Zie productie 1 bij het inleidend verzoekschrift.
HR, 28-04-2006, nr. R05/043HR
ECLI:NL:HR:2006:AU9237
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
28-04-2006
- Zaaknummer
R05/043HR
- LJN
AU9237
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Internationaal privaatrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Staatsrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AU9237, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑04‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AU9237
ECLI:NL:HR:2006:AU9237, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 28‑04‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU9237
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑03‑2005
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2006, 557 met annotatie van A.V.M. Struycken
JPF 2006/102 met annotatie van A.E. Oderkerk
NJ 2006, 557 met annotatie van A.V.M. Struycken
JPF 2006/102 met annotatie van A.E. Oderkerk
RV20060094 met annotatie van Groot de G.R. Gerard-René
Conclusie 28‑04‑2006
Inhoudsindicatie
Nationaliteitsrecht. Vraag of de erkenning van uit een Vietnamese moeder in Vietnam geboren minderjarig kind hier te lande als rechtgeldig kan worden erkend ondanks dat de erkenner op dat moment in Nederland met een andere vrouw was gehuwd, zodat het kind het Nederlanderschap heeft verkregen; IPR, buitenlandse erkenning vóór 1 mei 2003, Wet conflictenrecht afstamming toepasselijk, weigeringsgrond ex art. 10 lid 2, aanhef en onder a, Wca, strijd met openbare orde?; een nauwe persoonlijke betrekking in de zin van art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BW; terugkomen van een eindbeslissing in de tussenbeschikking?
Rek.nr. R05/043HR
Mr L. Strikwerda
Parket, 6 jan. 2006
conclusie inzake
De Staat der Nederlanden
tegen
[De man]
Edelhoogachtbaar College,
1. Het gaat in deze zaak om de vraag of de erkenning in Vietnam van een aldaar uit een Vietnamese moeder geboren kind door een Nederlandse gehuwde man hier te lande als rechtsgeldig kan worden erkend met het gevolg dat - ingevolge art. 4 lid 1 (oud) van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) - de minderjarige het Nederlanderschap heeft verkregen.
2. In cassatie dient van de volgende feiten te worden uitgegaan (zie de tussenbeschikking van de rechtbank van 3 november 2003, blz. 2, en de eindbeschikking van de rechtbank van 20 december 2004, blz. 2).
(i) Thans verweerder in cassatie, hierna: de man, en zijn toenmalige echtgenote, [betrokkene 1], hebben de Nederlandse nationaliteit. Zij wonen sinds 1 mei 2001 in [woonplaats], Vietnam.
(ii) Op [geboortedatum] 2001 is te [geboorteplaats], Vietnam, uit [de moeder], hierna: de moeder, geboren [het kind], hierna: de minderjarige.
(iii) Enkele dagen na de geboorte van de minderjarige hebben de man en zijn toenmalige echtgenote de minderjarige in hun gezin opgenomen; sedertdien berust de verzorging en opvoeding van de minderjarige bij hen.
(iv) Op 8 februari 2002 heeft de man in Vietnam het vaderschap van de minderjarige erkend.
(v) Inmiddels is tussen de man en [betrokkene 1] de echtscheiding uitgesproken.
3. Bij een op 7 oktober 2002 ter griffie van de rechtbank 's-Gravenhage ingekomen verzoekschrift heeft de man de rechtbank verzocht te verklaren voor recht
(1) dat aannemelijk is dat tussen de man en de biologische moeder van de minderjarige een band heeft bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn valt te stellen en/of dat tussen de man en de minderjarige een nauwe persoonlijke betrekking bestaat en dat derhalve de door de man gedane erkenning van de minderjarige geldig is geschied;
(2) dat de minderjarige de Nederlandse nationaliteit heeft.
4. Bij beschikking van 13 januari 2003 heeft de rechtbank mr. A.E. van Kempen-Wöhler benoemd tot bijzonder curator over de minderjarige.
5. Nadat de bijzonder curator op 9 april 2003 een verweerschrift had ingediend en de moeder zich bij gecertificeerde brief van 12 mei 2003 had uitgelaten over het door de man verzochte, heeft een mondelinge behandeling van het verzoekschrift plaatsgevonden ter terechtzitting van de rechtbank van 8 september 2003.
6. Bij tussenbeschikking van 3 november 2003 heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het verzoek sub (1) (de erkenning) begrepen moet worden uiteen te vallen in twee onderdelen:
- ten eerste de vaststelling van de band op het tijdstip van de erkenning in Vietnam tussen de man en de moeder, dan wel de minderjarige, welke vaststelling naar Nederlands recht op grond van art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BW vereist is wil de erkenning van een kind door een gehuwde man geldig zijn;
- ten tweede een op grond van art. 1:26 lid 1 BW af te geven verklaring voor recht dat de in Vietnam opgemaakte akte van erkenning van 8 februari 2002 overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie is opgemaakt of gedaan en naar zijn aard vatbaar is voor opneming in een Nederlands register van de burgerlijke stand.
7. Met betrekking tot het eerste onderdeel van het verzoek sub (1) heeft de rechtbank overwogen dat niet kan worden geoordeeld dat tussen de man en de moeder van de minderjarige een band bestaat dan wel heeft bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn is te stellen, nu de man hieromtrent reeds zelf heeft verklaard dat snel duidelijk was dat zijn relatie met de moeder geen toekomst had en als een "one night stand" moet worden gekwalificeerd. Voorts overwoog de rechtbank dat alvorens te beslissen of tussen de man en de minderjarige een nauwe persoonlijke betrekking bestaat, dient te worden vastgesteld dat de man de biologische vader van de minderjarige is, waartoe nader onderzoek nodig is.
8. Met betrekking tot het tweede onderdeel van het verzoek sub (1) overwoog de rechtbank dat zij de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente 's-Gravenhage in de gelegenheid zal stellen een verweerschrift in te dienen.
9. Ten aanzien van het verzoek sub (2) (het Nederlanderschap) overwoog de rechtbank dat de beslissing daarop wordt aangehouden en de stukken in handen van thans verzoeker tot cassatie, hierna: de Staat, zullen worden gesteld om deze in de gelegenheid te stellen desgewenst een verweerschrift in te dienen, terwijl de officier van justitie om een conclusie zal worden verzocht.
10. Onder aanhouding van iedere verdere beslissing heeft de rechtbank vervolgens een onderzoek door een deskundige bevolen met betrekking tot de vraag naar het biologisch vaderschap van de man, de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente 's-Gravenhage en de Staat in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen, en de officier van justitie verzocht een conclusie te nemen.
11. Bij beschikking van 19 april 2004 heeft de rechtbank mr. A.E. van Kempen-Wöhler van haar benoeming tot bijzonder curator ontheven en mr. B.J. de Deugd benoemd tot bijzonder curator.
12. Nadat de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente 's-Gravenhage bij brief van 17 november 2003 de rechtbank had medegedeeld geen verweer te voeren, de Staat een verweerschrift d.d. 6 april 2004 had ingediend, mr de Deugd als bijzonder curator zich bij brief van 4 mei 2004 had uitgelaten over het verzoek van de man, en de officier van justitie een schriftelijke, op 13 mei 2004 bij de rechtbank ingekomen, conclusie had genomen, is de mondelinge behandeling van het verzoekschrift ter terechtzitting van de rechtbank van 8 september 2003 voortgezet.
13. Bij eindbeschikking van 20 december 2004 heeft de rechtbank voor recht verklaard dat aannemelijk is dat tussen de man en de minderjarige een nauwe persoonlijke betrekking bestaat en dat derhalve de door de man gedane erkenning rechtsgeldig is geschied, voorts de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente 's-Gravenhage gelast om de geboorteakte van de minderjarige en de op 8 februari 2002 opgemaakte akte van erkenning van de minderjarige aan het register van geboorten toe te voegen, en ten slotte voor recht verklaard dat de minderjarige de Nederlandse nationaliteit heeft.
14. Daartoe overwoog de rechtbank, wat het verzoek sub (1) (de erkenning) betreft, onder meer als volgt. Het bij de tussenbeschikking gelaste onderzoek naar het biologisch vaderschap van de man is niet uitgevoerd. Aldus is een nieuwe situatie ontstaan, waarin de rechtbank heeft te beoordelen of - ook zonder dat het verwekkerschap van de man vaststaat - van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en de minderjarige sprake is. Volgens de rechtbank is dat, ook al ten tijde van de erkenning op 8 februari 2002, het geval aangezien de minderjarige sinds de derde dag na haar geboorte (op [geboortedatum] 2001) bij de man woont en door hem wordt verzorgd en opgevoed. Niet nodig is dat de vaststelling van de nauwe persoonlijke betrekking door de rechtbank aan de erkenning vooraf gaat, terwijl voor het bestaan van een nauwe persoonlijke betrekking - blijkens de parlementaire geschiedenis van art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BW - evenmin vereist is dat de man de verwekker van het kind is. Dit betekent volgens de rechtbank dat de in Vietnam verrichte erkenning, die daar rechtsgeldig is totstandgekomen, hier te lande als rechtsgeldig kan worden erkend.
15. Ten aanzien van het verzoek sub (2) (het Nederlanderschap) houdt de eindbeschikking van de rechtbank tegenstrijdige overwegingen in. In de derde alinea van blz. 4 wordt overwogen dat de man, nu de rechtbank ambtshalve de inschrijving van de geboorteakte en de akte van erkenning van de minderjarige zal gelasten, geen belang meer heeft bij het verzoek sub (2), zodat dit verzoek zal worden afgewezen. In de vierde alinea van blz. 4 wordt evenwel overwogen dat, nu is vastgesteld dat de man de minderjarige op 8 februari 2002 rechtsgeldig heeft erkend en aangenomen kan worden dat de man op 8 februari 2002 de Nederlandse nationaliteit bezat, de minderjarige door die erkenning op grond van art. 4 lid 1 (oud) RWN Nederlander is geworden, zodat het verzoek sub (2) toewijsbaar is. Aangezien in het dictum van de eindbeschikking het verzoek sub (2) is toegewezen, moet ervan worden uitgegaan dat de overweging in de vierde alinea van blz. 4 het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het verzoek sub (2) correct weergeeft.
16. De Staat is tegen zowel de tussenbeschikking als de eindbeschikking van de rechtbank (tijdig) in cassatie gekomen met vijf klachten. De ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente 's-Gravenhage heeft een verweerschrift ingediend en daarbij te kennen gegeven zich geheel te kunnen verenigen met de inhoud van het namens de Staat ingediende verzoekschrift tot cassatie. De man, noch de bijzonder curator heeft een verweerschrift in cassatie ingediend.
17. Voor zover het inleidend verzoekschrift van de man strekt tot vaststelling van het Nederlanderschap van de minderjarige, is het aan te merken als een verzoek in de zin van art. 17 RWN. Ten aanzien van dit verzoek is de Staat belanghebbende. Van de beschikking waarbij is beslist op een verzoek ex art. 17 RWN staat voor de belanghebbenden uitsluitend beroep in cassatie open. De Staat kan in zijn cassatieberoep tegen de beschikkingen van de rechtbank, voor zover deze betrekking hebben op de toewijzing van het verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap van de minderjarige en de gronden waarop de toewijzing berust, derhalve worden ontvangen.
18. Klacht 1 verwijt de rechtbank in haar tussen- en eindbeschikking ten onrechte te hebben geoordeeld dat niet vereist is dat aan de erkenning door de man van de minderjarige de rechterlijke vaststelling dat tussen de man en de minderjarige een nauwe persoonlijke betrekking bestaat als bedoeld in art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BW, voorafgaat.
19. Bij de beoordeling van deze klacht dient vooropgesteld te worden dat de vraag die de rechtbank met betrekking tot (zowel het verzoek sub (1) als) het verzoek sub (2) had te beantwoorden niet was of bij de erkenning door de man van de minderjarige de desbetreffende voorschriften van Nederlands recht in acht zijn genomen, maar of de in Vietnam volgens de daar geldende voorschriften verrichte erkenning hier te lande als rechtsgeldig kan worden erkend.
20. Deze vraag van international privaatrecht vindt thans een regeling in art. 10 van de Wet conflictenrecht afstamming (Wet van 14 maart 2002, Stb. 153, houdende regeling van het conflictenrecht inzake de familierechtelijke betrekkingen uit hoofde van afstamming), hierna: Wca. Weliswaar is ingevolge de overgangsregeling van art. 11 Wca de wet slechts van toepassing op de erkenning van na haar inwerkingtreding (1 mei 2003) buitenslands vastgestelde of gewijzigde rechtsbetrekkingen en dus niet rechtstreeks van toepassing op de erkenning van de rechtsgeldigheid van de onderhavige, op 8 februari 2002 verrichte erkenning, maar de in art. 10 van de wet neergelegde regels kunnen worden aangemerkt als een weergave van de rechtspraak zoals die zich tot dat moment had ontwikkeld (vgl. HR 27 mei 2005, NJ 2005, 554 nt. ThMdB).
21. Dit betekent dat de door de man in Vietnam verrichte erkenning van de minderjarige hier te lande als rechtsgeldig kan worden erkend, indien (a) deze is neergelegd in een door een bevoegde Vietnamese instantie overeenkomstig de plaatselijke voorschriften opgemaakte akte (art. 10 lid 1 Wca), (b) sprake is geweest van een behoorlijke rechtspleging (art. 10 lid 1 jo. art. 9 lid 1, aanhef en onder b, Wca), en (c) erkenning van de door de man verrichte erkenning niet kennelijk in strijd is met de openbare orde.
22. Ten aanzien van de onder (c) bedoelde voorwaarde geldt dat erkenning van de buitenslands verrichte rechtshandeling, ook wanneer daarbij een Nederlander is betrokken, niet wegens strijd met de openbare orde kan worden geweigerd op de enkele grond dat daarop een ander recht is toegepast dan uit de Nederlandse regels van conflictenrecht zou zijn gevolgd (art. 10 lid 1 jo. art. 9 lid 2 Wca). Hierop wordt evenwel een uitzondering gemaakt ten aanzien van de erkenning van een buitenslands totstandgekomen erkenning van een minderjarige: strijd met de openbare orde wordt wèl aanwezig geacht indien de erkenning is verricht door een Nederlander die naar Nederlands recht niet bevoegd zou zijn het kind te erkennen (art. 10 lid 2, aanhef en onder a, Wca).
23. In hetgeen de rechtbank - onbestreden in cassatie - heeft overwogen met betrekking tot de wijze waarop in Vietnam de erkenning door de man van de minderjarige is totstandgekomen, ligt besloten dat aan de onder (a) en (b) bedoelde voorwaarden voor erkenning hier te lande van de rechtsgeldigheid van die rechtshandeling is voldaan. Klacht 1 betreft - naar ik begrijp - de vraag of ook aan de onder (c) bedoelde voorwaarde is voldaan. Volgens de klacht is, anders dan de rechtbank heeft beslist, aan deze voorwaarde niet voldaan, omdat de man, Nederlander, ten tijde van de erkenning van de minderjarige gehuwd was met een andere vrouw dan de moeder van de minderjarige en derhalve naar Nederlands recht niet bevoegd was tot erkenning van de minderjarige, nu deze plaatsvond zonder dat daaraan de rechterlijke vaststelling is voorafgegaan dat tussen hem en de minderjarige een nauwe persoonlijke betrekking bestaat als bedoeld in art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BW.
24. De klacht faalt naar mijn oordeel. Zij verliest uit het oog dat de door art. 10 lid 2, aanhef en onder a, Wca gestelde voorwaarde aan de erkenning van de rechtsgeldigheid hier te lande van een erkenning die buitenslands is verricht door een Nederlander, een verbijzondering van de openbare orde-exceptie is. Doel van de openbare orde-exceptie is de toepassing van buitenlands recht en van de erkenning van buitenslands tot stand gekomen rechtsfeiten en rechtshandelingen te blokkeren, indien die toepassing of erkenning zou leiden tot een gevolg dat in strijd is met fundamentele beginselen en waarden van onze rechtsorde en daarom niet kan worden geduld. Vgl. L. Strikwerda, Inleiding tot het Nederlandse Internationaal Privaatrecht, 2005, nr. 64. In het onderhavige geval heeft de rechtbank vastgesteld dat sprake is, ook al ten tijde van de erkenning op 8 februari 2002, van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en de minderjarige. In de visie van de rechtbank voldeed de man ten tijde van de erkenning materieel derhalve aan het door art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BW gestelde vereiste dat tussen hem en de minderjarige een nauwe persoonlijke betrekking bestaat. Bij deze stand van zaken kan, ook indien moet worden aangenomen dat art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BW eist dat - in interne gevallen - de rechterlijke vaststelling van de nauwe persoonlijke betrekking aan de erkenning voorafgaat, niet worden gezegd dat erkenning van de rechtsgeldigheid van de in Vietnam tot stand gekomen erkenning leidt tot een gevolg dat in strijd is met fundamentele beginselen of waarden van onze rechtsorde en daarom niet kan worden geduld.
25. Klacht 2 verwijt de rechtbank in haar eindbeschikking, waar zij oordeelt dat ook zonder dat het verwekkerschap van de man vaststaat van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en de minderjarige in de zin van art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BW sprake kan zijn, ten onrechte te zijn teruggekomen van de in haar tussenbeschikking gegeven bindende eindbeslissing dat voor het aannemen van het bestaan van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en de minderjarige in bedoelde zin juist wel vereist is dat vaststaat dat de man de biologische vader van het kind is.
26. Voor in een tussenvonnis of tussenbeschikking gegeven eindbeslissingen geldt de, op beperking van het processuele debat gerichte, regel dat daarvan in dezelfde instantie niet meer kan worden teruggekomen. De regel is niet zonder uitzonderingen. De rechter mag van de eindbeslissing terugkomen, indien bijzondere, door de rechter in zijn desbetreffende beslissing nauwkeurig aan te geven omstandigheden het onaanvaardbaar zouden maken dat hij aan de eindbeslissing in kwestie zou zijn gebonden. Dit kan met name het geval zijn indien sprake is van een evidente feitelijke of juridische misslag van de rechter of indien de desbetreffende beslissing blijkt te berusten op een, niet aan de belanghebbende partij toe te rekenen, onjuiste feitelijke grondslag. Zie HR 16 januari 2004, NJ 2004, 318. Zie voorts onder meer HR 14 december 2002, NJ 2002, 57, HR 5 januari 1996, NJ 1996, 597 nt. HER en HR 4 mei 1984, NJ 1985, 3 nt. WHH. Aantekening verdient dat in de literatuur stemmen opgaan om, gegeven de thans geldende wettelijke uitsluiting van tussentijds beroep van tussenuitspraken, het systeem van bindende eindbeslissingen in tussenvonnissen te verlaten. Zie Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands Burgerlijk Procesrecht, 2002, nr. 116, en Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen, 2005, nr. 61.
27. In het onderhavige geval heeft de rechtbank in haar eindbeschikking aangegeven dat zij in de tussenbeschikking had overwogen dat, alvorens te beslissen of tussen de man en de minderjarige een nauwe persoonlijke betrekking bestaat als bedoeld in art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BW, dient te worden vastgesteld of de man de biologische vader is van de minderjarige, dat zij daartoe een deskundigenonderzoek heeft bevolen, en dat zij bij dit alles ervan is uitgegaan dat de minderjarige voor dit doel een tijdelijk visum voor Nederland zal krijgen. De rechtbank heeft voorts overwogen dat gebleken is dat het bedoelde onderzoek niet is uitgevoerd en dat de man heeft aangevoerd dat de moeder heeft geweigerd toestemming te geven voor de afgifte van een paspoort aan de minderjarige, dat de minderjarige geen paspoort kan krijgen en dat de moeder om redenen die de man wenst te respecteren geen toestemming wil geven voor medewerking door de minderjarige aan een bloedonderzoek. Op grond van dit een en ander heeft de rechtbank geoordeeld dat aldus een nieuwe situatie is ontstaan waarin zij heeft te beoordelen of - ook zonder dat het verwekkerschap van de man vaststaat - van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en de minderjarige sprake is. Daarbij heeft de rechtbank aangegeven dat noch uit de parlementaire geschiedenis van de bepaling van art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BW, noch uit art. 8 EVRM volgt dat in het kader van die bepaling is vereist dat het verwekkerschap van de man is vastgesteld.
28. In samenhang beschouwd komen deze overwegingen erop neer dat de rechtbank van oordeel is dat zij in de tussenbeschikking ten onrechte ervan is uitgegaan dat, voordat kan worden beoordeeld of van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en de minderjarige sprake is, moet worden vastgesteld of de man de biologische vader van de minderjarige is, en voorts dat het, gezien de in de eindbeschikking genoemde feitelijke omstandigheden, onaanvaardbaar zou zijn dat zij aan die juridische misslag gebonden zou zijn. Aldus heeft de rechtbank naar mijn oordeel voldaan aan de door de rechtspraak gestelde vereisten om bij wege van uitzondering terug te mogen komen van haar in de tussenbeschikking gegeven eindbeslissing. Klacht 2 is derhalve ongegrond. De vraag of de rechtbank terecht heeft aangenomen dat haar beslissing in de tussenbeschikking een juridische misslag inhield, komt bij de thans te bespreken klacht 3 aan de orde.
29. Klacht 3 strekt ten betoge dat de rechtbank in haar eindbeschikking ten onrechte heeft geoordeeld dat voor de beantwoording van de vraag of tussen de man en de minderjarige een nauwe persoonlijke betrekking bestaat als bedoeld in art. 1:204 lid 1, aanhef onder e, BW, niet vereist is dat is vastgesteld dat de man de verwekker van de minderjarige is. Volgens de klacht dient tenminste aannemelijk te zijn dat de man de biologische vader van de minderjarige is.
30. De klacht faalt, omdat zij berust op een onjuiste rechtsopvatting. Erkenning is geen waarheidshandeling, maar een rechtshandeling. Weliswaar wordt de erkenner vermoed de verwekker van het kind te zijn, maar bewijs van verwekkerschap is niet vereist. Dit betekent dat een kind ook kan worden erkend door een man waarvan niet vaststaat dat hij de biologische vader van het kind is. Zie Asser/De Boer, 2002, nr. 715; Kluwers Personen- en familierecht, losbl., titel 11, afd. 3, aant. 3 (P. Vlaardingerbroek).
31. De vraag of dit ook geldt, indien de erkenning onder de in art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BW gestelde voorwaarden door een gehuwde man wordt verricht, is bij de parlementaire behandeling van het voorstel tot die bepaling onder ogen gezien en in bevestigende zin beantwoord. Zie Kamerstukken II 1996/97, 24 649, nr. 6, blz. 23, waar de Staatssecretaris van Justitie naar aanleiding van desbetreffende kamervragen opmerkte dat
"evenals wanneer de man ongehuwd zou zijn, ook nu ter gelegenheid van de erkenning niet (wordt) geëist dat wordt aangetoond dat hij de verwekker is van het kind. Het feit dat deze man gehuwd is, vormt naar mijn oordeel onvoldoende reden om in dit geval te eisen dat ten tijde van de erkenning het verwekkerschap wordt aangetoond."
In de omstandigheid dat de erkenning van een minderjarige door een gehuwde man slechts als rechtsgeldig kan gelden, indien is voldaan aan de in art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BW genoemde, op art. 8 EVRM gebaseerde, voorwaarden, ligt - anders dan in de toelichting op klacht 3 wordt aangevoerd - de eis van verwekkerschap niet besloten. Art. 8 EVRM beschermt immers de facto familie- en gezinsleven, ook in situaties waarin geen sprake is van biologisch ouderschap. Vgl. P. Vlaardingerbroek e.a., Het hedendaagse personen- en familierecht, 2004, blz. 10 en de daar vermelde rechtspraakgegevens, en Jacobs & White, The European Convention on Human Rights, 2002, blz. 222.
32. Centraal in klacht 4 staat de stelling dat de omstandigheden, die de rechtbank in haar eindbeschikking bij haar oordeel dat sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en de minderjarige in aanmerking heeft genomen, op zichzelf noch in samenhang beschouwd dit oordeel kunnen dragen.
33. De rechtbank heeft haar oordeel dat sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en de minderjarige, ook al ten tijde van de erkenning op 8 februari 2002, gegrond op de omstandigheid dat de minderjarige sinds de derde dag na haar geboorte op [geboortedatum] 2001 bij de man woont, die haar verzorgt en opvoedt, welke omstandigheid de rechtbank bevestigd heeft gezien door het door de man ter terechtzitting getoonde fotoalbum met familiefoto's waarop de minderjarige samen met de man is te zien en met foto's van de eerste en tweede verjaardag van de minderjarige. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat geen van de belanghebbenden het bestaan van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en de minderjarige heeft betwist. Aldus heeft de rechtbank haar - feitelijk - oordeel dat sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en de minderjarige in de zin van art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BW naar mijn mening voldoende gemotiveerd. De centrale stelling van klacht 4 is derhalve ongegrond.
34. Voor zover de klacht mede ertoe strekt te betogen dat de rechtbank haar oordeel dat sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en de minderjarige niet heeft mogen baseren op haar overwegingen omtrent de rechtsgeldigheid van de erkenning in Vietnam (zie de in de toelichting op de klacht onder a t/m c genoemde omstandigheden), berust het op een verkeerde lezing van de eindbeschikking. De rechtbank heeft haar oordeel dat ten tijde van de erkenning sprake was van een nauwe persoonlijke betrekking enkel gebaseerd op de onder 33 genoemde omstandigheden.
35. Voor zover de klacht wil betogen dat de rechtbank aan haar oordeel dat ten tijde van de erkenning sprake was van een nauwe persoonlijke betrekking, niet mocht baseren op omstandigheden die na de erkenning hebben plaatsgevonden, berust het evenzeer op een verkeerde lezing van de eindbeschikking. De rechtbank heeft haar oordeel gebaseerd op de omstandigheid dat de minderjarige reeds sinds de derde dag na haar geboorte (derhalve reeds vóór het tijdstip van de erkenning) bij de man woont die haar verzorgt en opvoedt. Dat de rechtbank deze omstandigheid bevestigd heeft gezien door familiefoto's die niet alleen betrekking hebben op de periode vóór de erkenning maar ook op de periode daarna, is niet onbegrijpelijk. De rechtbank heeft kennelijk geoordeeld dat de foto's die betrekking hebben op de periode na de erkenning mede een licht werpen op de reeds ten tijde van de erkenning bestaande band tussen de man en de minderjarige.
36. Voor zover de klacht ten slotte wil betogen dat de rechtbank heeft miskend dat beslissend noch relevant is dat geen van de belanghebbenden het bestaan van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en de minderjarige heeft betwist, en dat zij de vereiste persoonlijke betrekking zelfstandig moest vaststellen, faalt zij eveneens. De rechtbank is op grond van de haar gebleken feiten en omstandigheden met betrekking tot de gezinssituatie van de man en de minderjarige tot het oordeel gekomen dat ten tijde van de erkenning tussen hen sprake was van een nauwe persoonlijke betrekking en heeft dus gedaan wat zij volgens de klacht moest doen. Met haar overweging dat geen van de belanghebbenden het bestaan van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en de minderjarige heeft betwist, heeft de rechtbank kennelijk slechts tot uitdrukking willen brengen dat geen van de belanghebbenden feiten of omstandigheden hebben aangevoerd die aan haar vaststelling kunnen afdoen.
37. Klacht 5 bouwt voort op eerder aangevoerde klachten (met name klacht 1 en klacht 4) en moet het lot daarvan delen.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak 28‑04‑2006
Inhoudsindicatie
Nationaliteitsrecht. Vraag of de erkenning van uit een Vietnamese moeder in Vietnam geboren minderjarig kind hier te lande als rechtgeldig kan worden erkend ondanks dat de erkenner op dat moment in Nederland met een andere vrouw was gehuwd, zodat het kind het Nederlanderschap heeft verkregen; IPR, buitenlandse erkenning vóór 1 mei 2003, Wet conflictenrecht afstamming toepasselijk, weigeringsgrond ex art. 10 lid 2, aanhef en onder a, Wca, strijd met openbare orde?; een nauwe persoonlijke betrekking in de zin van art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BW; terugkomen van een eindbeslissing in de tussenbeschikking?
28 april 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R05/043HR
JMH/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie),
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaten: mrs. J. van Duijvendijk-Brand en M.M. van Asperen,
t e g e n
1. [De man],
wonende te [woonplaats], Vietnam,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
2. DE AMBTENAAR VAN DE BURGERLIJKE STAND VAN DE GEMEENTE 's-GRAVENHAGE,
zetelende te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaten: Mr. J. van Duijvendijk-Brand en M.M. van Asperen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Met een op 7 oktober 2002 ter griffie van de rechtbank te 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die rechtbank en verzocht voor recht te verklaren:
(1) dat aannemelijk is dat tussen de man en de biologische moeder [de moeder], van de minderjarige [het kind], geboren te [geboorteplaats], Vietnam, op [geboortedatum] 2001, een band heeft bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn valt te stellen en/of dat tussen de man en de minderjarige een nauwe persoonlijke betrekking bestaat en dat derhalve de door de man gedane erkenning van de minderjarige rechtsgeldig is geschied;
(2) dat de minderjarige de Nederlandse nationaliteit heeft.
De rechtbank heeft bij beschikking van 13 januari 2003 mr. A.E. van Kempen-Wöhler benoemd tot bijzonder curator over de minderjarige.
De bijzonder curator heeft op 9 april 2003 een verweerschrift ingediend en de moeder heeft zich bij gecertificeerde verklaring van 12 mei 2003 over het door de man verzochte uitgelaten.
De rechtbank heeft bij tussenbeschikking van 3 november 2003 een deskundigenonderzoek van het bloed van de man en de minderjarige bevolen, de ambtenaar van de burgerlijke stand en de Staat in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen en de officier van justitie verzocht een conclusie te nemen.
Bij beschikking van 19 april 2004 heeft de rechtbank mr. B.J. de Deugd in plaats van mr. A.E. van Kempen-Wöhler tot bijzonder curator over de minderjarige benoemd.
De ambtenaar van de burgerlijke stand heeft geen verweerschrift ingediend; de Staat heeft op 6 april 2004 een verweerschrift ingediend, de opvolgend bijzonder curator heeft zich bij brief van 4 mei 2004 over het verzoek van de man uitgelaten en de officier van justitie heeft op 13 mei 2004 schriftelijk geconcludeerd.
Op 22 november 2004 is de behandeling van de zaak ter terechtzitting voortgezet.
De rechtbank heeft bij eindbeschikking van 20 november 2004 voor recht verklaard dat aannemelijk is dat tussen de man en de minderjarige een nauwe persoonlijke betrekking bestaat en dat derhalve de door de man gedane erkenning rechtsgeldig is geschied. Voorts heeft de rechtbank de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente 's-Gravenhage gelast aan het register van geboorten toe te voegen de geboorteakte van de voornoemde minderjarige, alsmede de akte van erkenning van de minderjarige van 8 februari 2002, dit bevel uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en voor recht verklaard dat de minderjarige de Nederlandse nationaliteit heeft
De beschikkingen van 3 november 2003 en 20 december 2004 zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide beschikkingen van de rechtbank heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de Staat - beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De ambtenaar van de burgerlijke stand heeft een verweerschrift ingediend en daarbij te kennen gegeven zich geheel te kunnen verenigen met de inhoud van het namens de Staat ingediende verzoekschrift.
De man noch de bijzonder curator heeft een verweerschrift in cassatie ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de Staat heeft bij brief van 20 januari 2006 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In deze zaak, waarin centraal staat de vraag of de erkenning in Vietnam, op 8 februari 2002, van een daar uit een Vietnamese moeder geboren kind door een op dat tijdstip met een andere vrouw gehuwde Nederlandse man hier te lande als rechtsgeldig kan worden erkend, met als gevolg dat het kind ingevolge art. 4 lid 1 (oud) van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) het Nederlanderschap heeft verkregen, kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op [geboortedatum] 2001 is in [geboorteplaats], Vietnam, uit [de moeder], hierna te noemen: de moeder, geboren [het kind], hierna te noemen: [het kind].
(ii) [Het kind] is sinds de derde dag na haar geboorte opgenomen in het gezin van [de man] en diens toenmalige Nederlandse echtgenote in [plaats].
(iii) [De man] heeft [het kind] op 8 februari 2002 in Vietnam, naar het recht van dat land: rechtsgeldig, erkend.
3.2 In haar tussenbeschikking heeft de rechtbank overwogen dat zij - alvorens te beslissen of juist was dat, zoals [de man] aan zijn hiervoor onder 1 vermelde verzoek onder meer ten grondslag legde, tussen hem en [het kind] ten tijde van de erkenning in Vietnam een nauwe persoonlijke betrekking als bedoeld in art. 1:204 lid 1, onder e, BW bestond - diende vast te stellen of [de man] de biologische vader - blijkens haar verdere overwegingen bedoelt de rechtbank: de verwekker - van [het kind] was. Daartoe heeft zij een bloedonderzoek bevolen.
In haar eindbeschikking heeft de rechtbank vastgesteld dat dit onderzoek niet heeft plaatsgevonden en heeft zij vervolgens overwogen dat aldus een nieuwe situatie was ontstaan waarin beoordeeld diende te worden of, ook zonder dat vaststond dat [de man] de verwekker van [het kind] was, tussen hen sprake was van een nauwe persoonlijke betrekking. De rechtbank kwam tot de slotsom dat dit het geval was, en heeft a) voor recht verklaard dat aannemelijk is dat tussen [de man] en [het kind] een nauwe persoonlijke betrekking bestaat en dat derhalve de erkenning door [de man] rechtsgeldig is geschied, b) de ambtenaar van de burgerlijke stand gelast de geboorteakte van [het kind] en de op 8 februari 2002 in Vietnam opgemaakte akte van erkenning toe te voegen aan het register van geboorten, en c) voor recht verklaard dat [het kind] de Nederlandse nationaliteit heeft.
3.3.1 De Hoge Raad ziet aanleiding onderdeel 2 als eerste te behandelen. Dit onderdeel behelst het verwijt dat de rechtbank in haar eindbeschikking ten onrechte is teruggekomen van de in haar tussenbeschikking gegeven beslissing dat voor het aannemen van het bestaan, ten tijde van de erkenning in Vietnam, van een nauwe persoonlijke betrekking tussen [de man] en [het kind] vereist is dat vaststaat dat [de man], zoals deze had gesteld, de verwekker van [het kind] is. Waar het hier gaat om een uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissing over hetgeen dient vast te staan voordat een beoordeling van de nauwe persoonlijke betrekking kan worden gegeven, was de rechtbank daaraan gebonden en kon zij van die beslissing niet meer terugkomen, aldus het onderdeel.
3.3.2 Op grond van de eindbeschikking moet worden geoordeeld dat de rechtbank met haar in de tussenbeschikking gegeven oordeel dat zij, alvorens te beslissen of tussen [de man] en [het kind] een nauwe persoonlijke betrekking in de zin van art. 1:204 lid 1, onder e, BW bestaat, diende vast te stellen of [de man] de verwekker van [het kind] is, niet heeft bedoeld te beslissen dat van een zodanige betrekking slechts sprake kon zijn indien kwam vast te staan dat [het kind] door [de man] verwekt was. Dit gevoegd bij het feit dat niet gezegd kan worden dat partijen dat in de tussenbeschikking gegeven oordeel redelijkerwijs slechts als een eindbeslissing hebben kunnen opvatten, leidt tot het oordeel dat het onderdeel feitelijke grondslag mist en daarom niet tot cassatie kan leiden.
3.4.1 Onderdeel 1 klaagt dat de rechtbank in haar eindbeschikking ten onrechte heeft geoordeeld dat het niet nodig is dat de vaststelling door de rechter dat van een nauwe persoonlijke betrekking als hiervoor bedoeld sprake is aan de erkenning voorafgaat: die vaststelling dient wel aan de erkenning vooraf te gaan. Dat blijkt, aldus het onderdeel, allereerst uit de tekst van art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BW, dat ook geldt voor erkenningen in het buitenland door een Nederlandse gehuwde man, maar ligt tevens besloten in het wettelijk systeem en in de historie van genoemde bepaling. Een andere opvatting zou, nu erkenning in Nederland het karakter van een rechtshandeling heeft, misbruik van erkenning mogelijk maken in die zin dat deze wordt gebruikt om de voorwaarden te omzeilen die in Nederland aan (juist ook interlandelijke) adoptie worden gesteld.
3.4.2 Op de door [de man] op 8 februari 2002 in Vietnam gedane erkenning zijn de in art. 10 Wet conflictenrecht afstamming (Wca) neergelegde regels van toepassing, niettegenstaande het feit dat die wet eerst op 1 mei 2003 in werking is getreden (vgl. HR 27 mei 2005, nr. R04/074, NJ 2005, 554). Dit betekent dat, nu niet in geschil is dat de erkenning in Vietnam is neergelegd in een door de bevoegde instantie overeenkomstig de aldaar geldende voorschriften opgemaakte akte, en evenmin dat daaraan een behoorlijk onderzoek is voorafgegaan, die erkenning hier als rechtsgeldig kan worden erkend, tenzij dat kennelijk in strijd met de openbare orde zou zijn. Deze laatste weigeringsgrond doet zich ingevolge het bepaalde in art. 10 lid 2, aanhef en onder a, Wca in elk geval voor indien [de man] naar Nederlands recht niet bevoegd zou zijn [het kind] te erkennen.
3.4.3 Een weigeringsgrond als deze strekt ertoe erkenning van buitenslands totstandgekomen rechtsfeiten en -handelingen die zouden leiden tot een gevolg dat in strijd is met fundamentele beginselen en waarden van de Nederlandse rechtsorde uit te sluiten. Naar het oordeel van de rechtbank - welk oordeel zoals hierna zal blijken in cassatie standhoudt - voldeed [de man] toen hij [het kind] in Vietnam erkende materieel aan de eis van art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BW dat tussen hem en [het kind] een nauwe persoonlijke betrekking bestaat. Dit in aanmerking genomen kan het enkele feit dat deze rechterlijke vaststelling niet aan de erkenning in Vietnam is voorafgegaan, niet het oordeel dragen dat het erkennen van die handeling op de voet van het bepaalde in art. 10 lid 1 Wca zou leiden tot een gevolg dat strijdig is met de fundamentele beginselen of waarden van de Nederlandse rechtsorde. Aangenomen moet worden dat het bepaalde in art. 10 lid 2, aanhef en onder a, Wca slechts ziet op gevallen van onbevoegdheid waarin dat wel het geval is, zodat ook onderdeel 1 geen doel treft.
3.5 Onderdeel 3 betoogt tevergeefs dat, anders dan de rechtbank in haar eindbeschikking heeft geoordeeld, voor de vaststelling dat tussen een gehuwde man en een kind een nauwe persoonlijke betrekking in de zin van art. 1:204 lid 1, onder e, BW bestaat ten minste aannemelijk zal moeten zijn dat de man de verwekker van het kind is. In het licht van de parlementaire geschiedenis van de Wet van 24 december 1997 tot herziening van het afstammingsrecht alsmede van de regeling van adoptie, Stb. 772, kan er geen twijfel over bestaan dat voor het aannemen van een nauwe persoonlijke betrekking in voormelde zin niet vereist is dat de man de verwekker, althans de biologische vader van het kind is. Dit blijkt, onder meer, uit de volgende uitlatingen van regeringszijde gedaan bij de behandeling van het voorstel van wet dat aan voormelde Wet van 24 december 1997 ten grondslag ligt:
"In de discussie over de erkenning gaat het vooral om het rechtskarakter van de erkenning en om het karakter van de vereiste toestemmingen tot de erkenning van de moeder en van het kind zelf, indien het een zekere leeftijd heeft bereikt.
De tegenstelling die wordt gesuggereerd door de erkenning hetzij als waarheidshandeling hetzij als rechtshandeling te kwalificeren heeft naar mijn oordeel de discussie over dit vraagstuk niet verhelderd. Erkenning is en blijft steeds een rechtshandeling, gericht op het doen ontstaan van de familierechtelijke betrekking tussen ouder en kind. Het gaat erom of van het verwekkerschap al dan niet bewijs moet worden geleverd ten tijde van de erkenning. Ten onzent is dat tot nu toe niet het geval en ook in dit wetsvoorstel wordt bewijslevering op dat tijdstip niet geëist."
(Memorie van Toelichting, Kamerstukken II, 1995-1996, 24 649, nr. 3 blz. 9)
en
"De leden van de VVD-fractie vragen welk rechtskarakter van de erkenning de voorkeur geniet: waarheidshandeling of rechtshandeling. Er moet naar mijn oordeel niet in termen van voorkeuren gesproken worden als het gaat om het rechtskarakter van de erkenning. Dat zou een tegenstelling tussen het een en het ander suggereren die er niet is. Erkenning is en blijft een (familierechtelijke) rechtshandeling omdat deze handeling is gericht op het doen ontstaan van rechtsgevolgen, namelijk de familierechtelijke betrekking met het kind. De erkenning wordt vermoed in overeenstemming met de waarheid te zijn dat de erkenner ook de verwekker van het kind is. Dat neemt niet weg dat een niet-verwekker het kind zal kunnen erkennen. Maar een dergelijke erkenning staat bloot aan de mogelijkheid van vernietiging."
(...)
"De leden van de SP-fractie vragen waarom er niet voor is gekozen dat de erkenning een waarheidshandeling wordt (...). Indien de erkenning een waarheidshandeling zou zijn in die zin dat alleen de verwekker het kind mag erkennen, is bewijslevering vereist van verwekkerschap op het tijdstip dat de erkenning geschiedt. Het grijpt te diep in de privésfeer van betrokkenen in als in alle gevallen de erkenner voorafgaande aan de erkenning zou moeten aantonen de verwekker te zijn, omdat hij anders niet tot de erkenning wordt toegelaten."
(...)
"Ik zal echter, zoals hieronder in antwoord op vragen van de GPV-fractie aangeduid, bij nota van wijziging de omstandigheden waaronder erkenning door een gehuwd man kan plaatsvinden nader bepalen. Daaruit kan worden afgeleid dat het moet gaan om situaties waarin om verschillende redenen aangenomen kan worden dat er "family life" bestaat tussen de erkenner en het kind dat hij erkent."
(...)
"De leden van de RPF-fractie vragen of in het geval van een erkenning door een gehuwd man niet zou moeten vaststaan dat de verwekker ook de biologische vader is van het kind. (...) Evenals wanneer de man ongehuwd zou zijn, wordt ook nu ter gelegenheid van de erkenning niet geëist dat wordt aangetoond dat hij de verwekker is van het kind. Het feit dat deze man gehuwd is, vormt naar mijn oordeel onvoldoende reden om in dit geval te eisen dat ten tijde van de erkenning het verwekkerschap wordt aangetoond."
(Nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II, 1996-1997, 24 649, blz. 17, 22 en 23)
3.6.1 Onderdeel 4 klaagt dat de gronden waarop het oordeel van de rechtbank rust dat tussen [de man] en [het kind] sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking, dat oordeel niet kunnen dragen.
3.6.2 Dit oordeel berust daarop dat [het kind] sedert de derde dag na haar geboorte bij [de man] woont en door hem wordt verzorgd en opgevoed, feiten die naar het oordeel van de rechtbank bevestiging vinden in ter zitting getoonde foto's waarop [het kind] (samen met hem) te zien is als baby, maar ook bij haar eerste en tweede verjaardag. Daaraan heeft de rechtbank toegevoegd dat geen van de belanghebbenden het bestaan van een nauwe persoonlijke betrekking tussen [de man] en [het kind] heeft betwist.
3.6.3 Voor zover het onderdeel ervan uitgaat dat de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd op andere omstandigheden dan hiervoor in 3.6.2 vermeld, berust het op een onjuiste lezing van de bestreden eindbeschikking en kan het derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het onderdeel faalt ook voor het overige nu het oordeel van de rechtbank inzake de nauwe persoonlijke betrekking tussen [de man] en [het kind] geen nadere motivering behoefde dan door de rechtbank is gegeven.
3.7 Onderdeel 5 heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft daarom geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 28 april 2006.
Beroepschrift 21‑03‑2005
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te
's‑Gravenhage
Geeft eerbiedig te kennen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie),
waarvan de zetel is gevestigd te 's‑Gravenhage (hierna: de Staat),
te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein 30, gebouw Babylon, kantoren A (Postbus 11756, 2502 AT) ten kantore van de advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden mrs. J. van Duijvendijk-Brand en M.M. van Asperen, die door de Staat tot advocaten worden aangewezen om de Staat als zodanig in dit geding te vertegenwoordigen en van wie eerst genoemde namens de Staat dit verzoekschrift ondertekent en indient;
De Staat stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de beschikkingen van de Rechtbank 's‑Gravenhage, sector familie- en jeugdrecht, op respectievelijk 3 november 2003 en 20 december 2004 uitgesproken in de zaak onder rekestnummer 02/6038 van
[de man], wonende te [woonplaats], Vietnam (hierna: de man), voor wie als procureur is opgetreden mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstad, Scheveningseweg 66 (postbus 305, 2501 CH) 's‑Gravenhage en als advocaat mr. M.A. Zon, Brinklaan 5 (Postbus 321, 1400 AH) Bussum.
De Staat legt hierbij het procesdossier van de eerste instantie over conform de aan dit verzoekschrift gehechte inventarislijst.
De stukken worden voor het merendeel overgelegd in de vorm waarin zij op 7 maart 2005 van de rechtbank zijn ontvangen. Onderstrepingen e.d. zijn kennelijk door de rechtbank aangebracht. Het proces-verbaal van de zitting van 8 september 2003 is opgevraagd, maar nog niet beschikbaar. Na ontvangst van dit proces-verbaal zal het meteen aan de griffie van Uw Raad worden nagezonden. De Staat behoudt zich om deze reden uitdrukkelijk het recht voor om zijn verzoekschrift aan te vullen en/of te wijzigen, voor zover de inhoud van het proces-verbaal daartoe aanleiding geeft.
BELANGHEBBENDEN zijn voorts:
- —
[de moeder], voor zover bekend wonende te Hanoi, Vietnam (de moeder);
- —
[de minderjarige] (de minderjarige), die in rechte was vertegenwoordigd door mr. B.J. de Deugd, advocaat te Nieuwerkerk aan den IJssel, in de hoedanigheid van bijzonder curator over de minderjarige;
- —
de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente 's‑Gravenhage, te 's‑Gravenhage.
Preliminaire opmerking
De Staat en de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente 's‑Gravenhage hebben tegen bovengenoemde beschikkingen van de rechtbank ook hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof 's‑Gravenhage. In de praktijk wordt met name over de hierna in de eerste klacht aan de orde gestelde rechtsvraag verschillend gedacht. Zelfs binnen de Haagse rechtbank lopen de meningen hierover uiteen.
‘In haar beschikking van 11 maart 2004, rekestnr. 03-723 (prod. 1), rov. 2.3, oordeelde de rechtbank over deze vraag anders dan de rechtbank in onderhavige zaak. Deze beschikking is — in verband met een andere rechtsvraag — voorwerp van een aanhangig cassatieberoep (rekestnr. R04/074HR).’
Om nodeloos (voort)procederen te voorkomen hebben de Staat en de ambtenaar van de burgerlijke stand het hof in overweging gegeven de behandeling van het hoger beroep aan te houden in afwachting van de uitkomst van onderhavig cassatieberoep.
1. Inleiding
1.1
Onderhavige zaak draait om de vraag of een door de man in het buitenland erkend kind het Nederlanderschap heeft verkregen.
1.2
De man is op 14 januari 1983 gehuwd met een Nederlandse vrouw, [naam echtgenote]1.. Uit dit huwelijk zijn, voor zover bekend, geen kinderen geboren.
1.3
Het echtpaar vestigde zich op 1 mei 2001 in Hanoi, Vietnam2., komende uit Nederland.
1.4
Op 8 februari 2002 erkende de man in Vietnam de minderjarige [naam minderjarige], geboren op 23 oktober 2001 uit mevrouw [de moeder] (hierna: de moeder). Op de geboorteakte van de minderjarige is de naam van de man opgenomen als naam van de vader van het kind3..
Volgens de verklaringen van de man ter zitting van de rechtbank op 8 september 2003 had hij omstreeks januari/februari 2001 met de op dat moment ongehuwde (gescheiden) moeder een ‘one night stand’ gehad. Zes maanden later zou de moeder de man hebben bericht dat zij zwanger van hem was en dat zij niet voor het kind zou kunnen zorgen. Vanaf drie dagen na de geboorte verbleef het kind bij de man en zijn echtgenote. De man en zijn echtgenote hebben de moeder een vergoeding betaald4..
De man heeft ter zitting erkend dat niet kan worden uitgesloten dat hij niet de verwekker is van de minderjarigen5..
1.5
Op 11 december 2001 is tussen de man, zijn echtgenote en de moeder van de minderjarige een overeenkomst gesloten waarbij, kort weergegeven, is overeengekomen dat de moeder afstand doet van haar rechten en verplichtingen ten opzichte van de minderjarige en de ouderlijke verplichtingen ten opzichte van de minderjarige volledig zullen worden nagekomen door de man en zijn echtgenote6..
1.6
Ter zitting van de rechtbank van 22 november 2004 heeft de man verklaard dat hij inmiddels was gescheiden. Hij hield naar zijn zeggen belang bij zijn verzoek ex artikel 1:204, eerste lid, onder e, BW, in verband met de onmiddellijke verkrijging van het Nederlanderschap door de minderjarige, terwijl voorts voor een nieuwe erkenning opnieuw toestemming van de moeder nodig zou zijn, omdat de toestemming van de moeder ziet op afstand in de veronderstelling dat de man met zijn echtgenote voor de minderjarige zal zorgen7..
1.7
In haar (tussen)beschikking van 3 november 2003 onderscheidt de rechtbank op basis van het inleidend verzoekschrift, ingekomen op 7 oktober 2002, drie verzoeken:
- •
de vaststelling van de band op het tijdstip van de erkenning in Vietnam tussen de man en de moeder, dan wel de minderjarige, als bedoeld in artikel 1:204 lid 1 sub e BW;
- •
een verklaring voor recht op grond van artikel 1:26 lid 1 BW dat de in Vietnam opgemaakte akte van erkenning van 8 februari 2002 overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie is opgemaakt of gedaan en naar zijn aard vatbaar is voor opneming in een Nederlands register van de burgerlijke stand;
- •
een verklaring voor recht dat de minderjarige de Nederlandse nationaliteit bezit.
1.8
In haar tussenbeschikking van 3 november 2003 heeft de rechtbank geoordeeld dat, alvorens te beslissen of tussen de man en de minderjarige een nauwe persoonlijke betrekking bestaat, dient te worden vastgesteld of de man de biologische vader van de minderjarige is. Zij heeft om die reden een onderzoek bevolen van het bloed van de man en van het bloed van de minderjarige.
1.9
In haar beschikking van 20 december 2004 geeft de rechtbank de volgende beslissingen:
- •
de rechtbank verklaart voor recht dat aannemelijk is dat tussen de man en de minderjarige een nauwe persoonlijke betrekking bestaat en dat derhalve de door de man gedane erkenning rechtsgeldig is geschied;
- •
de rechtbank gelast de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente 's‑Gravenhage om aan het register van geboorten toe te voegen de geboorteakte van de minderjarige, alsmede de akte van erkenning van de minderjarige, opgemaakt op 8 februari 2002;
- •
de rechtbank verklaart dit bevel uitvoerbaar bij voorraad;
- •
de rechtbank verklaart voor recht dat de minderjarige de Nederlandse nationaliteit heeft;
- •
de rechtbank wijst het meer of anders verzochte af.
De Staat kan zich met het oordeel van de rechtbank in haar beschikking van 20 december 2004 dat de minderjarige [naam minderjarige] de Nederlandse nationaliteit heeft niet verenigen en voert tegen de beschikkingen aan als
MIDDEL VAN CASSATIE
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordien de Rechtbank op de in de bestreden beschikkingen vermelde gronden heeft beslist en recht gedaan als in haar beschikkingen vermeld, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen, redenen:
2. Klacht 1
Tussenbeschikking van 3 november 2003 en eindbeschikking van 20 december 2004
2.1
In haar tussenbeschikking van 3 november 2003 heeft de rechtbank, op blz. 3, in de zesde alinea, overwogen dat naar Nederlands recht erkenning door een gehuwd man op grond van artikel 1:204 lid 1 sub e BW nietig is, tenzij de rechtbank vaststelt dat aannemelijk is dat tussen de man en de moeder een band bestaat of heeft bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn valt te stellen of dat tussen de man en het kind een nauwe persoonlijke betrekking bestaat. Uit de daarop volgende overwegingen, in het bijzonder de derde tot en met de zevende alinea op blz. 4, blijkt impliciet dat de rechtbank meent dat de in genoemde bepaling bedoelde rechterlijke vaststelling ook kan strekken ten faveure van een erkenning die in het verleden heeft plaatsgevonden.
2.2
In haar eindbeschikking van 20 december 2004, in de derde alinea op blz. 3, overweegt de rechtbank — expliciet — dat niet nodig is dat de vaststelling van de nauwe persoonlijke betrekking door de rechtbank aan de erkenning vooraf gaat.
2.3
Het oordeel van de rechtbank geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, nu de vaststelling van de nauwe persoonlijke betrekking (tussen de man en het kind) aan de erkenning vooraf dient te gaan. Dit blijkt allereerst uit de tekst van artikel 1:204, eerste lid, aanhef en onder e, BW, zelf. De erkenning door een gehuwd man is immers nietig, tenzij de rechtbank heeft vastgesteld dat — kort weergegeven — sprake is (geweest) van een nauwe band met de moeder dan wel sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en het kind. Deze volgorde, eerst vaststelling, dan eventueel erkenning, ligt ook in het wettelijk systeem en in de historie van de bepaling besloten, nu de bevoegdheid tot erkenning, als uitzondering op het in de bepaling opgenomen erkenningsverbod, slechts toekomt aan de biologische vader, althans de man, ten aanzien van wie vaststaat dat hij in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat.
Aanvulling en toelichting
2.4
Dat de verklaring als bedoeld in artikel 1:204 onder e BW aan de erkenning van een kind vooraf dient te gaan, blijkt, als opgemerkt, allereerst uit de tekst van de bepaling zelf. Een erkenning is nietig, tenzij de rechtbank de in de bepaling bedoelde nauwe band of nauwe persoonlijke betrekking heeft vastgesteld.
‘De onjuiste weergave door de rechtbank van de inhoud van de bepaling in haar beschikking van 3 november 2003, blz. 3, de zesde alinea, verklaart wellicht mede haar onjuiste uitleg: ‘tenzij de rechtbank vaststelt dat (..)’.’
Deze volgorde, eerst de rechterlijke vaststelling en dan de erkenning, blijkt ook uit het wettelijk systeem. De akten genoemd in artikel 1:203 lid 1 BW zullen niet mogen worden opgemaakt indien in voorkomend geval een verklaring als bedoeld in artikel 1:204 lid 1 onder e BW ontbreekt. Uitsluitend ingeval — kort gezegd — de nauwe band vaststaat, kan naar Nederlands recht erkenning door een gehuwd man plaatsvinden.
Vergelijk Rb Roermond 20 mei 1998, NJ 1998, 846.
Zie ook J.N.E. Plasschaert, Burgerlijke Stand, 2002, blz. 337:
‘(..) De ambtenaar van de burgerlijke stand dient dus een gehuwde man toe te laten tot erkenning, echter op voorwaarde dat hij in het bezit is gesteld van een betrekkelijke rechte[r]lijke beschikking. Hiertoe kan belanghebbende zich (..) regelrecht tot de rechtbank wenden. Een weigeringsbesluit van de ambtenaar van de burgerlijke stand ex artikel 1:27 BW (..) is hiervoor niet noodzakelijk..’
2.5
Ook in het licht van de geschiedenis van deze bepaling ligt de hiervoor genoemde volgorde in de rede.
2.5.1
Het oorspronkelijke artikel 1:224, eerste lid, onder b, BW verklaarde erkenning van een kind door een gehuwd man nietig. Dit algehele verbod was ingegeven door een afweging tussen de belangen van het kind enerzijds en het belang van het (verdere) ongestoorde voortbestaan van het huwelijk van de erkenner anderzijds8..
2.5.2
In 19889. oordeelde Uw Raad het ongeclausuleerde erkenningsverbod in dit artikel in strijd met het tweede lid van artikel 8 EVRM:
‘Voor een man en voor het kind waarvan hij de biologische vader is en tot hetwelk hij in een vie familiale/family life in de zin van art. 8 lid 1 EVRM aan te merken relatie staat, ligt in deze verdragsbepaling besloten dat zij in beginsel over en weer aanspraak erop hebben dat hun relatie rechtens wordt erkend als familierechtelijke rechtsbetrekking. Dit brengt (..) mee dat aan een zodanige vader in beginsel de mogelijkheid van erkenning van het kind niet kan worden onthouden. Wel kan het in een democratische samenleving nodig zijn deze mogelijkheid in te perken, o.m. ter bescherming van de rechten van de andere bij het vestigen van familierechtelijke betrekkingen onmiddellijk betrokkenen, het kind en zijn moeder. Of zulks het geval is en tot welke beperkingen afweging van de betrokken rechten leidt, staat in de eerste plaats ter beoordeling van de wetgever. (…).’
2.5.3
De wetgever heeft de bepaling na genoemd arrest slechts in beperkte mate aangepast. Werd in het oorspronkelijke wetsvoorstel (‘Herziening van het afstammingsrecht alsmede van de regeling van adoptie’) nog voorgesteld de verbodsbepaling geheel te schrappen, in de loop van de parlementaire behandeling realiseerde men zich kennelijk dat het arrest uit 1988 (en art. 8 EVRM) daartoe niet noopte en is de nietigheidsgrond, zij het geclausuleerd, gehandhaafd. Thans is ingevolge artikel 1:204, eerste lid, aanhef en onder e, BW — als opgemerkt — een erkenning door een gehuwd man nietig, ‘tenzij de rechtbank heeft vastgesteld dat aannemelijk is dat tussen de man en de moeder een band bestaat of heeft bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn valt te stellen of dat tussen de man en het kind een nauwe persoonlijke betrekking bestaat’.
Uit de toelichting op dit geclausuleerde handhaven van de nietigheidsgrond10., leidt de Staat af dat de bepaling nog immer het resultaat is van een afweging tussen de belangen van het kind enerzijds en het belang van het bestaande (en voortdurende) huwelijk van de man en de positie van diens echtgenote anderzijds.
2.5.4
De wetgever acht derhalve op basis van een abstracte belangenafweging een verbod van erkenning door een gehuwd man nog steeds zodanig onwenselijk, dat hij het met nietigheid bedreigt, maar heeft daaraan onder invloed van het EVRM binnen zekere grenzen de. mogelijkheid van een concrete belangenafweging in het individuele geval toegevoegd. Voordat de staat van een kind door een (rechts)handeling als erkennig ingrijpend wordt gewijzigd en familierechtelijke betrekkingen kunnen ontstaan tussen de erkenner en het kind, dient daarom vast te staan dat sprake is van een — kort gezegd — nauwe band tussen de man en het kind (of tussen de man en de moeder van het kind). Dat betekent dat deze nauwe band moet zijn vastgesteld, alvorens een gehuwd man kan overgaan tot erkenning van een door hem bij een andere vrouw dan zijn echtgenote verwekt kind. Erkenning zelf, als juridische actie, mag als zodanig geen rol spelen bij de vraag of sprake is van de hier bedoelde nauwe band.
2.6
Het bepaalde in artikel 1:204, eerste lid, aanhef en onder e, BW, geldt ook voor erkenningen in het buitenland door een Nederlandse gehuwde man.
Zie artikel 4, eerste en tweede lid, Wet conflictenrecht afstamming (Wca) en artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c jo. 10, tweede lid, aanhef en onder a, Wca. Deze wet is weliswaar eerst op 1 mei 2003 in werking getreden, doch aangenomen kan worden dat de bepaling van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, Wca ook in 2002 reeds het geldende Nederlandse recht weergaf. Vergelijk in deze zin de conclusie van advocaat-generaal mr. L. Strikwerda in de zaak met rekestnr. R04/074HR (prod. 2).
Het belang van het erkenningsverbod en van de vaststelling van de nauwe band dan wel de nauwe persoonlijke betrekking voordat de man bevoegd is tot erkenning over te gaan, neemt in een dergelijke situatie slechts toe, als bedacht wordt dat erkenning in Nederland het karakter van een rechtshandeling heeft.
Vergelijk de memorie van toelichting bij het voorstel tot herziening van het afstammingsrecht alsmede van de regeling van adoptie:
‘Erkenning is en blijft steeds een rechtshandeling, gericht op het doen ontstaan van de familierechtelijke betrekking tussen ouder en kind. In de erkenning ligt een vermoeden van verwekkerschap opgesloten. Het gaat erom of van het verwekkerschap al dan niet bewijs moet worden geleverd ten tijde van de erkenning. Ten onzent is dat tot nu toe niet het geval en ook in dit wetsvoorstel wordt bewijslevering op dat tijdstip niet geëist.11..’
Dat maakt misbruik van erkenning mogelijk, in die zin dat erkenning wordt gebruikt om de voorwaarden die in Nederland aan adoptie worden gesteld te omzeilen.
2.7
In Nederland is van oudsher juist ook bij interlandelijke adopties belang gehecht aan een zorgvuldige handelwijze. Dat blijkt uit de opeenvolgende wettelijke regelingen ter zake.
De Wet opneming buitenlandse pleegkinderen, waarin het belang van het kind al was geconcretiseerd door een aantal materiële vereisten waaraan bij de binnenkomst van een buitenlands pleegkind in Nederland moest zijn voldaan, is bij wet van 30 maart 199512. gewijzigd om een verantwoorde voorbereiding van interlandelijke adopties te waarborgen. Met name de ruimte die de oude wet bood aan zogenoemde ‘zelfdoeners’, echtparen die zonder gebruikmaking van een vergunninghoudende bemiddelaar tot opneming van een buitenlands adoptief-pleegkind overgaan, schiep ongewenste mogelijkheden, die, aldus de wetgever, aan de strekking van de wet, het waarborgen van een verantwoorde voorbereiding van interlandelijke adopties, afbreuk deden.
Vergelijk de memorie van toelichting, Tweede Kamer 1992-1993, 23 137, nr. 3, blz. 1. Hier werd voorts opgemerkt:
‘Door een groot aantal deskundigen uit de aan de Conferentie (d.i. de Haagse Conferentie voor Internationaal privaatrecht (toev. dzz.)) deelnemende landen, waaronder vele zogenoemde ‘donorlanden’— landen, die kinderen voor adoptie beschikbaar stellen — is naar voren gebracht dat de opneming van een buitenlands pleegkind zonder enige tussenkomst van een instantie of instelling, die door de overheid is erkend of daartoe een vergunning heeft verkregen, aan banden dient te worden gelegd ter voorkoming van misbruik.’
2.8
In het Nederlandse internationaal privaatrecht is het verbod van erkenning door een (Nederlandse) gehuwde man dan ook (steeds) gezien als een noodzakelijke regel om ongewenste, verkapte adoptie te voorkomen. Dit blijkt uit de hiervoor al genoemde conflictenregels, thans neergelegd in de Wca. Op de verwijzingsregels die de erkenning beheersen, neergelegd in het eerste lid van artikel 4, volgt in het tweede lid van dit artikel een dwingende uitzondering als het gaat om erkenning door een gehuwd man: in geval van een Nederlandse gehuwde man bepaalt het Nederlandse recht of hij bevoegd is een kind van een andere vrouw dan zijn echtgenote te erkennen.
In de toelichting op dit tweede lid is gewezen op het verband tussen erkenning als rechtshandeling en verkapte adoptie:
‘Tot het opnemen van deze regel is aanleiding gevonden in verband met het karakter van de erkenning naar Nederlands recht als rechtshandeling, en de mogelijkheid van misbruik van deze rechtsfiguur door gehuwde personen ter omzeiling van de wettelijke bepalingen inzake de Nederlandse regelgeving inzake interlandelijke adoptie, welke bepalingen vooral de bescherming van het te adopteren kind op het oog hebben. Om die reden komt het mij wenselijk voor dat de bevoegdheid van de gehuwde Nederlandse man uitsluitend aan het Nederlandse recht wordt getoetst. Zie voor het huidige Nederlandse recht het bepaalde in artikel 204, eerste lid, onder a, b, en e, Boek 1 BW, welk laatste artikellid in alle gevallen een rechterlijke interventie impliceert. (..) Gelet op de ratio van deze bepaling, namelijk de bescherming van het kind, moet zij worden geacht te gelden, ongeacht of de betrokken man naast de Nederlandse nationaliteit nog een andere nationaliteit heeft en ongeacht of dit de effectieve nationaliteit is.13..’
2.9
Uit de parlementaire geschiedenis rond artikel 1:204, eerste lid, aanhef en onder e, BW, blijkt dat de positie van de echtgenote van de verwekker een belangrijke rol heeft gespeeld. Indien dit zonder meer doorslaggevend zou zijn geweest, zou men hebben kunnen kiezen voor een mogelijkheid tot erkenning op de voorwaarde dat deze echtgenote met de erkenning instemt. Daarvoor heeft de wetgever echter niet gekozen. De reden daarvoor lijkt voor de hand te liggen. In dat geval zou er geen enkele objectieve toets zijn ten aanzien van de relatie tussen de erkenner en het kind en zou het vrij eenvoudig zijn om via de weg van erkenning een kind te adopteren. Gelet op de zorgvuldigheid waarmee de adoptieregeling in Nederland is omgeven, lijkt het niet te ver te veronderstellen dat de wetgever deze (zeer) eenvoudige mogelijkheid voor erkenning door een gehuwd man geen reële optie heeft gevonden. Dat onderstreept het belang van de vaststelling van de in genoemd artikel bedoelde nauwe band of nauwe persoonlijke betrekking voordat de man — in Nederland of in het buitenland — bevoegd is tot erkenning over te gaan.
2.10
Ten slotte verdient in dit verband nog opmerking dat de man in onderhavige zaak van de zijde van het ministerie van Buitenlandse Zaken — kennelijk desgevraagd — uitdrukkelijk is gewezen op de noodzaak van een rechterlijke verklaring voordat (in Vietnam) tot erkenning zou kunnen worden overgegaan.
In een brief van 31 januari 2002, dus nog voordat de erkenning in Vietnam plaatsvond, schrijft de attaché, verbonden aan de Nederlandse ambassade:
‘Aangezien u het kind bij een Vietnamese moeder heeft verwekt, die niet uw wettige echtgenote is, zult u alvorens het kind volgens Vietnamees recht kan worden erkend, toestemming van erkenning bij een Nederlandse rechter moeten verkrijgen. Slechts nadat deze toestemming door de Nederlandse rechtbank is verkregen, kunt u een rechtsgeldige erkenning doen.14..’
3. Klacht 2
Eindbeschikking van 20 december 2004
3.1
In haar tussenbeschikking van 3 november 2003 heeft de rechtbank15. geoordeeld dat, alvorens te beslissen of tussen de man en de minderjarige een nauwe persoonlijke betrekking bestaat, dient te worden vastgesteld of de man de biologische vader van de minderjarige is. De rechtbank heeft in dit verband overwogen dat zij op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting niet tot de volle overtuiging is gekomen dat dit het geval is en ook de man ter terechtzitting heeft verklaard dat niet kan worden uitgesloten dat hij niet de verwekker is van het kind. Ook de bijzonder curator heeft haar twijfels omtrent het verwekkerschap uitgesproken. De rechtbank achtte daarom nader onderzoek geïndiceerd en beval een bloedonderzoek van de man en de minderjarige16..
3.2
In haar beschikking van 20 december 2004 overweegt de rechtbank, in de eerste alinea op blz. 3, dat, nu om de in de laatste alinea van blz. 2 door de man genoemde redenen, geen bloedonderzoek is uitgevoerd, een nieuwe situatie is ontstaan, waarin zij heeft te beoordelen of, ook zonder dat het verwekkerschap van de man vaststaat, van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en de minderjarige sprake is.
3.3
De rechtbank heeft daarmee miskend dat zij aan haar eindbeslissing in haar tussenbeschikking van 3 november 2003 op dit punt gebonden was, omdat de opdracht tot bloedonderzoek zijn basis vindt in de eindbeslissing dat voor de beslissing of sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en het kind dient te worden vastgesteld of de man de biologische vader van de minderjarige is. Waar het hier gaat om een uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissing over hetgeen vast dient te staan voordat een beoordeling van de nauwe persoonlijke betrekking kan worden gegeven, was de rechtbank daaraan gebonden en kon zij van die beslissing niet meer terugkomen.
Indien de rechtbank een en ander heeft miskend, heeft zij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Indien de rechtbank heeft gemeend dat het hier niet om een bindende eindbeslissing ging, is dit oordeel, gelet op het feit dat het uitdrukkelijk en zonder enig voorbehoud is gegeven, zonder nadere — ontbrekende — motivering onbegrijpelijk.
3.4
Indien de rechtbank heeft gemeend dat het aan deze bindende eindbeslissing niet gebonden was, omdat zich een uitzondering op de leer van de bindende eindbeslissingen voordeed, is dat oordeel evenzeer rechtens onjuist en voorts onbegrijpelijk; van een evidente vergissing van de rechtbank zelf is immers geen sprake, evenmin als van een achteraf gebleken onjuiste feitelijke grondslag (zonder fout van de belanghebbende) of van een, voor de beslissing essentiële, wijziging van feitelijke omstandigheden die zich na de beschikking van de rechtbank heeft voorgedaan, terwijl evenmin sprake is van een situatie waarin het, in het licht van de omstandigheden van het geval, na afweging van de betrokken belangen, onaanvaardbaar zou zijn geweest de beslissing in stand te laten.
3.5
Voor zover de rechtbank heeft gemeend dat de beslissing dat het biologisch vaderschap diende te worden vastgesteld gegeven was onder het voorbehoud dat aan de minderjarige een visum zou worden verstrekt en de rechtbank in de verklaringen van de man, als weergegeven in de laatste alinea op blz. 2 van de beschikking van 20 december 2004, aanleiding heeft gevonden te oordelen dat aan dit voorbehoud niet was voldaan, is haar oordeel in het licht van de gedingstukken onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Haar oordeel is in het licht van de gedingstukken eveneens onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, indien zij heeft gemeend dat zich na haar eerdere beslissing dat het biologisch vaderschap diende te worden vastgesteld een voor de beslissing essentiële wijziging in de feitelijke omstandigheden heeft voorgedaan. Aan de enkele mededeling van de man dat de moeder weigert medewerking te verlenen aan de afgifte van een paspoort, zodat de minderjarige Vietnam niet kan verlaten en de enkele mededeling van de man dat de moeder voorts heeft geweigerd medewerking te verlenen aan het bloedonderzoek van de minderjarige, heeft de rechtbank immers niet de conclusie kunnen verbinden dat geen noodzaak bestond tot vaststelling van het biologisch vaderschap. Evenmin heeft zij daaraan, voor zover dit al beslissend kan zijn, de conclusie kunnen verbinden dat vaststelling van het biologisch vaderschap en/of bloedonderzoek niet mogelijk was.
Redengevend voor dit laatste is in de eerste plaats dat de aangevoerde belemmeringen tot uitvoering van het bloedonderzoek uitsluitend zijn gebaseerd op mededelingen van de man zelf.
Overigens valt niet in te zien waarom bloedafname (of afname van bijvoorbeeld wangslijm) niet in Vietnam had kunnen plaatsvinden, waarna het bloed of het wangslijm naar Nederland had kunnen worden gezonden voor onderzoek, zonodig via tussenkomst van de ambassade in Hanoi. Deze handelwijze wordt in voorkomend geval al gebruikt bij verzoeken om afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf.
In de tweede plaats heeft de man het kind volgens eigen stellingen in Vietnam rechtsgeldig erkend, zodat zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet valt in te zien dat de man voor een Vietnamees paspoort en/of bloedonderzoek van de minderjarige de toestemming van de moeder zou behoeven17..
In de derde plaats heeft de man gesteld dat de biologische moeder ermee heeft ingestemd dat de man en zijn echtgenote het gezag over de minderjarige uitoefenen18.. In dat licht is al evenmin zonder nadere toelichting, die ontbreekt, begrijpelijk dat de man voor een paspoort ten behoeve van de minderjarig en/of voor medewerking van de minderjarige aan bloedonderzoek de toestemming van de moeder zou behoeven.
Tenslotte zijn de mededelingen van de man over de bezwaren van de moeder van de minderjarige zonder nader toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk, nu hij tegenover de bijzonder curator, naar moet worden aangenomen omstreeks eind maart, begin april 2003, heeft verklaard dat de biologische moeder zonder opgave van een adreswijziging is verhuisd, dat de man geen idee heeft waar zij verblijft en hij ook geen familie en vrienden van haar kent, zodat hij ook via hen de biologische moeder niet kan vinden19..
4. Klacht 3
Eindbeschikking van 20 december 2004
4.1
In haar eindbeschikking van 20 december 200420. heeft de rechtbank voor de beantwoording van de vraag of tussen de man en de minderjarige een nauwe persoonlijke betrekking bestaat als bedoeld in artikel 1:204 lid 1 onder e BW niet van belang geacht dat niet is vastgesteld of de man de verwekker is van de minderjarige. Zij overweegt dat de tekst van de bepaling niet eist dat vaststaat dat de man de verwekker is van het kind, terwijl die eis ook uit de parlementaire geschiedenis niet kan worden afgeleid. De eis dat de man de verwekker is van de minderjarige strookt volgens de rechtbank21. evenmin met de eisen die het EHRM stelt aan het bestaan van ‘family life’ in de zin van artikel 8 EVRM, terwijl uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de wetgever bij dat begrip heeft bedoeld aan te haken.
Het oordeel van de rechtbank geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting omdat zij een onjuiste maatstaf hanteert voor de vaststelling of sprake is van de hier bedoelde nauwe persoonlijke betrekking. Het antwoord op de vraag of de man al dan niet de verwekker is van het kind is immers, anders dan de rechtbank kennelijk meent, wel degelijk relevant voor de vraag of sprake is van de hier bedoelde nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en het kind. Voor de beantwoording van de vraag of een gehuwd man door erkenning bevoegd is familierechtelijke betrekkingen tot stand te brengen met een kind dient namelijk tenminste aannemelijk te zijn dat hij de biologische vader is van dat kind.
Aanvulling en toelichting
4.2
Mede in het licht van de parlementaire geschiedenis en artikel 8 EVRM miskent de rechtbank met haar oordeel de betekenis van artikel 1:204 lid 1 onder e BW.
4.3
De uitzondering op het oorspronkelijk algehele erkenningsverbod voor de gehuwde man is in het leven geroepen om onder bepaalde omstandigheden de mogelijkheid te scheppen familierechtelijke betrekkingen tot stand te brengen tussen de biologische vader en het door hem bij een andere vrouw dan zijn echtgenote verwekte kind. Deze uitleg strookt met de rechtspraak van het EHRM, althans is daarmee niet in strijd. Het EHRM heeft immers geoordeeld dat aan biologische vaders in beginsel, indien sprake is van ‘family life’, de mogelijkheid tot het aangaan van familierechtelijke betrekkingen niet mag worden ontzegd22..
4.4
Zoals uit hetgeen hiervoor, onder 2.5 tot en met 2.5.4, naar voren is gebracht blijkt, was het aanvankelijke algehele erkenningsverbod het resultaat van een belangenafweging en is het huidige geclausuleerde erkenningsverbod dat nog steeds. Uw Raad oordeelde in zijn arrest van 8 april 1988 het algehele verbod tot het vestigen van familierechtelijke betrekkingen te ver gaan voor ‘een man en voor het kind waarvan hij de biologische vader is en tot hetwelk hij in een vie familiale/family life in de zin van art. 8 lid 1 EVRM aan te merken relatie staat’.
4.5
In dit arrest en in het arrest van 10 november 198923. heeft de wetgever aanleiding gezien de bepaling aan te passen. Anders dan de rechtbank met de door haar aangehaalde passages uit de parlementaire geschiedenis suggereert, is ook bij de wetgever uitgangspunt geweest dat de bepaling is gecreëerd voor de man die familierechtelijke betrekkingen wenst met het kind dat hij bij een andere vrouw dan zijn echtgenote heeft verwekt.
In het kader van het afstammingsrecht heeft de wetgever onder meer het volgende voorop gesteld:
‘Belangrijk is dat het bestaan van family life tussen een natuurlijke ouder en zijn kind aanspraak op het doen ontstaan van een afstammingsband met zich meebrengt. (..) Kind en vader hebben er wederzijds recht op in principe die band erkend te zien. Dat in een gegeven geval die afstammingsband niet altijd zal ontstaan, vloeit voort uit het feit dat er uiteenlopende belangen van verschillende betrokkenen (moeder, kind, vader, echtgenote van de vader en andere kinderen) een rol kunnen spelen. Die belangen moeten tegen elkaar worden afgewogen. Beperkingen gesteld aan de mogelijkheden tot het doen ontstaan van een afstammingsband zullen in het algemeen opgevat worden als inmengingen in het ‘family life’ die op grond van artikel 8, tweede lid, EVRM gerechtvaardigd moeten kunnen worden. (..)24. (curs. dzz.)’
en meer specifiek over de onmogelijkheid voor een gehuwd man om te erkennen:
‘(..) Het verbod van erkenning door een man zolang deze gehuwd is, betekent immers een inmenging in het recht op eerbiediging van het ‘family life’ van de biologische (met een andere vrouw dan de moeder gehuwde) vader en zijn kind. (..)25. (curs. dzz)’
en even verderop, over het toen geldende verbod en het voorstel tot (algehele) schrapping:
‘Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat met het huidige verbod een synthese getracht is te bereiken tussen de zedelijke plicht van een verwekker om het kind te erkennen, het belang van het kind alsmede het belang van het huwelijk van verwekker. (..) Het belang van het kind kan gebaat zijn bij erkenning door de verwekker. (..) Daarenboven lijken de gevallen van aan de ene kant erkenning van een in overspel verwekt kind door de verwekker, die ongehuwd samenleeft met een andere vrouw en de door hem erkende kinderen van die vrouw, en aan de andere kant de erkenning van een in overspel verwekt kind door de verwekker, die gehuwd is en samenleeft met zijn echtgenote en kinderen, sterk op elkaar. (..)26..’
Als eerder opgemerkt werd in de loop van de parlementaire behandeling besloten het erkenningsverbod te handhaven en daarop geclausuleerd een uitzondering toe te staan. In dit verband wijst de wetgever op het arrest van Uw Raad van 10 november 1989 en naar het arrest in de zaak Keegan van het Europees Hof voor de rechten van de mens27.. Zowel in het arrest van Uw Raad als in het arrest in de zaak Keegan was sprake van biologisch vaderschap.
In de historie van artikel 1:204 lid 1 onder e BW en de reden waarom men een uitzondering heeft willen maken op het algehele erkenningsverbod ligt besloten dat juist omdat de gehuwde man de biologische vader van het kind is, men onder omstandigheden een uitzondering heeft willen maken op het algehele verbod.
Aan het uitgangspunt dat de bepaling in het leven is geroepen om de familierechtelijke betrekkingen te vestigen tussen een biologische vader en zijn buiten huwelijk verwekte kind, doet niet af dat van de zijde van de regering naar aanleiding van vragen van de RPF-fractie of niet vast zou moeten staan dat de man de verwekker is van het kind, is geantwoord dat niet wordt geëist dat wordt aangetoond dat de man de verwekker is van het kind. In die zin wenste de regering dus geen uitzondering te maken op de algemene regel dat erkenning (primair) een rechtshandeling is. Dat neemt niet weg dat ook hier de man wordt verondersteld de verwekker te zijn. Dat blijkt ook uit artikel 1:205 BW waarin diverse mogelijkheden worden gegeven tot vernietiging van een erkenning op de grond dat de erkenner niet de biologische vader is van het kind.
4.6
Het voorgaande past in de wijze waarop met een beroep op artikel 8 EVRM moet worden omgegaan. De eisen die aan het bestaan van ‘family life’ moeten worden gesteld zijn afhankelijk van de context waarin op dit artikel een beroep wordt gedaan. Er is sterker en zwakker familie- en gezinsleven en steeds zal moeten worden vastgesteld wat gewaarborgd moet zijn om de erbij behorende inhoud te geven28..
Het is dus zeker juist, zoals de rechtbank naar de Staat begrijpt heeft overwogen, dat voor het bestaan van familie- en gezinsleven niet steeds nodig is dat sprake is van verwantschap. Ook tussen pleegouders en pleegkinderen kan in voorkomend geval ‘family life’ bestaan. Dat neemt niet weg dat naar Nederlands recht voor de vraag of een gehuwd man familierechtelijke betrekkingen mag vestigen tussen hem en een kind op de basis dat tussen hem en het kind een nauwe persoonlijke betrekking bestaat, tenminste aannemelijk zal moeten zijn dat hij de verwekker van het kind is. Juist ook omdat de vaststelling van de nauwe persoonlijke betrekking vooraf dient te gaan aan de erkenning is het biologisch vaderschap van de man ipse facto van eminent belang.
De rechtbank heeft in haar beschikking van 3 november 2003 terecht — en in het verdere verloop van de procedure onweersproken — geoordeeld dat tussen de man en de moeder van het kind geen band bestaat of heeft bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn is te stellen.29.
Indien biologisch vaderschap niet vereist zou zijn, en dus uitsluitend omstandigheden zoals door de man aangevoerd voldoende zouden kunnen zijn voor het aannemen van ‘family life’ tussen de man en de minderjarige, dan betekent dit óók dat tussen de (voormalige) echtgenote en de minderjarige op grond van deze (want dezelfde) omstandigheden ‘family life’ zou moeten worden aangenomen en wel in dezelfde mate. Dit ‘family life’ is voor de rechtbank kennelijk voldoende om familierechtelijke betrekkingen te vestigen. Waartoe deze constatering moet leiden moet hier wellicht goeddeels in het midden blijven, maar het betekent in ieder geval dat de (voormalige) echtgenote van de man in zijn visie alsdan als belanghebbende in deze procedure moet worden aangemerkt!
4.7
In dit verband is ten slotte nog van belang dat ingevolge artikel 1:204, derde lid, BW, de vervangende toestemming van de rechtbank voor erkenning indien de moeder met erkenning niet instemt slechts mogelijk is, indien de man de verwekker van het kind is.
5. Klacht 4
Eindbeschikking van 20 december 2004
5.1
De rechtbank overweegt30. dat sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en de minderjarige. Zij overweegt daartoe allereerst31. dat:
- a)
de man de minderjarige op 8 februari 2002 in Vietnam heeft erkend;
- b)
op 11 december 2001 een ‘Agreement on acknowledgment of child custody’ is gesloten tussen de man, zijn echtgenote en de moeder van het kind en
- c)
zij hieruit concludeert dat de erkenning in Vietnam rechtsgeldig heeft plaatsgevonden;
en voorts32. dat:
- d)
de minderjarige sinds de derde dag na haar geboorte (op [geboortedatum] 2001) bij de man woont, die haar opvoedt en verzorgt;
- e)
de man familiefoto's heeft getoond, waarop de minderjarige samen met hem te zien is, soms met zijn twee Vietnamese pleegkinderen en ook wel met zijn Vietnamese hulpen. Er waren babyfoto's van de minderjarige bij, evenals foto's van haar eerste en tweede verjaardag. Inmiddels is de minderjarige drie jaar oud;
- f)
geen van de belanghebbenden het bestaan van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en de minderjarige heeft betwist.
Deze motivering voor haar oordeel is niet (voldoende) begrijpelijk, omdat deze omstandigheden op zichzelf noch in samenhang dit oordeel kunnen dragen.
Ad a
De erkenning (in Vietnam) mag nu juist geen rol spelen bij de vraag of een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en het kind bestaat en de man dus bevoegd is het kind te erkennen. Anders zou de regeling van artikel 1:204 lid 1 onder e BW zo goed als zinledig zijn.
Ad b
De man kan voorts niet bij overeenkomst tussen zichzelf en zijn echtgenote enerzijds en de moeder van het kind anderzijds een nauwe persoonlijke betrekking met het kind vestigen33..
Ad c
Dat volgens de rechtbank de erkenning in Vietnam rechtsgeldig heeft plaatsgevonden, kan al evenmin een rol spelen bij de vaststelling van de nauwe persoonlijke betrekking ten tijde van de erkenning in Vietnam, om dezelfde reden als genoemd onder ad a.
Ad d
In cassatie moet worden uitgegaan van de omstandigheid dat de minderjarige ten tijde van de erkenning in Vietnam ruim drie maanden bij de man en zijn echtgenote verbleef en door hen werd verzorgd en opgevoed. Dat is echter op zichzelf, qua intensiteit en duur, onvoldoende om de in dit verband vereiste nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en het kind die bevoegd maakt familierechtelijke betrekkingen te vestigen, aan te nemen.
Ad e
Foto's van na de erkenning en de omstandigheid dat het kind ten tijde van de zitting van de rechtbank inmiddels drie jaar oud was, kunnen voor de nauwe persoonlijke betrekking op 8 februari 2002 niet relevant zijn.
Ad f
Doorslaggevend noch relevant en in combinatie met de termijn van drie maanden voldoende, mag zijn dat geen van de belanghebbenden de nauwe persoonlijke betrekking (uitdrukkelijk) heeft betwist. In de eerste plaats was het aan de rechtbank dit — aan de hand van de juiste maatstaf — te beoordelen. Van de moeder van het kind is voorts slechts een in Vietnam opgestelde verklaring beschikbaar met als inhoud dat zij zich niet tegen toewijzing van de verzoeken verzet34..
De overige belanghebbenden wisten in de procedure niet meer dan dat de rechtbank een onderzoek naar het biologisch vaderschap had bevolen. Beide bijzonder curatoren hebben hun twijfels geuit bij het biologisch vaderschap van de man35.. De vertegenwoordiger van de Staat heeft in haar reactie aan de rechtbank36. ook met zoveel woorden gewezen op de opdracht tot het verrichten van bloedonderzoek.
6. Klacht 5
Eindbeschikking van 20 december 2004
6.1
De rechtbank overweegt37. dat de erkenning in Vietnam in Nederland kan worden aanvaard, aangezien (tevens) aan één van de door de Nederlandse wet aan erkenning door een gehuwd man gestelde eisen is voldaan, en overweegt38. dat, nu is vastgesteld dat de man de minderjarige op 8 februari 2002 rechtsgeldig heeft erkend, die erkenning vanaf die datum rechtskracht heeft en toewijsbaar is het verzoek voor recht te verklaren dat de minderjarige, uit hoofde van artikel 4, eerste lid (oud), van de Rijkswet op het Nederlanderschap, de Nederlandse nationaliteit bezit.
Dat oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd, nu, zoals uit de hiervoor geformuleerde klachten moge blijken, de erkenning van de minderjarige in Vietnam door de man in Nederland niet kan worden erkend, omdat vaststelling van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en het kind niet achteraf ten goede kan komen aan een eerder gedane erkenning, terwijl, als dit anders zou zijn, geen sprake is van de hier vereiste nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en het kind, althans is het oordeel dat daarvan sprake is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. De minderjarige heeft mitsdien niet de Nederlandse nationaliteit verkregen. Slechts een in Nederland rechtsgeldige erkenning kan immers leiden tot verkrijging van het Nederlanderschap op de voet van artikel 4, eerste lid (oud), van de Rijkswet op het Nederlanderschap. Dit vitieert tevens het ambtshalve bevel tot inschrijving van de geboorteakte en de akte van erkenning van de minderjarige.
De Staat gaat er, mede gelet op het dictum, van uit dat de rechtbank dit oordeel omtrent het Nederlanderschap ook daadwerkelijk heeft gegeven, ondanks het feit dat de rechtbank op dezelfde bladzijde, in de derde alinea, aankondigt het verzoek om voor recht te verklaren dat de minderjarige de Nederlandse nationaliteit bezit, te zullen afwijzen.
De Staat gaat er voorts van uit dat de rechtbank een beslissing ex artikel 17 van de Rijkswet heeft gegeven, zodat tegen haar beschikking (ook) cassatieberoep openstaat. Dit artikel is immers de enige wettelijke grondslag voor een verklaring voor recht als door de rechtbank gegeven. Daarbij heeft de man in zijn inleidend verzoekschrift zijn verzoek om een verklaring voor recht ten aanzien van het Nederlanderschap van de minderjarige uitdrukkelijk en uitsluitend gebaseerd op de artikelen 4 en 17 van de Rijkswet en worden deze artikelen ook in beide beschikkingen van de rechtbank, in de kop, genoemd.
7. Ten slotte
In onderhavige zaak zijn vele, voor betrokkenen grote, belangen aan de orde. Om de meest in het oog lopende te noemen:
- —
de belangen van minderjarige — is het inderdaad in haar belang dat familierechtelijke betrekkingen tot stand komen met een Nederlandse man van wie ook de rechtbank betwijfelde of hij haar biologische vader is?
- —
de belangen van de moeder van de minderjarige — wat weten we eigenlijk werkelijk van haar, was zij zich bewust van de (mogelijke) draagwijdte van wat zij heeft ondertekend, heeft zij de minderjarige afgestaan in het vertrouwen dat zij — in Vietnam — zou worden opgevoed door de man én zijn echtgenote?
Om bij dit alles nog maar te zwijgen over de belangen van de (voormalige) echtgenote van de man.
Deze individuele belangen kunnen in onderhavig cassatieberoep niet of slechts zijdelings aan de orde komen. Zij onderstrepen echter wel het grote belang van handhaving van de regels inzake erkenning en adoptie. Die regels mogen niet met een beroep op het veronderstelde belang van de minderjarige (in hoeverre kunnen rechterlijke instanties dat belang van uit Nederland nu werkelijk beoordelen?) onder het tapijt worden geveegd.
Vragen als in onderhavige zaak aan de orde doen zich in de praktijk veelvuldig voor, maar worden, voor zover de Staat kan overzien, niet vaak aan een appelcollege voorgelegd, en nog minder aan Uw Raad. Het is daarom voor de rechtspraktijk van groot belang indien Uw Raad zich over de hem voorgelegde (rechts)vragen in deze zaak zou uitlaten.
8. Conclusie
Dat het Uw Raad moge behagen om de beschikkingen van de rechtbank 's‑Gravenhage van 3 november 2003 en 20 december 2004 te vernietigen.
Kosten rechtens.
Den Haag, 21 maart 2005
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 21‑03‑2005
Zie onderdeel 2 van het inleidend verzoekschrift.
Producties 3 en 2 bij het inleidend verzoekschrift.
Beschikking van 3 november 2003, blz. 3, de laatste alinea.
Ibid., blz. 4, de vijfde alinea.
Productie 4 bij het inleidend verzoekschrift, in het bijzonder de onderdelen 3 en 4.
De beschikking van 20 december 2004, blz. 2, de eerste twee alinea's onder de kop ‘BEOORDELING’. Zie voor de echtscheiding ook de pleitaantekeningen van de raadsvrouwe van de man ten behoeve van de zitting van 22 november 2004, de laatste alinea op blz. 1. De echtscheiding zou in juli 2004 hebben plaatsgevonden.
Zie parl. gesch. boek 1 NBW, blz. 512.
HR 8 april 1988, NJ 1989, 170 (EAAL), rov. 3.3.
Zie de Nota naar aanleiding van het verslag, Tweede Kamer 1996-1997, 24 649, nr. 6, blz. 5.
Tweede Kamer 1995-1996, 24 649, nr. 3, blz. 9.
Stb. 1995, 274.
Tweede Kamer 1998-1999, 26 675, nr. 3, blz. 13 en 14.
De brief is overgelegd als productie (5?) bij het inleidend verzoekschrift.
In de vierde, vijfde en zesde alinea op blz. 4.
Zie de zevende alinea op blz. 4 en de beslissing na het eerste gedachtestreepje op blz. 5.
Zie voor de stellingen van de man over de rechtsgeldigheid van de erkenning in Vietnam het inleidend verzoekschrift, onderdelen 2, 3 en 9, alsmede de bijbehorende producties 2 en 3.
Het inleidend verzoekschrift, onderdeel 4 en de bijbehorende productie 4.
Zie het verweerschrift van de bijzonder curator, bij de rechtbank ingekomen op 9 april 2003, onderdeel 9.
In de eerste en vierde alinea op blz. 3 en de tweede alinea op blz. 4.
De eerste alinea op blz. 4.
EHRM 27 oktober 1994, NJ 1995, 248, inzake Kroon e.a. tegen Nederland.
NJ 1990, 450 (EAAL).
Tweede Kamer 1995-1996, 24 649, nr. 3, blz. 4.
Ibid., blz. 5.
Ibid., blz. 12.
NJ 1995, 247 (JdB onder 248).
Asser-De Boer 2002, nr. 14, met verwijzing naar rechtspraak van Uw Raad.
Zie blz. 4, de derde alinea.
In de eerste alinea op blz. 3 en de tweede alinea op blz. 4 van de beschikking van 20 december 2004.
In de tweede alinea op blz. 3.
In de derde alinea op blz. 3.
Vergelijk HR 5 december 1986, NJ 1987, 957.
Overgelegd bij brief van 27 mei 2003 van de gemachtigde van de man aan de rechtbank.
Zie het verweerschrift van de bijzonder curator van 8 april 2003, onderdeel 11 en de brief van 4 mei 2004 van de bijzonder curator aan de rechtbank, blz. 2, de tweede alinea.
Brief van 6 april 2004, blz. 3, de vijfde alinea.
Beschikking van 20 december 2004, de tweede en derde alinea op blz. 4.
Ibid., de vierde alinea.