Vergelijk Rechtbank 's‑Gravenhage zp 's‑Hertogenbosch 30 mei 1999, Awb 96/1727 Vw 2000.
HR, 30-06-2006, nr. R05/095HR
ECLI:NL:HR:2006:AV0054
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
30-06-2006
- Zaaknummer
R05/095HR
- LJN
AV0054
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Ambtenarenrecht / Algemeen
Bestuursprocesrecht (V)
Staatsrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AV0054, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑06‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AV0054
ECLI:NL:HR:2006:AV0054, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 30‑06‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AV0054
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑07‑2005
- Wetingang
art. 14 Rijkswet op het Nederlanderschap
art. 14 Rijkswet op het Nederlanderschap
- Vindplaatsen
NJ 2007, 551 met annotatie van G.R. de Groot
AB 2006, 335 met annotatie van R. Ortlep
JB 2006/242
JV 2006/314 met annotatie van Prof. mr. H.U. Jessurun d’ Oliveira
NJ 2007, 551 met annotatie van G.R. de Groot
AB 2006, 335 met annotatie van R. Ortlep
JB 2006/242
JV 2006/314 met annotatie van Prof. mr. H.U. Jessurun d’ Oliveira
RV20060095 met annotatie van Groot de G.R. Gerard-René
Conclusie 30‑06‑2006
Inhoudsindicatie
Nederlanderschap. Naturalisatiebesluit uit 1999 van een vluchteling uit voormalig Joegoslavië op basis van naderhand niet juist gebleken achternaam, geboorteplaats en namen van zijn ouders; vaststellingsverzoek ex art. 17 RWN. Een vóór – de wetswijziging bij de Rijkswet Stb. 2000, 618 per – 1 april 2003 verleend naturalisatiebesluit dat berust op valse of fictieve persoonsgegevens heeft géén rechtsgevolg behoudens bijzondere omstandigheden die de aanvrager desondanks voldoende identificeerden ten behoeve van een behoorlijk antecedentenonderzoek. Een na die datum verleend naturalisatiebesluit heeft wèl rechtsgevolg zolang het niet met toepassing van art. 14 lid 1 RWN is ingetrokken (ook) in gevallen waarin de aanvrager weliswaar zijn personalia niet juist heeft opgegeven en het besluit hem derhalve niet met de juiste personalia aanduidt maar niet in twijfel is dat het op deze persoon betrekking heeft.
Rek.nr. R05/095HR
Mr L. Strikwerda
Parket, 20 jan. 2006
conclusie inzake
De Staat der Nederlanden
tegen
[Verweerder]
Edelhoogachtbaar College,
1. Deze zaak betreft een verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap op de voet van art. 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). Inzet is de vraag of een naturalisatiebesluit rechtsgevolg mist, indien achteraf blijkt dat de aanvrager van de naturalisatie zijn aanvrage bewust heeft doen steunen op onjuiste personalia.
2. De feiten waarvan in cassatie dient te worden uitgegaan. treft men aan in r.o. 2.1 en 2.2 van de beschikking van de rechtbank. Zij komen op het volgende neer.
(i) Thans verweerder in cassatie, hierna: [verweerder], is op [geboortedatum] 1964 te [geboorteplaats] (voormalig Joegoslavië) geboren.
(ii) Op 1 december 1993 heeft [verweerder] onder de personalia [A], geboren op [geboortedatum] 1964 te [geboorteplaats] (Joegoslavië), in Nederland verzocht om toegelaten te worden als vluchteling en heeft hij een verblijfsvergunning aangevraagd. Deze vergunning is hem per 1 december 1996 verleend.
(iii) Vervolgens heeft [verweerder] op 2 april 1999 onder dezelfde personalia bij de gemeente Spijkenisse een verzoek om naturalisatie ingediend. Bij Koninklijk Besluit van 11 juni 1999 is het Nederlanderschap verleend aan [A].
(iv) Naar aanleiding van op 27 mei 2004 bij het Ministerie voor Vreemdelingenzaken en Integratie binnengekomen informatie is door het Ministerie van Buitenlandse Zaken onderzoek gedaan naar de indentiteit van [verweerder]. Daaruit is gebleken dat [verweerder] niet [A] is geheten, maar [verweerder] en dat de door hem opgegeven geboorteplaats en de namen van zijn ouders niet juist zijn.
(v) Bij brief van 25 oktober 2004 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie aan [verweerder] medegedeeld dat het Koninklijk Besluit van 11 juni 1999 geen rechtsgevolg heeft omdat de persoon die in dat besluit wordt vermeld een andere persoon is dan [verweerder].
3. [Verweerder] heeft op 20 december 2004 op de voet van art. 17 RWN een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank 's-Gravenhage en daarbij de rechtbank verzocht vast te stellen dat hij sinds 11 juni 1999 in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit.
4. Thans verzoeker van cassatie, hierna: de Staat, heeft bij brief van 28 februari 2005 aan de rechtbank als zijn standpunt kenbaar gemaakt dat het verzoek dient te worden afgewezen.
5. Nadat de mondelinge behandeling van het verzoekschrift had plaatsgevonden ter terechtzitting van de rechtbank van 7 april 2005, heeft de rechtbank bij beschikking van 28 april 2005 het verzoek van [verweerder] toewijsbaar geoordeeld en vastgesteld dat [verweerder] vanaf 11 juni 1999 in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit.
6. Daartoe overwoog de rechtbank - kort weergegeven - dat, nu het naturalisatiebesluit van 11 juni 1999 niet is ingetrokken daaraan rechtsgevolg is verbonden, aangezien onthouding van rechtsgevolg aan een naturalisatiebesluit indruist tegen de rechtszekerheid die werd beoogd met de invoering van de door art. 14 RWN voorziene mogelijkheid tot intrekking door de Minister van de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap (r.o. 2.9 en 2.10).
7. De Staat is op de voet van art. 18 lid 2 RWN (tijdig) in cassatie gekomen tegen de beschikking van de rechtbank met één middel. [verweerder] heeft een verweerschrift in cassatie ingediend en daarbij te kennen gegeven dat hij zich refereert aan het oordeel van de Hoge Raad.
8. Het middel keert zich met een rechtsklacht tegen het oordeel van de rechtbank dat onthouding van rechtsgevolg aan een naturalisatiebesluit indruist tegen de rechtszekerheid die werd beoogd met de invoering van art. 14 RWN. Volgens het middel heeft de rechtbank miskend dat het Nederlanderschap niet kan worden verkregen door een - naar later blijkt - niet bestaand persoon en dat het Koninklijk Besluit van 11 juni 1999 daarom zonder rechtsvolg is gebleven.
9. De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 11 november 2005, rek.nr. R04/127HR, LJN AT7542, geoordeeld dat een naturalisatiebesluit waarin valse of fictieve persoonsgegevens zijn opgenomen, geen rechtsgevolg heeft, omdat zij de betrokkene - behoudens bijzondere omstandigheden - niet identificeert. Het betoog dat het bestaan van de mogelijkheid van intrekking van art. 14 RWN meebrengt dat een naturalisatiebesluit niet zonder rechtsgevolg kan zijn, gaat naar het oordeel van de Hoge Raad niet op, aangezien art. 14 RWN ziet op gevallen waarin het Nederlanderschap daadwerkelijk door het naturalisatiebesluit is verkregen en niet op gevallen waarin het naturalisatiebesluit met valse of fictieve personalia is verkregen, en dus rechtsgevolg mist.
10. In het onderhavige geval heeft de rechtbank - onbestreden in cassatie - vastgesteld dat in het naturalisatiebesluit van 11 juni 1999 valse persoonsgegevens zijn opgenomen. Bijzondere omstandigheden die meebrengen dat de door [verweerder] opgegeven onjuiste persoonsgegevens hem identificeren, zijn niet aangevoerd en door de rechtbank ook niet vastgesteld. Het naturalisatiebesluit mist derhalve rechtsgevolg. Daaraan kan - anders dan de rechtbank heeft geoordeeld - het bestaan van de mogelijkheid van intrekking van art. 14 RWN niet afdoen, aangezien dit artikel slechts ziet op gevallen waarin het naturalisatiebesluit daadwerkelijk heeft geleid tot de verkrijging van het Nederlanderschap. Dit geval doet zich hier niet voor. Het middel treft dus doel, zodat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven.
11. Met betrekking tot de vraag of de Hoge Raad na vernietiging van de bestreden beschikking de zaak zelf kan afdoen, is van belang erop te wijzen dat partijen in feitelijke instantie geen rekening hebben kunnen houden met de voormelde beschikking van de Hoge Raad van 11 november 2005, aangezien deze beschikking na de thans bestreden beschikking van de rechtbank werd gegeven. Met name hebben partijen zich (daarom) niet uitdrukkelijk uitgelaten over de vraag of in het onderhavige geval sprake is van bijzondere omstandigheden die meebrengen dat de door [verweerder] opgegeven en in het naturalisatiebesluit opgenomen persoonsgegevens, hoewel onjuist, [verweerder] toch identificeren. Moet hierin aanleiding worden gevonden om, na vernietiging van de bestreden beschikking, de zaak te verwijzen teneinde partijen gelegenheid te bieden hun stellingen en conclusies aan te passen aan de genoemde uitspraak van de Hoge Raad? Vgl. Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 200, blz. 411 en de aldaar vermelde rechtspraakgegevens.
12. M.i. bestaat daartoe geen aanleiding en kan de Hoge Raad de zaak direct zelf afdoen. Uit de door [verweerder] in feitelijke instantie aangevoerde stellingen, zoals weergegeven in r.o. 2.3 van de bestreden beschikking, blijkt dat [verweerder] zich bij zijn asielaanvrage in 1993 bewust van de valse personalia heeft bediend, juist om zijn ware identiteit te verhullen. Vervolgens was er naar zijn zeggen voor hem geen weg meer terug en moest hij wel verder leven onder die valse personalia (en ook met gebruikmaking van de valse personalia het verzoek om naturalisatie indienen). In deze stellingen ligt besloten dat van bijzondere omstandigheden die meebrengen dat de in het naturalisatiebesluit opgenomen persoonsgegevens [verweerder] toch identificeren, geen sprake kan zijn. Ik zou daarom menen dat de conclusie geen andere kan zijn dan dat het naturalisatiebesluit van 11 juni 1999 rechtsgevolg mist, zodat het inleidend verzoek voor afwijzing gereed ligt.
De conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de bestreden beschikking vernietigt en de zaak zelf afdoet door het inleidend verzoek af te wijzen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak 30‑06‑2006
Inhoudsindicatie
Nederlanderschap. Naturalisatiebesluit uit 1999 van een vluchteling uit voormalig Joegoslavië op basis van naderhand niet juist gebleken achternaam, geboorteplaats en namen van zijn ouders; vaststellingsverzoek ex art. 17 RWN. Een vóór – de wetswijziging bij de Rijkswet Stb. 2000, 618 per – 1 april 2003 verleend naturalisatiebesluit dat berust op valse of fictieve persoonsgegevens heeft géén rechtsgevolg behoudens bijzondere omstandigheden die de aanvrager desondanks voldoende identificeerden ten behoeve van een behoorlijk antecedentenonderzoek. Een na die datum verleend naturalisatiebesluit heeft wèl rechtsgevolg zolang het niet met toepassing van art. 14 lid 1 RWN is ingetrokken (ook) in gevallen waarin de aanvrager weliswaar zijn personalia niet juist heeft opgegeven en het besluit hem derhalve niet met de juiste personalia aanduidt maar niet in twijfel is dat het op deze persoon betrekking heeft.
30 juni 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R05/095HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN, Ministerie van Justitie,
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. H.A. Groen,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. P.C.M. van Schijndel.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 20 december 2004 ter griffie van de rechtbank te 's-Gravenhage ingekomen verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - zich gewend tot die rechtbank en verzocht vast te stellen dat hij sinds 11 juni 1999 in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit.
Verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de Staat - heeft bij brief van 28 februari 2005 aan de rechtbank als zijn standpunt kenbaar gemaakt dat het verzoek dient te worden afgewezen.
Na mondelinge behandeling op 7 april 2005, heeft de rechtbank bij beschikking van 28 april 2005 vastgesteld dat [verweerder] vanaf 11 juni 1999 in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft bij verweerschrift geconcludeerd tot referte.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot afwijzing van het inleidend verzoek door de Hoge Raad.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerder] is op [geboortedatum] 1964 te [geboorteplaats] (voormalig Joegoslavië) geboren.
(ii) Op 1 december 1993 heeft [verweerder] onder de personalia [A], geboren op [geboortedatum] 1964 te [geboorteplaats] (Joegoslavië), in Nederland verzocht om toegelaten te worden als vluchteling en heeft hij een verblijfsvergunning aangevraagd. Deze vergunning is hem per 1 december 1996 verleend.
(iii) Op 2 april 1999 heeft [verweerder] vervolgens bij de gemeente Spijkenisse een verzoek om naturalisatie ingediend. Bij Koninklijk Besluit van 11 juni 1999 is het Nederlanderschap verleend aan [A].
(iv) Naar aanleiding van op 27 mei 2004 bij het Ministerie van Justitie/Vreemdelingenzaken en Integratie binnengekomen informatie is door het Ministerie van Buitenlandse Zaken onderzoek gedaan naar de identiteit van [verweerder]. Daaruit is gebleken dat [verweerder] niet [A] is geheten, maar [verweerder]. Voorts bleek uit het onderzoek dat de door hem opgegeven geboorteplaats en de namen van zijn ouders niet juist zijn.
(v) Bij brief van 25 oktober 2004 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie aan [verweerder] medegedeeld dat het Koninklijk Besluit van 11 juni 1999 geen rechtsgevolg heeft omdat de persoon die in dat besluit wordt vermeld een andere persoon is dan [verweerder].
3.2 [Verweerder] heeft op de voet van art. 17 Rijkswet op het Nederlanderschap ("RWN") een verzoekschrift bij de rechtbank te 's-Gravenhage ingediend. Hij heeft de rechtbank verzocht vast te stellen dat hij sinds 11 juni 1999 in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. De rechtbank heeft bij beschikking van 28 april 2005 het verzoek toegewezen en vastgesteld dat [verweerder] vanaf 11 juni 1999 in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. De rechtbank heeft daartoe, voorzover hier van belang, het volgende overwogen.
"2.8 Lid 3 van dat art. 14 bepaalt: "Het Nederlanderschap wordt niet verloren dan krachtens een van de bepalingen van dit hoofdstuk." In de Tweede Kamer merkte staatssecretaris Cohen op 17 februari 2000 (Handelingen TK 51-3681) bij de behandeling van het betrokken wetsvoorstel 25891 het volgende op: "Het maatschappelijk belang van het bezit van een nationaliteit is groot. De verkrijging en het verlies ervan moeten met de grootst mogelijke zorgvuldigheid en met de grootst mogelijke zekerheid behandeld worden. Zekerheid, zowel over het feit van de verkrijging of het verlies, als over het tijdstip waarop die verkrijging of dat verlies intreedt. ... Ook bij het verlies van het Nederlanderschap moet die zekerheid in acht worden genomen. De artikelen 14 en 15 trachten dat te garanderen."
2.9 Het standpunt van de Staat dat er geen Nederlanderschap wordt verloren, omdat dit - los van artikel 14 RWN - geacht wordt nimmer te zijn verkregen, druist aldus in tegen de rechtszekerheid die met de invoering van genoemd artikel 14, in het bijzonder lid 3, werd beoogd. Dat standpunt kan dan ook niet worden aanvaard. Met een en ander is een onthouding van rechtsgevolg - die volledig terugwerkt - aan een naturalisatie-KB niet te rijmen, aangezien die wijze van verlies van het Nederlanderschap in het geheel niet in de RWN is geregeld. Die rechtsfiguur berustte op jurisprudentie van deze rechtbank die voorafgaand aan de inwerkingtreding van dat artikel 14 is ontwikkeld, toen de RWN nog niet de mogelijkheid kende om een naturalisatie-KB in te trekken, indien (blijkt dat) de naturalisatie op basis van valse personalia werd verkregen.
2.10 Gegeven dat verzoekers naturalisatie-KB niet is ingetrokken - waartoe het bekend worden van de valsheid van zijn personalia eventueel aanleiding zou kunnen geven - is het verzoek gegrond."
3.3 Het middel strekt ten betoge dat de rechtbank miskend heeft dat het Nederlanderschap niet kan worden verkregen door een - naar later blijkt - niet bestaand persoon. Het Koninklijk Besluit is daarom zonder rechtsgevolg gebleven. Intrekking van een zonder rechtsgevolg gebleven beschikking is in een geval als het onderhavige niet aan de orde. Anders dan de rechtbank oordeelt, druist een en ander volgens het middel niet in tegen de rechtszekerheid die met het bepaalde in art. 14, in het bijzonder lid 3, RWN werd beoogd.
3.4.1 Het gaat in dit geval om een naturalisatiebesluit dat is genomen vóór de inwerkingtreding op 1 april 2003 van de Rijkswet van 21 december 2000 tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot de verkrijging, de verlening en het verlies van het Nederlanderschap, Stb. 2000, 618.
3.4.2 De Rijkswet op het Nederlanderschap zoals deze luidde tot 1 april 2003, kende niet de mogelijkheid om een naturalisatiebesluit in te trekken, indien (blijkt dat) de naturalisatie op basis van valse of fictieve personalia was verkregen. De Staat heeft zich echter op het standpunt gesteld dat een met gebruikmaking van onjuiste personalia verkregen naturalisatiebesluit rechtsgevolg miste aangezien het besluit gericht was tot een niet bestaande persoon. In dit verband is van belang dat onjuiste identificatie van de aanvrager een behoorlijk onderzoek naar zijn antecedenten zal belemmeren.
De rechtbank te 's-Gravenhage heeft in een aantal uitspraken het standpunt van de Staat als juist aanvaard.
De Hoge Raad heeft bij beschikking van 11 november 2005, nr. R04/127, NJ 2006, 149, een cassatieberoep tegen een van die uitspraken, waarin het eveneens ging om een naturalisatiebesluit van vóór 1 april 2003, verworpen en geoordeeld dat een naturalisatiebesluit waarin valse of fictieve persoonsgegevens zijn opgenomen, betrokkene - behoudens bijzondere omstandigheden waaromtrent door de rechtbank in die zaak niets was vastgesteld - niet identificeert, en daarom geen rechtsgevolg heeft. De hierna aan de orde komende wijziging van de RWN bracht hierin volgens de Hoge Raad geen wijziging. Het betrokken naturalisatiebesluit ontbeerde dus rechtsgevolg zonder dat daarvoor een intrekkingsbesluit nodig was.
3.4.3 Bij de Rijkswet van 21 december 2000 is in art. 14 lid 1 RWN een bepaling opgenomen volgens welke "Onze Minister" (toen de minister van Justitie, sinds 1 januari 2005 de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie) de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap kan intrekken, indien zij berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit. Deze bepaling is in haar bewoording niet beperkt tot naturalisatiebesluiten die gegeven zijn na haar inwerkingtreding. Dat ook eerdere naturalisatiebesluiten op de voet van art. 14 lid 1 kunnen worden ingetrokken, wordt bevestigd door art. II lid 1 van de Rijkswet van 21 december 2000, luidend:
"1. De intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, eerste lid, werkt niet verder terug dan tot het tijdstip van inwerkingtreding van deze Rijkswet, indien het Nederlanderschap voor dat tijdstip is verleend."
Ten aanzien van de betekenis die aan de aldus gecreëerde intrekkingsbevoegdheid moet worden toegekend, is in de Nota naar aanleiding van het verslag het volgende opgemerkt:
" ... Genoemd artikellid schept de bevoegdheid tot ongedaanmaking van de onterechte, door frauduleus handelen bewust bewerkstelligde verlening of verkrijging van het Nederlanderschap door intrekking van het daaraan ten grondslag liggende besluit of bevestiging. Het betreft hier een correctieve maatregel. De situatie die is ontstaan doordat onjuiste gegevens zijn verstrekt of de juiste relevante gegevens zijn verzwegen moet dan in beginsel worden teruggebracht naar de situatie zoals die zou zijn indien de juiste gegevens waren verstrekt. In het algemeen kan niet worden aanvaard, dat een vreemdeling die als gevolg van frauduleus handelen het Nederlanderschap verkrijgt, dat Nederlanderschap ook behoudt. Dat zou onrechtvaardig zijn ten opzichte van hen die geen onjuiste gegevens hebben verstrekt en daarom niet in aanmerking zijn gekomen voor het Nederlanderschap. Omdat het gaat om een correctie van de gevolgen van frauduleus handelen, is in beginsel irrelevant of de onjuiste gegevens zijn aangevoerd door de al dan niet meerderjarige betrokkene zelf of namens hem door een derde, bijvoorbeeld de wettelijk vertegenwoordiger of de gemachtigde. Het gaat erom of de fraude hem kan worden toegerekend. Uitgangspunt zal zijn, dat bij geconstateerde fraude ook daadwerkelijk tot intrekking zal worden overgegaan. Er kan evenwel in een voorkomend geval sprake zijn van bijzondere individuele omstandigheden om alsnog van de intrekking af te zien. Omdat het mogelijk moet kunnen zijn om op grond van zulke bijzondere omstandigheden en na afweging van de daarbij betrokken belangen te besluiten het ten onrechte verkregen Nederlanderschap niet te ontnemen - waarbij onder meer gedacht kan worden aan overheidsfouten die mede tot de onterechte verlening hebben geleid - is gekozen voor een "kan"-bepaling. Bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur zal de formele en materiële gang van zaken bij de intrekkingsprocedure nader worden geregeld. Mede daartoe is bij nota van wijziging artikel 23 aangepast.
(...) Intrekking zal slechts overwogen worden indien betrokkene, ware de fraude of bedrog tijdig bekend geweest, niet voor naturalisatie in aanmerking was gekomen. (...) kan worden geantwoord dat ook indien betrokkene aanvankelijk valse documenten heeft overgelegd en alsnog echte documenten produceert met dezelfde inhoudelijke gegevens, bezien zal worden of tot intrekking van het Nederlanderschap zal worden overgegaan. Ook hier is mijn uitgangspunt, dat de verleende naturalisatie wordt ingetrokken en de betrokkene op grond van zijn nieuwe documenten een optie- of naturalisatieprocedure kan starten. Is de intrekking echter als niet opportuun of disproportioneel te bestempelen, dan zal daarvan worden afgezien.
(...) Ik wijs er (...) op dat de intrekking van het Nederlanderschap geen strafrechtelijke sanctie, maar een bestuursrechtelijke handeling betreft. Het gaat om een correctie van een ten onrechte verleende naturalisatie."
(Kamerstukken II 1998-1999, 25891 (R 1609), nr. 5, blz. 22 - 23)
Art. 14 lid 1 RWN spreekt zeer in het algemeen over verlening van het Nederlanderschap en geeft daarmee geen grond om aan deze regeling een categorie verleningen van Nederlanderschap onttrokken te achten waarbij de valse verklaring of het bedrog betrekking heeft gehad op de personalia van de persoon aan wie het Nederlanderschap is verleend. Ook de wetsgeschiedenis geeft voor het maken van dit onderscheid geen grond. Integendeel is, zoals ook door de rechtbank is vermeld, in de parlementaire geschiedenis het belang van de rechtszekerheid waar het gaat om de verlening en het verlies van het Nederlanderschap benadrukt. Deze overweging geldt evenzeer voor gevallen waarin de valse verklaring of het bedrog betrekking heeft gehad op de personalia van de betrokkene als voor andere gevallen.
In het licht van dit alles moet worden aangenomen dat de regeling van art. 14 lid 1 mede betrekking heeft op gevallen als het onderhavige, waarin de aanvrager zijn personalia niet juist heeft opgegeven en het naturalisatiebesluit hem derhalve niet met de juiste personalia aanduidt, doch wel duidelijk is op welke fysieke persoon het besluit betrekking heeft. Uit het systeem en de strekking van de wet volgt derhalve dat ook in dat geval een naturalisatiebesluit, verleend onder de werking van de RWN zoals deze sinds 1 april 2003 luidt, rechtsgevolg heeft, zolang het niet met toepassing van art. 14 lid 1 is ingetrokken.
Het beroep dat de Staat in dit verband doet op de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 kan niet tot een andere conclusie leiden. Deze door het Ministerie van Justitie opgestelde Handleiding heeft geen bijzondere betekenis voor de uitleg van de wet.
3.4.4 Het naturalisatiebesluit in de onderhavige zaak is echter genomen onder de werking van de RWN zoals deze vóór 1 april 2003 luidde. Derhalve geldt op grond van hetgeen hiervóór in 3.4.2 is overwogen, voor dit besluit in beginsel dat, nu daarin valse persoonsgegevens zijn opgenomen, het betrokkene niet identificeert, en dat het daarom geen rechtsgevolg heeft.
De Rijkswet van 21 december 2000 bevat geen bepaling die aan vóór haar inwerkingtreding genomen doch rechtsgevolg missende naturalisatiebesluiten alsnog rechtsgeldigheid verleent. Wel volgt, zoals reeds is vermeld, uit art. II lid 1 van de Rijkswet van 21 december 2000 in verbinding met art. 14 lid 1 (zoals bij die Rijkswet gewijzigd) dat intrekking ook mogelijk is wanneer het Nederlanderschap is verleend vóór de inwerkingtreding van die Rijkswet, doch in dat geval niet verder terugwerkt dan tot het tijdstip van inwerkingtreding daarvan. Hiermee is echter niet alsnog rechtsgevolg verleend (zij het met mogelijkheid van intrekking) aan naturalisatiebesluiten die vóór die inwerkingtreding zijn genomen maar ingevolge het toen geldende recht rechtsgevolg misten.
3.5 Het vorenoverwogene brengt mee dat het middel slaagt en dat de bestreden beschikking van de rechtbank moet worden vernietigd.
De rechtbank heeft vastgesteld dat [verweerder] het naturalisatiebesluit heeft verkregen met gebruikmaking van valse persoonsgegevens; deze vaststelling is in cassatie niet bestreden. In zijn beschikking van 11 november 2005 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat bijzondere omstandigheden kunnen meebrengen dat de betrokkene desondanks wel voldoende geïdentificeerd was en de aanvrager door het totstandgekomen naturalisatiebesluit wel het Nederlanderschap heeft verworven. Hiervoor is nodig dat, ondanks de onjuistheid van de verschafte persoonsgegevens, omtrent de ware identiteit van de aanvrager bij de instanties die de aanvraag moesten onderzoeken en beoordelen, een zodanige duidelijkheid heeft bestaan, dat niet gezegd kan worden dat de onjuistheid van de persoonsgegevens hun onderzoek en beoordeling belemmerd heeft.
De gedingstukken houden geen beroep in op dergelijke bijzondere omstandigheden. Nu echter de uitspraak van de rechtbank is gedaan voordat de beschikking van de Hoge Raad van 11 november 2005 over het bestaan van de bedoelde uitzondering duidelijkheid bracht, moet verwijzing volgen, zodat partijen hun stellingen desgewenst kunnen aanpassen naar aanleiding van hetgeen in die en de onderhavige beschikking is overwogen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank te 's-Gravenhage van 28 april 2005;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, P.C. Kop, J.C. van Oven en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 30 juni 2006.
Beroepschrift 22‑07‑2005
Verzoekschrift
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te
's‑GRAVENHAGE
Geeft eerbiedig te kennen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie),
waarvan de zetel is gevestigd te 's‑Gravenhage,
te dezer zake woonplaats kiezende te [plaats] aan het [adres] ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. [naam advocaat], die door de Staat tot advocaat wordt aangewezen om de Staat als zodanig in dit geding te vertegenwoordigen en die namens de Staat dit verzoekschrift ondertekent en indient;
De Staat stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de beschikking van de Rechtbank 's‑Gravenhage van 28 april 2005, uitgesproken in de zaak met rekestnummer 04.930 (zaaknr. 234107) van
[verweerder], wonende te [woonplaats], voor wie als advocaat optreedt mevrouw mr. [naam advocaat], advocaat te [plaats] en als procureur mevrouw mr. L.M. Bruins, Parkstraat 30, (Postbus 801, 2501 CV), 2514 JK 's‑Gravenhage.
1. Inleiding
1.1
[verweerder]— verweerder — is op [geboortedatum] 1964 in [geboorteplaats] in het voormalig Joegoslavië geboren. Hij heeft op 1 december 1993 in ons land verzoeken om toelating als vluchteling en afgifte van een vergunning tot verblijf ingediend onder de naam [A], geboren op [geboortedatum] 1964 in [geboorteplaats] in het voormalig Joegoslavië. Destijds verklaarde [A] niet over documenten te beschikken om zijn identiteit aan te tonen.
1.2
Bij beschikking van 19 juni 1997 is [A] in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen op grond van relevant tijdsverloop, met ingang van 1 december 1996.
1.3
[A] heeft op 2 april 1999 een verzoek om naturalisatie ingediend in de gemeente Spijkenisse. Bij Koninklijk Besluit van 11 juni 1999 nr. 99002686 is het Nederlanderschap verleend aan [A], geboren te [geboorteplaats] (Joegoslavië), [geboortedatum] 1964.
1.4
Naar aanleiding van op 27 mei 2004 bij het Ministerie van Justitie binnengekomen informatie heeft de Minister van Buitenlandse Zaken desgevraagd nader onderzoek gedaan naar de Identiteit van verweerder. Daaruit is vervolgens gebleken dat verweerder niet [A] is geheten, maar [verweerder]. Uit dit onderzoek is voorts — onder meer — komen vast te staan dat de door verweerder opgegeven geboorteplaats en de namen van zijn ouders niet juist zijn.
1.5
Bij brief van 27 september 2004 is aan verweerder meegedeeld dat de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, op grond van hetgeen tot dan gebleken was, het standpunt inneemt dat hij de Nederlandse nationaliteit nooit heeft verkregen.
1.6
Bij brief van 25 oktober 2004 heeft verweerder op deze brief gereageerd. Bij brief van dezelfde datum heeft ook de gemachtigde van verweerder op deze voorlopige stellingname gereageerd en betoogd dat verweerder, hoewel hij erkent in 1993 onder een valse naam in Nederland asiel te hebben aangevraagd, niettemin geacht moet worden Nederlander te zijn geworden door naturalisatie.
1.7
Bij brief van 22 november 2004 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie de gemachtigde van verweerder — voorzover thans van belang — doen weten dat het Koninklijk Besluit van 11 juni 1999 ten aanzien van [A] geen rechtsgevolg geeft en dat thans verweerder het Nederlanderschap nooit heeft verkregen.
2. Beschikking Rechtbank
2.1
Bij verzoek van 20 december 2004 heeft verweerder zich vervolgens tot de Rechtbank 's‑Gravenhage gewend met het verzoek op grond van artikel 17 Rijkswet op het Nederlanderschap vast te stellen dat hij sinds 11 juni 1999 de Nederlandse nationaliteit bezit, met daarbij het verzoek de te geven beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren en de Staat te veroordelen in de kosten van het geding.
2.2
De Staat heeft bij brief van 25 februari 2005 zijn standpunt kenbaar gemaakt en betoogd dat het verzoek zou moeten worden afgewezen.
2.3
Na mondelinge behandeling op 7 april 2005 heeft de Rechtbank bij beschikking van 28 april 2005 het verzoek toegewezen.
De Rechtbank heeft de vraag of de invoering van art. 14 RWN per 1 april 2003 zich verzet tegen het alsnog van rechtswege wegvallen van het rechtsgevolg dat is verbonden aan een naturalisatie-KB, met terugwerkende kracht tot de datum van dat KB, ingeval na de inwerkingtreding van dat art. 14 is gebleken dat de aanvrager van de naturalisatie de aanvraag destijds (bewust) heeft doen steunen op onjuiste personalia, bevestigend beantwoord. Daartoe heeft de Rechtbank in rov. 2.8 ev. van haar beschikking overwogen:
‘2.8
Lid 3 van dat art. 14 bepaalt: ‘Het Nederlanderschap wordt niet verloren dan krachtens een van de bepalingen van dit hoofdstuk.’ In de Tweede Kamer merkte staatssecretaris Cohen op 17 februari 2000 (Handelingen TK 51-3681) bij de behandeling van het betrokken wetsvoorstel 25891 het volgende op:
‘Het maatschappelijk belang van het bezit van een nationaliteit is groot. De verkrijging en het verlies ervan moeten met de grootst mogelijke zorgvuldigheid en met de grootst mogelijke zekerheid behandeld worden. Zekerheid, zowel over het feit van de verkrijging of het verlies, als over het tijdstip waarop die verkrijging of dat verlies intreedt. … Ook bij het verlies van het Nederlanderschap moet die zekerheid in acht worden genomen. De artikelen 14 en 15 trachten dat te garanderen.’
2.9
Het standpunt van de Staat dat er geen Nederlanderschap wordt verloren, omdat dit — los van art. 14 RWN — geacht wordt nimmer te zijn verkregen, druist aldus in tegen de rechtszekerheid die met de invoering van genoemd artikel 14, in het bijzonder lid 3, werd beoogd. Dat standpunt kan dan ook niet worden aanvaard. Met een en ander is een onthouding van rechtsgevolg — die volledig terugwerkt — aan een naturalisatie-KB niet te rijmen, aangezien die wijze van verlies van het Nederlanderschap in het geheel niet in de RWN Is geregeld. Die rechtsfiguur berustte op jurisprudentie van deze rechtbank die voorafgaand aan de inwerkingtreding van dat artikel 14 is ontwikkeld, toen de RWN nog niet de mogelijkheid kende om een naturalisatie-KB in te trekken, indien (blijkt dat) de naturalisatie op basis van valse personalia werd verkregen.
2.10
Gegeven dat verzoekers naturalisatie-KB niet is ingetrokken — waartoe het bekend worden van de valsheid van zijn personalia eventueel aanleiding zou kunnen geven — is het verzoek gegrond.
2.11
De rechtbank zal haar beschikking — zoals gevraagd — uitvoerbaar bij voorraad verklaren op de voet van artikel 288 Rv. en zal de Staat in de kosten veroordelen.’
3. Cassatieberoep
3.1
Tegen deze beschikking voert de Staat aan als
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordien de Rechtbank heeft beslist als in het dictum van de beschikking vermeld, zulks ten onrechte op grond van een of meer van de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen, redenen:
Een Koninklijk Besluit tot naturalisatie heeft slechts rechtsgevolg ten aanzien van de als zodanig in dat besluit aangeduide persoon. De Rechtbank miskent dat het Nederlanderschap niet kan worden verkregen door een — naar later blijkt — niet bestaand persoon. Het Koninklijk Besluit is daarom zonder rechtsgevolg gebleven. Intrekking van een zonder rechtsgevolg gebleven beschikking in een geval als het onderhavige is niet aan de orde.
Anders dan de Rechtbank oordeelt druist een en ander niet in tegen de rechtszekerheid die met het bepaalde in art. 14, in het bijzonder lid 3, RWN werd beoogd.
4. Aanvulling van en toelichting op het cassatieberoep
4.1
Een naturalisatiebesluit is een beschikking. Een beschikking als dit besluit richt zich tot een met name genoemd persoon en roept slechts rechtsgevolgen in het leven ten aanzien van de in die beschikking als zodanig aangeduide persoon. Een beschikking die zich richt tot een bij nader inzien niet bestaand persoon —[A]— mist daarom rechtsgevolg.
‘Zie de conclusie van de A-G Strikwerda van 10 juni 2005, onder 10, in de zaak [naam] c.s./Staat, welke zaak bij Uw Raad aanhangig is onder rekestnr. R 04/127 HR.’
4.2
Het is dan ook van belang dat wie naturalisatie vraagt gegevens omtrent zijn persoon overlegt. Zoals de Afdeling Bestuursrechtspraak het — in een vergelijkbaar geval — uitdrukte: objectieve, direct tot zijn fysieke persoon te herleiden gegevens.
ABRvS 29 oktober 2001, AB 2001, 400 (Sew).
4.3
Ten tijde van de indiening van het verzoek tot naturalisatie door [A] gaf de circulaire van de Minster van Justitie van 25 februari 1998, Stc. 55 betreffende de Landelijke invoering herziene naturalisatieprocedure richtlijnen voor die procedure. De circulaire bepaalde
‘Een verzoek om naturalisatie wordt in persoon ingediend bij de Burgemeester. Omdat in het kader van naturalisatie van belang is dat wordt aangetoond dat de verzoeker diegene is die hij opgeeft te zijn, dient de verzoeker bij het indienen van zijn verzoek in beginsel in persoon te verschijnen. De Burgemeester die het verzoek in ontvangst neemt moet zich door middel van onderzoek de nodige zekerheid verschaffen omtrent de identiteit van verzoeker. In dit kader wordt verzoeker verzocht om een geldig identiteitsdocument te overleggen.’
De verzoeker, zo bepaalt de circulaire verder,
‘verstrekt bij de indiening van het verzoek de volgende gegevens betreffende zichzelf, alsmede betreffende de personen om wier mede naturalisatie wordt verzocht:
- a.
(geslachts)na(a)m(en) en/of voorna(a)m(en);
- b.
geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland;
- c.
adres en woonplaats;
- d.
geslacht;
- e.
nationaliteit(en);
- f.
indien van toepassing: gegevens omtrent huwelijk of geregistreerd partnerschap, dan wel de ontbinding daarvan;
- g.
indien van toepassing: gegevens omtrent de kinderen tot wie hij in familierechtelijke betrekking staat dan wel zijn adoptief kinderen;
- h.
indien van toepassing: duur van het huidig verblijf in het Koninkrijk;
- i.
indien van toepassing: duur van eerder verblijf in het Koninkrijk;
- j.
indien van toepassing: verblijfsrechtelijke status;
- k.
indien van toepassing: bestaan en duur van samenleving met een Nederlander;
- l.
indien van toepassing: een ondertekende verklaring, houdende dat hij bereid is het mogelijke te zullen doen om na de tot standkoming van de naturalisatie zijn andere nationaliteit(en) te verliezen;
- m.
een ondertekende verklaring dat de verstrekte gegevens naar waarheid zijn;
- n.
overige gegevens die de Burgemeester, eventueel na overleg met de IND, in het bijzondere geval nodig acht voor de beoordeling van het verzoek.’
4.4
Het aanvragen van de naturalisatie met behulp van fictieve persoonsgegevens staat een zorgvuldig onderzoek In de weg. Aanvaarden van rechtsgevolg van een met behulp van zodanige gegevens verkregen naturalisatiebesluit is ook om die reden onaanvaardbaar.
Zie conclusie A-G Strikwerda, onder 11.
4.5
Onder de op 1 januari 1.985 in werking getreden Rijkswet op het Nederlanderschap was het dan ook vaste jurisprudentie van de Rechtbank 's‑Gravenhage dat een Koninklijk Besluit tot naturalisatie bij gebruik van valse personalia geen rechtsgevolg heeft.
4.6
In de gewijzigde Rijkswet op het Nederlanderschap, in werking getreden op 1 april 2003, is de mogelijkheid opgenomen, de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap in te trekken, indien zij berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit, aldus art. 14 lid 1 RWN.
4.7
4.8
Aldus overwegende miskent de Rechtbank dat van verlies van Nederlanderschap in een geval als het onderhavige niet kan worden gesproken. Het Nederlanderschap is — bij nader inzien — nimmer verkregen en wordt dus ook — anders dan de Rechtbank oordeelt — niet verloren, laat staan dat het zou behoeven te worden ingetrokken op een in de RWN voorziene wijze.
4.9
De handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 vermeldt bij artikel 14 lid 1 dienaangaande:
‘Het bedrog, de valse verklaring of het verzwijgen van voor de naturalisatie relevante feiten, kan betrekking hebben gehad op de personalia (identiteit) van de naturalisandus. Het is voorgekomen dat met gebruikmaking van valse of (gedeeltelijk) fictieve personalia een verzoek om naturalisatie is ingediend, waardoor in het koninklijk besluit tot verlening van het Nederlanderschap valse personalia werden opgenomen. Vanzelfsprekend is dit een vorm van frauduleus handelen. Is echter sprake van deze vorm van frauduleus handelen, dan behoeft het koninklijk besluit tot naturalisatie niet te worden ingetrokken. Betrokkene is geen Nederlander geworden, omdat het naturalisatiebesluit geen rechtsgevolg heeft gehad voor hem.1.
Immers, door het opgeven van onjuiste personalia (valse identiteit) zijn niet de (juiste) personalia van betrokkene vermeld op het koninklijk besluit tot naturalisatie. Aan betrokkene is dan ook niet het Nederlanderschap verleend. Voor de optieverklaring geldt mutatis mutandis hetzelfde.
Volgens vaste jurisprudentie van de Rechtbank Den Haag heeft een dergelijk koninklijk besluit geen rechtsgevolg ten aanzien van de indiener van het verzoek om naturalisatie.2.
Tot hetzelfde oordeel is de rechtbank gekomen inzake een (ministeriële) naturalisatiebeschikking van 30 augustus 1979.3. Met andere woorden: de vreemdeling verkrijgt het Nederlanderschap niet. Dit betekent ook dat het koninklijk besluit niet hoeft te worden ingetrokken met toepassing van artikel 14, eerste lid, RWN. Immers, intrekking van het Nederlanderschap is slechts mogelijk indien het Nederlanderschap daadwerkelijk is verkregen. Ook de omstandigheid dat betrokkene In het bezit is (geweest) van een Nederlands paspoort onder zijn valse personalia leidt niet tot de conclusie dat hij als Nederlander moet worden aangemerkt. Dit geldt ook voor de vreemdeling die na de herziening van de RWN, dus na 1 april 2003, onder valse personalia door bevestiging van de optieverklaring het Nederlanderschap tracht te verkrijgen.
Indien in een bevestiging valse personalia zijn opgenomen, heeft de bevestiging geen rechtsgevolg ten aanzien van de optant, en verkrijgt de optant het Nederlanderschap niet.
Er moet van worden uitgegaan dat de vreemdeling die onder valse personalia heeft geprobeerd het Nederlanderschap te verkrijgen nog in het bezit zal zijn van de nationaliteit die behoort bij zijn werkelijke personalia.’
4.10
Enigszins terzijde zij opgemerkt dat het huidige art. 14 lid 3 RWN, anders dan de Rechtbank in rov. 2.9 lijkt te veronderstellen, niet een (geheel) nieuwe bepaling is. Art. 14 lid 1 RWN bevatte sinds 1985 een vergelijkbare bepaling.
Zie: De Groot, Handboek Nieuw Nationaliteitsrecht, ad art. 14, blz. 352 e.v.
4.11
De Rechtbank 's‑Gravenhage is na 1 april 2003 bij haar hiervoor vermelde vaste lijn gebleven, maar de thans bestreden beschikking vormt met die lijn een breuk.
4.12
Zo overwoog de Rechtbank bij beschikking van 6 mei 2004 nog:
‘Vast staat dat (..) en haar echtgenoot bij hun verzoek om naturalisatie gebruik hebben gemaakt van een valse identiteit. Het gebruik van valse persoonsgegevens bij het aanvragen van de Nederlandse nationaliteit brengt mee dat de persoon die van die valse gegevens gebruik maakt, bij Inwilliging van het verzoek niet daadwerkelijk de Nederlandse nationaliteit verkrijgt. Aldus is aan (..) en haar echtgenoot niet bij Koninklijk Besluit van 23 december 1996 de Nederlandse nationaliteit verleend. Het betoog van (..) dat in de RWN slechts de intrekking van het Nederlanderschap wordt vermeld en er niet wordt gesproken over onthouding van het rechtsgevolg aan een Koninklijk Besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend, wordt derhalve verworpen. Het feit dat de Staat (..), haar echtgenoot en haar kinderen enige tijd ten onrechte als Nederlanders heeft aangemerkt, heeft immers niet tot gevolg dat verzoekers hierdoor ook daadwerkelijk gedurende die periode in het bezit zijn geweest van de Nederlandse nationaliteit. De rechtbank merkt nog op dat voor het voorgaande niet terzake doet waarom een valse identiteit werd gebezigd.’
4.13
In haar beschikking van 21 oktober 2004 heeft de Rechtbank dezelfde lijn gevolgd. In rov. 2.4 overweegt de Rechtbank:
‘De rechtbank is van oordeel dat genoemd Koninklijk Besluit van 6 november 1997 geen rechtsgevolg heeft ten aanzien van verzoekers, nu daarin niet de juiste persoonsgegevens zijn opgenomen. Verzoekers hebben weliswaar in 1992 bij aankomst in Nederland gemotiveerd te kennen gegeven dat zij gebruik maakten van valse namen, maar achteraf is gebleken dat ook de beweerdelijk juiste namen vals zijn. Naast valse namen hebben zij overigens ook onjuiste geboortedata doorgegeven, terwijl van laatstbedoelde onjuistheid door hen bij aankomst in Nederland geen melding is gemaakt.’
4.14
De Rechtbank voegt daar nog aan toe:
‘Van belang is voorts, dat gesteld noch gebleken is dat verzoekers in april 1997 bij hun verzoek om naturalisatie hebben gemeld dat hun namen op het door hen ondertekende aanvraagformulier niet juist zijn, terwijl evenmin is komen vast te staan dat er nog steeds gegronde redenen waren de werkelijke namen te verhullen. Derhalve kan verzoekers zonder meer worden verweten dat zij weer geen volledige openheid van zaken hebben gegeven, maar in plaats daarvan opnieuw de valse namen hebben gehanteerd bij hun aanvraag tot naturalisatie.’
4.15
Tegen laatstgenoemde beschikking is beroep in cassatie ingesteld. In die zaak — bij Uw Raad aanhangig onder R 04/127 HR — verdedigen verzoekers in cassatie de — ook door de heer Selimovic betrokken — stelling dat een naturalisatiebesluit waarin onjuiste persoonsgegevens zijn opgenomen wél rechtsgevolg heeft, mits duidelijk is op welke persoon het besluit het oog heeft gehad.
Die stelling kan echter niet worden aanvaard. De Staat heeft het beroep dan ook bestreden. De A-G Strikwerda heeft op 10 juni 2005 — in zijn hiervoor reeds aangehaalde conclusie — geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4.16
Het vorenstaande betekent niet, dat élke onjuiste gegevensverstrekking bij gelegenheid van een verzoek om naturalisatie ertoe leidt, dat het Koninklijk Besluit geen rechtsgevolg heeft.
4.17
Bij beschikking van 29 oktober 1996 — te kennen uit de beschikking van Uw Raad van 21 november 1997, NJ 1998, 283 (GRdG) — overwoog de Rechtbank te 's‑Gravenhage dat een in die zaak afgelegde optie, hoewel daarbij een nadien vals verklaarde copy of entry in register of births is overgelegd, rechtsgevolgen heeft.
4.18
Uw Raad oordeelde daaromtrent dat in het oordeel van de Rechtbank besloten lag dat:
‘ofschoon de moeder bij het afleggen van de optieverklaring een nadien vals gebleken Certified Copy of Entry in Register of Births heeft overgelegd en zulks aanleiding zou kunnen geven de optie niet als geldig te beschouwen, de overgelegde stukken toch voldoende grond opleveren voor het oordeel dat persoonsgegevens betreffende (betrokkene) overeenstemmen met de in het optieformulier vermelde gegevens betreffende de daarin bedoelde persoon zodat het verzoek moet worden toegewezen.’
4.19
In het onderhavige geval is er evenwel geen sprake van, dat de gegevens achteraf blijken te kloppen of geacht kunnen worden te kloppen. Dat betekent dat het Koninklijk Besluit geen rechtsgevolg heeft. Tot dat standpunt is de Staat, zoals uit de in de inleiding vermelde briefwisseling moge blijken, niet lichtvaardig gekomen. Eerst na grondig onderzoek en nadat betrokkene alle gelegenheid is geboden zijn zienswijze te geven, heeft de Staat het door de Rechtbank ten onrechte niet gehonoreerde standpunt ingenomen.
4.20
Het standpunt van verweerder, dat het Koninklijk Besluit per definitie wél rechtsgevolg heeft, mits duidelijk is op welke persoon het Besluit het oog heeft gehad, moet dan ook worden verworpen.
4.21
In het licht van het vorenstaande kan ook de beslissing omtrent de kosten niet in stand blijven.
5. Conclusie
Tot vernietiging van de bestreden beschikking, met zodanige verdere beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren.
[plaats], 22 juli 2005