Rb. Den Haag, 25-02-2016, nr. C/09/478350 / HA RK 14-648
ECLI:NL:RBDHA:2016:2305
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
25-02-2016
- Zaaknummer
C/09/478350 / HA RK 14-648
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Vreemdelingenrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2016:2305, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 25‑02‑2016; (Rekestprocedure)
Uitspraak 25‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Rijkswet op het Nederlanderschap. Artikel 4 lid 4 RWN. Biologisch vaderschap niet binnen één jaar ná erkenning aangetoond.
Partij(en)
beschikking
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
zaaknummer / rekestnummer: C/09/478350 / HA RK 14-648
Beschikking van 25 februari 2016
in de zaak van
[verzoeker] ,
wonende te Suriname,
verder te noemen ‘ [verzoeker] ’,
verzoeker,
advocaat mr. C.F. Wassenaar te Rotterdam,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN
(Ministerie van Veiligheid en Justitie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst),
verder te noemen ‘de IND’,
zetelende te Den Haag,
belanghebbende,
vertegenwoordigd door mr. Y.J. Kern.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het op 1 december 2014 ingekomen verzoekschrift,
- -
de brieven van 6 februari 2015 en 12 augustus 2015 van de IND,
- -
de brieven van mr. Wassenaar van 11 en 17 maart 2015.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 december 2015. Namens [verzoeker] is mr. Wassenaar verschenen en namens de IND mr. Kern. De officier van justitie heeft schriftelijk te kennen gegeven geen prijs te stellen op een mondelinge behandeling. Mr. Wassenaar heeft een pleitnota overgelegd.
2. De feiten
2.1.
[verzoeker] is op [geboortedatum] 1995 in het distrikt [distrikt] (Suriname) geboren als zoon van [Y] . Op [datum] 2012 is [verzoeker] voor de ambtenaar van de burgerlijke stand te Paramaribo, met toestemming van zijn moeder, door de heer [X] (hierna ook: [X] ) erkend als zijn natuurlijk kind. Ten tijde van voormelde erkenning was [X] ongehuwd en in het bezit van de Nederlandse nationaliteit.
2.2.
Uit een DNA-rapport van Sanquin Diagnostiek (afdeling vaderschapsonderzoek) te Amsterdam, van 12 maart 2013, blijkt dat [X] met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de biologische vader is van [verzoeker] .
3. Het verzoek
3.1.
[verzoeker] vraagt de rechtbank vast te stellen dat hij in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. Hij voert daartoe, verkort weergegeven, het volgende aan.
3.2.
[verzoeker] krijgt bij de ambassade te Paramaribo geen Nederlands paspoort, omdat het bewijs van afstamming niet binnen een jaar na de erkenning van hem door [X] is geleverd, zoals is voorgeschreven in artikel 4 lid 4 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). [verzoeker] meent echter dat het bepaalde in voormeld artikel discriminatoir is en aldus in strijd met artikel 14 EVRM, dat een verbod op discriminatie inhoudt betreffende de rechten gegeven in het EVRM. Omdat nationaliteit een onderdeel is van de identiteit en aldus onderdeel is van het privéleven dat door artikel 8 EVRM wordt beschermd, is artikel 14 EVRM jo 8 EVRM in het geding. Ter motivering verwijst [verzoeker] naar de uitspraak Genovese vs Malta (JV 2012/107). [verzoeker] voert ook aan dat arbitrair is het onderscheid tussen de voorwaarden voor het Nederlanderschap door erkenning voor kinderen die voor hun 7de levensjaar erkend worden en kinderen die ten tijde van de erkenning ouder zijn dan 7 jaar. Slechts de kinderen die ten tijde van de erkenning ouder zijn 7 jaar moeten bewijs van biologische afstamming leveren om aanspraak te kunnen maken op het Nederlanderschap.
4. Het standpunt van de IND en van de officier van justitie
4.1.
De IND komt tot de conclusie dat [verzoeker] niet het Nederlanderschap heeft verkregen op grond van artikel 4 lid 4 RWN, omdat het biologisch vaderschap niet tijdig binnen de termijn van één jaar na de erkenning is aangetoond. Ook is niet gebleken dat [verzoeker] op een andere wijze het Nederlanderschap heeft verkregen.
4.2.
De officier van justitie heeft schriftelijk meegedeeld zich aan te sluiten bij het advies van de IND.
5. De beoordeling
5.1.
Artikel 4 lid 4 RWN bepaalt:
“Door erkenning wordt ook Nederlander de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte wordt erkend door een Nederlander, die zijn biologisch vaderschap bij of binnen de termijn van één jaar na de erkenning aantoont”.
Niet ter discussie staat dat [verzoeker] tijdens zijn minderjarigheid door een Nederlander is erkend en dat de erkenner niet binnen één jaar ná de erkenning zijn biologisch vaderschap heeft aangetoond. In zoverre is derhalve niet aan de voorwaarden voor verkrijging van het Nederlanderschap, als genoemd in voormeld artikel, voldaan.
5.2.
De rechtbank overweegt dat het beroep op artikel 8 in samenhang met artikel 14 EVRM en het arrest Genovese/Malta [verzoeker] niet kan baten. In de zaak Genovese/Malta is sprake van het weigeren van staatsburgerschap aan een buitenechtelijk kind. Kinderen van gehuwde ouders wiens vader de Maltese nationaliteit had en de moeder een andere nationaliteit, werden wel erkend als Maltees staatsburger. De enige reden dat de klager niet het Maltees staatburgerschap kon krijgen was erin gelegen dat zijn ouders niet waren gehuwd ten tijde van zijn geboorte. Het argument van de Maltese autoriteiten was dat het verschil gerechtvaardigd was door de sterkere band die er tussen kinderen en hun gehuwde ouders zou bestaan. Een dergelijk onderscheid in behandeling van wettelijke en buitenwettelijke kinderen is door het Europees Hof voor de rechten van de Mens op grond van artikel 14 EVRM verboden. Van een dergelijk onderscheid tussen kinderen geboren uit een huwelijk en kinderen geboren buiten huwelijk, is in de onderhavige zaak geen sprake. Ook een buiten huwelijk geboren en door een Nederlander erkend minderjarig kind kan de Nederlandse nationaliteit verkrijgen.
5.3.Voor erkende kinderen in de leeftijd van zeven tot en met zeventien geldt de in het vierde lid van artikel 4 RWN opgenomen voorwaarde dat de erkenner binnen één jaar na de erkenning zijn vaderschap dient aan te tonen, zodat er in zoverre een onderscheid is in de voorwaarden voor nationaliteitsverkrijging naar gelang de leeftijd van het kind. Dat het biologisch vaderschap moet worden aangetoond is in de wet opgenomen om schijnerkenningen, zijnde erkenningen met als enig doel om de Nederlandse nationaliteit en bijbehorende rechten te verkrijgen, te bestrijden. Nu de kans op schijnerkenningen als geringer wordt ingeschat bij jongere kinderen, is deze eis bij kinderen onder de 7 jaar niet gesteld. Dat het biologisch vaderschap binnen de termijn van één jaar moet worden aangetoond is in de RWN opgenomen om de periode van onzekerheid over de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit van korte duur te laten zijn. De rechtbank acht het onderscheid tussen de vereisten voor nationaliteitsverkrijging naar gelang de leeftijd, gelet op de hiervoor genoemde belangen, te rechtvaardigen, niet discriminatoir en niet strijdig met artikel 14 EVRM. Voor wat betreft de termijn van één jaar waarbinnen het bewijs van biologisch vaderschap moet zijn geleverd oordeelt de rechtbank hetzelfde. Deze termijn houdt er verband mee dat het Nederlanderschap als ingangsdatum heeft de datum van de erkenning. Indien pas (veel) later de biologische afstamming wordt aangetoond, resulteert dit in een lange(re) periode van onzekerheid over het Nederlanderschap, hetgeen onwenselijk wordt geacht.
5.4.
De rechtbank verwijst voorts naar de uitspraak van de Hoge Raad van 25 mei 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BV9435) waarin is overwogen dat noch aan artikel 8 EVRM noch aan enige andere bepaling van het EVRM het zelfstandige recht kan worden ontleend op de verkrijging van een bepaalde nationaliteit. Uit artikel 8 EVRM vloeit immers geen verplichting voort tot nationaliteitsverlening en het artikel stelt geen beperkingen aan de nationale autonomie met betrekking tot de regeling van het nationaliteitsrecht. Het onthouden van een nationaliteit aan een persoon zou strijdig met voormelde bepaling van het EVRM kunnen zijn indien het ‘family life’ of de sociale identiteit van de betreffende persoon door de (toepassing van de) nationale (nationaliteits)bepalingen in het geding zijn. Echter in het onderhavige geval heeft verzoeker onvoldoende gesteld om tot de conclusie te kunnen komen dat zijn ‘family life’ of zijn sociale identiteit of andere door artikel 8 EVRM beschermde belangen in het geding komen bij onverkorte toepassing van artikel 4 lid 4 RWN. [verzoeker] wil, zo is ter zitting verklaard, met name graag de Nederlandse nationaliteit verkrijgen om daarmee (makkelijker) in Nederland te kunnen verblijven, voor werk, studie of vakantie. De rechtbank volgt [verzoeker] in zijn stelling dat de band tussen hem en zijn Nederlandse vader bescherming verdient op grond van artikel 8 EVRM, echter gesteld noch gebleken is dat deze band door de bepalingen in artikel 4 lid 4 RWN in gevaar zou worden gebracht. [verzoeker] heeft ter zitting in dat verband gesteld dat hij en zijn vader elkaar met enige regelmaat zien. De nationaliteitskwestie staat daar los van.
5.5.
Gelet op het vorenstaande verwerpt de rechtbank de stelling van verzoeker, dat er sprake is van een arbitrair (discriminerend) onderscheid tussen de voorwaarden voor nationaliteitverkrijging bij kinderen jonger en kinderen ouder dan 7, en dat [verzoeker] daarom de Nederlandse nationaliteit toekomt. Hetzelfde geldt voor de stelling dat er een arbitrair (discriminerend) onderscheid is voor de voorwaarden voor nationaliteitsverkrijging tussen kinderen uit gehuwde ouders en kinderen uit ongehuwde ouders die later erkend worden.
5.6.
Het voorgaande brengt mee dat het verzoek moet worden afgewezen.
6. De beslissing
De rechtbank wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.J. Alt-van Endt, mr. M.E. Groeneveld-Stubbe en mr. S.M. Westerhuis-Evers en in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2016.