Zie rov. 2.1-2.2 van de beschikking van de rechtbank Den Haag van 25 februari 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:2305.
HR, 31-03-2017, nr. 16/02732
ECLI:NL:HR:2017:570
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-03-2017
- Zaaknummer
16/02732
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Vreemdelingenrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:570, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 31‑03‑2017; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:8, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:8, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑01‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:570, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑05‑2016
- Wetingang
art. 4 Rijkswet op het Nederlanderschap
- Vindplaatsen
NJ 2017/216 met annotatie van S.F.M. Wortmann
JV 2017/191 met annotatie van prof. dr. G.R. de Groot
PFR-Updates.nl 2017-0094
Uitspraak 31‑03‑2017
Partij(en)
31 maart 2017
Eerste Kamer
16/02732
TT/JS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker] ,wonende te Suriname,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. A.H.M. van den Steenhoven,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst),
zetelende te Rijswijk,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.M. van Asperen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en de Staat.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/09/478350 / HA RK 14-648 van de rechtbank Den Haag van 25 februari 2016.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft Desiré beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verzoeker] is op [geboortedatum] 1995 in het district Coronie (Suriname) geboren als zoon van [betrokkene 1] .
(ii) Op 3 januari 2012 heeft [betrokkene 2] voor de ambtenaar van de burgerlijke stand te Paramaribo [verzoeker] met toestemming van de moeder erkend als zijn kind. Ten tijde van de erkenning was [betrokkene 2] ongehuwd en in het bezit van de Nederlandse nationaliteit.
(iii) Uit een DNA-rapport van 12 maart 2013 van Sanquin Diagnostiek (afdeling vaderschapsonderzoek) te Amsterdam blijkt dat [betrokkene 2] met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de biologische vader is van [verzoeker] .
3.2
In dit geding verzoekt [verzoeker] vast te stellen dat hij in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit.
De rechtbank heeft het verzoek afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.
Aan de voorwaarden van art. 4 lid 4 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN) voor verkrijging van het Nederlanderschap door [verzoeker] is niet voldaan. [verzoeker] is tijdens zijn minderjarigheid door een Nederlander erkend, maar de erkenner heeft niet binnen een jaar na de erkenning zijn biologisch vaderschap aangetoond (rov. 5.1).
Het beroep op art. 8 EVRM in samenhang met art. 14 EVRM en het arrest EHRM 11 oktober 2011, 53124/09, EHRC 2012/12, Genovese/Malta, kan [verzoeker] niet baten, omdat in de onderhavige zaak geen sprake is van een door art. 14 EVRM verboden onderscheid in behandeling van wettelijke en buitenwettelijke kinderen. Ook een buiten huwelijk geboren en door een Nederlander erkend minderjarig kind kan de Nederlandse nationaliteit verkrijgen (rov. 5.2)
Voor erkende kinderen in de leeftijd van zeven tot en met zeventien jaar geldt de in art. 4 lid 4 RWN opgenomen voorwaarde dat de erkenner binnen een jaar na de erkenning zijn vaderschap aantoont, zodat er in zoverre een onderscheid is in de voorwaarden voor nationaliteitsverkrijging naar gelang de leeftijd vanhet kind. Dit onderscheid is gerechtvaardigd gelet op de met art. 4 lid 4 RWN gemoeide belangen dat (i) schijnerkenningen, te weten erkenningen met als enig doel om de Nederlandse nationaliteit en bijbehorende rechten te verkrijgen, worden bestreden en (ii) de periode van onzekerheid over de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit van korte duur is. (rov. 5.3)
Aan art. 8 EVRM noch aan enige andere bepaling van het EVRM kan het zelfstandige recht worden ontleend op de verkrijging van een bepaalde nationaliteit. De band tussen [verzoeker] en zijn vader verdient bescherming op grond van art. 8 EVRM, maar gesteld noch gebleken is dat deze band door art. 4 lid 4 RWN in gevaar zou worden gebracht. (rov. 5.4)
Op grond van het voorgaande verwerpt de rechtbank de stelling van [verzoeker] dat er sprake is van een arbitrair (discriminerend) onderscheid tussen de voorwaarden voor nationaliteitsverkrijging bij kinderen jonger en kinderen ouder dan zeven jaar, en dat [verzoeker] daarom de Nederlandse nationaliteit toekomt. Hetzelfde geldt voor de stelling dat er een arbitrair (discriminerend) onderscheid is voor de voorwaarden voor nationaliteitsverkrijging tussen kinderen uit gehuwde ouders en kinderen uit ongehuwde ouders die later erkend worden. (rov. 5.5)
3.3.1
De eerste klacht van het middel houdt in dat de rechtbank (in rov. 5.2) een te enge uitleg heeft gegeven van de strekking van het arrest van het EHRM van 11 oktober 2011 in de zaak Genovese/Malta, dat op geen enkele wijze discriminatie mag plaatsvinden tussen kinderen die binnen en die buiten het huwelijk zijn geboren, behoudens objectieve rechtvaardigingsgronden.Van dergelijke gronden is in dit geval geen sprake. Het is daarom in strijd met art. 8 in verbinding met art. 14 EVRM dat DNA-bewijs wordt geëist van het (biologische) vaderschap van [betrokkene 2] terwijl diens erkenning van [verzoeker] in Nederland wordt erkend.
3.3.2
Art. 4 lid 2 RWN bepaalt dat Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte en voor de leeftijd van zeven jaar door een Nederlander wordt erkend. Art. 4 lid 3 RWN bepaalt dat Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die zonder erkenning door wettiging het kind wordt van een Nederlander.Art. 4 lid 4 RWN bepaalt dat door erkenning ook Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte wordt erkend door een Nederlander, die zijn biologische ouderschap bij of binnen de termijn van één jaar na de erkenning aantoont.
3.3.3
De eis van art. 4 lid 4 RWN dat een minderjarige vreemdeling die niet voor de leeftijd van zeven jaar door een Nederlander is erkend, door erkenning door een Nederlander slechts Nederlander wordt indien het biologische ouderschap van de erkenner binnen een jaar na de erkenning is aangetoond, strekt ertoe te verhinderen dat erkenningen van minderjarige vreemdelingen door een Nederlander die “noch biologisch, noch sociaal” de ouder van het kind is, kunnen leiden tot verkrijging van rechtswege van het Nederlanderschap (Kamerstukken II 2005-2006, 30 584 (R 1811), nr. 3, p. 2). In de memorie van toelichting op art. 4 lid 4 RWN staat:
“(…) In gevallen van erkenning van kinderen van zeven jaar en ouder is het niet onredelijk van de Nederlandse vader die aan die erkenning een nationaliteitsrechtelijk gevolg wil geven, te vergen dat hij aantoont dat zijn erkenning geen schijnerkenning is. Hij doet dat door zijn biologische relatie met het kind aan te tonen door het overleggen van een betrouwbare DNA-test. Omdat het Nederlanderschap van het kind dat zeven jaar of ouder is, van rechtswege verkregen wordt op het tijdstip van de erkenning, indien de erkenner aantoont de biologische vader te zijn, zal het bewijs van het verwekkerschap kort na de erkenning geleverd moeten worden teneinde de periode van onzekerheid over de verkrijging van korte duur te laten zijn. (…)” (Kamerstukken II 2005-2006, 30 584 (R 1811), nr. 3, p. 7).
3.3.4
Uitgangspunt bij het in art. 4 RWN gemaakte onderscheid tussen minderjarige vreemdelingen die voor en die na de leeftijd van zeven jaar worden erkend is
“dat niet van een schijnerkenning gesproken mag worden indien het kind na zijn geboorte door zijn verwekker erkend wordt noch indien het kind bij of kort na de geboorte wordt erkend; ouders zijn zich vaak niet bewust van het verschil in nationaliteitsrechtelijk rechtsgevolg tussen een pre- en een postnatale erkenning. De hier voorgestelde regeling gaat er verder van uit dat de schijnerkenningen die enkel erop gericht zijn Nederlanderschap te verschaffen vrijwel alleen plaatsvinden met betrekking tot oudere minderjarigen.” (Kamerstukken II 2005-2006, 30 584 (R 1811), nr. 3, p. 4)
3.3.5
In het arrest van 11 oktober 2011 in de zaak Genovese/Malta heeft het EHRM onder meer geoordeeld dat aan art. 8 EVRM geen aanspraak op verkrijging van een nationaliteit kan worden ontleend, maar dat het onder het EVRM in de omstandigheden van het geval problematisch kan zijn als het niet kunnen verkrijgen van de nationaliteit mede berust op een onderscheid dat valt onder het bereik van art. 14 EVRM en die niet-verkrijging van betekenis is voor de door art. 8 EVRM beschermde aanspraak op privéleven (rov. 30 en 43). Art. 14 EVRM bepaalt, voor zover hier van belang, dat het genot van de rechten en vrijheden van het EVRM moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook.
3.3.6
De rechtbank heeft geoordeeld dat de band tussen [verzoeker] en zijn vader bescherming verdient op grond van art. 8 EVRM (rov. 5.4). Daarvan uitgaande, valt niet uit te sluiten dat de afwijzing van het verzoek tot nationaliteitsverkrijging van betekenis is voor [verzoeker] ’s door art. 8 EVRM beschermde aanspraak op privéleven.
3.3.7
Het betoog van de klacht komt erop neer dat door die afwijzing een niet door art. 14 in verbinding met art. 8 EVRM gerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds [verzoeker] , die als minderjarige vreemdeling het Nederlanderschap ingevolge art. 4 lid 4 RWN niet van rechtswege heeft verkregen, en anderzijds (i) minderjarigen die als Nederlander worden geboren, (ii) minderjarige vreemdelingen die na hun geboorte van rechtswege het Nederlanderschap verkrijgen door wettiging (art. 4 lid 3 RWN), (iii) minderjarige vreemdelingen die het Nederlanderschap verkrijgen door erkenning door een Nederlander die plaatsvindt voordat de minderjarige vreemdeling de leeftijd van zeven jaar heeft bereikt, en (iv) minderjarige vreemdelingen die het Nederlanderschap verkrijgen door erkenning door een Nederlander die plaatsvindt nadat de minderjarige vreemdeling de leeftijd van zeven jaar heeft bereikt in een geval waarin het biologische ouderschap bij of binnen de termijn van één jaar na de erkenning wordt aangetoond.
3.3.8
Ook indien veronderstellenderwijs met de klacht wordt aangenomen dat in dit geval voor de toepassing van art. 14 EVRM van enig onderscheid sprake is, faalt de klacht, aangezien voor dat onderscheid een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Het doel van het onderscheid is, zoals hiervoor in rov. 3.3.3 is weergegeven, dat wordt voorkomen dat een schijnerkenning tot verkrijging van rechtswege van het Nederlanderschap kan leiden. Dat is een legitiem doel. Geen rechtsregel verplicht ertoe de verkrijging van rechtswege van het Nederlanderschap, mogelijk te maken in geval van erkenning door een ouder die niet de biologische en niet de “sociale” ouder is. Ook is sprake van een redelijke, proportionele verhouding tussen het middel, te weten overlegging van DNA-bewijs binnen een jaar na de erkenning, en het daarmee beoogde doel. Daarbij is allereerst van belang dat de wetgever zijn keuze om DNA-bewijs slechts verplicht te stellen bij erkenningen van minderjarige vreemdelingen van zeven jaar of ouder, heeft gemotiveerd met het argument dat schijnerkenningen vrijwel alleen plaatsvinden met betrekking tot oudere minderjarigen.Tevens is van belang dat het biologische vaderschap in het algemeen door middel van DNA-bewijs kan worden aangetoond, zodat het niet onredelijk is DNA-bewijs te verlangen, alsmede dat dit middel strookt met hetgeen daarmee is beoogd (zie hiervoor in 3.3.4). Voorts is van belang dat de wetgever met betreking tot de eis dat dit bewijs binnen een jaar na de erkenning wordt overgelegd, erop heeft gewezen dat het Nederlanderschap, indien het DNA-bewijs wordt geleverd, vanaf het tijdstip van de erkenning is verkregen, en dat is gekozen voor de periode van een jaar teneinde de periode van onzekerheid over de verkrijging van het Nederlanderschap door de minderjarige vreemdeling, van korte duur te doen zijn. Niet kan worden gezegd dat die termijn van een jaar in het licht van de mogelijkheid om dat bewijs te verkrijgen of van de duur van die periode van onzekerheid, een onredelijke termijn is.
3.4.1
De tweede klacht houdt in dat de rechtbank heeft miskend dat art. 4 lid 4 RWN in strijd is met art. 6 lid 1, aanhef en onder a, van het Europees Verdrag inzake nationaliteit (hierna: EVN; Trb. 1998, 10 en 149) en beginsel 11 van Aanbeveling CM/Rec(2009)13 van het Comité van Ministers van de Raad van Europa.
3.4.2
Art. 6 lid 1, aanhef en onder a, EVN houdt in:
“Elke Staat die Partij is, regelt in zijn nationale wetgeving dat zijn nationaliteit van rechtswege kan worden verkregen door de volgende personen:
kinderen van welke een van de ouders op het tijdstip van de geboorte van die kinderen de nationaliteit van die Staat die Partij is, bezit, behoudens eventuele uitzonderingen die in de nationale wetgeving zijn voorzien voor in het buitenland geboren kinderen.Ten aanzien van kinderen met betrekking tot welke het ouderschap is vastgesteld door erkenning, rechterlijke uitspraak of soortgelijke procedures kan elke Staat die Partij is bepalen dat het kind zijn nationaliteit verkrijgt overeenkomstig de in zijn nationale wetgeving vastgelegde procedure (…)”
3.4.3
De door de tweede klacht aan de orde gestelde vraag of aan art. 6 lid 1, aanhef en onder a, EVN rechtstreekse werking in de zin van art. 93-94 Grondwet toekomt, kan onbeantwoord blijven. Immers, de in eerstgenoemde bepaling opgenomen woorden “behoudens eventuele uitzonderingendie in de nationale wetgeving zijn voorzien voor in het buitenland geboren kinderen” (eerste volzin) en “overeenkomstig de in zijn nationale wetgeving vastgelegde procedure” (tweede volzin) laten voldoende ruimte voor het door art. 4 lid 4 RWN gestelde vereiste dat bij of binnen de termijn van één jaar na de erkenning het biologische ouderschap wordt aangetoond.
3.4.4
Het vorenstaande wordt niet anders in het licht van de omstandigheid dat in Aanbeveling CM/Rec(2009)13 van het Comité van Ministers van de Raad van Europa, waarin de inhoud van art. 6 lid 1, aanhef en onder a, EVN is herhaald, in een ‘explanatory memorandum’ is toegevoegd dat het niet in overeenstemming met het EVN wordt geacht om in geval van erkenning nog bewijs van biologisch ouderschap te verlangen voordat de bij de erkenning te verkrijgen nationaliteit wordt geregistreerd (vgl. de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.25). Aanbevelingen van het Comité van Ministers van de Raad van Europa zijn immers niet bindend. De tweede klacht faalt dus eveneens.
3.5
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. de Groot, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 31 maart 2017.
Conclusie 13‑01‑2017
16/02732 13 januari 2017 | Mr. P. Vlas Conclusie inzake: [verzoeker], wonende te Suriname, (hierna: [verzoeker]) tegen de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst) (hierna: de Staat) |
In deze nationaliteitszaak gaat het om de vraag of art. 4 lid 4 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN) inzake de nationaliteitsrechtelijke gevolgen van de erkenning van een kind een discriminatoir onderscheid maakt tussen kinderen geboren uit een huwelijk en buiten huwelijk geboren kinderen. In dit verband komt de vraag aan de orde naar de rechtstreekse werking van art. 6 lid 1, aanhef en onder a, van het Europees Verdrag inzake nationaliteit.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan. [verzoeker] is op [geboortedatum] 1995 in het distrikt Coronie (Suriname) geboren als zoon van [betrokkene 1] (hierna: de moeder). Op 3 januari 2012 is [verzoeker] voor de ambtenaar van de burgerlijke stand te Paramaribo, met toestemming van de moeder, door [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]) erkend als zijn natuurlijk kind. Ten tijde van voormelde erkenning was [betrokkene 2] ongehuwd en in het bezit van de Nederlandse nationaliteit.
1.2 Uit een DNA-rapport van Sanquin Diagnostiek (afdeling vaderschapsonderzoek) te Amsterdam van 12 maart 2013 blijkt dat [betrokkene 2] met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de biologische vader is van [verzoeker].
1.3 [verzoeker] heeft bij de ambassade te Paramaribo geen Nederlands paspoort gekregen, omdat het bewijs van afstamming niet binnen een jaar na de erkenning van hem door [betrokkene 2] is geleverd, zoals is voorgeschreven in art. 4 lid 4 RWN. [verzoeker] heeft zich tot de rechtbank Den Haag gewend met het verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap op de voet van art. 17 RWN.
1.4 Bij beschikking van 25 februari 2016 heeft de rechtbank het verzoek afgewezen. De rechtbank heeft daartoe, kort gezegd, het volgende overwogen. Niet is voldaan aan de voorwaarden voor verkrijging van het Nederlanderschap als genoemd in art. 4 lid 4 RWN (rov. 5.1). Een beroep op art. 8 EVRM in samenhang met art. 14 EVRM en de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 11 oktober 2011 (Genovese/Malta)2.kan [verzoeker] niet baten omdat in de onderhavige zaak geen sprake is van een onderscheid tussen kinderen geboren uit een huwelijk en kinderen geboren buiten een huwelijk (rov. 5.2). Het onderscheid tussen de vereisten voor nationaliteitsverkrijging naar gelang de leeftijd acht de rechtbank te rechtvaardigen, niet discriminatoir en niet strijdig met art. 14 EVRM en dit geldt ook voor de termijn van één jaar waarbinnen het bewijs van biologisch vaderschap moet zijn geleverd (rov. 5.3). [verzoeker] heeft onvoldoende gesteld om tot de conclusie te kunnen komen dat zijn ‘family life’ of zijn sociale identiteit of andere door art. 8 EVRM beschermde belangen in het geding komen bij onverkorte toepassing van art. 4 lid 4 RWN (rov. 5.4). Van een arbitrair (discriminerend) onderscheid tussen de voorwaarden voor nationaliteitsverkrijging bij kinderen jonger en kinderen ouder dan 7 jaar en tussen kinderen uit gehuwde ouders en kinderen uit ongehuwde ouders die later erkend worden, is geen sprake (rov. 5.5)
1.5 [verzoeker] is (tijdig) in cassatie gekomen van de beschikking van de rechtbank. De Staat heeft een verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit drie klachten en is gericht tegen rov. 5.2 en 5.3 van de bestreden beschikking.
2.2
De eerste klacht voert aan dat uit de uitspraak van het EHRM in de zaak Genovese/Malta volgt dat het al dan niet bestaan van een huwelijk als voorwaarde voor het doorgeven van de nationaliteit aan een kind via de vaderlijke lijn in het licht van art. 8 jo. art. 14 EVRM als een arbitrair en discriminatoir onderscheid wordt gezien. Een dergelijk onderscheid wordt in Nederland gemaakt door het stellen van de eis in art. 4 lid 4 RWN dat bij erkenning van een buitenechtelijk minderjarig kind dat zeven jaar of ouder is, het bewijs van biologische afstamming binnen een jaar na de erkenning moet worden geleverd. De enkele omstandigheid dat schijnerkenningen zoveel mogelijk moeten worden voorkomen, vormt geen voldoende objectieve rechtvaardiging voor die regeling in art. 4 lid 4 RWN. Daarnaast geldt dat het in deze bepaling genoemde bewijs niet wordt verlangd bij erkenningen van kinderen jonger dan zeven jaren, welk onderscheid volstrekt willekeurig is en waarvoor ook geen objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat. Bovendien is in het onderhavige geval geen sprake van een schijnerkenning zodat ten aanzien van deze zaak ook geen objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat, aldus de eerste klacht.
2.3
De klacht stelt de vraag aan de orde of art. 4 lid 4 RWN een discriminatoir onderscheid maakt tussen kinderen geboren uit een huwelijk en buiten huwelijk geboren kinderen. Art. 4 RWN luidt, voor zover van belang, als volgt:
‘1. (…)
2. Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte en voor de leeftijd van zeven jaar door een Nederlander wordt erkend.
3. (…)
4. Door erkenning wordt ook Nederlander de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte wordt erkend door een Nederlander, die zijn biologische ouderschap bij of binnen de termijn van één jaar na de erkenning aantoont.
5. (…)
6. Bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het in het vierde lid bedoelde bewijs.’
In het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (KB 20 oktober 2008, Stb. 2008, 417) zijn nadere regels in de zin van art. 4 lid 6 RWN gesteld.
2.4
Art. 4 RWN dat betrekking heeft op de nationaliteitsrechtelijke gevolgen van de erkenning van een kind door een Nederlander, is meermalen gewijzigd. Tot 1 april 2003 verkreeg de minderjarige niet-Nederlander die na zijn geboorte door een Nederlander werd erkend van rechtswege het Nederlanderschap. Op 1 april 2003 is de Rijkswet op het Nederlanderschap gewijzigd (Stb. 2001, 618 en Stb. 2002, 222) waardoor het automatische nationaliteitsrechtelijke gevolg van erkenning en wettiging werd geschrapt. Het Nederlanderschap kon op de voet van art. 6 lid 1, aanhef en onder c, RWN door optie worden verkregen door een niet-Nederlander die tijdens zijn minderjarigheid door een Nederlander was erkend of zonder erkenning door wettiging het kind van een Nederlander was geworden. Naast erkenning of wettiging werd als aanvullende eis gesteld dat de minderjarige niet-Nederlander na de erkenning of wettiging vóór zijn meerderjarigheid gedurende een ononderbroken periode van ten minste drie jaren verzorging en opvoeding heeft genoten van de Nederlander door wie hij is erkend dan wel zonder voorafgaande erkenning is gewettigd. Met het stellen van deze aanvullende eis werd beoogd te voorkomen dat erkenningen van minderjarigen door een Nederlander, die noch biologisch noch sociaal de ouder van het kind was, zouden leiden tot het van rechtswege verkrijgen van het Nederlanderschap.3.Misbruik kon eenvoudig worden gemaakt, omdat het Nederlandse afstammingsrecht ervan uitgaat dat erkenning een rechtshandeling en geen waarheidshandeling is waardoor naar Nederlands recht een erkenning eveneens rechtsgeldig is in het geval dat de erkenner niet de verwekker van het kind is.4.De wetgever heeft erop gewezen dat schijnerkenningen doorgaans slechts tot doel hadden een onbeperkt verblijfsrecht te verschaffen aan veelal reeds oudere vrouwelijke minderjarigen en dat deze schijnerkenningen dienen te worden bestreden.5.Vervolgens heeft de wetgever gemeend dat de regeling van art. 6 lid 1, onder c, RWN nuancering behoefde, omdat betrokkenen in bepaalde situaties waarin duidelijk geen sprake was van schijnhandelingen geconfronteerd werden met gecompliceerde vreemdelingenrechtelijke problematiek, bijv. praktische problemen met betrekking tot het leveren van het bewijs van de vereiste verzorging en opvoeding gedurende drie jaren.6.
2.5
Een en ander heeft in 2009 geleid tot wijziging van art. 4 RWN.7.De wijziging heeft tot gevolg dat van een schijnerkenning geen sprake is indien het kind na zijn geboorte door zijn verwekker wordt erkend of bij of kort na de geboorte wordt erkend. Uit art. 4 RWN volgt thans dat de postnatale erkenning van niet-Nederlandse kinderen die plaatsvindt kort na de geboorte, althans in de eerste levensjaren van het kind, automatisch nationaliteitsrechtelijke gevolgen heeft. In het geval van erkenning van kinderen ouder dan zeven jaar wordt echter van de erkenner, die aan die erkenning nationaliteitsrechtelijk gevolg wil geven, verlangd dat hij aantoont dat zijn erkenning geen schijnerkenning is. De wetgever heeft dit onderscheid tussen kinderen jonger en ouder dan zeven jaar gemaakt, omdat ervan is uitgegaan dat ouders zich vaak niet bewust zijn van het verschil in nationaliteitsrechtelijk rechtsgevolg tussen een pre- en postnatale erkenning en schijnerkenningen die slechts erop zijn gericht Nederlanderschap te verschaffen vrijwel alleen plaatsvinden met betrekking tot oudere minderjarigen.8.Indien het niet-Nederlandse kind ouder is dan zeven jaar, dient de erkenner zijn biologische relatie met het kind aan te tonen door het overleggen van een betrouwbare DNA-test. Het kind verkrijgt de Nederlandse nationaliteit van rechtswege op het tijdstip van erkenning. Om de periode van onzekerheid omtrent de verkrijging van korte duur te laten zijn, dient het bewijs van biologisch ouderschap kort na de erkenning te worden geleverd.9.Art. 4 lid 4 RWN bepaalt derhalve dat voor het nationaliteitsgevolg van de erkenning van niet-Nederlandse kinderen ouder dan zeven jaar door een Nederlander bewijs van het biologisch ouderschap is vereist en dat dit bewijs binnen de termijn van één jaar na de erkenning dient te zijn overgelegd.
2.6
Bij Rijkswet van 25 november 2013 (Stb. 2013, 481), in werking getreden op 1 april 2014, is de regeling laatstelijk aangepast door de introductie van sekse neutrale termen in verband met de wijziging van Boek 1 BW betreffende het ontstaan van het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie.
2.7
In arrest Genovese/Malta heeft het EHRM geoordeeld dat de Maltese nationaliteitswet (zoals die luidde vóór de wijziging van die wet in 2007) een schending oplevert van art. 14 jo. art. 8 EVRM. De zaak betreft de verkrijging van de Maltese nationaliteit door een zoon van een Maltese vader en een Schotse moeder. Het verzoek tot verkrijging van de Maltese nationaliteit door het kind werd afgewezen omdat het kind een buiten huwelijk geboren zoon van de Maltese vader is. Het EHRM heeft geoordeeld dat in dit geval geen sprake is van schending van ‘family life’, maar dat discriminatie ten aanzien van de verkrijging van de nationaliteit wel het ‘private life’ van de verzoeker raakt. Het niet verwerven van de nationaliteit van een ouder kan van invloed zijn op de sociale identiteit van het kind en derhalve op het privéleven (‘private life’) van het kind waardoor art. 8 EVRM in het geding kan komen. Een nationale regeling omtrent de verwerving van staatsburgerschap dient derhalve het non-discriminatiebeginsel van art. 14 EVRM in acht te nemen. Een onderscheid is discriminatoir, indien geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat, te weten geen legitiem doel nastreeft of wanneer geen proportioneel verband bestaat tussen het middel en het doel. In het Maltese nationaliteitsrecht werd onderscheid gemaakt tussen een buiten huwelijk geboren kind van een Maltese vader en een buitenlandse moeder en een binnen huwelijk geboren kind van een Maltese vader en een buitenlandse moeder. Door de Maltese staat is gesteld dat de rechtvaardiging voor dit onderscheid is gelegen in het feit dat kinderen die binnen een huwelijk worden geboren een band hebben met hun ouders als gevolg van het huwelijk, welke band ontbreekt bij kinderen die buiten een huwelijk worden geboren. Bovendien, zo betoogde de Maltese staat, is de rechtvaardiging van het onderscheid gelegen in de maatschappelijke werkelijkheid van zulke gevallen en het feit dat in tegenstelling tot de moeder, de vader niet altijd zeker is. Het EHRM heeft geoordeeld dat dit onderscheid discriminatoir is en dat daarvoor geen objectieve rechtvaardiging bestaat, zodat sprake is van schending van art. 14 jo. art. 8 EVRM.
2.8
In deze uitspraak herhaalt het EHRM dat noch aan art. 8 EVRM noch aan enige andere bepaling van het EVRM het recht kan worden ontleend op de verkrijging van een bepaalde nationaliteit.10.Toch kan een afwijzing van een verzoek tot nationaliteitsverkrijging van invloed zijn op de sociale identiteit en daarmee op het privéleven van een persoon waardoor de toegang tot de nationaliteit in bepaalde gevallen onder de werkingssfeer (‘within the ambit’) valt van art. 8 EVRM.11.
2.9
In de thans in cassatie aanhangige zaak dient te worden nagegaan of door de afwijzing van het verzoek van [verzoeker] de onder art. 8 EVRM beschermde belangen in het geding zijn gekomen. In de zaak Genovese/Malta was het EHRM van oordeel dat, hoewel de afwijzing van het verzoek tot nationaliteitsverkrijging niet leidde tot een schending van art. 8 EVRM, de gevolgen hiervan wel van zodanige aard waren voor de sociale identiteit van de verzoeker dat de afwijzing binnen de werkingssfeer van dat artikel kon worden gebracht.12.In de onderhavige zaak is de rechtbank blijkens rov. 5.4 van oordeel dat geen door art. 8 EVRM beschermde belangen in het geding zijn. De rechtbank heeft het volgende overwogen:
‘(...) Echter in het onderhavige geval heeft verzoeker onvoldoende gesteld om tot de conclusie te kunnen komen dat zijn ‘family life’ of zijn sociale identiteit of andere door artikel 8 EVRM beschermde belangen in het geding komen bij onverkorte toepassing van artikel 4 lid 4 RWN. [verzoeker] wil, zo is ter zitting verklaard, met name graag de Nederlandse nationaliteit verkrijgen om daarmee (makkelijker) in Nederland te kunnen verblijven, voor werk, studie of vakantie. De rechtbank volgt [verzoeker] in zijn stelling dat de band tussen hem en zijn Nederlandse vader bescherming verdient op grond van artikel 8 EVRM, echter gesteld noch gebleken is dat deze band door de bepalingen van artikel 4 lid 4 RWN in gevaar zou worden gebracht. [verzoeker] heeft ter zitting in dat verband gesteld dat hij en zijn vader elkaar met enige regelmaat zien. De nationaliteitskwestie staat daar los van’.
2.10
Het middel bevat geen klachten die tegen dit oordeel van de rechtbank zijn gericht, waardoor in cassatie onbestreden vaststaat dat de afwijzing van het verzoek tot nationaliteitsverkrijging geenszins ertoe heeft geleid dat bij onverkorte toepassing van art. 4 lid 4 RWN de door art. 8 EVRM beschermde belangen van [verzoeker] zijn geschonden.
2.11
Het in art. 14 EVRM verankerde non-discriminatiebeginsel heeft geen zelfstandige betekenis, omdat het louter effect heeft met betrekking tot de rechten en vrijheden die zijn beschermd door het EVRM. Hoewel niet is vereist dat de afwijzing van het verzoek in een specifiek geval leidt tot de schending van art. 8 EVRM, is wel vereist dat de feiten vallen onder de werkingssfeer van die bepaling.13.
2.12
Nu in cassatie onbestreden vaststaat dat [verzoeker] door de afwijzing van het verzoek tot nationaliteitsverkrijging niet is geraakt in zijn door art. 8 EVRM beschermde belangen, kan de vraag blijven rusten of in het onderhavige geval door de afwijzing van het verzoek – op de grond dat niet is voldaan aan de voorwaarden genoemd in art. 4 lid 4 RWN – een ongerechtvaardigd onderscheid is gemaakt tussen kinderen geboren uit een huwelijk en buiten huwelijk geboren kinderen en tussen kinderen die jonger en ouder zijn dan zeven jaar. De klacht die ook in samenhang met andere klachten slechts opkomt tegen het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van een schending van art. 14 EVRM, faalt derhalve.
2.13
De tweede klacht verdedigt de opvatting dat het bepaalde in art. 4 lid 4 RWN in strijd is met art. 6 lid 1 van het Europees Verdrag inzake nationaliteit (hierna: EVN) en beginsel 11 van Aanbeveling 2009/13 van het Comité van Ministers van de Raad van Europa. Art. 6 lid 1 EVN voorziet in de mogelijkheid om het nationaliteitsgevolg van een erkenningshandeling afhankelijk te stellen van een door nationaal recht vast te stellen procedure. Het stellen van een inhoudelijke voorwaarde is echter niet toegestaan. De rechtbank heeft miskend dat het op grond van die bepaling niet is toegestaan om DNA-bewijs te eisen (al dan niet binnen een termijn van een jaar na de erkenning) in het geval van de erkenning van kinderen van zeven jaar of ouder. Daarnaast heeft de rechtbank niet gerespondeerd op deze essentiële stellingname zodat de beschikking niet naar behoren is gemotiveerd, aldus de klacht.
2.14
De klacht stelt de vraag aan de orde naar de rechtstreekse werking van het op 6 november 1997 te Straatsburg tot stand gekomen Europees Verdrag inzake nationaliteit14., waarbij het Koninkrijk der Nederlanden sedert 1 juli 2001 partij is.15.In deze zaak gaat het in het bijzonder om de rechtstreekse werking van art. 6 lid 1 EVN. De kwestie van de rechtstreekse werking van het EVN is eerder aan de orde gekomen in de beschikking van Uw Raad van 27 maart 2015.16.In die zaak ging het om de rechtstreekse werking van art. 7, eerste lid, aanhef en onder e, EVN.
2.15
In het EVN zijn voor het eerst de algemene internationale beginselen van nationaliteitsrecht vastgelegd.17.Blijkens art. 1 EVN worden in het verdrag beginselen en regels vastgelegd inzake de nationaliteit van natuurlijke personen, alsmede regels inzake de militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit, ‘waarmee de nationale wetgeving van de Staten die Partij zijn in overeenstemming moet zijn’. Het verdrag kan worden gezien als een model of standaard en door staten die partij zijn bij het verdrag worden gebruikt als referentiekader voor hun (nieuwe) nationaliteitswetgeving. Het verdrag geeft algemene beginselen van nationaliteitsrecht, maar laat aan de verdragsstaten het recht om zelf te bepalen wie de nationaliteit zal verkrijgen en wie hem zal verliezen. Daarmee blijft de Nederlandse wet de enige bron waarlangs het Nederlanderschap wordt verkregen of verloren.18.
2.16
Om te bepalen of grond bestaat om art. 4 lid 4 RWN als onverenigbaar met art. 6 lid 1 EVN buiten toepassing te laten dient allereerst te worden nagegaan of aan art. 6 lid 1 EVN rechtstreekse werking toekomt in de zin van art. 93 en 94 Gw. De vraag in hoeverre een verdragsbepaling rechtstreekse werking toekomt, dient te worden beantwoord door uitleg daarvan. Die uitleg moet plaatsvinden aan de hand van maatstaven van de art. 31-33 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969.19.
2.17
Het is vaste rechtspraak van Uw Raad dat een verdragsbepaling rechtstreekse werking heeft wanneer noch uit de tekst noch uit de geschiedenis van de totstandkoming van het desbetreffende verdrag valt af te leiden dat de verdragsluitende staten zijn overeengekomen dat aan de desbetreffende verdragsbepaling die werking niet mag worden toegekend. Het gaat erom of de verdragsbepaling onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is om in de nationale rechtsorde zonder meer als objectief recht te worden toegepast.20.
2.18
Uit het Toelichtend Rapport van de Raad van Europa bij het EVN21.volgt dat de verdragsbepalingen van (onder meer) Hoofdstuk III EVN (‘Regels inzake nationaliteit’), waarvan art. 6 deel uitmaakt, niet ‘self-executing’ zijn maar in wezen zijn bedoeld als richtlijnen voor verdragsstaten bij het opstellen van nationaliteitswetgeving. Zie nr. 20 van het Toelichtend Rapport:
‘Article 1 deals with the object of the Convention which contains principles of a general nature (see, in particular, Articles 4 and 18) and specific rules relating to nationality including rules regulating military obligations in cases of multiple nationality (see, in particular, Chapters III and VII) to which the internal law of States Parties shall conform. The latter part of this provision, requiring the internal law of States to conform, is meant to indicate that the principles and rules contained in this Convention are not self-executing and therefore that States, in transporting them into their internal law, may take into account their own particular circumstances’.
2.19
Deze toelichting duidt erop dat de verdragsluitende staten geen rechtstreekse werking van de bepalingen van het EVN hebben beoogd. Dit is ook door de Hoge Raad overwogen in de genoemde beschikking van 27 maart 2015:
‘3.5.2 Dit verweer faalt voor zover het berust op het uitgangspunt dat aan art. 7 lid 1, aanhef en onder e, EVN rechtstreekse werking toekomt in de zin van art. 93 en 94 Gw. Deze bepaling voldoet immers niet aan de daarvoor geldende maatstaven (vgl. HR 1 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3044, NJ 2011/354, en HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2928). In de eerste plaats blijkt uit de preambule van het EVN dat de verdragsluitende staten zich bewust waren van ‘de uiteenlopende benadering van de Staten van het vraagstuk van de meervoudige nationaliteit’ en hebben erkend dat ‘elke Staat vrij is te beslissen welke gevolgen hij in zijn nationale wetgeving hecht aan het feit dat een onderdaan een andere nationaliteit verkrijgt of bezit’. Deze uitgangspunten vinden bevestiging in het Toelichtend Rapport, aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.11, dat de bepalingen van (onder meer) Hoofdstuk III EVN, waarvan art. 7 deel uitmaakt, ‘are not self-executing and therefore that States, in transposing them into their internal law, may take into account their own particular circumstances’. Een en ander duidt erop dat de verdragsluitende staten geen rechtstreekse werking aan de bepalingen van het EVN hebben beoogd’.
Vervolgens is de Hoge Raad ingegaan op de vraag of de specifieke bepaling van het EVN – in die zaak art. 7 lid 1, aanhef en onder e, EVN – onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is om in de nationale rechtsorde zonder meer als objectief recht te worden toegepast.
2.20
In de zaak die thans in cassatie aan de orde is, is het derhalve van belang na te gaan of uit de bewoordingen en strekking van art. 6 lid 1, aanhef en sub a, EVN volgt dat deze bepaling de Nederlandse wetgever verplicht tot het treffen van een nationale regeling met een bepaalde inhoud of strekking, of van dien aard is dat de bepaling in de nationale rechtsorde zonder meer als objectief recht kan worden toegepast. Van belang is of die bepaling onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is om door de rechter te worden toegepast.
2.21
Art. 6 lid 1, aanhef en sub a, EVN luidt in de Nederlandse vertaling als volgt:
‘1. Elke Staat die Partij is, regelt in zijn nationale wetgeving dat zijn nationaliteit van rechtswege kan worden verkregen door de volgende personen:
a. kinderen van welke een van de ouders op het tijdstip van de geboorte van die kinderen de nationaliteit van die Staat die Partij is, bezit, behoudens eventuele uitzonderingen die in de nationale wetgeving zijn voorzien voor in het buitenland geboren kinderen. Ten aanzien van kinderen met betrekking tot welke het ouderschap is vastgesteld door erkenning, rechterlijke uitspraak of soortgelijke procedures kan elke Staat die Partij is bepalen dat het kind zijn nationaliteit verkrijgt overeenkomstig de in zijn nationale wetgeving vastgelegde procedure;
(…).’
In de authentieke Engelse tekst luidt deze bepaling als volgt:
‘1. Each State Party shall provide in its internal law for its nationality to be acquired ex lege by the following persons:
a) children one of whose parents possesses, at the time of the birth of these children, the nationality of that State Party, subject to any exceptions which may be provided for by its internal law as regards children born abroad. With respect to children whose parenthood is established by recognition, court order or similar procedures, each State Party may provide that the child acquires its nationality following the procedure determined by its internal law;
(…)’.
In de authentieke Franse tekst:
‘1. Chaque Etat Partie doit prévoir dans son droit interne l'acquisition de plein droit de sa nationalité par les personnes suivantes:
a) les enfants dont l'un des parents possède, au moment de la naissance de ces enfants, la nationalité de cet Etat Partie, sous réserve des exceptions qui peuvent être prévues en droit interne pour les enfants nés à l'étranger. A l'égard des enfants dont la filiation est établie par reconnaissance, par décision judiciaire ou par une procédure similaire, chaque Etat Partie peut prévoir que l'enfant acquière sa nationalité selon la procédure déterminée par son droit interne; (…)’.
2.22
In het Toelichtend Rapport van het EVN valt over art. 6 lid 1, aanhef en onder a, het volgende te lezen:
‘47. On the basis of sub-paragraph a of this paragraph each State recognizes in its internal law that children born of one of its nationals shall automatically acquire the nationality of that State Party, subject to the possibility of providing for exception in the case of children born outside the territory. Whenever affiliation is dependent on recognition, court order or similar procedures, the nationality may be acquired following the procedure provided for by the internal law of the State Party’.22.
2.23
Art. 6 lid 1, aanhef en sub a, EVN is onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig omschreven om in de nationale rechtsorde zonder meer als objectief recht te worden toegepast. Kinderen waarvan een van de ouders op het tijdstip van de geboorte van die kinderen de nationaliteit bezit van die staat die partij is, verwerven van rechtswege de nationaliteit van die staat. Een uitzondering kan alleen gemaakt worden ten aanzien van kinderen die in het buitenland zijn geboren. De tweede volzin van het onder a bepaalde laat de staat vrij wat betreft de in zijn nationale recht vastgelegde procedure ten aanzien van (onder meer) kinderen die erkend zijn. Deze kinderen dienen, na het volgen van een procedure, de nationaliteit van die staat te verkrijgen. De bepaling heeft dus rechtstreekse werking.
2.24
Vervolgens rijst de vraag of art. 4 lid 4 RWN onverenigbaar is met art. 6 lid 1, onder a, EVN. In het middel wordt verwezen naar de Aanbeveling 2009/13 over de Nationaliteit van Kinderen, gedaan door het Comité van Ministers van de Raad van Europa over de Nationaliteit van Kinderen.23.Beginsel 11 van die aanbeveling herhaalt hetgeen in art. 6 EVN is voorgeschreven aangaande de nationaliteitsverkrijging als gevolg van de familierechtelijke band tussen kinderen en ouders:
‘11. provide that children whose parentage is established by recognition, by court order or similar procedures acquire the nationality of the parent concerned, subject only to a procedure determined by their internal law’.
2.25
In het ‘explanatory memorandum’ bij deze Aanbeveling wordt het volgende opgemerkt:
‘28. Principle 11 repeats the provision of Article 6 paragraph 1.a of the ECN. This repetition of an existing provision proves to be necessary because several member states, including member states which have ratified the ECN, do not completely implement the rules enshrined in that provision of the convention. As already indicated in the explanatory remarks on principle 1, several states provide that a child whose parentage is established by recognition, court order or similar procedures does not acquire ex lege the nationality of his or her parent, but only if a certain procedure is followed. During that procedure it can, for example, be established whether a valid recognition took place or whether a foreign decision on parentage can be recognised. However, some states require additional conditions to be fulfilled. These additional conditions, for example, based on the assumption that a child whose family relationships with her or his father is not based on marriage will be less likely to develop genuine and effective ties with the state of nationality of this father or based on the desire to avoid fake recognition, are not in line with ECN. For instance, requiring that the child concerned has her or his habitual residence in the state before she or he can be registered as a national or requiring proof with regard to the biological evidence of the recognition is not in conformity with the provisions of the ECN’.24.
2.26
Uit de slotpassage van dit citaat blijkt dat het Comité van Ministers van de Raad van Europa van mening is dat het vereiste van een DNA-bewijs niet in overeenstemming is met het EVN. Aanbevelingen van het Comité van Ministers van de Raad van Europa zijn echter niet bindend en richten zich tot de regeringen van de verdragsstaten.25.De Staat heeft in zijn verweerschrift gewezen op de omstandigheid dat Nederland bij de behandeling van Aanbeveling 2009/13 een verklaring heeft afgelegd waarin mede op dit punt bezwaren kenbaar zijn gemaakt, doch deze verklaring is niet neergelegd in een openbaar stuk, zoals de Staat ook heeft aangegeven.26.Het is aan de verdragsstaten om bij het opstellen van hun nationaliteitswetgevingen rekening te houden met de Aanbevelingen.27.Dit sluit ook aan bij de aard en het doel van het EVN, namelijk het geven van algemene internationale beginselen van nationaliteitsrecht, welke beginselen niet ‘self-executing’ zijn (zie het citaat in nr. 2.18 van deze conclusie).
2.27
De tekst van art. 6 lid 1, aanhef en onder a, EVN is op zich zelf genomen duidelijk. Het verdrag schrijft immers slechts voor dat (onder meer) alle kinderen die erkend zijn (eventueel na het volgen van een bepaalde procedure) van rechtswege de nationaliteit van de ouder verkrijgen. Dat de Nederlandse wet in art. 4 lid 4 RWN in bepaalde gevallen DNA-bewijs van het vaderschap verlangt, wordt niet door art. 6 EVN verboden. De familierechtelijke erkenning van het kind geldt los van het nationaliteitsrechtelijke gevolg; slechts voor de verkrijging van de nationaliteit door het erkende kind is in bepaalde gevallen DNA-bewijs noodzakelijk. De achtergrond hiervan is het tegengaan van de nationaliteitsrechtelijke gevolgen van een eventuele schijnerkenning (zie ook onder 2.5 van deze conclusie). Dit is voldoende rechtvaardiging voor het stellen van het vereiste van DNA-bewijs.
2.28
Op grond van het voorgaande meen ik dat de tweede klacht tevergeefs is voorgesteld.
2.29
De derde klacht komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat de termijn van één jaar waarbinnen het bewijs van biologisch vaderschap moet zijn geleverd te rechtvaardigen is en niet discriminatoir noch strijdig is met art. 14 EVRM. De klacht betoogt dat onvoldoende rechtvaardigingsgrond bestaat voor het door art. 4 lid 4 RWN gemaakte onderscheid en dat onduidelijk is welk redelijk belang de Staat heeft bij het stellen van de termijn na de erkenning om het biologisch vaderschap aan te tonen. In dit verband wordt een beroep gedaan op de strekking van het arrest Genovese/Malta. Daarnaast wordt ook gewezen op de uitspraak van het Hof van Justitie van de EU van 2 maart 2010, zaak C-135/08 (Rottmann/Bayern).28.Uit deze uitspraak volgt dat het nationaliteitsrecht in beginsel een kwestie is die de desbetreffende lidstaat aangaat, maar dat een nationale regeling wel in overeenstemming dient te zijn met het Unierecht. In het licht van het Unierecht moet een regeling voldoen aan het evenredigheidsbeginsel waardoor rekening dient te worden gehouden met de belangen van de betrokkenen bij verkrijging van de nationaliteit. Hieruit volgt dat een beslissing om een nationaliteit al dan niet te verlenen moet worden getoetst aan dat evenredigheidsbeginsel. De rechtbank heeft miskend dat de door art. 4 lid 4 RWN voorgeschreven termijn onevenredig is, aldus de klacht.
2.30
Voor zover de klacht de opvatting verdedigt dat de termijn van één jaar waarbinnen het bewijs van biologisch vaderschap moet zijn geleverd strijdig is met art. 14 jo. 8 EVRM en de strekking van het arrest Genovese/Malta bouwt de klacht voort op de eerste klacht. De klacht deelt het lot daarvan en faalt derhalve.
2.31
Voor zover de klacht betoogt dat het gemaakte onderscheid in strijd is met het Unierecht merk ik het volgende op. Het HvJEU heeft in zijn arrest inzake Rottmann/ Bayern herhaald dat het bepalen van de voorwaarden voor de verkrijging en het verlies van de nationaliteit volgens het internationale recht tot de bevoegdheid van elke lidstaat behoort (rov. 39), maar dat dit niet wegneemt dat in situaties die binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen, de betrokken nationale voorschriften het Unierecht moeten eerbiedigen (rov. 41 en 45). Het burgerschap van de Unie is thans neergelegd in art. 20 VWEU. Uit deze bepaling volgt dat het burgerschap van de Unie is gekoppeld aan het bezit van de nationaliteit van een lidstaat en dat daardoor de uitoefening van het Unieburgerschap afhangt van het bestaan van het nationale burgerschap. [verzoeker] heeft nimmer het Unieburgerschap bezeten, omdat hij het Nederlanderschap nooit heeft verkregen. Om die reden kan in casu geen sprake zijn van schending van het Unierecht en kan door [verzoeker] geen beroep worden gedaan op het arrest Rottmann/Bayern.29.Ook deze klacht faalt derhalve.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑01‑2017
EHRM 11 oktober 2011, 53124/09, EHRC 2012/12, m.nt. G.R. de Groot.
Kamerstukken II, vergaderjaar 1997-1998, 25 891 (R 1609), nr. 3, p. 9; Kamerstukken II, vergaderjaar 2005-2006, 30 584 (R 1811), nr. 3, p. 2.
Zie ook G.R. de Groot, Groene Serie Personen- en familierecht, art. 4 RWN, aant. A3.
Kamerstukken II, vergaderjaar 2005-2006, 30 584 (R 1811), nr. 3, p. 2.
Kamerstukken II, vergaderjaar 2005-2006, 30 584 (R 1811), nr. 3, p. 2-4.
Zie de Rijkswet van 27 juni 2008, Stb. 2008, 270, in werking getreden op 1 maart 2009.
Kamerstukken II, vergaderjaar 2005-2006, 30 584 (R 1811), nr. 3, p. 4.
Kamerstukken II, vergaderjaar 2005-2006, 30 584 (R 1811), nr. 3, p. 7.
EHRM inzake Genovese/Malta, punt 30. Zie ook: HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9435, NJ 2012/337, AB 2012/277, m.nt. P.R. Rodrigues, RV 2012/94, m.nt. G.R. de Groot; HR 1 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1847, NJ 2008/82, JV 2008/192, m.nt. H.U. Jessurun d’Oliveira.
EHRM 11 oktober 2011, 53124/09, EHRC 2012/12, m.nt. G.R. de Groot (Genovese/Malta), punt 30; EHRM 12 januari 1999, 31414/96 (Karassev/Finland).
EHRM inzake Genovese/Malta, punt 33.
Zie o.a. EHRM 28 mei 1985, 9214/80, 9473/81, 9474/81, NJ 1988/187, m.nt. E.A. Alkema (Abdulaziz, Cabales & Balkandali/Verenigd Koninkrijk), punt 71; EHRM 18 juli 1994, 13580/88 (Karlheinz Schmidt/Duitsland), punt 22; EHRM 21 februari 1997, 20060/92, AB 1997/432, m.nt. F.J.L. Pennings (Van Raalte/Nederland), punt 33; EHRM 27 maart 1998, 20458/92 (Petrovic/Oostenrijk), punt 22; EHRM 8 juli 2003, 30943/96 (Sahin/Duitsland), punt 85; EHRM 11 oktober 2011, 53124/09 (Genovese/Malta), punt 31; EHRM 24 mei 2016, 38590/10, EHRC 2016/209, m.nt. K.M. de Vries, JV 2016/215, m.nt. C.A. Groenendijk (Biao/Denemarken), punt 88. Zie ook: D.J. Harris, M. O’Boyle & C. Warbrick et al., Law of the European Convention on Human Rights, 2014, p. 786-787.
Zie Trb. 1998, 10 (authentieke Franse en Engelse teksten) en Trb. 1998, 149 (Nederlandse vertaling).
Zie de Rijkswet van 21 december 2000 tot goedkeuring van het verdrag voor het Koninkrijk der Nederlanden, Stb. 2000, 619, alsmede Trb. 2001, 40, p. 5.
HR 27 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:766, NJ 2015/242, m.nt. S.F.M. Wortmann.
MvT bij de Goedkeuringswet EVN, Kamerstukken II 1999/2000, 26 990 (R 1647), nr. 3, p. 5.
MvT bij de Goedkeuringswet EVN, Kamerstukken II 1999/2000, 26 990 (R 1647), nr. 3, p. 2.
Trb. 1972, 51 en Trb. 1985, 79. Zie recentelijk HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2928, NJ 2015/12, m.nt. E.A. Alkema, AB 2015/21, m.nt. S. Philipsen & J.C. de Wit (Staat/CAN), rov. 3.5.1.
Zie HR 27 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:766, NJ 2015/242, m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.5.2; HR 10 oktober 2014, (Staat/CAN), rov. 3.5.2; HR 1 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3044, NJ 2011/354, m.nt. M.R. Mok, JB 2011/115, m.nt. J.H. Gerards, AB 2011/370, m.nt. E. Geurink (Clara Wichmann/Staat), rov. 3.3.3; HR 9 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4549, NJ 2010/388, m.nt. E.A. Alkema, AB 2010/190, m.nt. F.J. van Ommeren, JBPR 2010/32, m.nt. M.O.J. de Folter, JB 2010/115, m.nt. R.J.B. Schutgens & J.J.J. Sillen (Staat en SGP/Clara Wichmann c.s.), rov. 4.4.2; HR 30 mei 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9402, NJ 1986/688, m.nt. P.A. Stein, TAR 1986/174, m.nt. A.Ph.C.M. Jaspers (NS Spoorwegstaking), rov. 3.2.
Te raadplegen via http://conventions.coe.int/Treaty/en/Reports.
Explanatory Report to the European Convention on Nationality, nr. 47, te raadplegen via http://conventions.coe.int/Treaty/en/Reports.
Zie Recommendation CM/Rec(2009)13 and explanatory memorandum, Council of Europe Publishing, 2010, te raadplegen via de website van de Raad van Europa: http://www.coe.int/t/dghl/standardsetting/cdcj/CDCJ%20Recommendations/CMRec(2009)13E_NationaliteDesEnfants.pdf.
Explanatory memorandum, a.w., p. 23-24.
Zie art. 15 onder b Statuut van de Raad van Europa: ‘b. In appropriate cases, the conclusions of the Committee take the form of recommendations to the governments of members, and the Committee may request the governments of members to inform it of the action taken by them with regard to such recommendation’.
Zie het verweerschrift van de Staat onder 20.
Zie de recente afscheidsrede van Gerard-René de Groot, Towards a toolbox for nationality legislation, Maastricht 2016, p. 17, die bepleit dat het vereiste van DNA-bewijs door de wetgever wordt geschrapt. Zie ook zijn samen met Olivier Vonk geschreven bijdrage, Genovese tegen Malta: niet discrimineren bij toekennen nationaliteit, A&MR 2012, p. 140, waarin de Nederlandse wetgever wordt opgeroepen in actie te komen en wordt betoogd dat het bovendien ‘verstandig (zou) zijn de implementatie van de beginselen van Aanbeveling 2009/13 van het Comité van Ministers meteen mee te nemen’.
HvJ EU 2 maart 2010, zaak C-135/08, ECLI:EU:C:2010:104, Jur. 2010, p. I-01449, NJ 2010/291, m.nt. M.R. Mok (Rottmann/Bayern). Zie ook H.U. Jessurun d’Oliveira, Ontkoppeling van nationaliteit en Unieburgerschap, NJB 2010/785.
Zie ook mijn conclusie onder 2.5-2.6 (ECLI:NL:PHR:2014:64) vóór HR 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:408, RvdW 2014/374 (beroep verworpen met toepassing van art. 81 RO).
Beroepschrift 25‑05‑2016
Toevoeging verleend met nummer 3JD1017
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Geeft eerbiedig te kennen:
[verzoeker], wonende te Suriname, te dezer zake woonplaats kiezende te (2517 KL) 's‑Gravenhage aan de Eisenhowerlaan 102 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr A.H.M. van den Steenhoven, die namens hem dit verzoekschrift tot cassatie ondertekent en indient;
Verzoeker stelt hierdoor beroep in cassatie in tegen de beschikking van de rechtbank Den Haag, op 25 februari 2016 gewezen in de zaak met zaak-rekestnummer C/09/478350/HA RK 14-648, tussen verzoeker en DE STAAT DER NEDERLANDEN, Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties, Immigratie- en Naturalisatiedienst, zetelende te (2288 DC) Rijswijk aan de Sir. Winston Churchilllaan 283 (Postadres: Postbus 285, 7600 AG Almelo) als belanghebbende
Inleidende opmerkingen
Verzoeker tot cassatie, verder te noemen: ‘[verzoeker]’, is op [geboortedatum] 1995 geboren te Suriname in het district [geboorteplaats], als zoon van [betrokkene 1]1.. De vader is [betrokkene 2], verder te noemen: ‘[betrokkene 2]’. [betrokkene 2] heeft de Nederlandse nationaliteit2.. Op 3 januari 2012 is [verzoeker] voor de ambtenaar van de burgerlijke stand te [a-plaats], met toestemming van zijn moeder, door [betrokkene 2] erkend3.. De rechtsgeldigheid van de erkenning van [verzoeker] door [betrokkene 2] bij de ambtenaar van de burgerlijke stand in [a-plaats] wordt door de Staat erkend.4.
Uit een DNA-rapport van Sanquin Diagnostiek (afdeling vaderschapsonderzoek) te Amsterdam van 12 maart 2013 blijkt dat [betrokkene 2] met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de biologische vader is van [verzoeker].5. De waarschijnlijkheid, berekend volgens de Essen-Möller-methode, dat [betrokkene 2] de vader is van [verzoeker] is volgens het rapport groter dan 99,998%.
Na verkrijging van het rapport van Sanquin heeft [verzoeker] bij de ambassade te [a-plaats] getracht een Nederlands paspoort te verkrijgen. Uit de stukken in feitelijke aanleg blijkt dat op de ambassade geen paspoortaanvraag of dossier aanwezig is, maar dat het waarschijnlijk is dat de wettelijke vertegenwoordiger(s) van [verzoeker] zich bij de paspoortbalie van de ambassade heeft gemeld en daar weer is weggestuurd met de mededeling dat de termijn van één jaar., zoals bedoeld in artikel 4 lid 4 RWN, reeds verstreken was en dat daarom geen paspoortaanvraag kon worden ingediend.
Bij verzoekschrift d.d. 28 november 2014 heeft [verzoeker] de rechtbank Den Haag verzocht om vast te stellen dat hij Nederlander is. Daartoe heeft [verzoeker] (onder meer) aangevoerd dat het bepaalde in artikel 4 lid 4 RWN discriminatoir is en derhalve in strijd met artikel 14 EVRM, zulks mede in verbinding met artikel 8 EVRM waaruit volgt dat nationaliteit een onderdeel is van de identiteit en aldus onderdeel is van het privéleven dat overeenkomstig artikel 8 EVRM wordt beschermd. Daarbij is onder meer ook gewezen op de uitspraak Genovese vs Malta.6. Daarnaast is er op gewezen dat het onderscheid tussen kinderen ouder dan zeven jaar die erkend zijn door hun Nederlandse vader en die binnen een jaar het bewijs van afstamming hebben geleverd enerzijds en kinderen die niet binnen een jaar na de erkenning dat bewijs hebben geleverd anderzijds, arbitrair is en dat de regeling van artikel 4 lid 4 RWN in strijd is met artikel 6 Europees Nationaliteitsverdrag (EVN). Tevens is gesteld dat het onderscheid tussen kinderen erkend door een Nederlander jonger dan 7 jaar en kinderen erkend door een Nederlander ouder dan 7 jaar, ten aanzien van het bewijs dat zij zijn kinderen zijn ongerechtvaardigd is en in strijd is met artikel 8 jo 14 EVRM en artikel 6 EVN. Dit onderscheid bestaat daaruit dat voor door Nederlanders erkende kinderen jonger dan 7 jaren niet de eis geldt dat voor hen wil deze erkenning nationaliteitsgevolg hebben bewijs van biologische afstamming (DNA) behoeft te worden geleverd.
De Staat heeft verweer gevoerd waarna de rechtbank bij beschikking van 25 februari 2016 het verzoek van [betrokkene 2] heeft afgewezen. [betrokkene 2] heeft zich in die beschikking niet kunnen vinden en komt daartegen door middel van dit verzoekschrift tijdig in cassatie. [betrokkene 2] voert het navolgende cassatiemiddel aan.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid tot gevolg heeft, doordat het gerechtshof in het geschil zoals ter beoordeling in hoger beroep voorgelegd in het bestreden arrest heeft overwogen en beslist als daarbij is geschied, op de gronden in dat arrest vermeld, hier als ingelast te beschouwen, ten onrechte op één of meer van de navolgende, ook in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen, redenen:
Artikel 4 lid 4 EVRM bepaalt:
‘Door erkenning wordt ook Nederlander de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte wordt erkend door een Nederlander, die zijn biologisch vaderschap bij of binnen de termijn van één jaar na de erkenning aantoont.’.
Tussen partijen is in confesso dat [verzoeker] tijdens zijn minderjarigheid door een Nederlander is erkend. Het bewijs van vaderschap is door [betrokkene 2] echter net buiten de termijn van één jaar geleverd door middel van de hiervoor bedoelde rapportage van Sanquin, een geaccrediteerde instelling.
Genovese vs Malta
1.
In feitelijke aanleg is betoogd dat, in het licht van de (strekking van de) uitspraak van het EHRM in de zaak Genovese vs Malta, het onderscheid dat wordt gemaakt tussen minderjarige kinderen, ouder dan zeven jaar die zijn erkend door een Nederlandse vader en die binnen een jaar een bewijs van hun biologische afstamming hebben geleverd en kinderen van wie dat bewijs niet binnen één jaar is geleverd, arbitrair is. Tevens is gesteld dat het onderscheid tussen kinderen erkend door een Nederlander jonger dan 7 jaar en kinderen erkend door een Nederlander ouder dan 7 jaar, ten aanzien van het bewijs dat zij zijn kinderen zijn ongerechtvaardigd is en in strijd is met artikel 8 jo 14 EVRM en artikel 6 EVN. Dit onderscheid bestaat daaruit dat voor door Nederlanders erkende kinderen jonger dan 7 jaren niet de eis geldt dat voor hen wil deze erkenning nationaliteitsgevolg hebben bewijs van biologische afstamming (DNA) behoeft te worden geleverd.
2.
Uit de uitspraak Genovese vs Malta volgt dat buiten huwelijk geboren kinderen niet mogen gediscrimineerd met betrekking tot de verwerving van de nationaliteit van hun vader. In de betreffende uitspraak overweegt het EHRM onder meer als volgt:
- ‘45.
The Court notes that the applicant was in an analogous situation to other children with a father of Maltese nationality and the mother of foreign nationality. The only distinguishing factor which rendered him ineligible to acquire citizenship, was the fact that he had been born out of wedlock.
- 46.
The argument put forward by the Government to justify this distinction was the fact that children born in wedlock had a link with their parents resulting form their parents' marriage, a link which did not exist in cases of children bom out of wedlock. However, it is precisely a distinction based on such a link which article 14 of the Convention protects against. The status of an illegitimate child derives from the fact that his or her parents were not married at the time of their child's birth. It is therefore a distinction based on such a status which the Convention prohibits, unless it is otherwise objectively justified.
- 47.
The Court notes that the only other reason put forward by the Government is the social reality of such cases and the fact that, while a mother is always certain, a father is not. The Court cannot accept this argument. Indeed, as conceded by the Government (see paragraph 40 above), even in cases such as the present where the father was known and registered on the birth certificate, whether voluntarily or by judicial determination, the distinction arising from the provisions of the Citizenship Act persisted.
- 48.
The Court accordingly finds that no reasonable or objective grounds have been adduced to justify such difference of treatment of the applicant as a person born out of wedlock.
- 49.
There has accordingly been a violation of Article 14 of the Convention in conjunction of Article 8.’
Zoals in feitelijke aanleg is aangevoerd volgt uit de uitspraak dat het al dan niet bestaan van een huwelijk als voorwaarde voor het doorgeven van de nationaliteit via de vaderlijke lijn aan een kind in het licht van artikel 8 EVRM jo 14 EVRM als een arbitrair onderscheid wordt gezien en dat een dergelijk arbitrair onderscheid in Nederland wordt gemaakt door de eis dat bij erkenning van een buitenechtelijk minderjarig kind dat 7 jaar of ouder is, het bewijs van biologische afstamming binnen een jaar na de erkenning moet worden geleverd.7. Daarbij is er verder op gewezen dat dit bewijs niet wordt verlangd bij erkenningen van kinderen jonger dan 7 jaren en dat daarvoor evenmin een objectieve rechtvaardiging te vinden valt.
Uit de Memorie van Toelichting bij de wetswijziging die heeft geleid tot totstandkoming van het huidige artikel 4 RWN volgt dat een belang dat met de wetswijziging is gediend, erin is gelegen dat schijnerkenningen zoveel mogel;ijke worden tegengegaan.8. Daarbij is aangetekend dat schijnerkenningen die enkel erop gericht zijn Nederlanderschap te verschaffen vrijwel alleen plaatsvinden met betrekking tot oudere minderjarigen.
In de Memorie van Toelichting wordt op bladzijde 7 het volgende opgemerkt:
‘Het voorgestelde lid 4 betreft het minderjarige kind dat, nadat het zeven jaar is geworden, erkend wordt door een Nederlander die aantoont dat hij de biologische vader van het kind is, De doelstelling van de op 1 april 2003 gewijzigde regeling van verkrijging van het Nederlanderschap bij erkenning door een Nederlander, de bestrijding van schijnerkenningen, kan indien het Nederlandsrechtelijke erkenningen betreft, bereikt worden door toepassing van artikel 205, tweede lid, boek 1 BW. In dat artikellid wordt bepaald dat het Openbaar Ministerie vernietiging van een erkenning kan verzoeken wegens strijd met de openbare orde, maar alleen indien de erkenner niet de biologische vader van het kind is. Dat kenmerk van de schijnerkenning dient ook in het nationaliteitsrecht bepalend te zijn, zodat niet van schijnerkenningen gesproken kan worden indien de vader aantoont de biologische vader te zijn. In gevallen van erkenning van kinderen van zeven jaar en ouder is het niet onredelijk van de Nederlandse vader die aan die erkenning een nationaliteitrechtelijk gevolg wil geven, te vergen dat hij aantoont dat zijn erkenning geen schijnerkenning is. Hij doet dat door zijn biologische relatie met het kind aan te tonen door het overleggen van een betrouwbare DNA-test. Omdat het Nederlanderschap van het land dat zeven jaar of ouder is, van rechtswege verkregen wordt op het tijdstip van de erkenning, indien de erkenner aantoont de biologische vader te zijn, zal het bewijs van het verwerkerschap kort na de erkenning geleverd moeten worden teneinde de periode van onzekerheid over de verkrijging van korte duur te laten zijn. (…).’
[verzoeker] heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 4 lid 4 discriminatoir is en dat de in de Memorie van Toelichting gegeven rechtvaardiging voor het vragen van DNA-bewijs van de afstamming van de betreffende minderjarige (binnen een jaar na de erkenning) alvorens tot nationaliteitsgevolg kan worden geconcludeerd, geen deugdelijke, objectieve rechtvaardiging is.
Er is er daarbij in de eerste plaats op gewezen dat op grond van het bepaalde in artikel 1:3 BW erkenning gelijk wordt gesteld met bloedverwantschap.9. Wettelijk bloedverwantschap kan ook bestaan zonder biologische banden, namelijk indien een niet-biologische vader een minderjarige erkent.10. Binnen het Nederlands afstammingsrecht maakt het derhalve geen verschil of sprake is van erkenning door een biologische of een niet-biologische vader, zodat DNA-bewijs voor bloedverwantschap niet relevant is. Het is dan in strijd met de strekking van de uitspraak van het EHRM in de zaak Genovese vs Malta om voor het nationaliteitsgevolg na erkenning van minderjarigen die de leeftijd van zeven jaar hebben bereikt, wèl DNA-bewijs te verlangen. Daarbij wordt immers gediscrimineerd ten opzichte van kinderen die binnen het huwelijk worden geboren (en buitenechtelijke kinderen die jonger dan 7 jaar zijn) die van rechtswege de nationaliteit van de vader krijgen.
Door te oordelen als de rechtbank heeft gedaan in r.o. 5.2 van het vonnis a quo heeft de rechtbank een te enge uitleg gegeven van de strekking van de uitspraak van het EHRM in de zaak Genovese vs Malta. Die strekking is namelijk dat er op geen enkele wijze discriminatie mag plaatsvinden tussen kinderen die binnen het huwelijk zijn geboren en kinderen die buiten het huwelijk zijn geboren, behoudens objectieve rechtvaardigingsgronden.11. In dat licht geldt dat, daar waar de erkenning van [verzoeker] door [betrokkene 2] op zich wordt erkend in Nederland, geen DNA-bewijs mag worden geëist van het vaderschap van [betrokkene 2]; dat is in strijd met artikel 14 jo 8 EVRM.
De enkele omstandigheid dat schijnerkenningen (voor zover daarvan al sprake zou kunnen zijn in het licht van het feit dat de erkenning in kwestie in rechte wordt erkend, terwijl het vaderschap bovendien is aangetoond) zoveel mogelijk moeten worden voorkomen, vormt geen voldoende objectieve rechtvaardiging voor de regeling van artikel 4 lid 4 RWN zoals bedoeld in de uitspraak Genovese vs Malta.12. Ook de door de rechtbank gestelde kans dat erkenningen van kinderen door Nederlandse vaders vaker erkenningen zullen zijn door niet biologische vaders naarmate de kinderen ouder zullen zijn, is evenmin een objectieve rechtvaardigingsgrond. Zelfs indien statistisch zou zijn aangetoond ((hetgeen niet het geval is)) dat dit een reële veronderstelling is dan kan vanwege het evident speculatieve karakter van een dergelijke omstandigheid dat niet dienen als objectieve rechtvaardigingsgrond. Het feit dat in casu er wel sprake is van biologische afstamming logenstraft dit bovendien. Onderhavige casus bewijst aldus het tegendeel van het wettelijk uitgangspunt, zodat in ieder geval in casu er geen sprake is van een objectieve rechtvaardigingsgrond. De rechtbank heeft: dit miskend.
In de literatuur wordt ook verdedigd dat de Nederlandse regeling van artikel 4 lid 4 RWN in strijd is met de strekking van de uitspraak Genovese vs Malta. De Groot en Vonk schrijven hierover als volgt13.:
‘Westwijzigingen zijn ook nodig in. twee landen waar na de vaststelling van de vaderlijke afstamming van een buiten huwelijk geboren kind voor verkrijging van de vaderlijke nationaliteit onder omstandigheden nog een extra voorwaarde geld.
(…)
En wat is het tweede land waarna de vaststelling van de vaderlijke afstamming van een buiten huwelijk geboren kind voor verkrijging van de vaderlijke nationaliteit onder omstandigheden nog een extra voorwaarde geldt? Dat is Nederland, waar artikel 4 lid 4 Rijkswet op het Nederlanderschap eist dat voor een buitenhuwelijk geboren kind van een buitenlandse vrouw en een Nederlandse man binnen een jaar na de erkenning door die man bewijs van de biologische waarheid wordt geleverd alvorens het kind Nederlander wordt, indien de erkenning heeft plaatsgevonden nadat het kind de leeftijd van zeven jaar heeft bereikt. Het bewijs moet worden geleverd door een DNA-rapport afkomstig van een geaccrediteerd instituut, waaruit blijkt dat met een waarschijnlijkheid van meer dan 99,99% vaststaat dat het erkende kind inderdaad biologisch het kind van de erkenner is. Deze extra eis is in het licht van Genovese tegen Malta onhoudbaar.’.
In feitelijke aanleg is er bovendien op gewezen dat het onderscheid dat wordt gemaakt tussen kinderen jonger dan zeven jaar en kinderen ouder dan zeven jaar volstrekt willekeurig is. Weliswaar wordt in de Memorie van Toelichting aangegeven dat de kans op schijnerkenningen bij kinderen jonger dan zeven jaar kleiner zou zijn bij kinderen ouder dan zeven jaar, maar die enkele omstandigheid maakt niet dat dat een afdoende objectieve rechtvaardiging zou zijn voor het opnemen van de leeftijdsgrens van zeven jaren in artikel 4 lid 4 RWN14.. Ook dat heeft de rechtbank miskend.
6. Evn
2.
In positum 17 van het verzoekschrift in eerste aanleg is ook gewezen op het bepaalde in artikel 6 EVN. Artikel 6 lid 1 EVN voorziet in de mogelijkheid om het nationaliteitsgevolg afhankelijk te stellen van een door nationaal recht vast te stellen procedure. Het stellen van een additionele inhoudelijke voorwaarde voor het nationaliteitsgevolg is echter niet toegestaan.
Er mag derhalve geen onderscheid worden gemaakt tussen erkenningen voor of na het zevende levensjaar waarbij het voor de rechtsgeldigheid er niet toe doet of sprake is van biologisch bewijs van afstamming danwel of het biologisch bewijs binnen een jaar na de erkenning is geleverd. Het bepaalde in artikel 4 lid 4 RWN is derhalve eveneens in strijd met het bepaalde in artikel 6 EVN. De Groot merkt in dit verband in de Groene Serie Personen & Familierecht op:
‘Het feit dat ingeval van erkenning van een niet-Nederlands kind door een Nederlander de verwerving van het Nederlanderschap afhankelijk is van bewijs van de biologische waarheid van de erkenning, hoewel de erkenning zelf geldig is zonder dat bewijs, is in strijd met artikel 6 lid 1 Europees Nationaliteitsverdrag uit 1997, Het betreffende artikel voorziet in de mogelijkheid om het nationaliteitsgevolg afhankelijk te stellen van een door nationaal recht vast te stellen procedure. Het stellen van een additionele inhoudelijke voorwaarde is evenwel niet toegestaan. Nederland schendt derhalve deze verdragsverplichting. Zie beginsel 11 van Aanbeveling 2009/13 van het Comité van Ministers van de Raad van Europa inzake de nationaliteit van kinderen van 19 december 2009.’.
Beginsel 11 van Aanbeveling 2009/13 van het Comité van Ministers van de Raad van Europa luidt als volgt:
‘With a view to reducing statelessness of children, facilitating their access to a nationality and ensuring their right to a nationality, member states should:
(…)
- 11.
provide that children whose parentage is established by recognition, by court order or similar procedures acquire the nationality of the parent concerned, subject only to a procedure determined by their internal law.’.
Nog los van het feit dat de Rechtbank in de beschikking a quo niet heeft gerespondeerd op deze essentiële stellingname, zodat de beschikking in zoverre reeds niet naar behoren is gemotiveerd, heeft de rechtbank miskend dat het niet toegestaan is om het vereisen van DNA-bewijs (al dan niet binnen één jaar na de erkenning) in geval van erkenning van kinderen van zeven jaar of ouder te eisen.
Eenjaarstermijn
3.
Tot slot is er in feitelijke aanleg op gewezen dat ook de in artikel 4 lid 4 RWN gehanteerde termijn van één jaar waarbinnen het bewijs van biologisch vaderschap moet zijn geleverd in strijd is met de strekking van Genovese vs. Malta.15. In de Memorie van Toelichting wordt vermeld dat het bewijs van verwekkerschap binnen korte tijd na de erkenning moet worden geleverd, om zo de periode van onzekerheid over de verkrijging zoveel mogelijk te beperken, omdat het Nederlanderschap van het kind wordt verkregen vanaf het tijdstip van de erkenning. Betoogd is dat dat belang onvoldoende rechtvaardigingsgrond biedt voor het in artikel 4 lid 4 RWN gemaakte onderscheid.
In dat verband is van belang dat onduidelijk is welk redelijk belang de Staat heeft bij het stellen van een termijn van één jaar na de erkeninning om het biologisch vaderschap aan te tonen. De Groot schrijft hierover in de Groene Serie Personen & Famielierecht:
‘Overigens zij aangetekend, dat volstrekt onduidelijk is welk redelijk belang ermee is gediend, dat het DNA-bewijs van de biologische waarheid binnen één jaar na de erkenning moet worden geleverd. Het komt mij voor, dat die eis als onnodig en derhalve als onevenredig moet worden aangemerkt. Dit impliceert dat die eis niet slechts in strijd is met de boodschap van het EHRM in de beslissing Genovese tegen Malta, maar ook met de strekking van de beslissing van het Europees Hof van Justitie in de zaak Janko/Rottmann (C08/135).’.16.
De Groot en Vonk schrijven in hun eerder aangehaalde artikel hierover nog:
‘Overigens zij aangetekend dat het feit dat het bewijs binnen één jaar moet worden geleverd al als volstrekt disproportioneel moet worden aangemerkt. Welk redelijk belang dient het stellen van een dergelijke termijn? We zouden het echt niet weten. Artikel 4 Rijkswet op het Nederlanderschap moet dus weer — de laatste wijziging dateert van 2009, de voorlaatste van 2003 — op de schop! ’.17.
De strekking van de uitspraak in de zaak Genovese vs Malta is hiervoor reeds aan de orde geweest. In verband daarmee moet aanvullend nog worden opgemerkt dat de opgeworpen problematiek van rechtsonzekerheid voortvloeit uit het onderscheid dat wordt gemaakt tussen naar binnen de Nederlands rechtsorde volledig erkende (buitenlandse) erkenningen, of die nu gedaan zijn door Nederlandse vaders van kinderen die jonger dan 7 dan wel ouder dan 7 zijn. Vaststaat dat [verzoeker] naar Nederlands recht het kind is van [betrokkene 2] en dat alle familierechtelijke betrekkingen die door deze erkenning zijn ontstaan gelijk zijn aan erkenningen gedaan door Nederlandse vaders van kinderen die jonger zijn dan 7. Dit is alleen anders op het punt van het nationaliteitsgevolg. Daar komt nog bij dat op grond van het Nederlands familierecht biologische afstamming niet een voorwaarde is voor een rechtsgeldige erkenning. Dus ook op grond van het Nederlands recht is er sprake van een uitzondering die op grond van de uitgangspunten van het afstammingsrecht willekeurig, want niet relevant, zijn. Doordat 4 lid 4 RWN ook nog eens het leveren van het bewijs van afstamming aan een tijdsperiode verbindt, wordt de uitzonderlijkheid en daarbij de willekeur nog verder op de spits gedreven en versterkt. Immers het belang van de vaststelling van biologische verwantschap dat uitgangspunt is voor het nationaliteitsgevolg bij erkenningen als de onderhavige wordt beperkt in de tijd.
Uit de uitspraak in de zaak Janko/Rottmann18. volgt, voor zover voor de onderhavige zaak van belang, dat het nationaliteitsrecht weliswaar in beginsel een kwestie is die de betreffende lidstaat aangaat, maar dat de nationale regeling wel in overeenstemming moet zijn met het Unierecht en dat de regelgeving in het licht van dat Unierecht moet voldoen aan het evenredigheidsbeginsel, rekening houdend met de belangen van de betrokkenen bij verkrijging van de desbetreffende nationaliteit. Beslissingen om een nationaliteit al dan niet te verlenen (of, zoals in het geval Janko/Rottmann, in te trekken) moeten ook worden getoetst aan dat evenredigheidsbeginsel19..
Met zijn beslissing dat het DNA-rapport niet binnen één jaar na de in artikel 4 lid 4 RWN vermelde termijn van één jaar aan de Staat is overgelegd, zodat [verzoeker] daarom niet de Nederlandse nationaliteit kan verkrijgen, heeft de rechtbank miskend dat de termijn van 1 jaar als bedoeld in artikel 4 lid 4 RWN onevenredig is.
Redenen waarom:
Verzoeker zich wendt tot Uw raad met het eerbiedig verzoek de beschikking van de rechtbank Den Haag van 25 februari 2016, onder zaak/rekestnummer C/09/478350/HA RK. 14-648 te vernietigen met zodanige verdere afdoening als Uw Raad zal vermenen te behoren.
's‑Gravenhage, 25 mei 2016
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 25‑05‑2016
Bijlage 3 bij het verzoekschrift in eerste aanleg
Bijlage 2 bij het verzoekschrift in eerste aanleg
Bijlage 5 bij het verzoekschrift in eerste aanleg
Blz. 2 en 3 van het verweerschrift van de zijde van de Staat
Bijlage 1 bij het verzoekschrift in eerste aanleg
EHRM 11 oktober 2011, 53124/09
Verzoekschrift in eerste aanleg posita 7 en 8
Memorie van Toelichting, TK vergaderjaar 2005–2006, 30 584, nr. 3, pag. 4 en pag. 7
Verzoekschrift pos. 9
Asser /De Boer I (2010) nr. 32
Zie in dit verband onder meer G.R. de Groot in GS Personen en Familierecht, artikel 4 RWN, aant. 8 en G.R. de Groot en O. Vonk, Genovese tegen Malta: niet discrimineren bij toekennen nationaliteit, A&MR 2012, nr. 3
R.o. 46
G.R. de Groot en O. Vonk, Genovese tegen Malta: niet discrimineren bij toekennen nationaliteit, A&MR 2012, nr 3, pag. 138
Verzoekschrift pos. 15
Posita 19 en 20 verzoekschrift eerste aanleg
G.R. de Groot in GS Personen & Familierecht, art. 4 RWN, aant. 8
G.R. de Groot en O. Vonk, Genovese tegen Malta: niet discrimineren bij toekennen nationaliteit, A&MR 2012, nr 3, pag. 138
NJ2010, 291
vergelijk ten aanzien van intrekking op grond van art 14 RWN: ABRvS, 201504220/1/V6 JV 2016/69 nt G.R. de Groot, ECLI:NL:RVS:2016:89