Gerechtshof Amsterdam 14 april 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1106.
HR, 26-11-2021, nr. 20/01767
ECLI:NL:HR:2021:1776, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-11-2021
- Zaaknummer
20/01767
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1776, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 26‑11‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:499, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2020:1106, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2021:499, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑05‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1776, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑08‑2020
- Vindplaatsen
JOR 2022/74 met annotatie van Krzeminski, K.J.
AA20220300 met annotatie van Jongbloed A.W. Ton
NJ 2022/142 met annotatie van A.I.M. van Mierlo
JBPr 2022/21 met annotatie van Rutten, K.
Uitspraak 26‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Beslagrecht, procesrecht. Beslagvrije voet bij derdenbeslag op AOW-uitkering. Is de schuldenaar gehouden opgave te doen van zijn buitenlandse inkomen en vermogen? Art. 475g lid 1 (oud) Rv.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/01767
Datum 26 november 2021
ARREST
In de zaak van
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: [eiser],
advocaat: H.J.W. Alt,
tegen
[verweerder],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [verweerder],
advocaat: R.R. Verkerk.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak C/13/649168 / KG ZA 18-571 AB/EK van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 12 juli 2018;
het arrest in de zaak 200.243.396/01 van het gerechtshof Amsterdam van 14 april 2020.
[eiser] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[verweerder] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor [verweerder] mede door A. Jianpinitnan.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 14 april 2020 en tot verwijzing.
De advocaat van [eiser] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerder] is bij vonnis van 22 april 2015 van de rechtbank Amsterdam veroordeeld tot betaling aan [eiser] van € 50.655,--. [verweerder] heeft niet vrijwillig betaald.
(ii) Op 3 mei 2017 heeft [eiser] ten laste van [verweerder] executoriaal derdenbeslag gelegd onder de Sociale Verzekeringsbank op de periodieke uitkering die [verweerder] toekomt op grond van de Algemene Ouderdomswet (hierna: de AOW-uitkering). Bij deze beslaglegging is de beslagvrije voet als bedoeld in art. 475c (oud) Rv en art. 475d (oud) Rv niet toegepast. De AOW-uitkering is vervolgens zonder vermindering met de beslagvrije voet uitbetaald aan de door [eiser] ingeschakelde deurwaarder, tot verhaal van de vordering van [eiser] op grond van het hiervoor onder (i) genoemde vonnis.
(iii) Volgens de gegevens in de Basisregistratie Personen (hierna: BRP) is [verweerder] in Nederland ingeschreven, op een adres in [plaats]. Na ontvangst van een melding dat [verweerder] daar niet echt zou wonen, heeft de gemeente [plaats] in het voorjaar van 2018 de juistheid van die inschrijving onderzocht. In mei 2018 heeft de gemeente [plaats] aan [verweerder] geschreven dat het onderzoek naar de inschrijving was afgerond en dat hij terecht bleek te zijn ingeschreven op het in de BRP vermelde adres.
(iv) Naast zijn inschrijving op het adres dat in de BRP is vermeld, is [verweerder] ingeschreven op een adres in Turkije. Hij is eigenaar van een woning in [plaats 1] in Turkije.
(v) [verweerder] heeft meermalen verzocht de beslagvrije voet toe te passen bij het innen van de schuld. Dit verzoek is niet ingewilligd, omdat de deurwaarder het standpunt van [eiser] volgt dat – kort gezegd – [verweerder] in Turkije woont en daar over aanvullend vermogen beschikt.
(vi) Naast de AOW-uitkering ontvangt [verweerder] een pensioen van € 55,29 (netto) per maand van een pensioenfonds en krijgt hij zorgtoeslag.
2.2
In dit kort geding vordert [verweerder], voor zover in cassatie van belang, [eiser] te veroordelen tot opheffing van het derdenbeslag op de AOW-uitkering, althans de beslagvrije voet toe te passen, en al hetgeen in strijd met de beslagvrije voet is geïncasseerd aan [verweerder] te restitueren. In reconventie vordert [eiser], voor zover in cassatie van belang, [verweerder] te gebieden om een gedetailleerde en met bewijsstukken gestaafde opgave te verstrekken van zijn volledige binnenlandse en buitenlandse inkomen en vermogen.
2.3
De voorzieningenrechter heeft [eiser] veroordeeld de beslagvrije voet te doen toepassen en de overige vorderingen afgewezen.
2.4
Het hof1.heeft [eiser] veroordeeld om aan [verweerder] terug te betalen al hetgeen hij zonder toepassing van de beslagvrije voet van [verweerder] heeft geïnd of doen innen en het vonnis van de voorzieningenrechter voor het overige bekrachtigd. Met betrekking tot de door [eiser] gevorderde opgave van het volledige binnenlandse en buitenlandse inkomen en vermogen heeft het hof overwogen:
“3.9. De vordering van [eiser] tot veroordeling van [verweerder] om een gedetailleerde en met bewijsstukken onderbouwde opgave te doen van ‘de omvang, samenstelling en allocatie van [diens] volledige binnenlandse en buitenlandse inkomen en vermogen’, is in hoger beroep evenmin als in eerste aanleg toewijsbaar. De vordering is kennelijk gegrond op het bepaalde in artikel 475g, eerste lid, Rv. [verweerder] heeft in ieder geval tijdens het geding in eerste aanleg opgave gedaan van zijn bronnen van inkomsten in Nederland, te weten de AOW-uitkering alsmede een aanvullend pensioen van het Pensioenfonds Horeca en Catering ten belope van € 72,82 bruto (€ 55,29 netto) per maand. (…) Anders dan [eiser] aanneemt, verplicht artikel 475g, eerste lid, Rv een schuldenaar tegen wie beslag wordt gelegd, niet om tevens opgave te doen van zijn ‘buitenlandse inkomen en vermogen’, waarmee [eiser] blijkens zijn stellingen het oog heeft op vermeend inkomen en vermogen van [verweerder] in Turkije, waarop hij zijn geldvordering op laatstgenoemde wil verhalen en die hij daartoe in kaart wil brengen. Op de eerste plaats bepaalt artikel 430, eerste lid, Rv, voor zover thans van belang, dat de grossen van in Nederland gewezen vonnissen in Nederland ten uitvoer kunnen worden gelegd. De ingestelde vordering om opgave te doen van buitenlands inkomen en vermogen heeft, gelet op het verhaalsoogmerk dat de vordering dient, alleen betekenis voor de tenuitvoerlegging buiten Nederland van het tussen partijen gewezen vonnis van 22 april 2015. Artikel 430, eerste lid, Rv voorziet echter niet in tenuitvoerlegging buiten Nederland, zodat dezelfde begrenzing moet worden aangenomen voor de inlichtingenplicht van een schuldenaar op grond van artikel 475g, eerste lid, Rv. Op de tweede plaats hebben de bepalingen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering betreffende executoriaal derdenbeslag, zoals in dit geding aan de orde, uitsluitend betrekking op beslag dat kan worden gelegd door een Nederlandse deurwaarder. Diens bevoegdheid is beperkt tot het grondgebied van Nederland. Ook hierom is de inlichtingenplicht van een schuldenaar op grond van artikel 475g, eerste lid, Rv beperkt tot bronnen van inkomsten die vatbaar zijn voor beslag in Nederland, zodat deze plicht zich niet uitstrekt tot inkomen en vermogen in het buitenland.”
3. Beoordeling van het middel
3.1
Het gaat in deze zaak om de regeling van de beslagvrije voet zoals die luidde voor de inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet2.op 1 januari 2021.
3.2
Onderdeel 2.2-I van het middel klaagt dat het hof in rov. 3.7-3.10 en in het bijzonder in rov. 3.9 heeft miskend dat [verweerder] op grond van art. 475g lid 1 (oud) Rv ook gehouden is opgave te doen van zijn buitenlandse inkomen en vermogen. Het onderdeel voert daartoe aan dat de bepaling teruggrijpt op de jurisprudentiële regel uit HR 20 september 19913.en voorts dat de bepaling algemeen is geformuleerd en daarin geen uitsluiting van buitenlandse bronnen valt te lezen.
3.3
De klacht faalt voor zover deze inhoudt dat een schuldenaar ingevolge art. 475g lid 1 (oud) Rv verplicht is de deurwaarder desgevraagd behalve van zijn bronnen van inkomsten ook van zijn vermogen opgave te doen. De verplichting van de schuldenaar op grond van art. 475g lid 1 (oud) Rv heeft slechts betrekking op zijn bronnen van inkomsten. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de wetgever de mededelingsplicht minder ver heeft willen doen strekken dan in faillissement, waar de failliet ingevolge art. 105 Fw verplicht is de curator alle gewenste inlichtingen te verschaffen.4.Uit het arrest van de Hoge Raad van 20 september 1991 volgt evenmin dat art. 475g lid 1 (oud) Rv moet worden uitgelegd op de wijze als het onderdeel verdedigt.
3.4.1
Het onderdeel slaagt evenwel voor zover het erover klaagt dat het hof de verplichting van [verweerder] als bedoeld in art. 475g lid 1 (oud) Rv ten onrechte heeft beperkt tot zijn bronnen van inkomsten in Nederland.
3.4.2
De beslagvrije voet wordt op grond van art. 475d lid 6 (oud) Rv verminderd met (onder meer) de voor beslag vatbare periodieke inkomsten van de schuldenaar waarop geen beslag ligt. Daaronder vallen ook voor beslag vatbare inkomsten buiten Nederland. Met de bepaling dat voor de vermindering van de beslagvrije voet – voor zover hier van belang – slechts ‘voor beslag vatbare’ periodieke inkomsten in aanmerking worden genomen, heeft de wetgever beoogd om niet voor beslag vatbare uitkeringen, zoals kinderbijslag, niet in mindering te doen strekken op de beslagvrije voet. De wetgever heeft met die bepaling dus niet het oog gehad op de territoriale werking van het beslag- en executierecht.5.
3.4.3
Ook uit de bijzondere regeling in art. 475e (oud) Rv voor schuldenaren die niet in Nederland wonen of vast verblijven, valt af te leiden dat bij de bepaling van de beslagvrije voet rekening moet worden gehouden met inkomsten uit een bron in het buitenland. Volgens deze regeling behoeft de deurwaarder bij beslag op vorderingen van deze schuldenaren geen beslagvrije voet in acht te nemen, tenzij de schuldenaar kan aantonen dat hij buiten deze vorderingen onvoldoende middelen van bestaan heeft. Met die middelen van bestaan, die van belang zijn voor de vaststelling van de beslagvrije voet, is gedoeld op inkomsten uit een bron buiten Nederland.6.
3.4.4
Nu op de beslagvrije voet van de schuldenaar met woonplaats of vaste verblijfplaats in Nederland zijn inkomsten uit een bron buiten Nederland in mindering worden gebracht, moet worden aangenomen dat de schuldenaar op grond van art. 475g lid 1 (oud) Rv verplicht is ook die inkomsten desgevraagd aan de deurwaarder op te geven.
3.5
Voor zover onderdeel 2.2-II voortbouwt op de hiervoor in 3.4.1-3.4.4 gegrond bevonden klacht van onderdeel 2.2-I, slaagt het eveneens.
3.6
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 14 april 2020;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 1.013,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de president G. de Groot als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja- van den Broek, A.E.B. ter Heide, S.J. Schaafsma en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 26 november 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 26‑11‑2021
Conclusie 21‑05‑2021
Inhoudsindicatie
Beslagrecht, procesrecht. Beslagvrije voet bij derdenbeslag op AOW-uitkering. Is de schuldenaar gehouden opgave te doen van zijn buitenlandse inkomen en vermogen? Art. 475g lid 1 (oud) Rv.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/01767
Zitting 21 mei 2021
CONCLUSIE
E.M. Wesseling-van Gent
In de zaak
[eiser]
tegen
[verweerder]
Eiser tot cassatie wordt hierna aangeduid als: [eiser] en verweerder in cassatie als: [verweerder] .
1. Inleiding
1.1
Het gaat in deze zaak over de beslagvrije voet. Het cassatieberoep stelt allereerst het oordeel van het hof aan de orde dat de woonplaats van de schuldenaar zich in Nederland bevindt met als gevolg dat art. 475e Rv (oud) toepassing mist. Daarnaast worden klachten gericht tegen de oordelen van het hof met betrekking tot de informatieplicht van de schuldenaar van art. 475g lid 1, eerste volzin, Rv (oud). Daarbij gaat het meer in het bijzonder om de vragen of (i) de schuldenaar ook informatie moet verstrekken over zijn vermogenspositie en voor verhaal vatbare goederen en (ii) deze informatieplicht is beperkt tot binnenlandse ‘bronnen van inkomsten’. Rechtspraak en literatuur zijn verdeeld over de beantwoording van de onder (i) en (ii) genoemde vragen.
2. Feiten en procesverloop
De feiten1.
2.1
[verweerder] is bij in kracht van gewijsde gegaan vonnis van 22 april 2015 van de rechtbank Amsterdam veroordeeld tot betaling aan [eiser] van een geldbedrag van € 50.655,–, te vermeerderen met de wettelijke rente en met beslag- en proceskosten.[verweerder] heeft niet vrijwillig aan de daarbij uitgesproken veroordeling voldaan.
2.2
Op 3 mei 2017 heeft [eiser] ten laste van [verweerder] executoriaal derdenbeslag gelegd onder de Sociale Verzekeringsbank op de periodieke uitkering die laatstgenoemde toekomt op grond van de Algemene Ouderdomswet (hierna: de AOW-uitkering). Bij deze beslaglegging is de beslagvrije voet als bedoeld in art. 475c en 475d Rv (oud) niet toegepast. De AOW-uitkering is vervolgens zonder vermindering met de beslagvrije voet uitbetaald aan de door [eiser] ingeschakelde deurwaarder, tot verhaal van de vordering van [eiser] op grond van het hierboven genoemde vonnis.
2.3
Volgens de gegevens in de Basisregistratie Personen (hierna: BRP) is [verweerder] in Nederland ingeschreven, op het [adres 1] . Na ontvangst van een melding dat [verweerder] daar niet echt woonachtig zou zijn, heeft de gemeente Amsterdam in het voorjaar van 2018 de juistheid van die inschrijving onderzocht. Bij brief van 3 mei 2018 heeft de gemeente Amsterdam aan [verweerder] geschreven dat het onderzoek naar de inschrijving was afgerond en dat hij terecht bleek te zijn ingeschreven op het in de BRP vermelde adres.
2.4
Op genoemd adres bevindt zich een appartement dat eigendom is van Woningstichting Rochdale te Amsterdam en dat [verweerder] huurt. Voor [verweerder] bestemde berichten van de Sociale Verzekeringsbank, Woningstichting Rochdale en de Belastingdienst uit december 2017 en januari 2018 zijn geadresseerd aan het hierboven genoemde adres. Dit geldt ook voor een brief van 25 maart 2019 van SEZO Maatschappelijke Dienstverlening te Amsterdam aan [verweerder] betreffende een afspraak in verband met schuldhulpverlening.
2.5
Naast zijn inschrijving op het adres dat in de BRP is vermeld, is [verweerder] ingeschreven op een adres in Turkije. Hij is eigenaar van een woning in [plaats 1] in Turkije.
2.6
[verweerder] heeft meermalen verzocht de beslagvrije voet toe te passen bij het innen van de schuld. Dit verzoek is niet ingewilligd, omdat de deurwaarder het standpunt van [eiser] volgt dat – kort gezegd – [verweerder] in Turkije woont en daar over aanvullend vermogen beschikt.
2.7
Naast de AOW-uitkering ontvangt [verweerder] een pensioen van € 55,29 per maand van pensioenfonds Horeca en Catering en krijgt hij de maximale zorgtoeslag.
Procesverloop2.
2.8
[verweerder] heeft bij inleidende dagvaarding van 14 juni 2018 [eiser] in kort geding gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam. Hij heeft daarbij – samengevat en voor zover thans van belang – gevorderd [eiser] te veroordelen:3.
om binnen 24 uur na betekening van dit vonnis het onder de SVB gelegde derdenbeslag op de AOW-uitkering van [verweerder] op te heffen, althans de beslagvrije voet van art. 475d Rv toe te passen, dan wel een ander in goede justitie te bepalen bedrag vast te stellen, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
al hetgeen in strijd met de beslagvrije voet is geïncasseerd binnen twee dagen na betekening van dit vonnis aan [verweerder] te restitueren.
2.9
[eiser] heeft ter zitting van 28 juni 2018 verweer gevoerd en in reconventie – samengevat en voor zover thans van belang – gevorderd (i) dat [verweerder] wordt veroordeeld om [eiser] binnen twee weken na betekening van het vonnis een gedetailleerde en met schriftelijke bewijsstukken gestaafde opgave te verstrekken van de omvang, samenstelling en allocatie van zijn volledige binnenlandse en buitenlandse inkomen en vermogen; (ii) primair dat aan [eiser] verlof wordt verleend om [verweerder] in gijzeling te doen stellen voor de duur van vijf dagen voor iedere dag dat hij hieraan geen volledige uitvoering geeft, en subsidiair op straffe van een dwangsom en (iii) dat indien rekening wordt gehouden met de beslagvrije voet, deze op grond van art. 475g lid 2 Rv op 50% wordt vastgesteld.4.
2.10
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 12 juli 2018 in conventie (voor zover thans van belang):
[eiser] veroordeeld om binnen 24 uur na de betekening van het vonnis de beslagvrije voet te doen toepassen;
[eiser] veroordeeld om aan [verweerder] een dwangsom te betalen van € 500,– voor iedere keer dat hij niet aan voorgaande veroordeling voldoet, tot een maximum van € 50.000,– is bereikt;
het vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
het meer of anders gevorderde afgewezen.
Daarnaast heeft de voorzieningenrechter in reconventie de gevraagde voorzieningen geweigerd.
2.11
[eiser] is, onder aanvoering van vier grieven, van dit kortgedingvonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam. Hij heeft daarbij zijn hierboven genoemde eis in reconventie herhaald en daaraan samenlopende nevenvorderingen verbonden strekkend tot het toestaan van lijfsdwang tegen en het verbeuren van een dwangsom door [verweerder] als [verweerder] niet aan de gevorderde veroordeling voldoet5.en geconcludeerd dat het hof het kortgedingvonnis waarvan beroep zal vernietigen en alsnog de vorderingen van [verweerder] zal afwijzen voor zover deze in eerste aanleg zijn toegewezen en alsnog – voor zover thans van belang – de eis van [eiser] in reconventie zal toewijzen.
2.12
[verweerder] heeft, onder aanvoering van twee grieven waarvan één voorwaardelijk, incidenteel beroep ingesteld. Hij heeft daarbij zijn vordering tot terugbetaling van de van hem geïnde bedragen herhaald, met verklaring voor recht dat de beslagvrije voet “met terugwerkende kracht” van toepassing is.6.[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het principale hoger beroep en in het incidentele beroep tot vernietiging van het vonnis in kort geding voor zover zijn vorderingen daarbij zijn afgewezen en tot het alsnog toewijzen van die in hoger beroep gewijzigde vorderingen, met bekrachtiging van het genoemde vonnis voor het overige.
2.13
Het hof heeft bij rolbeslissing van 22 januari 2019 op verzoek van [eiser] een comparitie van partijen bevolen. Deze heeft op 24 april 2019 plaatsgevonden, in aanwezigheid van partijen en hun advocaten en voorts van een tolk aan de zijde van [verweerder] .
2.14
Het hof heeft bij arrest van 14 april 2020 – voor zover thans van belang – in het principale beroep het beroep verworpen en de eis in reconventie van [eiser] afgewezen.In het incidentele beroep heeft het hof het bestreden vonnis in conventie vernietigd voor zover het meer of anders door [verweerder] gevorderde is afgewezen en in zoverre opnieuw rechtdoende [eiser] veroordeeld om, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, aan [verweerder] terug te betalen al hetgeen hij zonder toepassing van de beslagvrije voet van [verweerder] heeft geïnd of heeft doen innen.Het hof heeft voor het overige het vonnis waarvan beroep in conventie en reconventie bekrachtigd en het door [verweerder] meer of anders gevorderde afgewezen behoudens voor zover dat bij het vonnis is toegewezen.
2.15
[eiser] heeft tegen het arrest tijdig7.cassatieberoep ingesteld.[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.Partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht.[eiser] heeft gerepliceerd. [verweerder] heeft afgezien van dupliek.8.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen, in de procesinleiding aangeduid als 2.1, 2.2 en 2.3.9.
3.2
Onderdeel 2.1 richt zich allereerst in twee subonderdelen tegen rov. 3.6 en 3.10, waarin het hof het volgende heeft overwogen:
“3.6. De vorderingen over en weer zijn ingesteld in een kort geding als bedoeld in artikel 438, tweede lid, Rv. Evenals de voorzieningenrechter moet het hof daarom uitgaan van de feiten en omstandigheden die partijen in het huidige geding naar voren hebben gebracht, zonder dat ruimte aanwezig is voor nader onderzoek met betrekking tot die feiten en omstandigheden. Bij de beoordeling van hetgeen partijen in hoger beroep verdeeld houdt, is het hof bovendien niet gebonden aan de wettelijke regels over de verdeling van bewijslast en de waardering van bewijs. Dit in aanmerking nemend oordeelt het hof als volgt. Op grond van de onder 3.3 genoemde inschrijving in de Basisregistratie Personen, de handhaving van die inschrijving na een door de gemeente Amsterdam ingesteld onderzoek naar de juistheid daarvan, het huren door [verweerder] van een appartement gelegen op het adres waarop hij in de Basisregistratie Personen is ingeschreven en de omstandigheid dat de onder 3.3 genoemde, voor [verweerder] bestemde, correspondentie aan dat adres is geadresseerd, terwijl de afzenders daarvan geen enkel belang hadden om een onjuist adres te gebruiken, moet ervan worden uitgegaan dat [verweerder] woonachtig is op het [adres 1] . Er moet daarom van worden uitgegaan dat de woonplaats van [verweerder] zich in Nederland bevindt. Dit wordt nog onderstreept doordat, naar tussen partijen niet in geschil is, [verweerder] in Nederland een zorgverzekering heeft afgesloten, waarvoor hij premie dient te betalen, en hem in Nederland zorgtoeslag is toegekend.
3.10. (…)
3.10. (…) De bespiegelingen van [eiser] in de memorie van grieven over de verdeling van de bewijslast en de waardering van de door hem aangedragen bewijsmiddelen, stuiten af op hetgeen onder 3.6 tot en met 3.9 is overwogen, nog afgezien van de vrijheid die het hof, evenals eerder de voorzieningenrechter oordelend in kort geding, op deze punten toekomt. (…)”
3.3
De subonderdelen 2.1-Ia en 2.1-IIa klagen – zakelijk en verkort weergegeven – dat het hof heeft miskend dat de kortgedingrechter weliswaar een grotere mate van vrijheid heeft dan de bodemrechter omdat hij niet is gebonden aan het bewijsrecht, maar zich ook heeft te richten naar de waarschijnlijke uitkomst in de bodemzaak, en in die bodemzaak wel is gebonden aan de regels van stelplicht en bewijslast zoals bedoeld in art. 149 en 150 e.v. Rv. Een prognose omtrent de uitkomst in de hoofdzaak kan niet worden gedaan zonder te beoordelen (i) wie van welk rechtsgevolg de stelplicht heeft en (ii) of in dat kader de partij die in de bodemzaak de stelplicht en bewijslast heeft in de onderhavige zaak zijn ingeroepen rechtsgevolg voldoende aannemelijk heeft gemaakt. In het onderhavige geval is het door [verweerder] ingeroepen rechtsgevolg dat de beslaglegging van aanvang onrechtmatig is wegens strijd met de beslagvrije voet van art. 475c in verbinding met 475d Rv10., zodat in de bodemprocedure in beginsel de stelplicht en bewijslast op [verweerder] rusten.
3.4
Bij de beoordeling van deze klachten stel ik het volgende voorop.Het hof heeft in rov. 3.6 – onbestreden – overwogen dat de vorderingen over en weer zijn ingesteld in een kort geding als bedoeld in art. 438 lid 2 Rv (executiegeschil). Het betreft de tenuitvoerlegging van een tussen partijen gewezen vonnis, dat in kracht van gewijsde is gegaan. Maatstaf is of bij de uitoefening van de bevoegdheid om een dergelijke rechterlijke uitspraak te executeren misbruik wordt gemaakt.11.
3.5
Voor de wijze van beoordeling van een executiegeschil gelden in beginsel geen andere maatstaven dan in andere kort gedingen.12.Verder brengt de aard van het kort geding, dat vooral is gericht op een ordenende uitspraak, mee dat de kortgedingrechter niet is gebonden aan de wettelijke bewijsregels van art. 149 e.v. Rv en evenmin aan de regels van stelplicht en bewijslastverdeling. Dat geldt ook in hoger beroep.13.Daarnaast dient de kortgedingrechter zich in het algemeen te richten naar de waarschijnlijke uitkomst van de bodemprocedure.14.Hij is daartoe echter niet in het algemeen verplicht.15.
3.6
De klachten van beide subonderdelen zijn gebaseerd op Giesen16., die, uitgaande van de situatie dat het kort geding de voorloper is van een bodemprocedure en de kortgedingrechter zich naar de waarschijnlijke uitkomst van de bodemprocedure richt, van mening is dat de kortgedingrechter bij die prognose ook dient te letten op de bewijslastverdeling, nu die beslissend kan zijn in de bodemprocedure.17.Boonekamp heeft deze opvatting bestreden. Z.i. kan het antwoord op een zo wezenlijke kwestie niet alleen wordengebaseerd op enkel de consequentie die logica aan een regel verbindt en kent Giessen in de tweede plaats met zijn opvatting aan de regel dat de kortgedingrechter zich moet richten naar de waarschijnlijke uitkomst van de bodemprocedure een reikwijdte toe die hij niet heeft. Waar naar vaste en op goede gronden gebaseerde jurisprudentie van de Hoge Raad de rechter in kort geding niet aan de wettelijke bewijsregels is gebonden, kan niet tegelijkertijd worden aangenomen dat hij bij een prognose van de waarschijnlijke uitkomst van een bodemprocedure wel de wettelijke bewijsregels die in de bodemprocedure moeten worden gehanteerd, in acht moet nemen. Dat is tegenstrijdig omdat hij in feite dan toch gebonden is aan de wettelijke bewijsregels als kortgedingrechter, aldus Boonekamp. Volgens Boonekamp drukt de (afstemmings)regel van de Hoge Raad in wezen niets anders uit dan dat de kortgedingrechter zich in de eerste plaats een voorlopig oordeel moet vormen over de rechtsverhouding van de partijen aan de hand van de toepasselijke materiële rechtsregels en aan de hand daarvan over de aannemelijkheid van de vordering. Als hij dat doet, dan doet hij in dit opzicht in wezen niets anders dan de bodemrechter en mag worden verwacht dat de uitkomst daarvan in overeenstemming is met de waarschijnlijke uitkomst van de beoordeling in een eventuele bodemprocedure.18.
3.7
Daargelaten dat ik mij aansluit bij het betoog van Boonekamp, meen ik dat de subonderdelen eraan voorbij zien dat het in de onderhavige zaak niet gaat om toepassing van de afstemmingsregel maar om een executiegeschil waarbij de vraag is of bij de tenuitvoerlegging van het op 22 april 2015 tussen partijen gewezen vonnis (a) [eiser] tegenover [verweerder] verplicht is de beslagvrije voet toe te passen en (b) [verweerder] tegenover [eiser] verplicht is opgave te doen van binnen- en buitenlandse inkomsten en vermogen.19.Hoewel de afstemmingsregel en het executiegeschil een zekere overlap vertonen, hebben beide figuren betrekking op verschillende situaties.20.
3.8
De subonderdelen 2.1-Ia en 2.1-IIa falen dus.
3.9
Subonderdeel 2.1-Ib neemt tot uitgangspunt dat art. 21 Rv ook in kort geding geldt, en dat ook in kort geding in het kader van de domeinleer van een partij tot wiens domein bij uitstek bewijsmiddelen behoren, van die partij kan en mag worden verwacht dat die aanknopingspunten voor bewijslevering aan zijn wederpartij geeft. Volgens het subonderdeel verschilt een kortgedingprocedure in zoverre dus niet van een bodemprocedure, zodat ook in kort geding een partij die daaraan niet voldoet de (proces- en bewijstechnische) consequenties daarvan moet dragen. Hetgeen het hof dus als ‘bespiegelingen’ aanduidt had het, al dan niet met toepassing van art. 25 Rv, aldus moeten duiden en het gebrek aan concrete informatie omtrent zijn inkomens- en vermogenspositie al dan niet met toepassing van art. 21 Rv ten nadele van [verweerder] moeten laten strekken en niet van [eiser] , die het maximale heeft gedaan om aan zijn stelplicht te voldoen. Het subonderdeel klaagt vervolgens dat het hof het voorgaande in rov. 3.6 en in het bijzonder in rov. 3.10 hetzij heeft miskend, hetzij geen inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang, dan wel een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven.
3.10
Het subonderdeel bouwt grotendeels voort op de hiervoor behandelde subonderdelen 2.1-Ia en 2.1-IIa en deelt in zoverre in het lot daarvan. Daarnaast heeft het hof de stellingen van [eiser] in zijn memorie van grieven onder 31-34 over het verblijf van [verweerder] in Turkije in zijn beoordeling betrokken en deze verworpen in het licht van de in rov. 3.6 genoemde omstandigheden. Het hof heeft dienaangaande in rov. 3.7 het volgende geoordeeld:
“Dat [verweerder] ook op een adres in Turkije is ingeschreven, wat daarvan verder ook zij, en eigenaar is van een woning in [plaats 1] in Turkije, doet niet af aan de hierboven genoemde omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat hij zijn woonplaats in Nederland heeft. Hetzelfde geldt voor de andere banden van [verweerder] met Turkije waarop [eiser] zich beroept, waaronder het aanhouden van een of meer bankrekeningen in Turkije, het hebben afgesloten van een geldlening bij een bank in dat land ten behoeve van de aanschaf van een auto en de gestelde, door [verweerder] betwiste, eigendom van andere onroerende zaken dan de woning in [plaats 1] . Afgezet tegen de onder 3.6 genoemde omstandigheden, tezamen en in onderlinge samenhang bezien, geven de gestelde banden van [verweerder] met Turkije geen blijk van gedragingen als bedoeld in artikel 1:11 BW waaruit volgt dat [verweerder] zijn woonplaats in Nederland heeft prijsgegeven en niet langer in Nederland woont of vast in Nederland verblijft. (…).”
3.11
Subonderdeel 2.1-Ib faalt.
3.12
Subonderdeel 2.1-IIb voert aan dat de omstandigheid dat het hof zich niet (kenbaar) heeft gericht tot de waarschijnlijke uitkomst van de bodemrechter temeer klemt nu de reconventionele vordering ziet op (terug)betaling van een geldsom in kort geding, die het hof zonder meer toewijst, zonder dat het zich kenbaar rekenschap geeft van de voorwaarden die gelden voor toewijzing van een geldvordering in kort geding.21.Het subonderdeel betoogt verder dat bij een geldvordering in kort geding terughoudendheid dient te worden betracht, waarbij het restitutierisico in acht moet worden genomen, zeker nu [verweerder] stelt geen andere inkomsten of vermogensbestanddelen in Nederland te hebben, waarin besloten ligt dat verder verhaal in Nederland illusoir is. Het subonderdeel klaagt vervolgens dat het hof dit hetzij heeft miskend, hetzij geen inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang, dan wel een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven, waarbij bovendien heeft te gelden dat voor toewijzing van een geldsom in kort geding hogere motiveringseisen gelden.22.
3.13
Ten aanzien van de klacht over miskenning van de afstemmingsregel, volsta ik met een verwijzing naar hetgeen ik hierboven onder 3.7 heb opgemerkt.
3.14
Het hof is in rov. 3.7 tot de slotsom gekomen dat bij het beslag op de AOW-uitkering van [verweerder] de beslagvrije voet moet worden toegepast. Vervolgens heeft het hof in rov. 3.8 geoordeeld dat de strekking van de beslagvrije voet – het waarborgen van een bestaansminimum voor de schuldenaar – meebrengt dat de beslagvrije voet vanaf de beslaglegging moet worden toegepast en dat de schuldeiser geen aanspraak kan maken op gelden die zonder toepassing van de beslagvrije voet zijn uitbetaald aan de deurwaarder. Dit brengt mee, aldus het hof, dat de vordering van [verweerder] tot terugbetaling van al hetgeen zonder toepassing van de beslagvrije voet is geïnd, dus toewijsbaar is.Volgens de tweede klacht van het subonderdeel heeft het hof bij dit oordeel ten onrechte niet het restitutierisico in acht genomen.[eiser] heeft in eerste aanleg niets aangevoerd over een restitutierisico en in hoger beroep evenmin. Hij stelt ook niet, onder verwijzing naar vindplaatsen in de gedingstukken, dat hij dat heeft gedaan. Bij gebreke van enig processueel debat over het restitutierisico bestond er voor het hof derhalve geen noodzaak om daarop in te gaan.23.De klacht stuit reeds daarop af.
3.15
Uit het vorenstaande volgt dat de eerste twee subonderdelen van onderdeel 1 falen.
3.16
Het derde subonderdeel van onderdeel 2.1, subonderdeel 2.1-III, bevat zes klachten. Het subonderdeel klaagt dat het hof in rov. 3.3, 3.6, 3.7 en 3.10 heeft miskend dat bij de beoordeling in het kader van art. 475e Rv, te weten dat geen beslagvrije voet geldt voor vorderingen van een schuldenaar die niet in Nederland woont of vast verblijft, de kortgedingrechter alle omstandigheden dient te betrekken die te zijner kennis in het geding komt. In dat verband vermeldt [eiser] zeventien stellingen (a tot en met q) die hij in hoger beroep heeft aangevoerd, en waaraan het hof deels ten onrechte is voorbijgegaan.
3.17
Alvorens op de klachten in te gaan, merk ik het volgende op. Op 1 januari 2021 is de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet in werking getreden, waardoor onder meer art. 475e Rv en – het hierna bij de behandeling van onderdeel 2.2 aan de orde komende – art. 475g Rv zijn gewijzigd. Nu in cassatie slechts een beoordeling ex tunc van het bestreden arrest plaatsvindt24.en het bestreden arrest op 14 april 2020 is gewezen, is in deze zaak nog de oude wetgeving van toepassing.
3.18
Art. 475e Rv (oud) bepaalt in de eerste volzin dat geen beslagvrije voet geldt voor vorderingen van een schuldenaar die niet in Nederland woont of vast verblijft. Het eerste lid van het huidige art. 475e Rv vangt aan met de woorden: “Indien de geëxecuteerde over een niet in de basisregistratie personen opgenomen vaste woon- of verblijfplaats beschikt (…)”.Voor de vraag of een schuldenaar niet in Nederland woont als bedoeld in art. 475e Rv (oud), kan aansluiting worden gezocht bij art. 1:10 BW.25.Het eerste lid van art. 1:10 BW schrijft voor dat de woonplaats van een natuurlijk persoon zich te zijner woonstede bevindt, en bij gebreke van een woonstede ter plaatse van zijn werkelijk verblijf. Uit het oordeel van het hof in rov. 3.7 dat de door [eiser] gestelde banden van [verweerder] met Turkije geen blijk van gedragingen geven als bedoeld in art. 1:11 BW, dat handelt over verlies en verplaatsing van de woonstede, volgt dat het hof aansluiting heeft gezocht bij art. 1:10 BW.
3.19
Volgens Kolkman en Salomons is voor de betekenis van het begrip ‘woonstede’ in art. 1:10 BW nog steeds de invulling door de Hoge Raad van het begrip ‘hoofdverblijf’ van belang dat voorheen in art. 1:10 BW was opgenomen. In zijn arrest van 19 januari 1880 (W 4475) overwoog de Hoge Raad dat onder hoofdverblijf dient te worden verstaan: de plaats waar iemand werkelijk woont met zijn gezin, waar hij de zetel van zijn fortuin heeft, zijn zaken behartigt, zijn goederen en eigendommen beheert, zodat men er niet vandaan gaat dan met een bepaald doel en voor een bepaalde tijd en tevens met het plan om als dat doel bereikt is terug te keren.26.
3.20
Het bepalen door de rechter van iemands woonstede betreft een materiële en feitelijk beoordeling.27.Onder de feitelijke omstandigheden die voor de vaststelling van de woonstede van belang zijn, heeft de plaats waar iemand regelmatig ’s nachts slaapt de grootste betekenis.28.
3.21
Vaste rechtspraak is dat aan de motivering van een kortgedingvonnis in het algemeen minder hoge eisen kunnen worden gesteld, wat wil zeggen minder hoge eisen dan aan een uitspraak in een bodemprocedure.29.Verder geldt, ook in kort geding, dat de rechter niet steeds alle door een partij aangedragen stellingen uitdrukkelijk in zijn motivering hoeft te betrekken, tenzij sprake is van een essentiële stelling.30.Criterium daarbij is of de stelling relevant is voor de aangevallen overweging en tevens verder van zodanig gewicht is dat het tot een andere beslissing kan leiden.31.
3.22
Het hof heeft in rov. 3.3 en 3.6 met betrekking tot de woonplaats van [verweerder] het volgende geoordeeld:
volgens de gegevens in de BRP is [verweerder] ingeschreven op het [adres 1] ;
de gemeente Amsterdam heeft in het voorjaar van 2018 de juistheid van die inschrijving onderzocht, na ontvangst van een melding dat [verweerder] daar niet echt woonachtig zou zijn;
bij brief van 3 mei 2018 heeft de gemeente Amsterdam aan [verweerder] geschreven dat het onderzoek naar de inschrijving was afgerond en dat hij terecht bleek te zijn ingeschreven op het in de BRP vermelde adres;
op genoemd adres bevindt zich een appartement dat eigendom is van Woningstichting Rochdale te Amsterdam en dat [verweerder] huurt;
voor [verweerder] bestemde berichten van de Sociale Verzekeringsbank, Woningstichting Rochdale en de Belastingdienst uit december 2017 en januari 2018 zijn geadresseerd aan het genoemde adres. Dit geldt ook voor een brief van 25 maart 2019 van SEZO Maatschappelijke Dienstverlening te Amsterdam aan [verweerder] betreffende een afspraak in verband met schuldhulpverlening;
de afzenders van deze brieven hadden geen enkel belang om een onjuist adres te gebruiken;
vaststaat dat [verweerder] in Nederland een zorgverzekering heeft afgesloten, waarvoor hij premie dient te betalen;
aan [verweerder] is in Nederland zorgtoeslag toegekend;
op grond van deze omstandigheden tezamen en in onderlinge samenhang bezien, moet ervan worden uitgegaan dat de woonplaats van [verweerder] zich in Nederland bevindt.
3.23
De door [eiser] aangevoerde stellingen onder k, p en q hebben betrekking op enkele van de hiervoor genoemde omstandigheden. De klachten onder 2.1-III-1 en 2.1-III-2 betogen in de kern dat de inschrijving in de BRP slechts een aanwijzing oplevert dat een partij daar ook daadwerkelijk woont (stelling k). Verder klaagt [eiser] in subonderdeel 2.1-III-2 dat het hof heeft miskend dat het een feit van algemene bekendheid is dat – zeker in Amsterdam – lang niet altijd huurders ook daadwerkelijk wonen in de huurwoning waarvoor zij een huurcontract met een woningbouwvereniging hebben afgesloten, waarbij [eiser] tevens verwijst naar zijn stelling onder k.
3.24
De klacht dat het hof zou hebben miskend dat een inschrijving in de BRP slechts een aanwijzing zou opleveren berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Het hof heeft dit als één van de omstandigheden laten meewegen voor zijn oordeel dat [verweerder] woonachtig is op het [adres 1] .De stelling dat het van algemene bekendheid is dat lang niet altijd huurders ook daadwerkelijk wonen in de huurwoning waarvoor zij een huurovereenkomst hebben gesloten, is te algemeen om als essentiële stelling te kunnen dienen met betrekking tot het huurcontract van [verweerder] .
3.25
Daarmee missen de klachten onder 2.1-III-1 en 2.1-III-2 doel.
3.26
Subonderdeel 2.1-III-3 klaagt dat het hof de essentiële stellingen onder p en q, dat het door de gemeente gedane onderzoek niet meer heeft voorgesteld dan dat de gemeente een brief heeft geschreven met de vraag of [verweerder] op het bewuste [adres 1] woonde, waarop schriftelijk door [verweerder] is geantwoord dat dit het geval zou zijn, onbesproken laat. Van een daadwerkelijke controle ter plaatse is geen sprake geweest. Uit deze essentiële stelling, onderbouwd met een productie, volgt, aldus de klacht, dat nu het louter een mededeling van [verweerder] zelf betreft, dit onderzoek in redelijkheid niet kan bijdragen aan de stelling dat [verweerder] daadwerkelijk in Amsterdam woont.
3.27
Deze stellingen, die [eiser] in zijn memorie van antwoord in incidenteel appel heeft aangevoerd32., vormen een reactie op de stellingen die [verweerder] in zijn memorie van antwoord tevens inhoudende (voorwaardelijk) incidenteel appel als verweer tegen grief 1 heeft ingenomen33., te weten (i) dat het onderzoek ruimer van opzet was onder vermelding van wat op de website staat van de gemeente Amsterdam over het uitvoeren van een adresonderzoek en (ii) dat dit onderzoek door de gemeente Amsterdam pas is ingesteld nadat (namens) [eiser] een poging heeft (is) gedaan om [verweerder] te laten uitschrijven uit de BRP.34.In zijn akte overlegging producties ten behoeve van comparitie van partijen heeft [verweerder] nog opgemerkt (iii) dat uit door [verweerder] overgelegde correspondentie afkomstig van de gemeente Amsterdam blijkt dat [verweerder] zelf bewijsstukken naar het stadsdeelkantoor heeft gebracht en dat na beoordeling van die stukken is vastgesteld dat [verweerder] inderdaad in Amsterdam woonachtig is.35.
3.28
In het oordeel van het hof ligt besloten dat het de stellingen van partijen heeft gewogen en hetgeen [eiser] onder p en q heeft aangevoerd, heeft verworpen.Het oordeel dat op grond van de in rov. 3.6 genoemde omstandigheden tezamen en in onderlinge samenhang bezien, ervan moet worden uitgegaan dat de woonplaats van [verweerder] zich in Nederland bevindt, is voldoende begrijpelijk gemotiveerd.Subonderdeel 2.1-III-3 faalt dus.
3.29
De subonderdelen 2.1-III-4 tot en met 2.1-III-6 zijn gericht tegen rov. 3.7, waarin het hof met betrekking tot de door [eiser] gestelde banden van [verweerder] met Turkije het volgende heeft geoordeeld:
“3.7. Dat [verweerder] ook op een adres in Turkije is ingeschreven, wat daarvan verder ook zij, en eigenaar is van een woning in [plaats 1] in Turkije, doet niet af aan de hierboven genoemde omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat hij zijn woonplaats in Nederland heeft. Hetzelfde geldt voor de andere banden van [verweerder] met Turkije waarop [eiser] zich beroept, waaronder het aanhouden van een of meer bankrekeningen in Turkije, het hebben afgesloten van een geldlening bij een bank in dat land ten behoeve van de aanschaf van een auto en de gestelde, door [verweerder] betwiste, eigendom van andere onroerende zaken dan de woning in [plaats 1] . Afgezet tegen de onder 3.6 genoemde omstandigheden, tezamen en in onderlinge samenhang bezien, geven de gestelde banden van [verweerder] met Turkije geen blijk van gedragingen als bedoeld in artikel 1:11 BW waaruit volgt dat [verweerder] zijn woonplaats in Nederland heeft prijsgegeven en niet langer in Nederland woont of vast in Nederland verblijft. Dit wordt niet anders doordat een door [eiser] ingeschakelde deurwaarder op drie verschillende data in 2016 [verweerder] niet heeft aangetroffen op het in de Basisregistratie Personen vermelde adres en dat op 22 maart 2019 op dat adres een andere persoon is aangetroffen, temeer nu [verweerder] op laatstgenoemde datum, volgens opgave van de betrokken deurwaarder, na te zijn gebeld na ongeveer vijf minuten ter plaatse was. (…)”
3.30
Subonderdeel 2.1-III-4 klaagt – samengevat – dat het hof heeft miskend dat een partij die stelt woonachtig te zijn in Nederland, en dat gemotiveerd wordt betwist36., met tot zijn domein behorende feiten en omstandigheden zal moeten komen waaruit volgt dat het aannemelijk is dat de inschrijving in Turkije pro forma is, ondanks de woningen in eigendom aldaar en de andere (economische) activiteiten zoals de aanschaf van een auto met Turks kenteken, en de inschrijving in Nederland niet pro forma is. Volgens subonderdeel 2.1-III-5 is het oordeel van het hof zonder nadere toelichting, die ontbreekt, in elk geval onbegrijpelijk omdat het door [eiser] gestelde, waarvan het hof een deel heeft behandeld in rov. 3.7, er nu juist op wijst dat het centrum van (de economische en andere) activiteiten van [verweerder] zich in Turkije bevindt en niet in Nederland.
3.31
Uit het oordeel van het hof dat de door [eiser] gestelde (i) eigendom van [verweerder] van een woning in [plaats 1] in Turkije en van andere onroerende zaken, (ii) het aanhouden van een of meer bankrekeningen in Turkije, en (iii) het afsluiten van een geldlening bij een bank in Turkije voor de aanschaf van een auto, niet afdoen aan de in rov. 3.6 genoemde omstandigheden (zie hierboven onder 3.29 en 3.2) op grond waarvan moet worden aangenomen dat [verweerder] zijn woonplaats in Nederland heeft, blijkt dat het hof de stellingen van [eiser] in zijn beoordeling heeft betrokken en van minder gewicht heeft geacht. Voor het overige is het hof als kortgedingrechter niet gebonden aan de wettelijke bewijsregels van art. 149 e.v. Rv of aan de regels van stelplicht en bewijslastverdeling (zie hierboven onder 3.5).
3.32
De subonderdelen 2.1-III-4 en 2.1-III-5 stuiten op het voorgaande af.
3.33
De procesinleiding bevat twee subonderdelen 2.1-III-6. Beide subonderdelen 2.1-III-6 (1) en 2.1-III-6 (2) klagen dat het hof essentiële stellingen van [eiser] onbesproken heeft gelaten. Het betreft de volgende stellingen van [eiser] :
stelling c: [verweerder] is eigenaar van 14 stuks onroerend goed, waaronder het appartement in [plaats 1] ;
stellingen d en n: [verweerder] staat ingeschreven in één van de appartementen die [verweerder] in eigendom heeft te [plaats 1] , als zijnde daar woonachtig.
stellingen e en n: [verweerder] heeft verschillende bankrekeningen in Turkije. Naar eigen zeggen laat hij op een van die Turkse bankrekeningen zijn AOW-uitkering storten;
stellingen g en n: [verweerder] rijdt in een auto met een Turks kenteken en heeft voor de auto een lening afgesloten in Turkije;
stelling o: niet de inschrijving in Turkije is pro forma, maar die in Nederland. Omdat de zoon van [verweerder] en diens echtgenote hebben gewoond op het woonadres van [verweerder] had het hof volgens [eiser] op deze stelling moeten responderen.
3.34
Dat het hof stelling c niet in zijn motivering heeft betrokken, mist gelet op rov. 3.7 feitelijke grondslag. Hetzelfde geldt voor de stellingen e/n en g/n.
3.35
Met betrekking tot stellingen d/n heeft het hof overwogen: “Dat [verweerder] ook op een adres in Turkije is ingeschreven, wat daarvan verder ook zij, (…) doet niet af aan de hierboven genoemde omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat hij zijn woonplaats in Nederland heeft.”
3.36
[eiser] heeft in eerste aanleg gesteld en in hoger beroep herhaald dat uit onderzoek van een recherchebureau is gebleken dat “ [verweerder] als woonachtig staat ingeschreven in Turkije te [plaats 1] aan het [adres 2] en dat hij daarnaast een tweede residentie houdt te [plaats 2] aan het [adres 3] .”37.[verweerder] heeft tegen stellingen d/n van [eiser] aangevoerd dat hij als Turkse Nederlander over een Turks “inschrijfadres” dient te bezitten, omdat hij anders geen Turks paspoort kan verkrijgen, dat de inschrijving in Turkije een soort postadres betreft en dat het om een vakantiewoning gaat.38.
3.37
Gelet op dit partijdebat heeft het hof met de overweging in de tussenzin “wat daarvan verder ook zij” kennelijk en niet onbegrijpelijk in het midden gelaten of sprake is van een inschrijving in Turkije waaruit blijkt dat [verweerder] woonachtig is in Turkije (stelling van [eiser] ) of dat het slechts een postadres betreft (stelling van [verweerder] ). In ieder geval heeft het hof stellingen d/n niet onbesproken gelaten.
3.38
Met betrekking tot stelling o heeft [eiser] in zijn memorie van grieven gesteld dat uit de BRP (voorheen: GBA) blijkt dat op het adres waar [verweerder] formeel staat ingeschreven ook zijn zoon [naam zoon] en diens vrouw inderdaad staan ingeschreven.39.Niet valt in te zien, zonder nadere toelichting die ontbreekt, wat de relevantie is van deze stellingen. Dat er twee andere personen staan ingeschreven op een adres, maakt niet dat een derde persoon, die ook op dat adres staat ingeschreven, niet daadwerkelijk daar ook woonachtig kan zijn en daarmee ook niet dat de inschrijving van die derde persoon “pro forma” zou zijn. Het hof hoefde deze stelling(en) dus niet apart te bespreken.
3.39
Uit het vorenstaande volgt dat het hof geen essentiële stellingen van [eiser] onbesproken heeft gelaten.
3.40
In subonderdeel I-III-6 (2) wordt verder nog betoogd dat indien de niet-besproken essentiële stellingen wel (kenbaar) waren meegenomen, het hof niet tot een ander oordeel had kunnen komen dan dat aannemelijk moet worden geacht dat [verweerder] in Turkije woont en voorts dat voldoende aannemelijk is dat [verweerder] op de voet van art. 1:11 BW zijn woonplaats in Amsterdam sinds 2015, toen daar immers ook zijn zoon met zijn echtgenote stond ingeschreven, heeft prijsgegeven.
3.41
Deze klachten missen gelet op het voorgaande zelfstandigheid.
3.42
Subonderdeel 2.1-IV behelst een voortbouwklacht en faalt in het voetspoor van de voorgaande subonderdelen. Onderdeel 2.1 faalt derhalve in zijn geheel.
3.43
Onderdeel 2.2 is in de kern gericht tegen de slotzin van rov. 3.7 en tegen rov. 3.9, waarin het hof het volgende heeft overwogen:
“3.7. (…) Voor halvering van de beslagvrije voet op grond van het bepaalde in artikel 475g, tweede lid eerste volzin, Rv is geen plaats, alleen al omdat [eiser] met de enkele overlegging van een e-mail van 16 juni 2015 van een deurwaarder volgens welke destijds op het [adres 1] nog twee andere personen waren ingeschreven, niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit op de datum van de beslaglegging en daarna ook het geval was, zoals [verweerder] betwist.
3.9.
3.9. De vordering van [eiser] tot veroordeling van [verweerder] om een gedetailleerde en met bewijsstukken onderbouwde opgave te doen van ‘de omvang, samenstelling en allocatie van [diens] volledige binnenlandse en buitenlandse inkomen en vermogen’, is in hoger beroep evenmin als in eerste aanleg toewijsbaar. De vordering is kennelijk gegrond op het bepaalde in artikel 475g, eerste lid, Rv. [verweerder] heeft in ieder geval tijdens het geding in eerste aanleg opgave gedaan van zijn bronnen van inkomsten in Nederland, te weten de AOW-uitkering alsmede een aanvullend pensioen van het Pensioenfonds Horeca en Catering ten belope van € 72,82 bruto (€ 55,29 netto) per maand. [eiser] heeft de juistheid van deze opgaven niet betwist en hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat [verweerder] daarnaast over andere bronnen van inkomsten in Nederland beschikt, zoals op zijn weg had gelegen. Er moet daarom van worden uitgegaan dat [verweerder] heeft voldaan aan zijn verplichting op grond van artikel 475g, eerste lid, Rv om zijn bronnen van inkomsten op te geven, zodat voor toewijzing van de vordering geen grond bestaat. Anders dan [eiser] aanneemt, verplicht artikel 475g, eerste lid, Rv een schuldenaar tegen wie beslag wordt gelegd, niet om tevens opgave te doen van zijn ‘buitenlandse inkomen en vermogen’, waarmee [eiser] blijkens zijn stellingen het oog heeft op vermeend inkomen en vermogen van [verweerder] in Turkije, waarop hij zijn geldvordering op laatstgenoemde wil verhalen en die hij daartoe in kaart wil brengen. Op de eerste plaats bepaalt artikel 430, eerste lid, Rv, voor zover thans van belang, dat de grossen van in Nederland gewezen vonnissen in Nederland ten uitvoer kunnen worden gelegd. De ingestelde vordering om opgave te doen van buitenlands inkomen en vermogen heeft, gelet op het verhaalsoogmerk dat de vordering dient, alleen betekenis voor de tenuitvoerlegging buiten Nederland van het tussen partijen gewezen vonnis van 22 april 2015. Artikel 430, eerste lid, Rv voorziet echter niet in tenuitvoerlegging buiten Nederland, zodat dezelfde begrenzing moet worden aangenomen voor de inlichtingenplicht van een schuldenaar op grond van artikel 475g, eerste lid, Rv. Op de tweede plaats hebben de bepalingen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering betreffende executoriaal derdenbeslag, zoals in dit geding aan de orde, uitsluitend betrekking op beslag dat kan worden gelegd door een Nederlandse deurwaarder. Diens bevoegdheid is beperkt tot het grondgebied van Nederland. Ook hierom is de inlichtingenplicht van een schuldenaar op grond van artikel 475g, eerste lid, Rv beperkt tot bronnen van inkomsten die vatbaar zijn voor beslag in Nederland, zodat deze plicht zich niet uitstrekt tot inkomen en vermogen in het buitenland.”
3.44
Subonderdeel 2.2-I klaagt dat het hof heeft miskend dat de regel van art. 475g lid 1 Rv teruggrijpt op de jurisprudentiële regel uit het Tripels/Masson-arrest40.en voorts dat die regel van art. 475g41.lid 1 Rv algemeen is geformuleerd, zodat lezing dan wel toepassing van die regel in een zin waardoor buitenlandse bronnen daar niet onder zouden vallen, van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. Aldus is ook het oordeel rechtens onjuist in rov. 3.9 dat [verweerder] aan zijn verplichting op grond van art. 475g lid 1 Rv zou hebben voldaan door alleen zijn Nederlandse inkomen en vermogen op te geven.42.Volgens subonderdeel 2.2-II is het oordeel dat art. 475g lid 1 Rv niet ziet op buitenlands inkomen en vermogen, rechtens onjuist en onbegrijpelijk is.
3.45
Het hof heeft in rov. 3.9 geoordeeld dat de (reconventionele) vordering van [eiser] kennelijk is gegrond op art. 475g lid 1 Rv. Dit oordeel is in cassatie niet bestreden.
Bronnen van inkomsten
3.46
Art. 475g lid 1, eerste volzin, Rv (oud), dat is opgenomen in de Wet algemene regeling van beslag op loon, sociale uitkeringen en andere periodieke betalingen, luidt als volgt:
“Een schuldenaar is verplicht aan een deurwaarder die gerechtigd is tegen hem beslag te leggen, desgevraagd zijn bronnen van inkomsten op te geven.”
In de memorie van toelichting43.is over de informatieplicht van de schuldenaar het volgende vermeld:
“ “Tussen schuldeiser en schuldenaar bestaat, althans indien de schuld uit overeenkomst voortvloeit, een wederzijdse verplichting tot uitvoering te goeder trouw van de plichten jegens de wederpartij. Wanneer een schuldenaar, al dan niet opzettelijk, het zover heeft laten komen dat de schuldeiser beslag laat leggen, ligt het in de lijn daarvan om de schuldenaar gehouden te achten aan de deurwaarder die een opdracht heeft gekregen die beslaglegging omvat, mee te delen welke bronnen van inkomsten hij heeft. (…). Daarom bevat het eerste lid deze mededelingsplicht, die slechts geldt indien een deurwaarder die beslag mag leggen, ernaar vraagt.
“ (…)
“ De gedachte is opgekomen om de opgaveplicht te leggen op ieder van wie de schuldenaar iets te vorderen heeft, ook voor vorderingen die niet periodiek worden uitbetaald. Deze gedachte is evenwel verworpen.”
3.47
3.48
De eerste volzin van art. 475g Rv (oud) is bij de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet ongewijzigd gebleven45., maar met het volgende gecursiveerde gedeelte aangevuld:
“Een schuldenaar is verplicht aan een deurwaarder die gerechtigd is ten laste van hem beslag te leggen, desgevraagd zijn bronnen van inkomsten op te geven, alsmede voor de vaststelling van de beslagvrije voet benodigde gegevens te verstrekken voor zover deze gegevens niet door de deurwaarder kunnen worden verkregen op grond van de artikelen 475ga en 475gb.”
3.49
In de literatuur en rechtspraak bestaat verdeeldheid over de beantwoording van de vraag of de informatieplicht van art. 475g lid 1 Rv (oud) is beperkt tot bronnen van inkomsten of dat uit het Tripels/Masson-arrest volgt dat de informatieplicht van art. 475g lid 1 Rv zich uitstrekt tot informatie over bronnen van inkomsten, de vermogenspositie en voor verhaal vatbare goederen.
3.50
In genoemd arrest heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“4.1 “4.1 Het hof heeft geoordeeld dat de vordering tot het overleggen van bescheiden in feite neerkomt op de eis dat Masson tegenover Tripels rekening en verantwoording aflegt 'met betrekking tot zijn financiele handel en wandel in het verleden en heden' en dat daarvoor in dit geval geen rechtsgrond aanwezig is, evenmin als voor de verlangde overlegging van boekhouding (r.o. 33 en 34).
“4.1 Middel I bestrijdt dit oordeel als zodanig niet, maar betoogt dat de vordering had moeten worden toegewezen op de grond dat het bepaalde bij de art. 1177 en 1178 BW ('waaruit voortvloeit dat Masson met zijn gehele vermogen heeft in te staan voor de nakoming van zijn verplichtingen') en ‘de eisen van redelijkheid en billijkheid krachtens welke partijen bij de uitvoering van een overeenkomst zich jegens elkaar hebben te gedragen' met zich brengen dat Tripels in geval van gerede twijfel aan de juistheid van het beroep op onvermogen, het recht heeft een vordering als de onderhavige in te stellen 'ter vaststelling van de juistheid van Massons mededeling en/of ter determinering van mogelijke verhaalsobjecten'.
“4.1 Dit betoog kan niet als juist worden aanvaard. Een schuldenaar is wel in beginsel verplicht een schuldeiser die een veroordeling tot betaling van een geldsom jegens hem verkreeg, inlichtingen omtrent zijn inkomens- en vermogenspositie en omtrent voor verhaal vatbare goederen te verschaffen. Zulks is aanvaard bij de parlementaire behandeling van het eerste gedeelte van de Invoeringswet van de Boeken 3, 5 en 6 NBW (memorie van antwoord Bijl. Hand. II 1981–1982, 16 593, nr 5, p. 11–12). Het is thans ook tot uitdrukking gebracht in art. 475g Rv (ingevoegd bij de Wet van 13 dec. 1990, Stb. 605, in werking getreden op 1 april 1991).
“4.1 Maar het strookt niet met het wettelijk stelsel aan deze verplichting een praktische uitwerking te geven als door het middel voorgestaan. Zulks zou immers niet te verenigen zijn met de beperkte kring van personen die van een schuldenaar rekening en verantwoording, onderscheidenlijk overlegging van de boekhouding kunnen vergen, terwijl ook evenbedoelde parlementaire behandeling geen steun biedt aan de opvatting van het middel.
“4.1 Een en ander brengt mee dat in een situatie als hier aan de orde is, een vordering tot afgifte van een groot aantal justificatoire bescheiden aan een individuele schuldeiser niet toewijsbaar is. Het moet worden overgelaten aan de curator, nadat de schuldenaar in staat van faillissement is verklaard, om desgewenst zulk een afgifte te bewerkstelligen, hetgeen dan plaatsvindt ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers en onder toezicht van de rechter-commissaris, zoals ook
“4.1 wenselijk moet worden geacht met het oog op de vraag of het afdwingen van die afgifte in redelijke verhouding staat tot het beoogde doel.
“4.1 Middel I faalt derhalve.”
3.51
Westenberg is van mening dat de informatieplicht van de schuldenaar als bedoeld in art. 475g lid 1 Rv op grond van het Tripels/Masson-arrest ruimer is en dat de schuldenaar informatie aan de beslagleggende deurwaarder dient te verschaffen omtrent zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn voor verhaal vatbare goederen.46.
3.52
Putter leidt uit de verwijzing van de Hoge Raad in het Tripels/Masson-arrest naar art. 475g Rv af dat de Hoge Raad in elk geval voor wat betreft het toepassingsbereik voorziet dat elke informatieplicht zich uitstrekt tot informatie over bronnen van inkomsten, de vermogenspositie en voor verhaal vatbare goederen. Nu de wettekst in art. 475g lid 1 Rv echter enkel verwijst naar bronnen van inkomsten, en niet tevens naar informatie over de vermogenspositie van de schuldenaar en voor verhaal vatbare goederen, dient dit artikel blijkens de door de Hoge Raad gegeven uitleg ruim te worden uitgelegd, aldus Putter. Hij verwijst daarbij naar rechtspraak waarin deze ruime interpretatie van art. 475g lid 1 Rv is toegepast.47.
3.53
Een groot aantal andere auteurs (Broekveldt, Gieske, Punt, Vranken) is echter van mening dat art. 475g lid 1 Rv een concretisering voor een speciaal geval48./een uitwerking49./een species50./bijzonder situatie51.is van de algemene informatieplicht van de schuldenaar die de Hoge Raad heeft genoemd in het Tripels/Masson-arrest en dat de opgaveplicht van art. 475g lid 1 Rv is beperkt tot inkomstenbronnen/periodieke betalingen.52.Ook Steneker53.meent dat art. 475g Rv heel beperkt is geformuleerd: de schuldenaar is verplicht zijn ‘bronnen van inkomsten’ op te geven (lid 1), op straffe van halvering of verlaging van de beslagvrije voet (lid 2). Volgens Steneker kan de schuldenaar buiten de grenzen van art. 475g Rv om hoogstens worden verplicht om bijvoorbeeld desgevraagd te bevestigen of door de deurwaarder aangewezen vermogensbestanddelen inderdaad van hem zijn of aanwezig zijn en om daar eventueel bewijzen van te verschaffen. Een verdergaande informatieplicht zou z.i. in strijd komen met het nemo tenetur-beginsel en met het recht op privacy (art. 10 Gw en art. 8 EVRM). De schuldenaar is daarnaast verplicht om de deurwaarder de gegevens te verstrekken die benodigd zijn voor de berekening van de beslagvrije voet en die niet kenbaar zijn uit de BRP en de polisadministratie van het UWV (art. 475g lid 1 Rv in verbinding met art. 475ga en 475gb Rv).
3.54
Subonderdeel 2.2-I, dat is gebaseerd op de hierboven onder 3.51 en 3.52 beschreven ruime uitleg van art. 475g Rv, dient m.i. te falen. Met de onder 3.53 genoemde auteurs ben ik van mening dat uit het Tripels/Masson-arrest volgt dat er een algemene informatieplicht bestaat voor de schuldenaar op grond van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:2 BW en art. 6:248 BW), maar dat art. 475g lid 1 Rv slechts een concretisering voor een speciaal geval vormt van die algemene informatieplicht. De informatieplicht van art. 475g lid 1 Rv is beperkt tot bronnen van inkomsten, hetgeen ook blijkt uit de parlementaire geschiedenis. Steun voor die opvatting kan worden ontleend aan de memorie van toelichting bij het nieuwe art. 475aa Rv. Daaruit blijkt dat de wetgever een uitbreiding nodig achtte om te bewerkstelligen dat de informatieplicht van de schuldenaar verder reikt dan het opgeven van bronnen van inkomsten:54.
“Onderdeel V (artikel 475aa (nieuw))
Dit onderdeel geeft de deurwaarder een tweetal bevoegdheden. Ten eerste krijgt de deurwaarder, indien hij gerechtigd is tegen de schuldenaar beslag te leggen, de bevoegdheid om aan de schuldenaar te vragen bij welke bank hij bankiert. De schuldenaar is verplicht hierop te antwoorden. Een dergelijke verplichting bestaat thans al voor het opgeven van bronnen van inkomsten (zie artikel 475g, lid 1, Rv). Omdat tegoeden op een bankrekening niet vallen onder inkomsten, zorgt artikel 475aa, aanhef en onder a, ervoor dat de bevoegdheid van de deurwaarder op dit punt wordt uitgebreid.”
Ook buitenlandse bronnen van inkomsten?
3.55
In de feitenrechtspraak wordt verschillend geoordeeld over de vraag of de informatieplicht van art. 475g lid 1 Rv is beperkt tot binnenlandse ‘bronnen van inkomsten’ of dat buitenlandse ‘bronnen van inkomsten’ daar ook onder vallen, zoals in subonderdeel 2.2-II wordt voorgestaan.
3.56
Het hof heeft in rov. 3.9 geoordeeld dat de inlichtingenplicht van een schuldenaar zoals bedoeld in het eerste lid van art. 475g Rv zich niet uitstrekt tot bronnen van inkomsten in het buitenland, omdat slechts bronnen van inkomsten in Nederland vatbaar zijn voor beslag in Nederland. Daarmee heeft het hof zich aangesloten bij het oordeel en de motivering van het gerechtshof Leeuwarden in zijn arrest van 30 maart 201055., waarin uit de bewoordingen en uit de plaatsing van art. 475g Rv werd afgeleid dat de betreffende verplichting van de schuldenaar zich slechts uitstrekt tot die bronnen van inkomsten die vatbaar zijn voor beslag door de Nederlandse deurwaarder.Het onderhavige arrest wijkt echter af van het in 2011 door het gerechtshof Amsterdam gewezen arrest56., waarin werd geoordeeld dat de omstandigheid dat art. 475g Rv, dat betrekking heeft op executie door een Nederlandse deurwaarder, in het toen berechte geval, niet dwingt tot een beperking tot de binnenlandse bronnen van inkomsten, aangezien het een schuldeiser vrijstaat om met inachtneming van de daaraan verbonden formaliteiten een te zijner gunste gewezen uitspraak van een Nederlandse rechter in het buitenland ten uitvoer te laten leggen.57.
3.57
In zijn annotatie van het kortgedingvonnis van de rechtbank Den Haag van 18 juni 2020, waarin de voorzieningenrechter onder meer een vordering tot het verstrekken van buitenlandse inkomstenbronnen toewees, gaat Steneker in op het onderhavige bestreden arrest. Hij merkt daarover allereerst op dat art. 475g Rv geen onderscheid maakt tussen binnenlandse of buitenlandse bronnen van inkomsten. Verder meent hij dat de regel dat een schuldenaar met zijn hele vermogen instaat voor al zijn schulden (art. 3:276 BW) niet is beperkt tot binnenlands vermogen en dat een schuldeiser in veel gevallen ook bevoegd kan zijn om beslag te leggen op buitenlands vermogen, binnen de Europese Unie bijvoorbeeld op grond van de Brussel I-bis-verordening of de verordening inzake het Europees bankbeslag (EAPO). De schuldeiser is volgens Steneker evengoed inlichtingenplichtig over zijn buitenlandse inkomsten (art. 475g lid 1 Rv) en andere goederen (buiten de grenzen van art. 475g lid 1 Rv).58.
3.58
Westenberg59.acht de onderbouwing die het hof in het bestreden arrest noemt, niet sterk. Z.i. bevat art. 475g lid 1 Rv geen territoriale begrenzing en hangt het feit of een Nederlands vonnis al dan niet in het buitenland kan worden geëxecuteerd, af van de mogelijkheden en wetgeving in het desbetreffende buitenland en van de Ex-Vo. Bovendien heeft de executant volgens Westenberg er wel degelijk belang bij te weten of er inkomen/vermogen in het buitenland is, al was het alleen maar om te weten in welk land zodat hij daar verdere maatregelen kan treffen.60.
3.59
Putter61.meent dat het hierboven onder 3.56 genoemde arrest van het gerechtshof Leeuwarden op zichzelf staat en verwijst hiervoor naar een achttal andersluidende uitspraken van feitenrechters, waaruit z.i. blijkt dat de heersende leer is dat het toepassingsbereik van de informatieplicht zich ook uitstrekt tot het buitenland.
3.60
In die richting wijst ook de wetsgeschiedenis van de Wet tot wijziging van enkele wetten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Verzamelwet SZW 2018). In deze wet zijn nog wijzigingen aangebracht op de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet die al in 2017 in het Staatsblad was opgenomen.62.In de Tweede nota van wijziging van de Verzamelwet SZW 2018 is met betrekking tot art. 475d Rv allereerst de volgende toelichting gegeven:63.
“Het doel van het met de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet geïntroduceerde systeem is dat de deurwaarder voor een zo correct mogelijke vaststelling van de beslagvrije voet nog maar in beperkte mate afhankelijk is van informatie van de schuldenaar. Om dit te realiseren is een systeem gecreëerd waarbij de hoogte van de beslagvrije voet afhankelijk is van de leefsituatie van de schuldenaar en de hoogte van zijn belastbaar inkomen alsmede dat van zijn eventuele partner. Om inzicht te krijgen in de hoogte van het belastbaar inkomen krijgt de deurwaarder inzage in de binnen de polisadministratie geregistreerde gegevens inzake inkomen. De oorspronkelijke bepaling riep daarbij verschillende vragen op. Om deze vragen weg te nemen is de bepaling op verschillende onderdelen aangepast of is de bevoegdheid gecreëerd om onderdelen nader te regelen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur.”
Vervolgens wordt over de informatieplicht van de schuldenaar het volgende opgemerkt:
“Mede in relatie tot het hierboven beschreven systeem van een op basis van de polisinformatie berekende beslagvrije voet zij opgemerkt dat niet alle inkomens die het belastbaar inkomen vormen als gedefinieerd in artikel 475ab in de polisadministratie staan geregistreerd. Het gaat in beginsel om de in artikel 475c, eerste lid, onder a tot en met g, opgenomen vorderingen tot periodieke betaling. Voor niet in de polis opgenomen bronnen van inkomsten blijft – gelijk het huidige stelsel – gelden dat de schuldenaar hier de beslaglegger over dient te informeren of dat de beslaglegger bij de vermoedelijke verstrekker op basis van artikel 475g, tweede en derde lid, kan informeren naar de aanwezigheid en de hoogte van de verstrekking. Benadrukt zij hier dat de bovenbeschreven hoofdregel (de deurwaarder stelt de beslagvrije voet op basis van polisinformatie vast) de in artikel 475d, vierde lid, opgenomen bevoegdheid ongemoeid laat om feiten of omstandigheden waarvan de deurwaarder kennis heeft en die van invloed zijn op de beslagvrije voet in een gelijktijdig met de vaststelling op basis van polisinformatie uit te voeren herberekening, te betrekken. Op die manier kan de deurwaarder die kennis heeft van bijvoorbeeld een niet in de polisadministratie opgenomen buitenlands pensioen van de schuldenaar, de periodieke inkomsten uit dit buitenlands pensioen bij de berekening van de beslagvrije voet betrekken.” [onderstrepingen, A-G]
3.61
Ik meen in de eerste plaats dat het voorschrift van art. 475g Rv buitenlandse bronnen van inkomsten niet uitsluit. Daarnaast is de ratio van de informatieplicht van de schuldenaar als bedoeld in het eerste lid van art. 475g Rv dat de deurwaarder op basis van de verstrekte informatie een inschatting kan maken omtrent een mogelijk te leggen beslag op die inkomsten alsmede dat de deurwaarder de beslagvrije voet kan berekenen.64.Het komt dan met deze strekking overeen dat ook opgave wordt gedaan van buitenlandse bronnen van inkomsten.Overigens is de schuldenaar volgens de wetgever er ook bij gebaat om zijn inkomsten te melden opdat niet wordt uitgegaan van een lagere beslagvrije voet dan waarop de schuldenaar recht heeft.65.
3.62
Voor de volledigheid wijs ik nog op het partijdebat over buitenlandse inkomsten. [verweerder] heeft in zijn memorie van antwoord tevens inhoudende (voorwaardelijk) incidenteel appel onder 21 – terzijde – opgemerkt dat “er geen buitenlands inkomen is”.66.[eiser] heeft in zijn antwoord incidenteel appel onder 10 gesteld dat [verweerder] nooit gehoor heeft gegeven aan herhaalde verzoeken en sommaties van verschillende deurwaarders om informatie over onder meer zijn inkomenspositie te verstrekken.
3.63
De klachten van de subonderdelen 2.2-I en 2.2-II zijn mitsdien in zoverre terecht voorgesteld. Het bestreden arrest dient op dit punt te worden vernietigd en verwijzing dient te volgen. De overige klachten, waaronder ook onderdeel 2.3, behoeven m.i. geen verdere behandeling. Wel ga ik nog kort in op (de strekking van) subonderdeel 2.2-IIIa. Daarin wordt betoogd dat een schuldenaar die weigert opgave te doen van zijn binnenlandse en/of buitenlandse inkomen en vermogen en hij aldus de controle op juiste uitvoering van de beslagvrije voet onmogelijk maakt, in redelijkheid geen beroep toekomt op die beslagvrije voet. Dit volgt volgens het subonderdeel uit art. 6:2 lid 2 BW, art. 6:248 lid 2 BW en art. 475g lid 2 Rv, hetgeen het hof, zo nodig met aanvulling van rechtsgronden (art. 25 Rv) op basis van hetgeen is aangevoerd in de toelichting op grief II, onder 25 tot en met 30 van de memorie van grieven, had behoren te onderkennen. Bij geen openheid van zaken geven omtrent substantiële aantoonbare vermogensbestanddelen, dient de beslagvrije voet geheel te vervallen.
3.64
Het betoog faalt. Door de wetgever is ervan afgezien om op de informatieplicht van art. 475g lid 1 Rv een bijzondere sanctie te stellen.67.Het niet voldoen door de schuldenaar aan de informatieplicht van art. 475g lid 1 Rv mag niet leiden tot een nihilstelling68.van de beslagvrije voet. De schuldeiser kan volgens de wetgever de schuldenaar wel via andere dwangmiddelen van het burgerlijk (proces)recht tot medewerking dwingen, zoals via dwangsom, verhaal van nodeloos gemaakte kosten, lijfsdwang of het dreigen met aanvragen van het faillissement van de schuldenaar (met de kans dat de mededelingsplicht daarna met sancties van de Faillissementswet kan worden afgedwongen).69.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 14 april 2020 en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑05‑2021
Zie het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 14 april 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1106 (hierna: het bestreden arrest), rov. 3.2 en 3.3, alsmede de door de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam vastgestelde feiten in het kortgedingvonnis van 12 juli 2018, waarnaar het hof in rov. 2 van het bestreden arrest verwijst.
Voor zover thans van belang. Zie voor het procesverloop in eerste aanleg het kortgedingvonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 12 juli 2018 (hierna: het vonnis in kort geding), rov. 1. Zie voor het procesverloop in hoger beroep het bestreden arrest, rov.1.
Zie het vonnis in kort geding, rov. 3.1.
Zie het vonnis in kort geding, rov. 4.1.
Zie het bestreden arrest, rov. 3.5.
Zie het bestreden arrest, rov. 3.5.
De procesdossiers in deze zaak stemmen niet geheel overeen. Het B-dossier bevat een aanvullende productie van zowel [verweerder] als [eiser] ten behoeve van het kort geding, het A-dossier bevat die stukken niet. De pleitnotities van 28 juni 2018 van [verweerder] komen qua (tekst)opmaak niet overeen. Het antwoord incidenteel appel in het B-dossier bevat geen producties, en in het A-dossier wel. Het B-dossier bevat een akte overlegging producties ten behoeve van de comparitie van partijen van 24 april 2019 van [verweerder] alsook aanvullende producties ten behoeve van de comparitie van partijen van 24 april 2019 van [eiser] , het A-dossier bevat die stukken niet. Het A-dossier bevat spreekaantekeningen van 24 april 2019 van zowel [verweerder] als [eiser] , het B-dossier bevat die stukken niet.
Par. 1 van de procesinleiding bevat een inleiding.
[eiser] verwijst hierbij in de procesinleiding naar de inleidende dagvaarding, onder 2.
HR 22 april 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4575, NJ 1984/145 m.nt. W.H. Heemskerk (Ritzen/Hoekstra), rov. 3.2, en HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026, NJ 2020/425 m.nt. A.I.M. van Mierlo, rov. 5.3.3 en 5.8. Zie ook: Asser Procesrecht/Boonekamp 6 2020/175 (voetnoot 3).
Asser Procesrecht/Boonekamp 6 2020/111, 112 en 162. Zie ook: T.F.E. Tjong Tjin Tai, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 254 Rv, aant. 2.1 en aant. 15 (actueel t/m 08-09-2019).
HR 21 april 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1705, NJ 1996/462 m.nt. D.W.F. Verkade (Boehringer/Kiringen), rov. 3.4, en HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:666, NJ 2016/211 (Astellas/Synthon), rov. 3.7.1. Zie voorts over de afstemmingsregel Asser Procesrecht/Boonekamp 6 2020/24-33.
T.F.E. Tjong Tjin Tai, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 257 Rv, aant. 6 (actueel t/m 08-09-2019), met verwijzing naar HR 15 januari 1999, NJ 1999/665 m.nt. D.W.F. Vranken (Procter & Gamble/Kimberly Clark), rov. 3.3.2: het hof was niet gehouden het criterium aan te leggen of er enige kans of een redelijke kans is of waarschijnlijk is dat de bewijslevering in de bodemprocedure zal slagen.
[eiser] verwijst in de procesinleiding naar: I. Giesen, ‘Het kort geding en de regels van bewijslastverdeling’, NJB 1998/36, p. 1629; Gisolf, Kort geding en rechter 1993/613, p. 125; en A.C. van Schaick en G.J. Visser, ‘Het Nederlandse kort geding in het licht van EHRM 15 oktober 2009, NJ 2010/180 (Micallef/Malta)’, in: Makkink, Nieuwe Weme & Van Wees (red.), Ik ben niet overtuigd, Prinsengrachtreeks 2015/1, p. 391 e.v., i.h.b. p. 398.
Giesen, t.a.p., p. 1633-1634.
Asser Procesrecht/Boonekamp 6 2020/112 en 2020/131.
Rov. 3.1 van het bestreden arrest.
[eiser] verwijst hierbij in de procesinleiding naar de conclusie van A-G Timmerman van 8 februari 2019, ECLI:NL:PHR:2019:261; HR 29 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG4992, NJ 1986/84 m.nt. W.L. Haardt (M’Barek/Van der Vloodt); HR 14 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE0660, NJ 2002/395 (Arbeidsvoorzieningsorganisatie/Poelman e.a., Incasso-kort geding); J.H. Blaauw, Het kort geding, A. Algemeen deel, Deventer 2002, p. 13; HR 22 januari 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4317, NJ 1982/505 m.nt. W.H. Heemskerk; en HR 14 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5519, NJ 2000/489.
[eiser] verwijst hierbij in de procesinleiding naar HR 22 januari 1992, NJ 1983/505 [bedoeld zal zijn: HR 22 januari 1982, NJ 1982/505] en T.F.E. Tjong Tjin Tai, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 254 Rv, aant. 17.2.
Vgl. de conclusies van A-G Langemeijer (ECLI:NL:PHR:2004:AP0263) vóór HR 28 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP0263, NJ 2004/602, onder 2.8, en van A-G Timmerman (ECLI:NL:PHR:2019:261) vóór HR 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:508, onder 3.19.
T.F.E. Tjong Tjin Tai, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 254 Rv, aant. 19.3 (actueel t/m 08-09-2019), waarbij Tjong Tjin Tai aanvullend opmerkt dat het vereiste van belang bij cassatie een uitzondering vormt.
J.W. Westenberg, Sdu commentaar burgerlijk procesrecht, art. 475e Rv, aant. C.1 (editie 2018); J. Feikema, E. van der Ploeg, J. Rijsdijk, J.J.L. Boudewijn, O.M. Jans en M.I. Cazemier, ‘De beslagvrije voet nader beschouwd’, in: J. Rijsdijk, O.M. Jans & J. Feikema (red.), Naar een nieuwe beslagvrije voet. Vereenvoudiging in een tweetrapsraket (preadvies), 2014, p. 214.
Asser/De Boer, Kolkman en Salomons 1-I 2020/83. Zie uitgebreid over het civielrechtelijke woonplaatsbegrip van art. 1:10 BW de conclusie van A-G De Bock (ECLI:NL:PHR:2019:484) vóór HR 28 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1052, NJ 2020/367 m.nt. A.I.M. van Mierlo, onder 4.1 t/m 4.5.
J.H. Rutten, ‘Betekenen van exploten’, in: S.J.W. van der Putten en M.R. van Zanten (red.), Compendium Beslag- en executierecht, 2018, par. 2.4.2/2.4.3.
Asser/De Boer, Kolkman en Salomons 1-I 2020/83 met verwijzing naar Parl. Gesch. BW Boek 1 1962, p. 43.
Asser Procesrecht/Boonekamp 6 2020/154; W.D.H. Asser, Civiele cassatie, 2018, par. 4.6.
A.E.H. van der Voort Maarschalk en A. Knigge, in: Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/43 en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in: Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/69-71.
B.T.M. van der Wiel, in: Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/116 (met instemmende verwijzing naar M.W.C. Feteris, Beroep in cassatie in belastingzaken, 2014, p. 137-138).
Zie het antwoord incidenteel appel, onder 7 en 8.
Zie de memorie van antwoord tevens inhoudende (voorwaardelijk) incidenteel appel, onder 8 en 9.
Uit het proces-verbaal van comparitie van partijen van 24 april 2019, onder 9, blijkt dat de advocaat van [eiser] heeft bevestigd dat hij de gemeente Amsterdam heeft verzocht om een adresonderzoek uit te voeren met betrekking tot [verweerder] .
Zie de akte overlegging producties ten behoeve van comparitie van partijen van 24 april 2019, onder 10 (productie 10).
[eiser] verwijst in de procesinleiding naar zijn stellingen a t/m q, zoals weergegeven op p. 6 t/m 9 van de procesinleiding.
Zie de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie onder 8 en 10, en de memorie van grieven onder 14.
Zie de pleitnotities van [verweerder] van 28 juni 2018, p. 3 (B-dossier), en de memorie van antwoord tevens inhoudende (voorwaardelijk) incidenteel appel, onder 10-12.
Zie de memorie van grieven van [eiser] , onder 37. In de procesinleiding verwijst [eiser] naar randnummer 6 van zijn antwoord incidenteel appel.
HR 20 september 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0338, NJ 1992/552 m.nt. J.B.M. Vranken.
In de procesinleiding wordt per abuis gesproken van “375g eerste lid Rv”.
[eiser] verwijst in de procesinleiding naar gerechtshof Amsterdam 21 september 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BV0492 en naar zijn memorie van grieven, onder 28.
Kamerstukken II 1982-1983, 17 897, nrs. 1-3, p. 21 en 22.
Zie A. Steneker in zijn noot (JBPr 2020/80) bij rechtbank Den Haag 18 juni 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:5510, onder 1, en M. Meijsen, Ontwikkelingen in het civielrechtelijk conservatoir beslag in Nederland, diss. 2013, p. 288.
De tweede volzin is geschrapt.
J.W. Westenberg, Sdu Commentaar Burgerlijkprocesrecht, art. 475g Rv, aant. C.1 (editie 2018) en in zijn noot (JBPr 2020/83) bij vzr. rb. Overijssel, zittingsplaats Almelo, 29 juli 2020, ECLI:NL:RBOVE:2020:2547, p. 1236.
S.N.J. Putter, ‘De informatieplicht van de schuldenaar om inlichtingen te verstrekken over diens positie’, BER 2020/1, p. 21.
A.J. Gieske, T&C Rv, commentaar op art. 475g Rv, aant. 2 (actueel t/m 01-01-2020); A.W. Jongbloed, ‘Hoever reikt de schuldenaarsverplichting inkomensbronnen op te geven?’, TvPP 2011/4, p. 107.
H.G. Punt, Memo beslagrecht, 2020, p. 389-390 (zie ook p. 402).
Vranken trekt de conclusie uit het arrest dat vooralsnog eigenlijk alleen het principe is geformuleerd dat een debiteur (in ieder geval in de executiefase) een inlichtingenplicht jegens zijn crediteur heeft en dat voorts vaststaat dat deze plicht voortvloeit uit de redelijkheid en billijkheid van art. 6:2 en art. 6:248 BW. Z.i. heeft art. 475g Rv betrekking op een bijzondere situatie. Zie zijn noot in NJ 1992/552 onder 8 en 9.
Zie over de omvang van de informatieplicht in art. 475g Rv (oud) en na de inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet: Nieuwhof en O.M. Jans, in: M.I. Cazemier en O.M. Jans (red.), Bestaansminimum en bankbeslag. Bescherming van de schuldenaar bestendigd, KBvG-preadvies 2018, p. 150-152.
Asser Procesrecht/Steneker 5 2019/329 en zijn noot (JBPr 2020/80) bij rechtbank Den Haag 18 juni 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:5510, onder 1 en 3.
Gerechtshof Leeuwarden 30 maart 2010, ECLI:NL:GHLEE:2010:BL9953, rov. 10.
Gerechtshof Amsterdam 20 december 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BV0492 (rechtspraak.nl vermeldt als datum uitspraak “21-09-2011”, maar in de tekst van de uitspraak zelf staat vermeld “arrest in kort geding van de eerste civiele kamer van 20 december 2011”), NJF 2012/78, rov. 4.4.
Naar dit arrest wordt verwezen door de voorzieningenrechter in het kortgedingvonnis van de rechtbank Den Haag van 18 juni 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:5510, rov. 4.3.
Zie de noot van A. Steneker (JBPr 2020/80) bij rechtbank Den Haag 18 juni 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:5510, onder 3 en 4.
Noot van J.W. Westenberg (JBPr 2020/83) bij vzr. rb. Overijssel, zittingsplaats Almelo, 29 juli 2020, ECLI:NL:RBOVE:2020:2547.
Zie de noot van J.W. Westenberg (JBPr 2020/83) bij vzr. rb. Overijssel, zittingsplaats Almelo, 29 juli 2020, ECLI:NL:RBOVE:2020:2547, p. 1237.
S.N.J. Putter, ‘De informatieplicht van de schuldenaar om inlichtingen te verstrekken over diens positie’, BER 2020/1, p. 21 e.v.
Kamerstukken II 2017/18, 34 766, nr. 6, p. 20-21.
H.T. Nieuwhof en O.M. Jans, in: M.I. Cazemier en O.M. Jans (red.), Bestaansminimum en bankbeslag. Bescherming van de schuldenaar bestendigd, (KBvG-preadvies), 2018, p. 150-151; A.J. Gieske, T&C Rv, commentaar op art. 475g Rv, aant. 2 (actueel t/m 01-01-2020); Kamerstukken II 1982/83, 17 897, nrs. 1-3, p. 21, eerste alinea.
Kamerstukken II 2016/17, 34 628, nr. 3, p. 13: “Het is op basis van artikel 475g Rv aan hem om deze inkomsten te melden. Hij is er ook bij gebaat om deze te melden, nu niet melden tot gevolg heeft dat in de berekening uit wordt gegaan van een te hoog recht op toeslagen en dus een te lage compensatiekop, wat een lagere beslagvrije voet dan daar waar recht op bestaat tot gevolg heeft.”
Zie ook de pleitnotities van [verweerder] van 28 juni 2018, p. 6 (B-dossier).
H.G. Punt, Memo beslagrecht, 2020, p. 402; H.A. Stein en J.W. Westenberg, ‘Hoe beslagvrij is de beslagvrije voet?’, BER 2013/2, p. 24 (voetnoot 33); H.A. Stein, Beslag- en Executierecht in de (dagelijkse) praktijk, 2016, p. 103.
Beroepschrift 26‑08‑2020
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE BIJ DE HOGE RAAD
Eiser tot cassatie is de heer [requirant], hierna: [requirant], wonende te [woonplaats], [land], voor deze zaak domicilie kiezende te (2582 GM) Den Haag aan de Statenlaan 28, ten kantore van Alt Kam Boer advocaten van wie mr. H.J.W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door requirant als zodanig is aangewezen om hem te vertegenwoordigen in na te melden cassatieprocedure,
Eiseres tot cassatie stelt hierbij cassatieberoep in tegen het arrest gewezen op 14 april 2020van het Gerechtshof Amsterdam, gewezen in kort geding in appel onder zaaknummer 200.243.396/01 tussen eiser tot cassatie als appellant en verweerder in cassatie als geïntimeerde.
Verweerder te dezen is de heer [verweerder], naar eigen zeggen wonende te [woonplaats]1., voor wie in hoger beroep is opgetreden mw. mr. L.N. Huizinga, kantoorhoudende te (1012 TS) Amsterdam aan de Spuistraat 10 (York advocaten), hierna: [verweerder]
Verweerder kan in deze cassatieprocedure ten laatste verschijnen op: woensdag 26 augustus 2020. Daarnaast wordt verweerder erop gewezen dat de enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad der Nederlanden vorderingszaken, zoals de onderhavige, behandelt op vrijdagen om 10.00 uur (zie: art. 3.1.4.4. van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden) in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag.
[requirant] voert tegen bovenvermeld arrest aan het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het Hof bij de te dezen bestreden arrest van 14 april 2020 van het Gerechtshof Amsterdam, gewezen in kort geding in hoger beroep onder zaaknummer 200.243.396/01 heeft overwogen en beslist gelijk in 's‑hofs arrest vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen — ten onrechte om één of meer van de navolgende — zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen.
1. Kern van de zaak
1.1
Kern van de zaak is volgens het hof de vraag of bij de tenuitvoerlegging van een op 22 april 2015 tussen partijen gewezen vonnis (a) [requirant] tegenover [verweerder] verplicht is de beslagvrije voet toe te passen en (b) [verweerder] tegenover [requirant] verplicht is opgave te doen van binnen- en buitenlandse inkomsten en vermogen. De vraag die daar onverkort mee samenhangt en die door [requirant] ook in appel weer aan de orde is gesteld is of [verweerder] wel daadwerkelijk in [b-plaats] woont en niet in Turkije. [requirant] voert daartoe aan dat een inschrijving in de Basisregistratie Personen (BRP) van de gemeente [gemeente] daartoe onvoldoende is.
1.2
[verweerder] is bij vonnis van 22 april 2015 van de rechtbank Amsterdam veroordeeld tot betaling aan [requirant] van een geldbedrag van € 50.655,-, te vermeerderen met de wettelijke rente en met beslag- en proceskosten. Dat vonnis is in kracht van gewijsde gegaan. [verweerder] heeft niet vrijwillig aan daarbij uitgesproken veroordeling voldaan. Op 3 mei 2017 heeft [requirant] ten laste van [verweerder] executoriaal derdenbeslag gelegd onder de Sociale Verzekeringsbank op de periodieke uitkering die laatstgenoemde toekomt op grond van de Algemene Ouderdomswet, hierna ‘de AOW-uitkering’. Bij deze beslaglegging is geen beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475c en 475d Rv toegepast. De AOW-uitkering is vervolgens zonder vermindering met de beslagvrije voet uitbetaald aan de door [requirant] ingeschakelde deurwaarder, tot verhaal van de vordering van [requirant] op grond van het hierboven genoemde vonnis.2.
1.3
Volgens de gegevens in de Basisregistratie Personen is [verweerder] ingeschreven op het adres [a-straat 1] [postcode] [b-plaats]. Op dat adres bevindt zich een appartement dat eigendom is van Woningstichting Rochdale te Amsterdam en dat [verweerder] huurt. Voor [verweerder] bestemde berichten van de Sociale Verzekeringsbank, Woningstichting Rochdale en de Belastingdienst uit december 2017 en januari 2018 zijn geadresseerd aan het hiervoor genoemde adres. Dit geldt ook voor een brief van 25 maart 2019 van SEZO Maatschappelijke Dienstverlening te Amsterdam aan [verweerder] betreffende een afspraak in verband met schuldhulpverlening. Naast zijn inschrijving op het adres dat in de Basisregistratie Personen is vermeld, is [verweerder] ingeschreven op een adres in Turkije. Hij is eigenaar van een woning in [a-plaats] in Turkije.3.
1.4
In onderhavige zaak heeft de voorzieningenrechter [requirant] op vordering van [verweerder] veroordeeld om binnen 24 uur na de betekening van het vonnis de beslagvrije voet te doen toepassen, op straffe van verbeurte van een dwangsom. De vordering van [verweerder] om [requirant] te veroordelen tot terugbetaling van al hetgeen zonder toepassing van de beslagvrije voet van [verweerder] is geïnd, is afgewezen. Eveneens afgewezen is de eis van [requirant] in reconventie strekkend tot de veroordeling van [verweerder] tot het doen van een gedetailleerde en met bewijsstukken onderbouwde opgave van ‘de omvang, samenstelling en allocatie van [diens] volledige binnenlandse en buitenlandse inkomen en vermogen.’4.
1.5
In het principale beroep heeft [requirant] vier grieven aangevoerd en in het incidentele beroep heeft [verweerder] twee grieven aangevoerd, waarvan één voorwaardelijk. De grieven van weerszijden zijn gericht tegen hetgeen de voorzieningenrechter in afwijking van de onderscheiden standpunten van partijen heeft overwogen en beslist.
1.6
Het hof heeft het appel van [requirant] afgewezen en het incidentele appel grotendeels toegewezen. [requirant] kan zich daarmee niet verenigen en voert daartegen de navolgende klachten aan.
2. Klachten
2.1
Het hof oordeelt in de aanhef op p. 15. en in rovv. 3.3, 3.6 en 3.7 dat [verweerder] (daadwerkelijk) woonachtig is in Nederland en niet in Turkije:
- ‘3.3.
Volgens de gegevens in de Basisregistratie Personen is [verweerder] ingeschreven op het adres [a-straat 1] [postcode] [b-plaats]. In het voorjaar van 2018, na ontvangst van een melding dat [verweerder] daar niet echt woonachtig zou zijn, heeft de gemeente Amsterdam de juistheid van die inschrijving onderzocht. Bij brief van 3 mei 2018 heeft de gemeente Amsterdam aan [verweerder] geschreven dat het onderzoek naar de inschrijving was afgerond en dat hij terecht bleek te zijn ingeschreven op het in de Basisregistratie Personen vermelde adres. (…)
- 3.6.
De vorderingen over en weer zijn ingesteld in een kort geding als bedoeld in artikel 438, tweede lid, Rv. Evenals de voorzieningenrechter moet het hof daarom uitgaan van de feiten en omstandigheden die partijen in het huidige geding naar voren hebben gebracht, zonder dat ruimte aanwezig is voor nader onderzoek met betrekking tot die feiten en omstandigheden. Bij de beoordeling van hetgeen partijen in hoger beroep verdeeld houdt, is het hof bovendien niet gebonden aan de wettelijke regels over de verdeling van bewijslast en de waardering van bewijs. Dit in aanmerking nemend oordeelt het hof als volgt. Op grond van de onder 3.3 genoemde inschrijving in de Basisregistratie Personen, de handhaving van die inschrijving na een door de gemeente Amsterdam ingesteld onderzoek naar de juistheid daarvan, het huren door [verweerder] van een appartement gelegen op het adres waarop hij in de Basisregistratie Personen is ingeschreven en de omstandigheid dat onder 3.3 genoemde, voor [verweerder] bestemde, correspondentie aan dat adres is geadresseerd, terwijl de afzenders daarvan geen enkel belang hadden om een onjuist adres te gebruiken, moet ervan worden uitgegaan dat [verweerder] woonachtig is op het adres [a-straat 1] [postcode] te [b-plaats]. Er moet daarom van worden uitgegaan dat de woonplaats van [verweerder] zich in Nederland bevindt. Dit wordt nog onderstreept doordat, naar tussen partijen niet in geschil is, [verweerder] in Nederland een zorgverzekering heeft afgesloten, waarvoor hij premie dient te betalen, en hem in Nederland zorgtoeslag is toegekend.
- 3.7.
Dat [verweerder] ook op een adres in Turkije is ingeschreven, wat daarvan verder ook zij, en eigenaar is van een woning in [a-plaats] in Turkije, doet niet af aan de hierboven genoemde omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat hij zijn woonplaats in Nederland heeft. Hetzelfde geldt voor de andere banden van [verweerder] met Turkije waarop [requirant] zich beroept, waaronder het aanhouden van een of meer bankrekeningen in Turkije, het hebben afgesloten van een geldlening bij een bank in dat land ten behoeve van de aanschaf van een auto en de gestelde, door [verweerder] betwiste, eigendom van andere onroerende zaken dan de woning in [a-plaats]. Afgezet tegen de onder 3.6 genoemde omstandigheden, tezamen en in onderlinge samenhang bezien, geven de gestelde banden van [verweerder] met Turkije geen blijk van gedragingen als bedoeld in artikel 1:11 BW waaruit volgt dat [verweerder] zijn woonplaats in Nederland heeft prijsgegeven en niet langer in Nederland woont of vast in Nederland verblijft. Dit wordt niet anders doordat een door [requirant] ingeschakelde deurwaarder op drie verschillende data in 2016 [verweerder] niet heeft aangetroffen op het in de Basisregistratie Personen vermelde adres en dat op 22 maart 2019 op dat adres een andere persoon is aangetroffen, temeer nu [verweerder] op laatstgenoemde datum, volgens opgave van de betrokken deurwaarder, na te zijn gebeld na ongeveer vijf minuten ter plaatse was. (….)
- 3.10.
(…) De bespiegelingen van [requirant] in de memorie van grieven over de verdeling van de bewijslast en de waardering van de door hem aangedragen bewijsmiddelen, stuiten af op hetgeen onder 3.6 tot en met 3.9 is overwogen, nog afgezien van de vrijheid die het hof, evenals eerder de voorzieningenrechter oordelend in kort geding, op deze punten toekomt. (…).’
En oordeelt vervolgens in rovv 3.8 t/m 3.10 en het dictum dat de volledige beslagvrije voet geldt en veroordeelt [requirant] tot (terug)betaling van hetgeen met beslaglegging is verworven en wijst daarmee een geldvordering in kort geding toe. Tegen deze beslissingen en overwegingen richten zich de navolgende klachten:
2.1-I
Het hof oordeelt in rov 3.6 dat de vorderingen over en weer zijn ingesteld in een kort geding als bedoeld in artikel 438, tweede lid, Rv, waardoor het hof moet uitgaan van de feiten en omstandigheden die partijen in het huidige geding naar voren hebben gebracht, zonder dat ruimte aanwezig is voor nader onderzoek met betrekking tot die feiten en omstandigheden en het hof bovendien niet gebonden is aan de wettelijke regels over de verdeling van bewijslast en de waardering van bewijs.
2.1-Ia
Op zichzelf genomen is het juist dat de kort gedingrechter niet gebonden is aan het bewijsrecht, zodat de kortgedingrechter een grotere mate van vrijheid heeft dan de bodemrechter. Het hof miskent echter in rov. 3.6 en daarop voortbouwend ook in rovv. 3.7 t/m 3.10 en het dictum dat de kortgedingrechter óók gehouden is bij zijn beoordeling te betrekken de prognose met betrekking tot de verwachte uitkomst in de bodemzaak. Die bodemzaak is wèl gebonden aan de artt. 149 en 150 ev. Rv, zodat een prognose omtrent de uitkomst in de hoofdzaak niet kan worden gedaan zonder te beoordelen (1) wie van welk rechtsgevolg de stelplicht heeft en (2) of in dàt kader de partij die in de bodemzaak de stelplicht en bewijslast heeft in onderhavige zaak zijn ingeroepen rechtsgevolg voldoende aannemelijk heeft gemaakt.6. Het ingeroepen rechtsgevolg door [verweerder] is in casu dat de beslaglegging van aanvang onrechtmatig is, want in strijd met de beslagvrije voet van artikel 475c jo d Rv7., zodat in de bodemprocedure in beginsel de stelplicht en bewijslast op [verweerder] rusten, maar ook al zou dat anders zijn, dan nog heeft te gelden dat ook in een kort geding de domeinleer en artikel 21 Rv gelden, hetgeen in de volgende klacht nader wordt uitgewerkt. Het hof heeft dit hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1-Ib
Bovendien miskent het hof in de opgemelde overweging van rov 3.6 en ook overigens in rovv. 3.3, 3.6 t/m 3.10 en in het bijzonder in de hierboven aangehaalde passage van rov. 3.10 dat wat het hof ‘bespiegelingen’ noemt, waarbij het hof kennelijk het oog heeft op de randnummers 31 t/m 34,:
- ‘31.
[requirant] grieft voorts tegen het feit dat de Voorzieningenrechter heeft nagelaten de bewijslast aan zijde van [requirant] te verlichten.
- 32.
[requirant] heeft diverse aanknopingspunten aangedragen die wijzen op [verweerder]'s feitelijk verblijf in Turkije. [verweerder] stelt daar enkel en uitsluitend tegenover dat hij volgens de BRP als woonachtig in [b-plaats] staat ingeschreven.
- 33.
[requirant] meent dat gelet op de aard en inhoud van de aangedragen bewijzen (meerdere woningen in Turkije, een inschrijving in een woning in Turkije te [a-plaats], meerdere bankrekeningen en het verkrijgen van een krediet) op [verweerder] een verzwaarde motiveringsplicht dient te rusten terzake van de weerlegging van deze aanwijzingen voor zijn feitelijk verblijf in Turkije. Ook kan worden gedacht aan het aannemen van een feitelijk dan wel processueel vermoeden waartegen [verweerder] tegenbewijs kan leveren.
- 34.
Een bewijslastverlichting voor [requirant] is gerechtvaardigd om de equality of arms te waarborgen. [requirant] heeft zijn huiswerk gedaan en heeft verschillende aanknopingspunten voor [verweerder]'s verblijf in Turkije met onderbouwing verschaft. [verweerder] gaat hier tot op heden niet op in. Mede in het licht van de eerder aangehaalde jurisprudentie waaruit volgt dat de inschrijving in de BRP geen onomstotelijk bewijs van verblijf in Nederland is, kan daarom van [verweerder] worden gevergd om de aanknopingspunten gemotiveerd te weerleggen. Gelet op de aangehaalde jurisprudentie is de enkele verwijzing naar de inschrijving in de BRP als weerlegging onvoldoende. De Voorzieningenrechter heeft dit miskend en [requirant] verzoek uw gerechtshof dan ook om [verweerder] alsnog op te dragen de aanknopingspunten gemotiveerd te weerleggen.’
dat artikel 21 Rv ook in kort geding geldt, alsook dat ook in kort geding in het kader van de domeinleer van een partij tot wiens domein bij uitstek bewijsmiddelen behoren, van die partij kan en mag worden verwacht dat die aanknopingspunten voor bewijslevering aan zijn wederpartij geeft. In zoverre verschilt een kortgedingprocedure dus niet van een bodemprocedure, zodat ook in kort geding een partij die daaraan niet voldoet de (proces- en bewijstechnische) consequenties daarvan moet dragen. Hetgeen het hof dus als ‘bespiegelingen’ aanduidt had het, al dan niet met toepassing van artikel 25 Rv, aldus moeten duiden en aldus het gebrek aan concrete informatie omtrent zijn inkomens- en vermogenspositie al dan niet met toepassing van art. 21 Rv ten nadele van [verweerder] moeten laten strekken en niet van [requirant], die werkelijk het maximale heeft gedaan om aan zijn stelplicht te voldoen. Het hof heeft dit hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1-IIa
Los van het vorenstaande heeft het hof in rovv. 3.6 t/m 3.10 en ook overigens er op geen enkele wijze (kenbaar) blijk van gegeven zich als kortgedingrechter zich te hebben gericht naar de waarschijnlijke uitkomst van een bodemprocedure.8. Het hof heeft dat hetzij nagelaten en dus miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1-IIb
Dat het hof zich niet (kenbaar) heeft gericht tot de waarschijnlijke uitkomst van de bodemrechter klemt temeer daar de reconventionele vordering ziet op (terug)betaling van een geldsom in kort geding, die het hof zonder meer toewijst, zonder dat het zich kenbaar rekenschap geeft dat het navolgende heeft te gelden aldus A-G Timmerman in een conclusie van 8 februari 20199.:
- ‘3.3.
Voor toewijzing van een geldvordering in kort geding dient aan de volgende drie voorwaarden te zijn voldaan:10.
- (1)
er moet sprake zijn van een spoedeisend belang bij een onmiddellijke voorziening;
- (2)
het bestaan van de vordering moet voldoende aannemelijk zijn;
- (3)
in de belangenafweging moet het risico van onmogelijkheid van terugbetaling worden betrokken (‘restitutierisico’)- De waarschijnlijkheid of zelfs aannemelijkheid dat de bodemrechter eiser al dan niet in het gelijk zal stellen met betrekking tot dat recht dat hij pretendeert is een belangrijke factor in dit proces.11.
- 3.3.
Geen vereiste voor toewijzing maar algemeen uitgangspunt bij beoordeling is dat met het oog op het restitutierisico, terughoudendheid op zijn plaats is. Van de eisende partij en de rechter die de vordering toewijst mag worden verlangd dat naar behoren feiten en omstandigheden worden aangewezen die meebrengen dat een zodanige voorziening uit hoofde van onverwijlde spoed is geboden.12.
Aldus dient bij een geldvordering in kort geding terughoudendheid te worden betracht, waarbij het restitutierisico in acht moet worden genomen, zeker nu [verweerder] stelt geen andere inkomsten of vermogensbestanddelen in Nederland te hebben, waarin besloten ligt dat verder verhaal in Nederland illusoir is. Het hof heeft dit hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven. Bovendien dient ook in dit verband de kortgedingrechter zich kenbaar acht te slaan op de vermoedelijke uitkomst in de bodemzaak. Vervolgens dient het hof hiervan — binnen de regels van een kort geding — in een motivering blijk van te hebben gegeven hoe daarmee is omgegaan. Voor toewijzing van en geldsom in kort geding gelden hogere motiveiingseisen.13. Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het in elk geval geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1-III
Het hof miskent in rovv. 3.3, 3.6, 3.7 en 3.10 zoals hierboven geciteerd, dat bij de beoordeling in het kader van artikel 475e Rv, te weten dat geen beslagvrije voet geldt voor vorderingen van een schuldenaar die niet in Nederland woont of vast verblijft, de kortgedingrechter bij zijn beoordeling alle omstandigheden dient te betrekken die te zijner kennis in het geding komt. In dat kader heeft [requirant] onder meer gesteld:
- ‘a.
Er zijn geen concrete aanknopingpunten voor [verweerder]'s feitelijk verblijf in Nederland.14. Er zijn daarentegen wel aanknopingspunten aangedragen die wijzen op [verweerder]'s feitelijke verblijf in Turkije.15. Inschrijving in de BRP (voorheen: GBA) is geen onomstotelijk bewijs van verblijf in Nederland.16.
- b.
Uit de BRP blijkt dat op het adres waar [verweerder] formeel staat ingeschreven ook zijn zoon [betrokkene 1] en diens vrouw staan ingeschreven. Zie Productie 8: Email gerechtsdeurwaarder met GBA-uittreksel.17.
- c.
[requirant] heeft met behulp van onderzoek verricht door het onderzoeksbureau Signum Interfocus informatie gewonnen in Turkije. Uit het Turkse kadaster blijkt dat [verweerder] de (mede)eigendom heeft van maar liefst 14 stuks onroerend goed. Drie daarvan heeft hij zelf gekocht: in 2011 een appartement in [a-plaats] en in 2015 een appartement en een stuk land in [c-plaats].18.
- d.
Daarnaast is gebleken dat [verweerder] als woonachtig staat ingeschreven in één van die appartementen in Turkije te [a-plaats] aan het adres [b-straat 1] en dat hij daarnaast een tweede residentie houdt, te [c-plaats] aan het adres [c-straat 1].19.
- e.
Voorts is vastgesteld dat [verweerder] bij drie banken in Turkije bankrekeningen aanhoudt, te weten bij de Keg Finans Bank, IBAN [IBAN nummer 1], bij de Garanti Bank, IBAN [IBAN nummer 2] en bij de Ziraat Bank.20.
- f.
Ter onderbouwing van het bovenstaande wordt verwezen naar productie 3 en productie 4 bij de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie, te weten de rapportage van recherche Signum Interfocus d.d. 24 februari 2017 met als bijlage uittreksels uit het Turkse Kadaster respectievelijk het samenvattend interim verslag21..
- g.
Buiten de resultaten van de recherche van Signum Interfocus is ook nog aan het licht gekomen dat [verweerder] in Turkije een financiering heeft verkregen voor de koop van een nieuwe Nissan Qashqai. Op 18 september 2015 heeft [requirant] executoriaal beslag gelegd op een aan [verweerder] toebehorende auto met Turks kenteken. [verweerder] heeft een executiegeschil gestart. Uit stukken die [verweerder] althans zijn toenmalige advocaat mr. Coskun zelf door een beëdigde vertaler heeft laten vertalen en in die procedure in het geding heeft gebracht, bleek dat [verweerder] eigenaar van die Nissan Qashqai is en dat hij voor de koop van die auto een lening met een pandrecht op de auto heeft afgesloten (zie productie 5 en productie 6 bij CvA tevens eis in reconventie in het kort geding).22.
- h.
Het feit dat de bank een lening voor een nieuwe auto verstrekt, is bovendien op zichzelf genomen een objectieve aanwijzing dat [verweerder] in Turkije als woonachtig moet staan ingeschreven. Tussen Nederland en Turkije geldt geen verdrag op grond waarvan een vonnis gegeven in de ene staat ten uitvoer kan worden gelegd in de andere staat (de mogelijkheid van een exequaturprocedure is met andere woorden niet gegeven). Er bestaat aldus een serieus verhaalsrisico bij het verstrekken van een geldlening aan een niet-ingezetene. Daarom is het zeer onwaarschijnlijk dat de Turkse bank [verweerder] een lening zou hebben verstrekt als hij niet als woonachtig in Turkije zou zijn ingeschreven.23.
- i.
De leningsovereenkomst zegt bovendien ook iets over [verweerder]'s inkomenspositie. Voor de lening die hij heeft afgesloten heeft hij een maandelijkse aflossingstermijn- van 966,01 Turkse Lira, omgerekend destijds € 313,- (zie productie 5 hij CvA tevens eis in reconventie in het kort geding). Op basis van een inkomen van slechts € 885,- en wat toeslagen had [verweerder] nooit een lening met een maandelijkse last van € 313,- kunnen krijgen. Het kan dus niet anders dan dat [verweerder] andere bronnen van inkomsten heeft althans inteert op vermogen. Hij weigert hierover informatie te verstrekken.24.
- j.
[verweerder] wordt met al het voorgaande geconfronteerd maar geeft hier geen enkel antwoord op. [verweerder]'s mantra wordt ‘ik sta als woonachtig in [b-plaats] ingeschreven’, en verder doet hij er het zwijgen toe.25.
- k.
De Voorzieningenrechter overweegt in rechtsoverweging 5.4 van het bestreden vonnis dat [verweerder] als in Nederland woonachtig dient te worden beschouwd enkel omdat hij volgens de BRP als woonachtig in [b-plaats] staat ingeschreven. De Voorzieningenrechter gaat daarbij aan alle voormelde met bewijsstukken gestaafde aanknopingspunten die wijzen op [verweerder]'s feitelijk verblijf in het buitenland voorbij. De Voorzieningenrechter miskent dat het feit dat [verweerder] als woonachtig in [b-plaats] staat ingeschreven geen sluitend bewijs oplevert voor de stelling dat [verweerder] in [b-plaats] woont. Een inschrijving in de BRP kan slechts een aanwijzing vormen voor de werkelijke woonplaats van iemand maar levert nimmer dwingend bewijs op, vooral niet als er aanknopingspunten zijn die maken dat er redelijkerwijs van kan worden uitgegaan dat de werkelijke verblijfplaats in het buitenland is gelegen (Gerechtshof Arnhem 20 oktober 2009, ECLI:NL:GHARN:2009:BL3575, r.o. 4_3; Rechtbank Noord-Holland 28 maart 2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:2677, r.o. 4; Rechtbank Almelo 18 Juni 2010, ECLI:NL:RBALM:2010:BM8532, r.o. 4) en zulke aanknopingspunten zijn in dit geval ook aangeleverd.26.
- l.
[requirant] meent dat indien de aangeleverde aanknopingspunten met onderliggende bewijsstukken in de weegschaal in de ene schaal warden gelegd en het enige dat [verweerder] hiertegenover stelt, namelijk zijn inschrijving in [b-plaats], in de andere schaal, de door [requirant] aangeleverde informatie met onderbouwende stukken zwaarder weegt dan de feitelijke blote betwisting daarvan met de enkele verwijzing naar de inschrijving in de BRP door [verweerder]. Gelet op de aangehaalde jurisprudentie heeft de Voorzieningenrechter het enkele feit van de inschrijving ten onrechte zwaarder laten wegen.27.
- m.
[requirant] heeft aangetoond dat [verweerder] in elk geval ten tijde van het beslag de (mede)eigendom heeft gehad in maar liefst 14 stuks onroerend goed. Drie daarvan heeft hij zelf gekocht (vide productie 3 en 4 bij conclusie van antwoord in kort geding). Ter zitting van het kort geding heeft [verweerder] ook erkend dat hij mede-eigenaar was van het onroerend goed. [verweerder] stelt dat inmiddels alles is verkocht op één goed na, te weten het appartement te [a-plaats] (waarover thans nog een procedure loopt in [a-plaats]), wat niet wegneemt dat [verweerder] tijdens de beslaglegging onroerend goed in Turkije bezat. [verweerder] heeft overigens niet op de zitting en ook daarna geen informatie verstrekt over (1) wanneer de onroerende zaken zijn verkocht, (2) tegen welke prijs en (3) wat er met het aandeel van [verweerder] in de opbrengst van de verkoop is gebeurd.28.
- n.
Voorts is gebleken dat [verweerder] als woonachtig in [a-plaats] staat ingeschreven met als nevenvestigingsplaats [c-plaats], dat [verweerder] meerdere bankrekeningen in Turkije heeft en dat [verweerder] bij een Turkse bank een lening verzekerd met een pandrecht heeft afgesloten voor de aanschaf van een auto (vide productie 4 bij conclusie van antwoord in kort geding). Net als de (mede)eigendom van het onroerend goed kon [verweerder] ook deze feiten niet betwisten. [verweerder] erkent inmiddels meerdere bankrekeningen in Turkije te hebben en verklaart bovendien dat de AOW-uitkering op een van die Turkse bankrekeningen wordt uitbetaald. Hij stelt evenwel dat dit nodig was om de auto voor de lening te krijgen. Al zou het juist zijn dat [verweerder] alleen voor het verkrijgen van een lening voor een auto zijn AOW op een Turkse rekening laat uitbetalen, dan verklaart dat nog niet waarom [verweerder], die stelt dat hij in Nederland woont maar die in Nederland geen auto heeft, een auto koopt in Turkije.29.
- o.
Wat betreft de inschrijving als wonend in Turkije stelt [verweerder] dat de inschrijving in Turkije slechts pro forma is om een paspoort in Turkije te kunnen aanvragen. [requirant] meent dat het gelet op alle voornoemde aanknopingspunten aannemelijk is dat het juist andersom is, dat [verweerder] in Turkije woont en zijn inschrijving in [b-plaats] pro forma is om onder de sanctie van artikel 475e Rv uit te komen.30.
- p.
Daarbij is van nog belang dat [verweerder] als enige bewijs van zijn verblijf in Nederland zgn formele inschrijving in [b-plaats], [a-straat 1] aanbiedt [verweerder] verwijst in dat kader naar een adresonderzoek dat is uitgevoerd door de gemeente. [verweerder] doet met de summiere schets van de procedure voorkomen alsof dit een intensief en uitgebreid onderzoek is, terwijl dit niet het geval is. De gemeente kijkt om te beginnen in de Basisregistratie Personen (BRP). Vervolgens stuurt de gemeente een brief aan het adres van de onderzochte persoon waarin deze wordt gevraagd om te bevestigen dat hij/zij werkelijk op dat adres staat woonachtig is. Slechts in sommige gevallen, namelijk wanneer een reactie uitblijft of er concrete andere aanwijzingen zijn voor woonfraude, kan een huisbezoek afgelegd worden, maar dit is in dit geval niet gebeurd. Zie Productie 9: Procedure adresonderzoek gemeente [b-plaats].31.
- q.
Een adresonderzoek is aldus eenvoudig te manipuleren. [verweerder]'s zoon hoefde de brief alleen aan zijn vader door te sturen, waarna [verweerder] daarop enkel zou hebben hoeven antwoorden dat hij aan de [a-straat 1] woont. [requirant] vermoedt dat dit ook zo is geschied, temeer nu de gemeente desgevraagd aan de advocaat van [requirant] telefonisch heeft bevestigd dat er in dit geval slechts een briefcontrole heeft plaatsgevonden en geen huisbezoek is afgelegd.32.’
Het hof oordeelt in rov 3.6 dat het tot een vaststelling van de woonplaats op het adres [a-straat 1] te [b-plaats] komt op grond van :
- ‘i.
de onder 3.3 genoemde inschrijving in de Basisregistratie Personen,
- ii.
de handhaving van die inschrijving na een door de gemeente Amsterdam ingesteld onderzoek naar de juistheid daarvan,
- iii.
het huren door [verweerder] van een appartement gelegen op het adres waarop hij in de Basisregistratie Personen is ingeschreven en
- iv.
de omstandigheid dat onder 3.3 genoemde, voor [verweerder] bestemde, correspondentie aan dat adres is geadresseerd, terwijl de afzenders daarvan geen enkel belang hadden om een onjuist adres te gebruiken;’
2.1-III-1
Vooropgesteld zij, dat inschrijving in het BRP slechts een aanwijzing oplevert33. dat een partij daar ook daadwerkelijk woont. Dat volgt ook uit HR 28 juni 2019,34. waarin wordt overwogen (vet en onderstreept door mij-HJWA):
- ‘3.1.
Art. 45 lid 3, aanhef en onder d, Rv bepaalt, voor zover in deze prejudiciële zaak van belang, dat een exploot de naam en de woonplaats vermeldt van degene voor wie het is bestemd. Ingevolge de art. 46 en 47 Rv wordt een exploot uitgebracht aan de woonplaats van degene voor wie het is bestemd. Volgens art. 1:10 lid 1 BW bevindt de woonplaats van een natuurlijke persoon zich te zijner woonstede, dat wil zeggen daar waar hij daadwerkelijk woont, en bij gebreke van een woonstede, ter plaatse van zijn werkelijk verblijf.’
Het gaat er dus bij artikel 1:10 BW niet om of iemand zich ergens heeft ingeschreven en ook daar zijn post laat komen, maar of hij daar ook daadwerkelijk woont. Dat betekent dus dat iemand daadwerkelijk het grootste gedeelte van de tijd in die woning verblijft en daar ook het centrum van zijn (economische en andere) activiteiten heeft. Dat betekent dus ook dat een partij die stelt dat hij ergens woont omdat hij zich op dat adres heeft ingeschreven waarvoor hij ook ooit een huurovereenkomst heeft afgesloten en daar zijn post ontvangt niet kan volstaan met een enkele verwijzing naar die omstandigheden, maar tegenover de gemotiveerde betwisting zoals hierboven weergegeven met de letters a t/m q, zijn stelling, subsidiair zijn verweer, dat hij daar wèl woont nader zal moeten onderhouwen. Het hof heeft dit door de hierboven met i t/m iv aangeduide punten voldoende te achten en te oordelen op het verweer in rov 3.7 zoals hierna in onderdeel 2.1-III-4 aangeduid met v t/m ix hetzij miskend, hetzij heet het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1-III-2
Het hof miskent bovendien door in rov 3.6 waarde te hechten aan het feit dat de huurovereenkomst op naam van [verweerder] staat, hij staat ingeschreven op het adres van de woning die hij huurt en daar zijn post ontvangt, dat het een feit van algemene bekendheid is dat — zeker in [b-plaats] — lang niet altijd huurders ook daadwerkelijk wonen in de huurwoning waarvoor zij een huurcontract met een woningbouwvereniging hebben afgesloten, alsook dat, nu daar sancties op staan, zoals het beëindigen van het huurcontract en zelfs het afromen van winsten die met onderhuursituaties zijn verkregen.35. Woningbouwverenigingen in Amsterdam, zo is eveneens een feit van algemene bekendheid, zijn actief in de bestrijding van dit soort onjuist en oneigenlijk gebruik van sociale huurwoningen. Eveneens is een feit van algemene bekendheid dat — vooral in Amsterdam — een groot tekort is aan sociale huurwoningen, zodat het niet de bedoeling is dat, wanneer een huurder de facto emigreert, zijn sociale huurwoning wordt aangehouden en aan familie ter beschikking wordt gesteld. De bedoeling is dat die dan wordt vergeven aan die kandidaat die de eerstwachtende is op de wachtlijst.
Omdat dus woningbouwverenigingen jagen op illegale onderhuur zullen zaken als huurovereenkomst, post, verzekeringen en inschrijving, ook in situaties waarin een huurder niet daadwerkelijk in het gehuurde woonachtig is, maar bijvoorbeeld familie of onderhuurders daarin laat wonen, bij inhoudelijke betwisting nauwelijks indicatie zijn dat de huurder daar ook daadwerkelijk woont, laat staan dat dit van doorslaggevend belang is. Zoals [requirant] onder letter k heeft aangevoerd — en het hof onbesproken laat is de inschrijving dan ook niet meer dan een aanwijzing dat [verweerder] daar ook daadwerkelijk woonachtig is. Het hof heeft dat hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1-III-3
Ten aanzien van het feit dat de gemeente onderzoek zou hebben gedaan naar de vraag of [verweerder] op het bewuste adres [a-straat 1] te [b-plaats] zou wonen geldt het volgende (rovv. 3.3 en 3.6). Het hof laat ook onbesproken de essentiële stelling onder p en q dat het door de gemeente gedane onderzoek niet meer heeft voorgesteld dan dat de gemeente een brief heeft geschreven met de vraag of [verweerder] op het bewuste adres [a-straat 1] te [b-plaats] woonde, waarop schriftelijk door [verweerder] is geantwoord dat dit het geval zou zijn. Van een daadwerkelijke controle ter plaatse is geen sprake geweest. Uit deze essentiële stelling, onderbouwd met een productie, volgt dus dat nu het louter een mededeling van [verweerder] zelf betreft dit onderzoek in redelijkheid niet kan bijdragen aan de stelling dat Cirgici daadwerkelijk in [b-plaats] woont.
2.1-III-4
In het kader van de klachten 2.1-II-1 t/m 3 en ook overigens getuigt het dan van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd dat het hof in rov 3.7:
- ‘v.
Dat [verweerder] ook op een adres in Turkije is ingeschreven, wat daarvan verder ook zij, en
- vi.
eigenaar is van een woning in [a-plaats] in Turkije, doet niet af aan de hierboven genoemde omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat hij zijn woonplaats in Nederland heeft.
- vii.
Hetzelfde geldt voor de andere banden van [verweerder] met Turkije waarop [requirant] zich beroept, waaronder het aanhouden van een of meer bankrekeningen in Turkije, het hebben afgesloten van een geldlening bij een bank in dat land ten behoeve van de aanschaf van een auto en de gestelde, door [verweerder] betwiste, eigendom van andere onroerende zaken dan de woning in [a-plaats].
- viii.
Afgezet tegen de onder 3.6 genoemde omstandigheden, tezamen en in onderlinge samenhang bezien, geven de gestelde banden van [verweerder] met Turkije geen blijk van gedragingen als bedoeld in artikel 1:11 BW waaruit volgt dat [verweerder] zijn woonplaats in Nederland heeft prijsgegeven en niet langer in Nederland woont of vast in Nederland verblijft.
- ix.
Dit wordt niet anders doordat een door [requirant] ingeschakelde deurwaarder op drie verschillende data in 2016 [verweerder] niet heeft aangetroffen op het in de Basisregistratie Personen vermelde adres en dat op 22 maart 2019 op dat adres een andere persoon is aangetroffen, temeer nu [verweerder] op laatstgenoemde datum, volgens opgave van de betrokken deurwaarder, na te zijn gebeld na ongeveer vijf minuten ter plaatse was. (….)’
Immers, (1) uit de stellingen a t/m q volgt reeds dat [verweerder] zijn woonplaats in Nederland heeft prijsgegeven, nu hij daar niet daadwerkelijk woont als bedoeld in HR 28 juni 2019,36. a;thans zijn stelling wat dat betreft tegenover de betwisting van [requirant] vervat in de stellingen a t/m q volstrekt onvoldoende onderbouwt en (2) heeft te gelden dat voorafgaand aan de vraag of [verweerder] ex artikel 1:11 BW zijn woonplaats in Nederland zou hebben prijsgegeven is de vraag die daaraan voorafgaat of op basis wat het hof in rov 3.6 heeft aangenomen gelet op de gemotiveerde betwisting zoals hierboven aangeduid met de letters a t/m q voldoende is om aan te nemen dat [verweerder] woonplaats in Nederland heeft als bedoeld in artikel 1:10 BW. Voor die vraag is, anders dan het hof in rov 3.7 overweegt weldegelijk van belang wat de economische en andere banden van [verweerder] met Turkije zijn, zoals in de stellingen a t/m q zijn weergegeven. Aldus is essentieel of en zo ja wat [verweerder] tegenover die stellingen zoals hierboven weergegeven met de letters a t/m q heeft gesteld. Dat is per saldo niet meer dan een beroep op de formele inschrijving en de controle door de Gemeente Amsterdam, waarvan, onweersproken, [requirant] onder letters p en q aangehaald heeft gesteld dat dit de facto niets voorstelt en dus geen enkele bewijskracht ter zake heeft.
Het hof miskent aldus dat van een partij die stelt woonachtig te zijn in Nederland, wanneer dat gemotiveerd wordt betwist op een wijze als hierboven onder a t/m q aangegeven zal met tot zijn domein behorende feiten en omstandigheden moeten komen, waaruit aannemelijk is dat inderdaad de inschrijving in Turkije pro forma is, ondanks de woningen in eigendom aldaar en de andere (economische) activiteiten zoals de aanschaf van een auto met Turks kenteken en de inschrijving in Nederland dat niet is en niet andersom, zoals hierboven onder o door [requirant] is gesteld.
2.1-III-5
Althans is het zonder nadere toelichting, die ontbreekt in elk geval onbegrijpelijk in het licht van de stellingen a t/m q dat het hof met de als i t/m iv aangeduide argumenten van mening is dat [verweerder] in Nederland woonachtig is en niet in Turkije en dat de stellingen a t/m q, waarvan een deel wordt overgenomen in rov 3.7 er niet toe doen c.q. daaraan niet afdoen. Die stellingen wijzen er nu juist op de het centrum van de (economische en andere) activiteiten van [verweerder] zich in Turkije bevindt en niet in Nederland. Daaraan doet niet af [verweerder] ook wel eens op familiebezoek in Nederland zal zijn en in dat geval binnen bekwame tijd ter plaatse kan zijn.
2.1-III-6
Daarbij behandelt het hof van de stellingen van [requirant], zoals aangeduid als a t/m q slechts een gedeelte en laat daarom essentiële stellingen onbesproken:
- ‘v.
Dat [verweerder] ook op een adres in Turkije is ingeschreven, wat daarvan verder ook zij, en’
dit ziet onder meer op stelling d en is in dat verband uiterst onvolledig, nu aangetoond is dat hij staat ingeschreven in één van de appartementen die hij in eigendom heeft te [a-plaats] Turkije (als zijnde aldaar woonachtig).
- ‘vi.
eigenaar is van een woning in [a-plaats] in Turkije, doet niet af aan de hierboven genoemde omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat hij zijn woonplaats in Nederland heeft.’
Onder stelling c wordt onderbouwd met stukken uit het kadaster dat hij eigenaar is van maar liefst 14 stuks onroerend goed, waaronder het appartement in [a-plaats].
Ook indien en voor zover de oordelen v t/m vii in samenhang moeten worden gelezen valt, zonder nadere toelichting in samenhang met de andere omstandigheden, zoals het feit dat [verweerder] in een auto met een Turks kenteken rijdt (stelling g), waarvoor hij in Turkije een lening heeft afgesloten (stelling g), hij in Turkije verschillende bankrekeningen stelling sub e), waarbij bovendien zijn AOW op een Turkse bankrekening word gestort (stelling n) heeft niet in te zien dat en waarom dit niet zou afdoen aan het oordeel in rov 3.6 (sub i t/m iv) dat hij woonachtig in Nederland zou zijn. Het hof heeft dit in elk geval — ook naar de maatstaven van een kort geding — onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Uit alle feiten en omstandigheden volgt immers dat [verweerder] het centrum van zijn (economische en andere) activiteiten in Turkije heeft en niet in Nederland. Indien daarbij nog wordt opgeteld dat zijn zoon en zijn echtgenote aldaar hebben gewoond, dan had het hof tenminste ook op stelling o moeten responderen, te weten dat niet, zoals [verweerder] stelt de inschrijving in [a-plaats], Turkije, pro forma is, maar die in Nederland.
2.1-III-6
Althans laat het hof in elk geval in rovv 3.6 en 3.7 en ook overigens onbesproken stelling g, te weten dat [verweerder] een auto met een Turks kenteken heeft gekocht, stelling n, dat zijn AOW wordt gestort op een Turkse bankrekening en is het oordeel rechtens onjuist en onbegrijpelijk in oordeel vii dat de eigendom van de 13 overige onroerende zaken (voldoende) zou zijn betwist. [requirant] heeft immers allerhande uittreksels overgelegd uit het Turkse kadaster, waartegenover in punt 11 van de Mva niet meer of anders — ongemotiveerd — wordt gesteld dat alles zou zijn verkocht met uitzondering van de woning in [a-plaats]. Enige vorm van onderbouwing aan wie, voor welke prijs, wat er met de opbrengst is gedaan en over wat voor vermogen [verweerder] aldus in Turkije dan beschikt wordt niet gegeven.37.
Indien die niet-besproken stellingen wèl (kenbaar) waren meegenomen dan had het hof niet tot een ander oordeel kunnen komen dan dat in weerwil van de punten i t/m iv in rov. 3.6 er zóveel aanwijzingen zijn dat [verweerder] in Turkije woont dat dit in het kader van het kort geding aannemelijk moet worden geacht, althans zijn die niet behandelde stellingen in elk geval essentieel voor die beoordeling.
Ook volgt daar dan uit dat, anders dan het hof in rov 3.7 sub viii — zo [verweerder] in [b-plaats] heeft gewoond — het inderdaad voldoende aannemelijk is dat hij ex artikel 1:11 BW zijn woonplaats in [b-plaats] inderdaad sinds 2015, toen daar immers ook zijn zoon met zijn echtgenote als woonachtig stonden ingeschreven heeft prijsgegeven. Het hof heeft dit hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven i zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1-IV
Het slagen van één of meer van de bovenvermelde klachten vitiëert ook hetgeen het hof voorts in rov. 3.7 heeft overwogen:
‘(…) Het voorgaande brengt mee dat bij het beslag op de AOW-uitkering de beslagvrije voet moet worden toegepast overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 475c en 475d Rv en dat artikel 475e Rv, op grond waarvan [requirant] betoogt dat dit niet het geval is, toepassing mist. Voor halvering van de beslagvrije voet op grond van het bepaalde in artikel 475g, tweede lid eerste volzin, Rv is geen plaats, alleen al omdat [requirant] met de enkele overlegging van een e-mail van 16 juni 2015 van een deurwaarder volgens welke destijds op het adres [a-straat 1] [postcode] [b-plaats] nog twee andere personen waren ingeschreven, niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit op de datum van de beslaglegging en daarna ook het geval was, zoals [verweerder] betwist.’
Alsmede rovv. 3.8 t/m 3.10 en het dictum die daarop voortbouwen.
2.2
Deze klacht is gericht tegen rovv 3.7, 3.8 en 3.9, waarin het hof overweegt:
- ‘3.7.
(…) Voor halvering van de beslagvrije voet op grond van het bepaalde in artikel 475g, tweede lid eerste volzin, Rv is geen plaats, alleen al omdat [requirant] met de enkele overlegging van een e-mail van 16 juni 2015 van een deurwaarder volgens welke destijds op het adres [a-straat 1] [postcode] [b-plaats] nog twee andere personen waren ingeschreven, niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit op de datum van de beslaglegging en daarna ook het geval was, zoals [verweerder] betwist.
- 3.8.
De beslagvrije voet strekt ertoe degene ten laste van wie beslag op periodieke inkomsten wordt gelegd, in staat te stellen de minimaal noodzakelijke kosten van het bestaan te voldoen. Degene ten laste van wie het beslag wordt gelegd moet, om het bestaansminimum te waarborgen, ondanks het beslag op zijn inkomen juist genoeg in handen krijgen om zijn noodzakelijke uitgaven te kunnen bekostigen. Deze strekking brengt op de eerste plaats mee dat de beslagvrije voet dadelijk vanaf de beslaglegging moet worden toegepast en op de tweede plaats dat de schuldeiser die het beslag legt, geen aanspraak kan maken op gelden die zonder toepassing van de beslagvrije voet aan hem of aan zijn vertegenwoordiger zijn uitbetaald. De schuldeiser is dus evenmin bevoegd om zonder toepassing van de beslagvrije voet uitbetaalde gelden, te behouden en in mindering te brengen op de schuld van degene ten laste van wie het beslag is gelegd. Uit het voorgaande volgt dat de bedragen die [requirant] zich heeft laten voldoen uit de AOW-uitkering van [verweerder] zonder vermindering daarvan met de beslagvrije voet, door uitbetaling aan de door [requirant] ingeschakelde deurwaarder, aan [verweerder] moeten worden terugbetaald. De vordering van [verweerder] tot terugbetaling van al hetgeen zonder toepassing van de beslagvrije voet is geïnd, is dus toewijsbaar. De verklaring voor recht dat de beslagvrije voet ‘met terugwerkende kracht’ van toepassing is, die [verweerder] verder vordert, als na het voorgaande al moet worden aangenomen dat hij bij deze vordering voldoende belang heeft, is niet toewijsbaar, omdat in een kort geding geen verklaring voor recht kan worden gegeven, ook niet in hoger beroep. Dat [requirant] geen recht heeft op de bedragen die zonder toepassing van de beslagvrije voet uit de AOW-uitkering zijn geïnd, zodat hij die bedragen aan [verweerder] moet terugbetalen, brengt mee dat [requirant] niet bevoegd is zijn desbetreffende schuld te verrekenen met zijn vordering op [verweerder] op grond van het tussen partijen gewezen vonnis van 22 april 2015. Dit volgt rechtstreeks uit het bepaalde in artikel 6:135, aanhef en onder a, BW, zodat het andersluidende verweer van [requirant] wordt verworpen.
- 3.9.
De vordering van [requirant] tot veroordeling van [verweerder] om een gedetailleerde en met bewijsstukken onderbouwde opgave te doen van ‘de omvang, samenstelling en allocatie van [diens] volledige binnenlandse en buitenlandse inkomen en vermogen ’, is in hoger beroep evenmin als in eerste aanleg toewijsbaar. De vordering is kennelijk gegrond op het bepaalde in artikel 475g, eerste lid, Rv. [verweerder] heeft in ieder geval tijdens het geding in eerste aanleg opgave gedaan van zijn bronnen van inkomsten in Nederland, te weten de AOW-uitkering alsmede een aanvullend pensioen van het Pensioenfonds Horeca en Catering ten belope van € 72,82 bruto (€ 55,29 netto) per maand. [requirant] heeft de juistheid van deze opgaven niet betwist en hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat [verweerder] daarnaast over andere bronnen van inkomsten in Nederland beschikt, zoals op zijn weg had gelegen. Er moet daarom van worden uitgegaan dat [verweerder] heeft voldaan aan zijn verplichting op grond van artikel 475g, eerste lid, Rv om zijn bronnen van inkomsten op te geven, zodat voor toewijzing van de vordering geen grond bestaat. Anders dan [requirant] aanneemt, verplicht artikel 475g, eerste lid, Rv een schuldenaar tegen wie beslag wordt gelegd, niet om tevens opgave te doen van zijn ‘buitenlandse inkomen en vermogen ’, waarmee [requirant] blijkens zijn stellingen het oog heeft op vermeend inkomen en vermogen van [verweerder] in Turkije, waarop hij zijn geldvordering op laatstgenoemde wil verhalen en die hij daartoe in kaart wil brengen. Op de eerste plaats bepaalt artikel 430, eerste lid, Rv, voor zover thans van belang, dat de grossen van in Nederland gewezen vonnissen in Nederland ten uitvoer kunnen worden gelegd. De ingestelde vordering om opgave te doen van buitenlands inkomen en vermogen heeft, gelet op het verhaalsoogmerk dat de vordering dient, alleen betekenis voor de tenuitvoerlegging buiten Nederland van het tussen partijen gewezen vonnis van 22 april 2015. Artikel 430, eerste lid, Rv voorziet echter niet in tenuitvoerlegging buiten Nederland, zodat dezelfde begrenzing moet worden aangenomen voor de inlichtingenplicht van een schuldenaar op grond van artikel 475g, eerste lid, Rv. Op de tweede plaats hebben de bepalingen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering betreffende executoriaal derdenbeslag, zoals in dit geding aan de orde, uitsluitend betrekking op beslag dat kan worden gelegd door een Nederlandse deurwaarder. Diens bevoegdheid is beperkt tot het grondgebied van Nederland. Ook hierom is de inlichtingenplicht van een schuldenaar op grond van artikel 475g, eerste lid, Rv beperkt tot bronnen van inkomsten die vatbaar zijn voor beslag in Nederland, zodat deze plicht zich niet uitstrekt tot inkomen en vermogen in het buitenland.’
Alsmede rov 3.10 en het dictum die daarop voortbouwen. Daartegen richten zich de navolgende klachten.
2.2-I
Het hof miskent in rovv. 3.7 t/m 3.10 en in het bijzonder in rov 3.9 waarin het het verzoek om inzage afwijst, omdat artikel 375g eerste lid Rv niet zou verplichten opgave te doen van zijn buitenlandse inkomen en vermogen, dat de regel van art. 475g lid 1 Rv. ‘teruggrijpt’ op de jurisprudentiële regel uit het arrest Tripels/Masson (NJ 1992/552).38. Het hof miskent bovendien dat die regel van artikel 375g eerste lid Rv algemeen is geformuleerd, zodat lezing c.q. toepassing van die regel in een zin waardoor buitenlandse bronnen daar niet onder zouden vallen, van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. Aldus is ook het oordeel rechtens onjuist in rov. 3.9 dat [verweerder] aan zijn verplichting ex artikel 475g eerste lid Rv zou hebben voldaan door alleen zijn Nederlandse inkomen en vermogen op te geven.
Zie bijvoorbeeld het door [requirant] aangehaalde arrest van het hof Amsterdam 21 september 2011, LJN BV0492, dat ook in nogal wat lagere rechtspraak wordt aangehaald39..
2.2-II
Rechtens onjuist en onbegrijpelijk is in dit verband voorts de onderbouwing door het hof in rov. 3.9 als zou een deurwaarder niet veel zou kunnen beginnen met informatie over buitenlandse bronnen en dat dit zou voortvloeien uit artikel 430 Rv. Nog daargelaten dat deurwaarders niet zelden beschikken over een internationaal netwerk en Nederlandse executoriale vonnissen in het buitenland, al dan niet middels een exequaturprocedure in het buitenland te executeren zijn, is de aard en strekking van een beslagvrije voet, zoals hierna in het volgende subonderdeel uiteengezet, nu juist dat wordt voorkomen dat iemand door het beslag onder het bestaansminimum terechtkomt. Daarvoor is bepalend wat die debiteur verder nog aan inkomen en vermogen heeft en daarvoor zijn, anders dan het hof oordeelt, territoriale grenzen niet van belang. Daartoe is het bepaalde in artikel 430 Rv ook zonder belang.
Bij een verplichting van een veroordeelde debiteur om, kort gezegd, mogelijkheden voor verhaal aan te wijzen gaat het (bijna) altijd om debiteuren die niet vrijwillig betalen. Onder die debiteuren zijn er de nodige, die dus blijkbaar niet bereid zijn eigener beweging aan voldoening van hun verplichting mee te werken — de debiteur die daartoe wél bereid is maar het desondanks op verhaal (executie) laat aankomen, zal doorgaans en uitzondering zijn. En bij debiteuren die wél verhaal bieden maar vrijwillige nakoming proberen te ontgaan, is de mogelijkheid om verhaalsmogelijkheden buiten de grenzen te brengen natuurlijk tamelijk voor de hand liggend, zeker voor degenen die dichter bij de grens verblijven of die anderszins regelmatig buitenlandse contacten (kunnen) onderhouden. Een regel die ertoe strekt dat buitenlandse bronnen ‘buiten schot’ blijven, biedt dus een vrijbrief aan kwaadwillende debiteur, die in deze context eerder als regel dan als uitzondering mag worden gezien. Dat maakt, de hier door het hof gevolgde uitleg rechtens onjuist en onwenselijk. Dat klemt temeer daar uit hierboven vermelde stelling a t/m q volgt dat [verweerder], ondanks het feit dat hij in Turkije klaarblijkelijk in de periode 2015–2019 over voldoende vermogen beschikte om de vorderingen van [requirant] vrijwillig te voldoen, maar daar niet vrijwillig toe is overgegaan. Dat [verweerder] over voldoende vermogen beschikte is naar de overtuiging van [requirant] is dan ook de verklaring waarom [verweerder] pas dertien maanden na het beslag op zijn AOW in actie kwam40. — en [verweerder] niet bereid is om eigener beweging de openstaande vordering te voldoen. Reeds hierom is ook rechtens onjuist en onbegrijpelijk dat het hof zelfs de vordering tot terugbetaling (het incidenteel appel) heeft toegewezen en de vorderingen van [requirant], waaronder het verzoek tot gijzeling heeft afgewezen.
Het hof heeft dat hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.2-IIIa
Het hof miskent in rovv. 3.6 t/m 3.10 zoals hierboven in onderdeel 2.1 en 2.2 in de aanhef geciteerd en in het bijzonder in rov 3.8 waar het hof ingaat op de strekking van de beslagvrije voet, dat het doel en de strekking van de beslagvrije voet weliswaar ertoe strekt degene ten laste van wie beslag is gelegd in stat te stellen de minimaal noodzakelijke kosten van het bestaan te voldoen, maar ook niet verder dan dat gaat. Anders gezegd, uitsluitend wanneer een debiteur onder het bestaansminimum dreigt te geraken is de beslagvrije voet aan de orde. Beschikt de debiteur overigens over voldoende inkomen en/of vermogen dan is die beslagvrije voet niet aan de orde en komt een debiteur een beroep daarop niet toe. Dat betekent dat deze bepaling niet verder kan en mag strekken dan die functie en dat betekent ook dat een schuldenaar die zich op die beslagvrije voet beroept ex artikel 475g eerste lid Rv, de deurwaarder volledig en naar waarheid die informatie dient te geven, waaruit de deurwaarder kan afleiden dat in dit geval inderdaad de beslagvrije voet van toepassing is. De informatieverplichting ex artikel 475g eerste lid Rv beschermt de schuldenaar tegen een onterecht beroep op die beslagvrije voet. Dit betekent dat wanneer een schuldeiser weigert opgave te doen van zijn binnenlandse en/of buitenlandse inkomen en vermogen en hij aldus controle op juiste uitvoering van de beslagvrije voet onmogelijk maakt, een schuldenaar in redelijkheid geen beroep op die beslagvrije voet toekomt. Dit volgt uit artikel 6:2 tweede lid en 6:248 BW tweede lid, alsook uit artikel 475g tweede lid Rv41., hetgeen het hof, zo nodig met aanvulling van rechtsgronden ex artikel 25 Rv op basis van hetgeen is aangevoerd in de toelichting op grief II in randnummer 25 t/m 3042. had behoren te onderkennen.
Waar immers een vermindering (halvering) plaatsvindt in het geval er sprake is van een schending van de informatieplicht bij samenwoning en mogelijke gezinsbijstand, dient bij het geen openheid van zaken geven omtrent substantiële aantoonbare vermogensbestanddelen, de beslagvrije voet geheel te vervallen. Aldus heeft de schuldenaar het immers zelf in de hand dat er geen beoordeling kan worden gemaakt of het beslag hem al dan niet in zijn bestaansminimum raakt. Een dergelijke houding moet dan voor rekening en risico van de schuldenaar blijven. Het e.e.a. betekent dat het hof ook (in rov 3.8) ten onrechte heeft geoordeeld dat hetgeen reeds is geïnd dient te worden terugbetaald, nu deze zonder toepassing van de beslagvrije voet zijn geïnd.
De opgave aan de deurwaarder van het buitenslands inkomen vermogen heeft dus niet alleen de strekking om verhaalsobjecten te verschaffen aan de deurwaarder, maar ook om te bepalen in hoeverre een beslagvrije voet überhaupt aan de orde is. Bovendien dient het achterwege laten van adequate vermelding van buitenslands inkomen en vermogen te leiden tot toepassing van voormeld tweede lid van artikel 475g Rv. Het hof heeft dit in rovv. 3.7, t/m 3.10 zoals hierboven geciteerd en in het bijzonder in rov 3.7 waar het het beroep op halvering van de beslagvrije voet afwijst, hetzij miskend hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.2-IIIb
In dat kader is bovendien onbegrijpelijk dat het hof in rov 3.7 oordeelt dat voor halvering van de beslagvrije voet op grond van het bepaalde in artikel 475g, tweede lid eerste volzin, Rv geen plaats is, alleen al omdat [requirant] met de enkele overlegging van een e-mail van 16 juni 2015 van een deurwaarder volgens welke destijds op het adres [a-straat 1] [postcode] [b-plaats] nog twee andere personen waren ingeschreven, niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit op de datum van de beslaglegging en daarna ook het geval was, zoals [verweerder]
betwist. Immers, uit die email van 16 juni 2015 volgt immers dat er in 2015 twee andere personen in die woning stonden ingeschreven, hetgeen, zeker in het bestek van een kort geding, een aanwijzing is dat [verweerder] er niet zelf woont. Het ligt dan op de weg van [verweerder] om vervolgens in het kader van zijn betwisting aan te tonen (1) wanneer die personen zijn vertrokken en (2) dat hij niet zelf reeds voordien die woonplaats in Nederland heeft opgegeven. Het getuigt dus van een onjuiste rechtsopvatting van het hof, althans is zonder nadere toelichting onbegrijpelijk dat het hof van [requirant] vereist dat dit op de datum van de beslaglegging het geval was.
2.3
Het slagen van één of meer klachten vitiëert ook rovv. 3.5 waar het hof overweegt:
‘(…) De grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. Zij leiden op één punt tot een andere beslissing dan door de voorzieningenrechter gegeven, namelijk wat betreft de door [verweerder] gevorderde terugbetaling van hetgeen zonder toepassing van de beslagvrije voet is geïnd. Voor het overige leiden de grieven niet tot een andere beoordeling van de zaak dan in eerste aanleg. Hiertoe is het volgende bepalend.’
nu dit de conclusie van het hof betreft die het voorop stelt, alsmede rovv. 3.8 t/m 3.10 en 4 (het dictum)
Weshalve
het de Hoge Raad behage op vorenstaande gronden, of één of meer daarvan, te vernietigen de arresten, waartegen het middel is gericht met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens!
advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 26‑08‑2020
requirant. betwist dit en dat is onderwerp van de cassatieprocedure. Volgens requirant. is hij woonachtig te a-plaats., Turkije.
Rov. 3.2
Rov. 3.3
Rov. 3.4
‘wonend te b-plaats.’.
ZIE OOK: GIESEN, ‘Het kort geding en de regels van bewijslastverdeling’, NJB 1998/36, p. 1629. In dezelfde zin: GISOLF, Kort geding en rechter 1993/613, p. 125. Hierover: A.C. VAN SCHAICK EN G.J. VISSER, ‘Het Nederlandse kort geding in het licht van EHRM 15 oktober 2009, NJ 2010/180 (Micallef/Malta)’, in: Makkink, Nieuwe Weme & Wees (red.), Ik ben niet overtuigd, Prinsengrachtreeks 2015/1, p. 391 e.v., i.h.b. p. 398.
Zie inleidende dagvaarding mr. 2.
Zie Asser Procesrecht/Boonekamp 6, 2020/131-133.
ECLI:NL:PHR:2019:261
HR 29 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG4992, NJ 1986/84 m.nt. W.L. Haardt ([M'Barek]/[naam 2]); HR 14 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE0660, NJ 2002/395 (Arbeidsvoorzieningsorganisatie/ [naam 3] e.a.,Incasso-kort geding).
J.H. Blaauw, Het kort geding, A. Algemeen deel, Deventer 2002, p. 13.
HR 22 januari 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4317, NJ 1982/505 m.nt. W.H. Heemskerk; HR 14 april 2000, ECLI:NL:HR:2000: AA 5519, NJ 2000/489.’
Bijvoorbeeld: HR 22 januari 1992, NJ 1983, 505. Zie ook GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 254 Rv, aant. 17.2 (Tjon Tjin Tai (bew).
MvG rnr. 28.
MvG rnr. 32.
MvG rnr. 34.
Overigens blijkt uit dit uittreksel dat daarnaast ook nog een zekere betrokkene 2. (geb. geboortedatum. 1989) stond ingeschreven. Uit de stukken blijkt dat het om een sociale huurwoning gaat. Het is dan ook erg onaannemelijk dat verweerder. daadwerkelijk zijn woonplaats heeft of vast verblijft, terwijl hij in Turkije nota bene over twee woningen beschikt waar hij als woonachtig staat ingeschreven en in een Turkse auto rijdt.
MvG rnr. 13.
MvG rnr. 14.
MvG rnr. 15.
MvG rnr. 16
MvG rnr. 17
MvG rnr. 18
MvG rnr. 19
MvG rnr. 20
MvG rnr. 21
MvG rnr. 22
MvA in incidenteel appel rnr. 4.
MvA in incidenteel appel rnr. 5.
MvA in incidenteel appel rnr. 6.
MvA in incidenteel appel rnr. 7.
MvA in incidenteel appel rnr. 8.
Zie ook MvG rnr. 22 met verwijzingen.
ECLI:NL:HR:2019:1052
Een goed voorbeeld van zo'n zaak is HR 18 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0893 (Eiseres/Ymere), waarin sprake was van een ongeoorloofde onderhuursituatie en waarbij woningbouwvereniging Ymere schadevergoeding claimde op de grond dat zij een speciale opsporingsdienst in stand houdt om dit soort ongeoorloofd gebruik tegen te gaan. Het hof had hier overwogen (in cassatie niet bestreden): (…) Het is een feit van algemene bekendheid dat contractueel verboden onderverhuur van sociale woningen inb-plaats.op grote schaal voorkomt. Dit heeft tot gevolg dat deze huurwoningen worden onttrokken aan de doelgroepen waarvoor zij door de verhurende woningcorporatie zijn bestemd. De hierdoor veroorzaakte schade van Ymere, zoals door haar toegelicht en aannemelijk gemaakt, bestaat uit de aanzienlijke extra kosten die zij moet maken om in voldoende mate de nadelen op te heffen die aan (grootschalige) onderverhuur verbonden zijn in verband met het realiseren van haar doelstellingen. Die kosten houden onder meer verband met het sneller dan thans het geval is realiseren van de beschikbaarheid van (extra) woningen in de sociale sector om in de woonbehoeften van de doelgroepen te kunnen voorzien, alsmede het volgens haar taakopvatting blijven waarborgen van de leefbaarheid van de woonomgeving, die door grootschalige onderverhuur kan en ook vaak zal worden aangetast. Deze schade wordt (ten dele) veroorzaakt door de toerekenbare tekortkoming van [eiseres] en zij is daarvoor dan ook mede aansprakelijk te houden. Nu de omvang van deze schade naar zijn aard niet in concreto is vast te stellen, evenmin als de mate waarin [eiseres] aan het ontstaan van die schade heeft bijgedragen, is het hof anders dan de kantonrechter van oordeel dat een schadeberekening op de voet van art. 6:104 in dit geval passend is. Uit de parlementaire geschiedenis komt naar voren dat de wetgever bij toepassing van dit wetsartikel expliciet heeft gedacht aan ‘het onbevoegd uitbaten van zaken door een houder’ (MvA II, PG Inv. 6, p. 1266–1267). Het feit dat Ymere als sociale woningcorporatie de door [eiseres] gemaakte winst niet zelf zou willen behalen en bij nieuwe verhuur van de woning, indien [eiseres] deze zou hebben opgezegd, zou hebben volstaan met het optrekken van de huur naar het maximale huurprijsniveau, is gelet op het voorgaande niet van betekenis. (rov. 4.8)
ECLI:NL:HR:2019:1052
MvA in incidenteel appel rnr. 4. Aantekeningen van rnr. Stephan in appel rnr. 3 tweede gedachtestreepje.
MvG rnr. 25.
MvG rnr. 28.
MvG rnr. 7.
Dat luidt: Zo lang als de schuldenaar desgevraagd niet aan de beslaglegger of diens vertegenwoordiger opgeeft of en hoeveel inkomen toekomt aan degene aan wie samen met hem gezinsbijstand zou kunnen toekomen, wordt de beslagvrije voet gehalveerd. Indien het periodieke inkomen van de alleenstaande of alleenstaande ouder niet bij de beslaglegger bekend is, bedraagt de beslagvrije voet 72% van de voor de beslagene geldende bijstandsnorm.
Waarin hij klaagt over de afwijzing van de vordering om op straffe van een dwangsom informatie te geven over de omvang, samenstelling en allocatie van het vermogen (mr. 24), waarbij wordt gesteld dat hij meer inkomen en vermogen heeft dan hij opgeeft (rnr. 26), de executie van het veroordelend vonnis frustreert (rnr. 27) en er concrete aanknopingspunten zijn voor het gemeten van inkomen in het buitenland (rnr. 28)