Rb. Den Haag, 18-06-2020, nr. C/09/590283 / KG ZA 20-259
ECLI:NL:RBDHA:2020:5510
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
18-06-2020
- Zaaknummer
C/09/590283 / KG ZA 20-259
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2020:5510, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 18‑06‑2020; (Kort geding)
- Vindplaatsen
JBPr 2020/80 met annotatie van Steneker, A.
Uitspraak 18‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Kort geding. Informatieplicht ex artikel 475g Rv strekt zich ook uit tot buitenlandse inkomens- en vermogensbronnen. Ook van toepassing in conservatoire fase.
Partij(en)
Rechtbank den haag
Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/590283 / KG ZA 20-259
Vonnis in kort geding van 18 juni 2020
in de zaak van
GIESBERS-WIJCHEN BOUW B.V. te Wijchen,
eiseres,
advocaat mr. R.J.W. Pijls te Nijmegen,
tegen:
[gedaagde] te [plaats] , [land 1] ,
gedaagde,
advocaat mr. P.E. Butterman te Breda.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als 'Giesbers' en ' [gedaagde] '.
1. De procedure
1.1.
Vanwege de Coronacrisis geldt voor procedures in kort geding tijdelijk een van het Landelijk procesreglement kort gedingen rechtbanken handel/familie afwijkende regeling. Op grond van deze regeling heeft de voorzieningenrechter beslist dat de procedure geheel schriftelijk zal verlopen. Vervolgens heeft de voorzieningenrechter de termijnen voor de proceshandelingen bepaald.
1.2.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding, met producties;
- het verweerschrift (lees: de conclusie van antwoord), met producties;
- de conclusie van repliek;
- de conclusie van dupliek, met producties.
1.3.
Vonnis is bepaald op heden.
2. De feiten
Op grond van de stukken wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Na een tussenvonnis van 8 mei 2019 heeft deze rechtbank bij - uitvoerbaar bij voorraad verklaard - vonnis van 28 augustus 2019 [gedaagde] , als indirect bestuurder van [B.V.] die inmiddels is gefailleerd, veroordeeld tot betaling aan Giesbers van een bedrag van in hoofdsom € 69.509,25 en de proces- en nakosten, een en ander te vermeerderen met wettelijke rente.
2.2.
Bij e-mailbericht van 30 augustus 2019 heeft Giesbers aan [gedaagde] verzocht om binnen één week over te gaan tot betaling van hetgeen waartoe hij in het vonnis van 28 augustus 2019 is veroordeeld.
2.3.
Nadat [gedaagde] aan dat verzoek geen gevolg had gegeven, heeft Giesbers - bij exploot van 4 september 2019 - het vonnis van 28 augustus 2019 laten betekenen aan [gedaagde] , met bevel om binnen twee dagen over te gaan tot betaling van het bedrag dat hij op grond van dat vonnis aan haar dient te voldoen. Daarbij is aangezegd dat bij niet voldoening aan het bevel (i) zal worden overgegaan tot de tenuitvoerlegging van het vonnis en (ii) op [gedaagde] ingevolge artikel 475g van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering ('Rv') de plicht rust om zijn bronnen van inkomsten op te geven.
2.4.
Op 11 september 2019 heeft [gedaagde] aan Giesbers bericht dat hij - behoudens een klein pensioentje, waarvan bij executie hooguit een paar honderd euro zal worden getroffen - geen verdere verhaalsmogelijkheden heeft. Diezelfde dag heeft Giesbers aan [gedaagde] gevraagd die mededeling nader te onderbouwen, wat [gedaagde] heeft nagelaten.
2.5.
Krachtens het vonnis van 29 augustus 2019 heeft Giesbers executoriaal beslag laten leggen op de (Nederlandse) AOW-uitkering van [gedaagde] , op grond waarvan maandelijks ruim € 1.000,-- aan haar wordt afgedragen.
2.6.
[gedaagde] heeft op 3 maart 2020 hoger beroep ingesteld tegen het tussenvonnis van 8 mei 2019 en het eindvonnis van 29 augustus 2019. In de appelprocedure heeft [gedaagde] - bij wijze van incident - gevorderd de tenuitvoerlegging en uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het eindvonnis te schorsen.
3. Het geschil
3.1.
Giesbers vordert, zakelijk weergegeven, [gedaagde] - op straffe van verbeurte van een dwangsom en uitvoerbaar bij lijfsdwang - te veroordelen om:
I. te voldoen aan zijn informatieplicht ex artikel 475g Rv;
II. gedurende twee jaar mutaties in zijn vermogenspositie door te geven;
een en ander met veroordeling van [gedaagde] in de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
Daartoe voert Giesbers - samengevat - het volgende aan.
[gedaagde] weigert vrijwillig te voldoen aan het vonnis van 28 augustus 2019. In verband hiermee is Giesbers genoodzaakt het vonnis te executeren door middel van beslaglegging(en). Daarvoor dient Giesbers te beschikken over alle relevante gegevens met betrekking tot het inkomen en vermogen van [gedaagde] , waarop haar vordering kan worden verhaald. Ondanks verzoeken en sommaties verstrekt [gedaagde] deze informatie niet. Giesbers heeft redenen te veronderstellen dat [gedaagde] daarover geen volledige openheid geeft. Voor zover [gedaagde] in dat verband wel informatie heeft aangeleverd, roept deze meer vragen op dan dat deze antwoorden geeft. Daarmee schendt [gedaagde] zijn informatieplicht ex artikel 475g Rv.
3.3.
[gedaagde] voert verweer, dat - voor zover nodig - hierna zal worden besproken.
4. De beoordeling van het geschil
4.1.
Op zichzelf betwist [gedaagde] niet dat op hem de in artikel 475g Rv neergelegde informatieplicht rust. Volgens hem ziet die plicht echter enkel op zijn inkomsten- en vermogensbronnen in Nederland en niet ook op die in het buitenland, wat Giesbers bestrijdt. Gevolg hiervan is dat de discussie tussen partijen zich in dit kort geding in het bijzonder daarop heeft toegespitst. De vorderingen van Giesbers zien echter op zowel Nederlandse als buitenlandse verhaalsmogelijkheden, terwijl uit de stellingen van Giesbers voortvloeit - met name waar zij stelt dat [gedaagde] zijn aandelen in Nederlandse vennootschappen heeft verzwegen - dat zij zich op het standpunt stelt dat [gedaagde] ook geen volledige openheid heeft verstrekt over zijn Nederlandse inkomens- en vermogenspositie. Dat [gedaagde] veroordeeld kan worden tot het verstrekken van meer informatie over Nederlands inkomen/vermogen is dus feitelijk door [gedaagde] niet gemotiveerd bestreden. Maar ook voor het opleggen van een informatieplicht betreffende buitenlands inkomen en vermogen bestaat naar voorlopig oordeel alle aanleiding. Daarvoor is het volgende redengevend.
4.2.
Ingevolge het standaardarrest van de Hoge Raad van 20 september 1991 inzake Tripels/Masson is iedere schuldenaar in beginsel verplicht een schuldeiser die een veroordeling tot betaling van een geldsom jegens hem verkreeg, inlichtingen te verschaffen omtrent zijn inkomens- en vermogenspositie en over zijn voor verhaal vatbare goederen, welke plicht is neergelegd in artikel 475g Rv.
4.3.
Anders dan [gedaagde] is de voorzieningenrechter - met Giesbers - van oordeel dat die informatieplicht zich, mede gelet op de wetssystematiek, niet enkel uitstrekt tot goederen die zich in Nederland bevinden. De tekst van artikel 475g Rv biedt voor een dergelijke uitleg in ieder geval geen aanknopingspunten. Daar komt bij dat - ongeacht de plaatsing van artikel 475g Rv in de afdeling van het wetboek die betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van vonnissen en het leggen van executoriaal derdenbeslag - niet kan worden aangenomen dat de informatieplicht enkel is bedoeld om te worden toegepast in situaties dat een schuldeiser gerechtigd is executoriaal beslag te leggen op roerende zaken. Uit de parlementaire geschiedenis volgt immers dat de informatieplicht een algemene plicht betreft om informatie te verstrekken teneinde de executie van een titel te faciliteren. Die tenuitvoerlegging kan betrekking hebben op beslag op roerende zaken, maar ook op andere goederen waarop andere beslagvormen mogelijk zijn. Op grond hiervan kan er niet van worden uitgegaan dat de wetssystematiek in de weg staat aan de mogelijkheid om de informatieplicht (ook) toe te passen op buitenlandse vermogensbestanddelen. Daar komt bij dat op grond van een grote hoeveelheid jurisprudentie (zie onder meer de conclusie van repliek onder 11) moet worden aangenomen dat de heersende leer is dat het toepassingsbereik van artikel 475g Rv zich mede uitstrekt tot informatie over buitenlandse inkomsten- en vermogensbronnen. In dit verband wordt in het bijzonder gewezen op het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 20 december 2011, waarin is overwogen dat de omstandigheid dat artikel 475g Rv betrekking heeft op executie door een Nederlandse deurwaarder onverlet laat dat ook inlichtingen over buitenlandse bronnen dienen te worden verstrekt, aangezien het een schuldeiser vrijstaat om met inachtneming van de daaraan verbonden formaliteiten een te zijnen gunste gewezen uitspraak van een Nederlandse rechter in het buitenland ten uitvoer te laten leggen (ECLI:NL:GHAMS:2011:BV0492). De wetssystematiek vormt volgens dat arrest in dat verband dus geen beletsel. Verder is van belang dat in elk geval binnen de Europese Unie vonnissen eenvoudig ten uitvoer kunnen worden gelegd in het buitenland, zodat niet valt in te zien waarom de informatieplicht zich enkel zou uitstrekken tot goederen in Nederland. Gelet hierop en rekening houdend met een steeds meer grensoverschrijdende samenleving zou het ook niet rechtvaardig zijn dat een schuldeiser wordt beperkt in het onderzoeken van zijn verhaalsmogelijkheden op de enkele grond dat een vermogensbestanddeel zich niet in Nederland bevindt (zie met het oog op het vorenstaande ook mr. [A] , De informatieplicht van de schuldenaar om inlichtingen te verstrekken over diens positie, Beslag, executie en rechtsvordering in de praktijk, nummer 1, februari 2020).
4.4.
Op grond van het voorgaande moet in het bestek van dit kort geding worden geconcludeerd dat [gedaagde] ingevolge artikel 475g Rv gehouden is al zijn inkomsten- en vermogensbronnen, zowel binnen als buiten Nederland, aan Giesbers, althans de door haar ingeschakelde deurwaarder, op te geven. Hieraan doet niet af het beroep van [gedaagde] op het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 14 februari 2020 (ECLI:NL:GHAMS:2020:1106). Mede gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen overtuigt die uitspraak de voorzieningenrechter niet en kan niet worden aangenomen dat de enkele omstandigheid dat artikel 430 lid 1 Rv bepaalt dat in Nederland gewezen vonnissen in geheel Nederland ten uitvoer kunnen worden gelegd meebrengt dat de informatieplicht ex artikel 475g Rv zich beperkt tot Nederlandse inkomsten- en vermogensbronnen.
4.5.
Voor een vergaande informatieplicht is in dit geval te meer reden nu uit de processtukken volgt dat [gedaagde] tot op heden weinig coöperatief is geweest met het verstrekken van informatie over zijn inkomsten- en vermogensbronnen. Aanvankelijk gaf hij aan slechts over een klein pensioentje te beschikken, waarop Giesbers haar vordering zou kunnen verhalen, terwijl uit de processtukken blijkt dat hij zowel in Nederland als in [land 1] pensioen ontvangt en hij - in ieder geval - ook over verschillende bankrekeningen beschikt. Dat de saldi daarvan niet substantieel zijn doet niet ter zake. De op hem rustende informatieplicht brengt mee dat hij daarvan direct opgaaf had moeten doen, wat hij dus heeft nagelaten. Daar komt bij dat [gedaagde] zich niet heeft uitgelaten met betrekking tot bijvoorbeeld onroerende zaken, roerende zaken (zoals één of meer voertuigen) en vorderingen op derden, terwijl niet kan worden uitgesloten dat [gedaagde] één of meer van die goederen in eigendom heeft. Bovendien heeft [gedaagde] niet uitdrukkelijk en onomwonden gesteld dat er - naast de door hem opgevoerde [land 2] bankrekening - geen andere buitenlandse inkomsten- en/of vermogensbronnen bestaan. Op grond van een en ander stelt Giesbers zich terecht op het standpunt dat er redenen zijn te veronderstellen dat [gedaagde] geen volledige openheid van zaken heeft verschaft.
4.6.
Tot slot is van belang dat Giesbers een spoedeisend belang heeft bij haar vorderingen. Dit ligt allereerst reeds besloten in de aard van de vorderingen, in het bijzonder de vordering sub I. Het is immers evident dat een schuldeiser er belang bij heeft dat hij een voor tenuitvoerlegging vatbare uitspraak zo spoedig mogelijk executeert, al was het maar om te voorkomen dat goederen aan verhaal worden onttrokken of anderszins verloren gaan. Giesbers heeft haar vorderingen ingesteld met het oog op de tenuitvoerlegging van het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis van 28 augustus 2019. Daar komt bij dat van Giesbers niet behoeft te worden verlangd dat zij de verdere executie opschort totdat in de appelzaak is beslist op de daarin door [gedaagde] ingestelde incidentele vordering, waarvan de uitkomst allerminst voorspelbaar is. Dit klemt te meer nu - anders dan [gedaagde] stelt - moet worden aangenomen dat artikel 475g Rv ook van toepassing is in de conservatoire fase aangezien dat artikel in de schakelbepaling van artikel 720 Rv van overeenkomstige toepassing is verklaard op het conservatoire beslag (zie ook: ECLI:NL:RBAMS:2018:6641 en de onder 4.3 vermelde publicatie van mr. [A] ). Ingeval van toewijzing van de incidentele vordering zou Giesbers de verlangde gegevens kunnen gebruiken bij eventuele conservatoire maatregelen. Dit voordeel kan niet als onrechtmatig worden aangemerkt, aangezien Giesbers thans recht heeft op die gegevens krachtens het vonnis van 28 augustus 2019.
4.7.
Op grond van al het bovenstaande is de onder 3.1 sub I vermelde vordering van Giesbers toewijsbaar op de hieronder in het dictum vermelde wijze. [gedaagde] zal enkel worden veroordeeld om zijn huidige inkomens- en vermogensbronnen op te geven. Het gaat immers om goederen waarop Giesbers thans executoriaal beslag kan laten leggen, zodat niet valt in te zien welk belang Giesbers heeft bij 'oudere' bronnen. Ook de vordering sub II zal worden toegewezen, reeds omdat [gedaagde] deze op zichzelf niet heeft bestreden. Bovendien volgt de toewijsbaarheid ervan uit het arrest van het gerechtshof Den Haag van 22 juni 2010 (ECLI:NL:GHSGR:2010:BR0608). De hieraan verbonden termijn zal op grond van de redelijkheid en billijkheid worden beperkt tot één jaar.
4.8.
Oplegging van een dwangsom, als stimulans tot nakoming van de te geven beslissingen, is aangewezen. De dwangsom zal echter wel worden gematigd en gemaximeerd. Voor uitvoerbaarverklaring van het vonnis bij lijfsdwang ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding. Gijzeling betreft een ultimum remedium en vooralsnog moet worden aangenomen dat de aan de beslissingen verbonden dwangsom voldoende reden vormt voor [gedaagde] om aan het vonnis te voldoen.
4.9.
[gedaagde] zal, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals hieronder in het dictum vermeld. Voor een veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).
5. De beslissing
De voorzieningenrechter:
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om:
( i) binnen tien dagen na de betekening van dit vonnis aan Giesbers en/of de door haar ingeschakelde deurwaarder(s) schriftelijk een gespecificeerd overzicht te verstrekken omtrent zijn huidige inkomen en vermogen, door opgave te doen van zijn inkomstenbronnen, de hoogte van zijn inkomsten en op welke bankrekening(en) deze inkomsten worden gestort, dan wel op welke andere wijze hij zijn inkomen ontvangt, alsook de omvang en samenstelling van zijn inkomen en vermogen (niet beperkt tot onroerende en roerende zaken, banktegoeden, effecten en andere vorderingsrechten) en waar deze zich bevinden, zodat aan Giesbers in ieder geval, maar niet daartoe beperkt, dienen te worden verstrekt de navolgende stukken:
(a) een specificatie onderbouwd met recente bewijsstukken, zoals bankafschriften van de betreffende bankrekeningen, waaruit de huidige saldi blijken van alle bankrekeningen in binnen- en buitenland van [gedaagde] en van [gedaagde] gezamenlijk met anderen;
(b) een specificatie onderbouwd met (de meest) recente bewijsstukken, zoals een taxatierapport, een WOZ-beschikking en een hypothecair schuldenoverzicht, waaruit de actuele waarde blijkt van alle registergoederen in binnen- en buitenland waarvan [gedaagde] enig of mederechthebbende is;
(c) een specificatie onderbouwd met actuele bewijsstukken van alle effecten, waaronder begrepen, maar niet uitsluitend, beleggingen, aandelen en deelnemingen, die [gedaagde] houdt;
(d) een specificatie onderbouwd met (de meest) recente bewijsstukken van alle roerende zaken in binnen- en buitenland waarvan [gedaagde] op dit moment enig of mederechthebbende is, waaronder begrepen, auto's en boten;
(e) een actuele specificatie onderbouwd met bewijsstukken, waaronder maar niet uitsluitend de onderliggende overeenkomsten, van alle huidige debiteuren van [gedaagde] krachtens welke rechtsverhouding dan ook, ongeacht de opeisbaarheid van de betreffende vordering;
(f) de aangifte en de definitieve aanslag betreffende de inkomsten- en vermogensbelasting over het jaar 2019;
(g) een specificatie onderbouwd met (de meest) recente bewijsstukken van eventuele andere huidige inkomsten- en vermogensbronnen in binnen- en buitenland;
(ii) gedurende een periode van één jaar na het verstrekken van voormelde gegevens iedere mutatie in zijn vermogenssituatie op te geven aan Giesbers;
een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,-- voor iedere dag, een gedeelte van een dag daaronder begrepen, dat [gedaagde] niet voldoet aan voormelde veroordelingen, tot een maximum van € 100.000,--;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van Giesbers begroot op € 1.719,38, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat, € 656,-- aan griffierecht en € 83,38 aan dagvaardingskosten, in voorkomende gevallen te vermeerderen met btw, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na het uitspreken van dit vonnis;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2020.
jvl