling van het EVRM gehouden zijn aan buitenlandse adopties nationaliteitsgevolgen te verbinden.
16. Nu de rechtsklacht van onderdeel (ii) moet falen, kan de subsidiair door het onderdeel voorgestelde motiveringsklacht reeds wegens gebrek aan belang geen doel treffen.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 01‑02‑2008
Inhoudsindicatie
Nationaliteitsrecht. Afgewezen verzoek van in Ghana geadopteerd meerderjarig kind tot vaststelling van het Nederlanderschap; geldigheid van optieverklaring als bedoeld in art. 27 lid 2 (oud) RWN.
1 februari 2008
Eerste Kamer
Rek.nr. R07/007HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J.G. Pherai,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN, Ministerie van Justitie,
zetelende te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en de Staat.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 16 december 2003 ter griffie van de rechtbank te 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift heeft [verzoeker] zich gewend tot die rechtbank en verzocht vast te stellen dat hij sinds 10 september 1986 in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit.
De Staat heeft het verzoek bestreden.
Na mondelinge behandeling op 13 april 2006, heeft de rechtbank bij beschikking van 13 oktober 2006 het verzoek afgewezen.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Een kopie van een gelegaliseerde Ghanese geboorteakte vermeldt dat verzoeker op [geboortedatum] 1980 in Ghana is geboren en dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn ouders zijn.
(ii) Uit een door het Ministerie van Buitenlandse Zaken uitgevoerd verificatieonderzoek is gebleken dat de in deze akte aangewezen ouders niet de biologische ouders van verzoeker zijn. Verzoeker is in Ghana geadopteerd door [betrokkene 2].
(iii) [Betrokkene 2], die in 1985 door het uitbrengen van een kennisgeving als bedoeld in art. 8 van de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen, heeft op 10 september 1986 namens verzoeker een optieverklaring uitgebracht als bedoeld in art. 27 lid 2 (oud) van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). In deze optieverklaring staat zij vermeld als moeder van verzoeker.
3.2 Verzoeker heeft een verzoekschrift ingediend tot vaststelling van zijn Nederlanderschap. De rechtbank heeft zijn verzoek afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen (i) dat verzoeker aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd dat hij door de hiervoor in 3.1 onder (iii) vermelde optieverklaring als in Ghana geadopteerd kind van [betrokkene 2] het Nederlanderschap heeft verkregen, maar dat deze grondslag ondeugdelijk is omdat uitsluitend in het Koninkrijk geadopteerde kinderen het Nederlanderschap door middel van een dergelijke verklaring kunnen verkrijgen.
3.3 Art. 27 lid 2 (oud) RWN luidt als volgt:
"Het niet-Nederlandse kind - daaronder begrepen het in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba geadopteerde kind - van een vrouw die Nederlander is of - indien zij is overleden - ten tijde van het overlijden Nederlander was, verkrijgt, indien het op het tijdstip van inwerkingtreding van deze Rijkswet de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt en niet gehuwd of gehuwd geweest is, het Nederlanderschap door het afleggen van een daartoe strekkende verklaring. Voor hen die de leeftijd van 18 jaar nog niet hebben bereikt, moet de verklaring worden afgelegd door de moeder of - indien deze is overleden - door de wettelijk vertegenwoordiger. Deze verklaring moet worden afgelegd binnen drie jaar na de inwerkingtreding van de Rijkswet."
3.4 Onderdeel (i) van het middel voert aan dat het hiervoor in 3.2 vermelde oordeel van de rechtbank getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het onderdeel faalt, omdat zowel uit de tekst van art. 27 lid 2 (oud) RWN als uit de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling, zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 9 en 10, volgt dat het bestreden oordeel juist is.
3.5 Onderdeel (ii) strekt ten betoge dat de beperking van het optierecht in art. 27 lid 2 (oud) RWN in dit concrete geval geen toepassing kan vinden omdat deze bepaling niet verenigbaar is met art. 14 EVRM in samenhang met art. 8 EVRM. Ook dit onderdeel is tevergeefs voorgesteld. Het ziet eraan voorbij dat aan art. 8 EVRM noch aan enige andere bepaling van dit verdrag het recht kan worden ontleend op de verkrijging van een bepaalde nationaliteit, en dat art. 27 lid 2 (oud) berust op een in het Nederlands internationaal privaatrecht gemaakt onderscheid tussen adopties die in en buiten Nederland zijn totstandgekomen, en niet, zoals het middel veronderstelt, op een onderscheid tussen verschillende vormen van "family life".
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, A. Hammerstein, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 1 februari 2008.
Beroepschrift 12‑01‑2007
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
REQUEST INZAKE CASSATIEBEROEP EX ART. 18 LID 2 VAN DE RIJKSWET OP HET NEDERLANDERSCHAP
Geeft eerbiedig te kennen,
de heer [verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker, hierna aan te duiden als: [verzoeker], in deze zaak woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan het kantoor van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, mr. J.G. Pherai, kantoorhoudende aan Apeldoornselaan 91 (2573 LD), die hierbij in deze zaak tot [verzoeker]'s advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden wordt gesteld,
met als verweerder in deze zaak de Staat der Nederlanden, zetelende te 's‑Gravenhage,
dat [verzoeker] hierbij cassatieberoep instelt tegen de beschikking van de rechtbank te 's‑Gravenhage van 13 oktober 2006, zaaknummer: 212308, rekestnummer: 03.839, waarbij de rechtbank heeft beslist tot afwijzing van [verzoeker]'s verzoek tot vaststelling van zijn Nederlanderschap, zulks op grond van het volgende, in zijn onderdelen onderling te beschouwen:
Middel tot cassatie
Schending van het recht, en met name art. 27 lid 2 Rijkswet op het Nederlanderschap (oud) (hierna: RWN) gelezen conform art. 1 Grondwet en/althans art. 94 Grondwet en art. 14 EVRM in samenhang met art. 8 EVRM, en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat de rechtbank in haar beschikking van 13 oktober 2006 heeft overwogen in r.o. 5.2 en 5.3:
‘5.2
Uit hetgeen door verzoeker is aangevoerd volgt dat een eventuele adoptie door [betrokkene 2] in Ghana heeft plaatsgevonden. Nu op grond van artikel 27 lid 2 RWN (oud) uitsluitend binnen het Koninkrijk geadopteerde kinderen het Nederlanderschap door middel van een afgelegde optieverklaring verkregen, moet worden geconcludeerd dat verzoeker niet van rechtswege de Nederlandse nationaliteit (lees: heeft; adv.) verkregen door de door [betrokkene 2] afgelegde optieverklaring.
5.3
De vraag of de gestelde adoptie naar Ghanees gewoonterecht vatbaar was voor erkenning naar Nederlands internationaal privaatrecht en of verzoeker ten tijde van de optieverklaring naar Nederlands recht kon worden beschouwd als kind van [betrokkene 2] kan vervolgens in het kader van deze procedure onbeantwoord blijven.’
1. In cassatie vaststaande feiten
In cassatie moeten, ten dele veronderstellenderwijs, de volgende feiten als vaststaand worden aangenomen:
- (i)
[verzoeker] is op 29 maart 1980 geboren in [geboorteplaats] (Ghana) (r.o. 2.1).
- (ii)
Bij zijn geboorte is [verzoeker]'s Ghanese biologische moeder overleden, waarna haar (toen nog Ghanese) zuster [betrokkene 2] hem krachtens Ghanees gewoonterecht in Ghana rechtsgeldig heeft geadopteerd (r.o. 3.1).
- (iii)
Omdat [betrokkene 2] krachtens de Ghanese adoptie de wettige moeder van [verzoeker] werd, is zij op de geboorteakte van [verzoeker] met nummer [001] d.d. 2 oktober 2003 als moeder van [verzoeker] vermeld (r.o. 3.3) en op de geboorteakte van 25 juni 1986, die door [betrokkene 2] is overgelegd bij het afleggen van haar optieverklaring bij de gemeente Amsterdam (brief van 12 april 2006 van raadsvrouw van [verzoeker] aan rechtbank, p. 2, 6de alinea met verwijzing naar producties 3 en 4).
- (iv)
[betrokkene 2] is in 1982 in Amsterdam in het huwelijk getreden met een Nederlander en in Nederland komen wonen, waarna zij het Nederlanderschap verkreeg (r.o. 2.2).1.
- (v)
[betrokkene 2] heeft op 10 september 1986 bij de gemeente Amsterdam namens [verzoeker] een optieverklaring uitgebracht ex art. 27 lid 2 RWN. In deze optieverklaring staat [betrokkene 2] vermeld als moeder van [verzoeker] (r.o. 2.3).
2. Klachten
Uit r.o. 5.2 van de beschikking a quo volgt dat de rechtbank van oordeel is dat het enkele feit dat [verzoeker] niet in het Koninkrijk is geadopteerd, meebrengt dat [verzoeker] niet door de optieverklaring van zijn adoptief-moeder [betrokkene 2] het Nederlanderschap heeft kunnen verkrijgen.
De rechtbank geeft hiermee echter blijk van een onjuiste rechtsopvatting omdat
- (i)
de rechtbank art. 27 lid 2 RWN onjuist leest, althans — voor zover de lezing van de rechtbank juist zou zijn —
- (ii)
de beperking van het optierecht in art. 27 lid 2 RWN gelet op art. 94 Grondwet in dit concrete geval geen toepassing vindt, aangezien deze toepassing niet, althans niet zonder nadere motivering die in de beschikking ontbreekt, verenigbaar is met art. 14 EVRM in samenhang met art. 8 EVRM.
3. Uitwerking en toelichting ad (i): Onjuiste lezing van art. 27 lid 2 RWN
In deze zaak is de vraag of [verzoeker] onder de subjectcategorie van art. 27 lid 2 RWN valt, te weten ‘het niet-Nederlandse kind — daaronder begrepen het in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba geadopteerde kind — van een vrouw die Nederlander’.
De rechtbank leest deze zinsnede zo, dat alle adoptief-kinderen van een Nederlandse moeder van naturalisatie door de bedoelde optieverklaring waren uitgesloten, behalve kinderen die in het Koninkrijk waren geadopteerd.
Deze lezing is onjuist blijkens de geschiedenis en strekking van deze bepaling.
Met de invoering van de nieuwe RWN van 1985 (rijkswetvoorstel 16 947 (R 1181)) heeft de wetgever, onder meer, een einde gemaakt aan de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen. Die bestond onder andere hierin dat kinderen van Nederlandse vaders gehuwd met een buitenlandse vrouw het Nederlanderschap van rechtswege verkregen, maar kinderen van Nederlandse moeders die gehuwd waren met een buitenlandse man het Nederlanderschap niet verkregen.
Er is toen ook een overgangsregime in het leven geroepen voor kinderen van Nederlandse moeders die in beginsel nog onder de oude RWN vielen. Voor deze kinderen maakte art. 27 lid 2 RWN het mogelijk dat zij door middel van een optieverklaring het Nederlanderschap verkregen.
Voor de vraag in hoeverre voor geadopteerde kinderen ook een optierecht bestond, knoopte het art. 27 lid 2 RWN aanvankelijk aan bij het toenmalige art. 5 RWN, doordat tussen de gedachtenstrepen stond ‘— daaronder begrepen een adoptiefkind, mits de adoptie voldoet aan de omschrijving van artikel 5, derde lid—’. In dat art. 5 RWN was bepaald, kort gezegd, dat een adoptief-kind het Nederlanderschap kon verkrijgen niet alleen door een door de Nederlandse rechter uitgesproken adoptie, maar door een adoptie in het buitenland. Daarbij had, blijkens tekst en wetsgeschiedenis van art. 5, de wetgever steeds het situatie-type voor ogen waarin ten minste een van de met elkaar gehuwde adoptief-ouders ten tijde van de adoptie Nederlander is.
Deze regeling werd nog tijdens de behandeling van rijkswetvoorstel 16.947 (R 1181) als ongewenst beschouwd. Bij rijkswetsvoorstel 18.754 (R 1272) van 22 november 1984 is een wijziging van art. 5 RWN voorgesteld, waardoor het eerste lid kwam te luiden:
‘Nederlander wordt het kind dat in Nederland of de Nederlandse Antillen bij rechterlijke uitspraak wordt geadopteerd, indien de adoptief-vader of adoptief-moeder op de dag dat die uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen Nederlander is en het kind op de dag van uitspraak in eerste aanleg minderjarig was.’
In dat zelfde wetsvoorstel is de zinsnede tussen de gedachtestrepen in art. 27 lid 2 RWN vervangen door de hier ter zake zijnde zinsnede ‘— daaronder begrepen het in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba geadopteerde kind —’.
Uiteindelijk is art. 27 lid 2 RWN in de aldus gewijzigde vorm in werking getreden op 1 januari 1985.2.
De reden voor deze wijzigingen van de RWN bij novelle was gelegen in de omstandigheid dat bij de voorbereiding en behandeling van het wetsvoorstel de consequenties van het oorspronkelijke art. 5 voor het in Nederland en de Nederlandse Antillen tot dusverre gevoerde beleid met betrekking tot de toelating van buitenlandse adoptief-pleegkinderen onvoldoende waren onderkend. Het oorspronkelijke art. 5 zou de zorgvuldige procedure die in Nederland geldt voor de adoptie van kinderen uit het buitenland doorkruisen. De wetgever wilde voorkomen dat Nederlanders via een buitenlandse adoptie buitenlandse kinderen naar Nederland zouden kunnen halen, met omzeiling van de voor zulke adopties geldende procedures. Immers, aan een kind dat door adoptie in het buitenland de Nederlandse nationaliteit heeft gekregen kan de toegang tot Nederland niet worden ontzegd. Daarom moest art. 5 gewijzigd worden voordat het in werking kon treden.3.
Voorts lichtte de regering toe dat het wijzigingsvoorstel slechts een voorlopige voorziening bevatte. Dit was ingegeven door de wens, dat de nieuwe Rijkswet op het Nederlanderschap zo spoedig mogelijk in werking zou treden. Daarom werd ervoor gekozen de discussie over de erkenning van buitenlandse adopties op te schorten en de status quo te handhaven, dat vooralsnog aan buitenlandse adopties geen nationaliteitsgevolg wordt verbonden. De wijziging van art. 27 lid 2 vloeide voort uit de wijziging van art. 5.4.
Uit de oorspronkelijke samenhang van art. 27 lid 2 met art. 5 en de toelichting op de wijzigingen van deze bepalingen blijkt dat de wetgever bij het uitsluiten van verkrijging van het Nederlanderschap door middel van een buitenlandse adoptie alleen de situatie voor ogen had dat ten tijde van de adoptie ten minste een van de adoptief-ouders Nederlander was. Voor díe gevallen wilde de wetgever zeker stellen dat Nederlandse aspirant adoptie-ouders niet via buitenlandse adopties kinderen naar Nederland zouden kunnen halen buiten de geldende adoptieprocedures om, zolang de wetgever zo'n tweede weg niet beter zou hebben afgestemd op het in Nederland geldende adoptiebeleid.
Nergens blijkt dus uit dat de wetgever bij het doorvoeren van de wijziging in art. 27 lid 2 mede de situatie voor ogen had van een kind, zoals in casu aan de orde is, dat in het buitenland was geadopteerd zonder dat ten tijde van de adoptie ten minste een van de adoptief-ouders Nederlander was. De omstandigheid dat de wijziging bovendien uitdrukkelijk als voorlopig bestempelde maatregel is ingevoerd vooruitlopend op verdere bestudering van het onderwerp, wijst er te meer op dat de wetgever met de adoptierestrictie in art. 27 lid 2 ook niet (althans niet bewust) heeft beoogd het optierecht uit te sluiten voor kinderen die rechtsgeldig in het buitenland waren adopteerd zonder dat ten tijde van de adoptie een adoptief-ouder Nederlander was. Met andere woorden, de wetgever heeft steeds de situatie voor ogen gehad dat één adoptief-ouder een Nederlander was, zodat ook altijd voor adoptie in Nederland gekozen kon worden. Niet is onder ogen gezien de situatie dat, ten tijde van de adoptie, geen adoptie in Nederland kon plaatsvinden, omdat toen geen van beide ouders nog Nederlands was, zoals in casu het geval is.
Kinderen, zoals [verzoeker], die in het Koninkrijk niet konden worden geadopteerd, omdat hun adoptief moeder ten tijde van de adoptie zelf nog geen Nederlandse was, maar die wel volgens het tussen adoptief-kind en adoptief-moeder (uitsluitend) geldende recht rechtsgeldig zijn geadopteerd, kunnen dus niet, althans niet zonder meer, geacht worden door art. 27 lid 2 RWN uitgesloten te worden van het optierecht. Dergelijke kinderen moeten, behoudens bijzondere omstandigheden (waaronder strijd met de openbare orde), worden gelijkgesteld aan ‘kinderen van een Nederlandse moeder’ en niet aan ‘kinderen geadopteerd door een Nederlandse vrouw (uitsluitend) buiten het Koninkrijk’.
Zou art. 27 lid 2 anders gelezen worden, dan zou dit tot een ongerechtvaardigd onderscheid leiden tussen een kind van een moeder, die niet anders dan in het buitenland rechtsgeldig het kind kon adopteren, en een kind van een moeder, die ten tijde van de adoptie al Nederlands was en toen dus ook voor de Nederlandse adoptie had kunnen kiezen. Aangenomen moet worden dat de wetgever dit niet beoogd heeft.
Volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens kunnen alleen zeer zwaarwegende redenen een onderscheid tussen kinderen van dezelfde moeder rechtvaardigen. In zijn uitspraak Pla & Puncernau tegen Andorra van 2004, heeft het Hof ter zake nog eens uitdrukkelijk bevestigd (onderstreping toegevoegd):
‘The Court reiterates that a distinction is discriminatory for the purposes of Article 14 if it has no objective and reasonable justifcation, that is if it does not pursue a legitimate aim or if there is not a ‘reasonable relationship of proportionality between the means employed and the aim sought to be realised’ (see, inter alia, Fretté v. France, no. 36515/97, § 34, ECHR 2002-I). In the present case, the Court does not discern any legitimate aim pursued by the decision in question or any objective and reasonable justification on which the distinction made by the domestic court might be based. In the Court's view, where a child is adopted (under the full adoption procedure, moreover), the child is in the same legal position as a biological child of his or her parents in all respects: relations and consequences connected with his or her family life and the resulting property rights. The Court has stated on many occasions that very weighty reasons need to be put forward before a difference in treatment on the ground of birth out of wedlock can be regarded as compatible with the Convention.5.
Redelijke wetsinterpretatie brengt mee dat de wet zo gelezen moet worden dat daarin geen onmogelijke en daarmee discriminerende eisen voor (bepaalde groepen van) adoptief-kinderen worden gelezen. Een kind als [verzoeker] kon ten tijde van zijn adoptie niet in het Koninkrijk worden geadopteerd. [verzoeker]'s moeder, die het optierecht voor [verzoeker] in 1986 uitoefende, was niet gehouden tot het onmogelijke. Op haar en haar adoptief-kind is de restrictie dat de adoptie in het Koninkrijk had moeten plaatshebben, dan ook niet van toepassing.
In conclusie, juiste lezing van art. 27 lid 2 RWN, mede in het licht van het discriminatieverbod van art. 1 Grondwet, brengt mee dat de rechtbank ten onrechte haar beslissing bij uitsluiting heeft gebaseerd op het feit dat [verzoeker] buiten het Koninkrijk is geadopteerd. In casu dient, voor de toepassing van art. 27 lid 2 RWN, — zo nodig na nader feitelijk onderzoek naar de relatie tussen [verzoeker] en [betrokkene 2] — [verzoeker] te worden beschouwd als een volwaardig kind van een Nederlandse moeder.
4. Uitwerking en toelichting ad (ii): De restrictie voor adoptief-kinderen in art. 27 lid 2 RWN dient in casu buiten toepassing te worden gelaten, althans kan niet worden toegepast zonder nader onderzoek naar de familierechtelijke verhouding tussen [verzoeker] en zijn adoptief-moeder
Voor zover uw Raad onverhoopt van oordeel is dat art. 27 lid 2 RWN (oud) geen andere lezing toelaat dan welke de rechtbank hanteert, dient de beschikking a quo niettemin evenzeer te worden vernietigd. De toepassing van deze bepaling had in dit geval niet mogen plaatsvinden, althans niet zonder nader onderzoek naar de familierechtelijke verhouding tussen [verzoeker] en [betrokkene 2].
Art. 14 EVRM verbiedt, kort gezegd, discriminatie bij de toepassing van de EVRM-grondrechten. Art. 8 beschermt het recht op familieleven, onder meer tussen ouders en hun kinderen. Blijkens vaste jurisprudentie van het EHRM, mag een Staat niet anders dan op zeer gewichtige gronden onderscheid maken tussen kinderen en hun ouders op de grond dat hun rechtsverhouding anders dan uit huwelijk is ontstaan. Blijkens de hierboven aangehaalde jurisprudentie van het EHRM dient een geadopteerd kind in dezelfde positie gesteld te worden als een biologisch kind in alle opzichten, woordelijk: ‘in all respects: relations and consequences connected with his or her family life and resulting property rights’. Dat geldt dus ook voor het optierecht dat voor kinderen van Nederlandse moeders met art. 27 lid 2 RWN in het leven is geroepen.
In casu heeft [verzoeker] gesteld en aangeboden nader te bewijzen dat hij, kort gezegd, in een familierechtelijke betrekking ten opzichte van zijn adoptief-moeder staat en altijd heeft gestaan, die, sedert zijn geboorte, zich feitelijk en juridisch niet onderscheidt van een ‘gewone’ familierechtelijke betrekking tussen een moeder en een kind. In haar schrijven van 12 april 2006 aan de rechtbank heeft de raadsvrouw van [verzoeker] uiteen gezet hoe de adoptie van [verzoeker] heeft plaatsgehad in Ghana en de aard van de betrekking tussen [verzoeker] en [betrokkene 2]. Onder meer is in dat processtuk gesteld:
- —
dat [verzoeker] geboren is uit de minderjarige zuster van [betrokkene 2] die ongewenst zwanger was van een onbekende verwekker en bij de bevalling van [verzoeker] is overleden;
- —
dat [verzoeker] vervolgens volgens Ghanees recht volledig rechtsgeldig is geadopteerd door [betrokkene 2];
- —
dat [verzoeker] zijn geslachtsnaam heeft gekregen van zijn (evenmin biologische ouder) [betrokkene 1], met wie [betrokkene 2] al een eerder kind had, [naam 1], die het Nederlanderschap rechtsgeldig verkreeg door haar kennisgeving van optie van 12 juli 1985;6.
- —
dat bij adoptie naar Ghanees recht de familierechtelijke verhouding volledig in de plaats treedt van de familierechtelijke verhouding met de biologische ouders, die overigens in het geval van [verzoeker] al vanaf zijn geboorte non-existent zijn geweest omdat zijn biologische moeder bij de bevalling is gestorven en zijn biologische vader onbekend is;
- —
dat daarom [verzoeker] ook in Ghana is geregistreerd en steeds naar buiten is getreden als (rechtsgeldig c.q. volwaardig) kind van [betrokkene 2]; en
- —
dat [verzoeker] zelf, totdat dit in deze procedure boven water kwam, nooit beter heeft geweten dan dat hij ook uit [betrokkene 2] was geboren.
Niettemin heeft de rechtbank deze feiten genegeerd in haar beschikking en ieder nader onderzoek naar de familierechtelijke betrekking tussen [verzoeker] en [betrokkene 2] (r.o. 5.3: ‘de vraag (…) of verzoeker en tijde van de optieverklaring kon worden beschouwd als een kind van [betrokkene 2]’) als irrelevant van de hand gewezen.
Dit geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
De gestelde feiten wijzen erop dat er een familierechtelijke betrekking tussen [verzoeker] en [betrokkene 2] heeft bestaan die zich in niets onderscheidt, en dus ook niet mag worden onderscheiden, van een familierechtelijke betrekking tussen een kind en een (‘natuurlijke’) moeder als bedoeld in art. 8 EVRM. De Staat heeft de plicht zich te onthouden zich discriminerend in die verhouding in te mengen en heeft de positieve plicht te bevorderen dat een kind van een moeder niet wordt achtergesteld op de enkele grond dat hij een adoptief-kind is. In het concrete geval van [verzoeker] wordt hij feitelijk achtergesteld ten opzichte van [betrokkene 2]s andere (biologische) kind [naam 1] (zie hierboven).
Onder deze omstandigheden had de rechtbank hetzij de wettelijke beperking voor adoptief-kinderen ex art. 27 lid 2 RWN in het specifieke geval van [verzoeker] buiten toepassing moeten laten, hetzij — na nader feitelijk onderzoek van [verzoeker]'s stellingen — moeten motiveren waarom in casu van een gerechtvaardigd onderscheid kan worden gesproken. Nu de rechtbank zowel het een als het ander heeft nagelaten, dient de beschikking op die grond vernietigd te worden.
REDENEN WAAROM:
Verzoeker tot cassatie uw Raad verzoekt het cassatieberoep gegrond te verklaren en de bestreden beschikking te vernietigen, met bepaling van hetgeen uw Raad in goede justitie in deze zaak geraden voorkomt.
's‑Gravenhage, 12 januari 2007
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 12‑01‑2007
De rijkswet voortvloeiend uit het voorstel 16.947 (R 1181) is gepubliceerd in Stb. 1984, 628; rijkswetwijziging, voortvloeiend uit het voorstel 18.754 (R 1272), is gepubliceerd in Stb. 1984, 629; beide rijkswetten zijn gelijktijdig in werking getreden op 1 januari 1985 krachtens koninklijk besluit van 20 december 1984 (Stb. 1984, 655).
Kamerstukken TK 1984–1985, 18.754 (R 1272), nr. 3, Memorie van toelichting, p. 3–4.
Ibidem, p. 4.
Zie met name EHRM 13 juli 2004, zaak Pla and Puncernau tegen Andorra, r.o. 61.’
Zie ook voetnoot 1 hierboven met verwijzing naar het rapport met bijlagen van de IND d.d. 31 januari 2006.