JOL 2006, 273:Nationaliteitsrecht; verzoek ex art. 17 Rijkswet op het Nederlanderschap. Erkenning rechtsgeldigheid van in buitenland verrichte erkenning kind; weigeringsgrond van art. 10 lid 2 sub a Wet conflictenrecht afstamming; strekking. Vereiste van ‘nauwe persoonlijke betrekking’ in de zin van art 1:204 lid 1 sub e BW. Een weigeringsgrond als die van art. 10 lid 2, aanhef en onder a, van de Wet conflictenrecht afstamming (Wca) strekt ertoe erkenning van buitenslands totstandgekomen rechtsfeiten en -handelingen die zouden leiden tot een gevolg dat in strijd is met fundamentele beginselen en waarden van de Nederlandse rechtsorde uit te sluiten. In aanmerking genomen dat naar het — in cassatie tevergeefs bestreden — oordeel van de rechtbank de man toen hij het kind in Vietnam erkende materieel voldeed aan de eis van art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BW dat tussen hem en het kind een nauwe persoonlijke betrekking bestaat, kan het enkele feit dat de rechterlijke vaststelling dat aan die eis is voldaan niet aan de erkenning in Vietnam is voorafgegaan, niet het oordeel dragen dat het erkennen van die handeling op de voet van het bepaalde in art. 20 lid 2 Wca zou leiden tot een gevolg dat strijdig is met de fundamentele beginselen of waarden van de Nederlandse rechtsorde. In het licht van de parlementaire geschiedenis van de Wet van 24 december 1997 tot herziening van het afstammingsrecht alsmede de regeling van adoptie, Stb. 772, kan er geen twijfel over bestaan dat voor het aannemen van een nauwe persoonlijke betrekking in de zin van art. 1:204 lid 1, onder e, BW niet vereist is dat de man de verwekker, althans de biologische vader van het kind is.