Hof Amsterdam, 20-12-2011, nr. 200.085.707
ECLI:NL:GHAMS:2011:BV0492
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
20-12-2011
- Magistraten
Mrs. A. Smeeïng-van Hees, F.W.J. Meijer, H.L. Wattel
- Zaaknummer
200.085.707
- LJN
BV0492
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2011:BV0492, Uitspraak, Hof Amsterdam, 20‑12‑2011
Uitspraak 20‑12‑2011
Mrs. A. Smeeïng-van Hees, F.W.J. Meijer, H.L. Wattel
Partij(en)
arrest in kort geding van de eerste civiele kamer van 20 december 2011
inzake
[A],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. J.D. van Vlastuin,
tegen
[B],
wonende, althans verblijvende te [plaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. J. Brouwer.
Partijen zullen [A] en [B] worden genoemd.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 11 maart 2011 dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Utrecht tussen [A] als eiseres en [B] als gedaagde in kort geding heeft gewezen; van dat vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
[A] heeft [B] bij exploot van 7 april 2011 aangezegd van dat zojuist genoemde vonnis van 11 maart 2011 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [B] voor dit hof.
2.2
Bij memorie van grieven heeft [A] vier grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, en heeft zij haar eis gewijzigd. Zij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest:
- —
[B] zal veroordelen om binnen 24 uur na betekening van het arrest aan de deurwaarder door wie het arrest aan hem wordt betekend, schriftelijke bewijsstukken te verstrekken van de actuele omvang, samenstelling en allocatie van zijn binnen- en buitenlandse inkomen en vermogen en omtrent zijn voor verhaal vatbare goederen, althans van zijn inkomsten uit arbeid en vermogen sedert 1 januari 2009 tot en met de datum van opgave;
- —
deze veroordeling uitvoerbaar zal verklaren bij lijfsdwang totdat [B] volledig aan deze veroordeling voldoet;
- —
[B] zal veroordelen om iedere relevante en substantiële wijziging in de hoogte of de samenstelling van zijn inkomen en vermogen (niet zijnde de betaling van huishoudelijke kosten) die na voormelde opgave zal plaatsvinden, concreet, gespecificeerd en gedocumenteerd schriftelijk aan [A] te melden, zulks op straffe van lijfsdwang gedurende drie maanden voor iedere keer dat [B] nalaat een dergelijke wijziging aan [A] te melden;
- —
[B] zal veroordelen in de kosten van beide instanties.
2.3
Bij memorie van antwoord, waaraan een productie is gehecht, heeft [B] verweer gevoerd met als conclusie dat het hof [A] niet-ontvankelijk zal verklaren in deze procedure, althans haar vorderingen zal afwijzen, althans het vonnis waarvan beroep — zonodig onder verbetering van gronden — zal bekrachtigen, met veroordeling van [A] in de kosten van [bedoeld zal zijn:] het hoger beroep.
2.4
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
Het hof gaat uit van de door de voorzieningenrechter onder 2.1 tot en met 2.5 van het bestreden vonnis vastgestelde feiten.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1
Het hoger beroep legt aan het hof ter beoordeling voor de door [A] jegens [B] ingestelde vordering, zoals die luidt na de wijziging van eis in de memorie van grieven. Deze vordering strekt ertoe dat [B], steeds op straffe van het toepassen van lijfsdwang, jegens [A] wordt veroordeeld om:
- I.
(binnen 24 uur na betekening van het arrest) aan de betekende deurwaarder schriftelijk bewijsstukken te verstrekken van de actuele omvang, samenstelling en allocatie van zijn binnen- en buitenlandse inkomen en vermogen en omtrent zijn voor verhaal vatbare goederen, althans van zijn inkomsten uit arbeid en vermogen sedert 1 januari 2009 tot en met de datum van opgave, en;
- II.
iedere relevante en substantiële wijziging in de hoogte of de samenstelling van zijn inkomen en vermogen (niet zijnde de betaling van huishoudelijke kosten) die na voormelde opgave zal plaatsvinden, concreet, gespecificeerd en gedocumenteerd schriftelijk aan [A] te melden.
4.2
Bij de beoordeling van deze vordering wordt het volgende vooropgesteld. Een schuldenaar is in beginsel verplicht een schuldeiser die een veroordeling tot betaling van een geldsom jegens hem verkreeg, inlichtingen omtrent zijn inkomens- en vermogenspositie en omtrent verhaal vatbare goederen te verschaffen. Hoever deze op de redelijkheid en billijkheid gebaseerde verplichting in een voorliggend geval reikt, hangt af van de concrete omstandigheden van dat geval. Bij het bepalen van de (reikwijdte van de) verplichting dient de rechter zich er rekenschap van te geven dat het wettelijk stelsel van informatie- en verantwoordingsverplichtingen niet wordt doorkruist (HR 20 september 1991, LJN: ZC0338).
4.3
Het onderhavige geval wordt gekenmerkt door de volgende omstandigheden.
- a.
Partijen zijn gewezen echtgenoten; hun huwelijk is op 12 april 2000 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand;
- b.
Bij beschikking van de rechtbank Utrecht van 29 juni 2005 is [B] veroordeeld om, in het kader van verrekening conform de tussen partijen opgemaakte huwelijkse voorwaarden, aan [A] te betalen een bedrag van € 814.111, -. Tegen deze beschikking is geen rechtsmiddel aangewend;
- c.
Bij vonnis van de rechtbank Utrecht 28 oktober 2009 (door dit hof bekrachtigd bij arrest van 19 april 2011) is [B] veroordeeld om de wettelijke rente over voornoemd bedrag van € 814.111, — aan [A] te voldoen, zulks vanaf 29 juni 2005 tot aan de dag der algehele voldoening. Per 31 december 2010 was deze betalingsverplichting opgelopen tot € 235.562,75;
- d.
[B] heeft, na daartoe herhaaldelijk te zijn aangemaand, nimmer enig bedrag op voornoemde veroordelingen betaald, zulks terwijl niet in geschil is dat [B] in elk geval op enig moment in staat is geweest de vordering grotendeels of volledig te voldoen. [B] stelt in deze procedure immers dat [A] zeer vele voorstellen heeft ontvangen, zelfs een tot voldoening van de door haar gevorderde hoofdsom, welk voorstel zij volgens [B] heeft afgewezen omdat zij ‘ook een rentevergoeding wenste’;
- e.
Op maart 2003, hangende de procedure die tot de beschikking van 29 juni 2005 heeft geleid, heeft [B] zijn woonhuis aan de [adres] verkocht aan [bedrijf B] (hierna: [bedrijf B]), een vennootschap waarvan hij enig aandeelhouder was. Uit de notariële akte van levering blijkt dat de koopsom van € 1.000.000, — daadwerkelijk aan [B] is betaald; dat deze opbrengst volledig naar de bank is gegaan ter aflossing van de op het huis rustende hypotheken van circa f 2.000.000, -, zoals [B] stelt, wordt niet door enig bewijsstuk ondersteund. In hoger beroep heeft [A] onbestreden gesteld dat de hypothecaire geldlening op het huis van € 1.000.000,- is afgelost door [bedrijf B] (via een lening bij haar dochter [bedrijf X] (hierna: [bedrijf X])). [B] is het huis na de overdracht blijven gebruiken, al dan niet als hoofdverblijf;
- f.
Op 24 november 2003 heeft [B] zijn aandelen in [bedrijf B] overgedragen aan niet nader genoemde derden. Wie deze derden zijn, en of zij een koopsom voor de aandelen hebben betaald, heeft [B] tot op heden niet willen onthullen, waartoe hij zich beroept op de ‘concurrentiegevoeligheid van deze informatie’. Het hof constateert dat uit de eigen stellingen van [B] (zie bijvoorbeeld bladzijde 5 van de reactie op de dagvaarding, gehecht aan de pleitnota in eerste aanleg) blijkt dat zijn vader aandeelhouder is in [B] Beheer;
- g.
Bij het onder c. genoemde vonnis van 28 oktober 2009 (door dit hof bekrachtigd bij arrest van 19 april 2011) heeft de rechtbank Utrecht deze aandelenoverdracht op vordering van [A] vernietigd ex artikel 3:45 van het Burgerlijk Wetboek (de actio Pauliana). In de onderhavige procedure heeft [B] niet kenbaar gemaakt of hij van het arrest van 19 april 2011 in cassatie is gegaan;
- h.
Op 25 mei 2007 heeft [A] ten laste van [B] executoriaal derdenbeslag laten leggen onder [bedrijf B]. Deze vennootschap heeft verklaard dat er tussen haar en [B] geen enkele rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan, uit hoofde waarvan [B] op het tijdstip van het beslag nog iets van haar had te vorderen, heeft te vorderen of nog te vorderen zal krijgen. In de daaropvolgende verklaringsprocedure heeft dit hof bij arrest van 21 september 2010 op de voet van artikel 479a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) overwogen dat [B] (nog immer) werkzaamheden voor [bedrijf B] verricht zonder dat (is gebleken dat) daarvoor enige vergoeding is betaald en heeft het hof [bedrijf B] veroordeeld tot betaling, met ingang van 25 mei 2007, van een redelijke vergoeding ter grootte van € 9.000, — netto per maand. Tegen dit arrest heeft [bedrijf B] cassatieberoep ingesteld;
- i.
De activiteiten in [bedrijf B] zijn na het leggen van het onder h. bedoelde derdenbeslag stilgelegd; blijkens de jaarstukken is het eigen vermogen van die vennootschap in 2007 teruggelopen tot € 153.002 van € 2.957.176,- per ultimo 2005;
- j.
Op 5 maart 2009 heeft [bedrijf B] ten behoeve van [bedrijf X] een recht van hypotheek ter grootte van € 1.300.000,- op de onder e. genoemde onroerende zaak gevestigd. [bedrijf B] heeft een kort geding aanhangig gemaakt teneinde het door [A] op de zaak gelegde executoriale beslag te doen opheffen, althans de executie te doen schorsen, zulks mede op grond van de stelling dat [A] geen belang had bij executoriale verkoop, omdat de executiewaarde van het huis rond de € 1.000.000, — ligt en de preferente vordering van [bedrijf X] als enig hypotheekhoudster € 1.087.666,73 bedraagt. De vorderingen van [bedrijf B] zijn afgewezen door de voorzieningenrechter in de rechtbank Utrecht bij vonnis van 6 mei 2010, welk vonnis (naar het hof ambtshalve bekend is) is bekrachtigd bij arrest van dit hof van 19 juli 2011. Over deze kwestie loopt thans een bodemprocedure;
- k.
Op 19 maart 2009 zijn de aandelen die [bedrijf B] hield in [bedrijf X] overgedragen aan de Stichting administratiekantoor van aandelen in [bedrijf X]; vervolgens heeft [bedrijf B] één certificaat overgedragen aan de vader van [B]. Ingevolge de statuten zijn [B] (de door [B] gestelde uitschrijving per 20 maart 2010 [kennelijk is bedoeld: 2009] is niet aannemelijk gemaakt) en zijn vader voor het leven tot enige bestuursleden benoemd, waardoor de zeggenschap over [bedrijf X], ook na een eventuele executoriale verkoop van de certificaten, bij hen blijft berusten. Voorts is door de overdracht van het ene certificaat aan de vader van [B] de mogelijkheid tot decertificering door de koper geblokkeerd. Dat daarmee deze certificaten als verhaalsobject (voor de vordering van [A] op [bedrijf B]) nagenoeg waardeloos zijn geworden, heeft [B] niet (inhoudelijk) betwist. Een plausibele reden, voorzien van een toereikende onderbouwing, voor deze (wijze van) certificering heeft [B] evenmin gegeven;
- l.
[B] maakt gebruik van een drietal auto's (waaronder een [merk]) met een gezamenlijke nieuwwaarde van meer dan € 1.000.000,-. Volgens [B] worden deze hem door zijn nieuwe werkgever (die is gelieerd aan de koper van zijn vennootschappen) ter beschikking gesteld.
4.4
Deze als uitzonderlijk te kwalificeren omstandigheden, die er kort gezegd op neerkomen dat [B] een onherroepelijke rechterlijke uitspraak structureel naast zich neerlegt door daarop geen enkele betaling te verrichten, terwijl vaststaat dat hij daartoe wel in staat is (geweest), alsmede door het nemen van maatregelen die naar voorshands moet worden aangenomen geen ander doel hebben dan het ontgaan van verhaal, rechtvaardigen een zeer verstrekkende informatieverplichting. Gelet op de vermelde voorgeschiedenis, dient [B] aan [A] thans betrouwbaar, gedetailleerd en volledig opgave te doen van omvang, samenstelling en allocatie van zijn binnenlandse en buitenlandse inkomen en vermogen alsmede van de hem geheel of gedeeltelijk toebehorende goederen waarop [A] verhaal kan nemen. Daarbij gaat het om al het vermogen waarover [B] direct of indirect kan beschikken, waaronder derhalve ook de waarde van deelnemingen in vennootschappen, waarbij dient te worden uitgegaan van de onder 4.3 sub g genoemde vernietiging van de overdracht van de aandelen in [bedrijf B]. Anders dan [B] aanvoert, dwingt artikel 475g Rv, dat betrekking heeft op executie door een Nederlandse deurwaarder, in het onderhavige geval niet tot een beperking tot de binnenlandse bronnen van inkomsten; het staat [A] immers vrij om met inachtneming van de daaraan verbonden formaliteiten de te harer gunste gewezen vonnissen/arresten van de Nederlandse rechter in het buitenland ten uitvoer te laten leggen. Gelet op de onder 4.3 weergegeven vermogensbewegingen is niet onaannemelijk dat zij zich hiertoe genoodzaakt zal vinden.
4.5
Met [A] is het hof van oordeel dat [B] het van hem te vergen inzicht nog niet heeft gegeven en dat uit hetgeen door hem naar voren is gebracht geenszins volgt dat hij thans niet bij machte is zijn verplichtingen jegens [A] na te komen. De enkele overgelegde Nederlandse aanslag Inkomstenbelasting 2008 geeft de vereiste duidelijkheid niet, mede in aanmerking genomen dat [B] (naar eigen zeggen) in Zwitserland was en is gevestigd en aldaar betaalde arbeid verricht(te). Dat de ten tijde van de scheiding aanwezige omvangrijke beleggingsportefeuille (geheel) verloren is gegaan, heeft [B] nadat zulks door [A] was betwist, niet nader aannemelijk gemaakt, hetgeen wel op zijn weg had gelegen. Voorts heeft [B] nagelaten een begin van onderbouwing te geven aan zijn stelling dat hij zijn bedrijf heeft moeten verkopen ‘omdat zonder aantrekking van vreemd kapitaal de onderneming geen bestaansrecht meer had’ en bestrijdt hij de door [A] mede op basis van het in de jaarstukken 2002 en 2004 vermelde eigen vermogen van € 2.462.688, — respectievelijk € 2.904.377, — geschatte verkoopopbrengst van € 5.000.000, — á 6.000.000, — slechts met de niet nader toegelichte of gedocumenteerde stelling dat de verkoopwaarde niet werd bepaald door het in de onderneming aanwezige eigen vermogen, ‘doch veel meer door de kapitaalsbehoefte’. Bij dit alles betrekt het hof nog dat zonder nadere documentatie onaannemelijk is dat, zoals [B] stelt, het gebruik van een drietal (zeer) kostbare auto's en een tweetal huizen, hem wordt verschaft door vennootschappen waarin hij geen belang (meer) bezit.
4.6
Met het voorshands gegeven oordeel dat [B] niet aan zijn informatieverplichting jegens [A] heeft voldaan, is de vordering van laatstgenoemde toewijsbaar, in aanmerking genomen dat het door [A] gestelde — in het bijzonder de omstandigheid dat zij reeds sedert vele jaren vergeefs aanspraak maakt op betaling en zij door de handelwijze van [B] reeds omvangrijke kosten heeft moeten maken — impliceert dat het belang van [A] bij inzage in het inkomen en vermogen van [B] voldoende spoedeisend is.
4.7
Anderzijds gaat de vordering vooralsnog te ver in het verlangen dat [B] aan [A] steeds schriftelijke bewijsstukken (over de laatste drie jaren) verstrekt. Voorshands moet ervan worden uitgegaan dat een minder ingrijpende waarborg voorhanden is, te weten: controle door een registeraccountant aan wie [B] inzage zal dienen te geven in alle relevante stukken, waaronder de drie laatste aangiften en (definitieve) aanslagen Inkomstenbelasting in Nederland en Zwitserland, teneinde hem in staat te stellen de opgave te controleren en zo nodig aansluiting met voorgaande jaren vast te stellen, althans alle nodige maatregelen te treffen om de opgave overeenkomstig de beroepsregels van een goedkeurende verklaring te voorzien. Voorts strekt de gevorderde veroordeling van [B] om steeds gedocumenteerd opgave te doen van iedere substantiële wijziging van zijn inkomen en vermogen ten opzichte van deze opgave tot het doen van rekening en verantwoording, die zich in deze vorm en in deze verhouding niet verdraagt met het wettelijk stelsel. Het hof zal de vordering dan ook toewijzen met in achtneming van voornoemde beperkingen.
4.8
Resumerend dient [B], gelet op de hiervoor genoemde uitzonderlijke omstandigheden, te worden veroordeeld om aan [A] te verstrekken een opgave per peildatum 20 december 2011 van de omvang, samenstelling en allocatie van zijn volledige binnenlandse en buitenlandse inkomen en vermogen, waaronder uitdrukkelijk begrepen alle deelnemingen in Nederlandse en buitenlandse vennootschappen, een en ander voorzien van een goedkeurende verklaring van een Nederlandse registeraccountant. Daarbij dienen de voor verhaal vatbare vermogensbestanddelen steeds afzonderlijk en voldoende gespecificeerd te worden weergegeven. Daarvoor acht het hof een termijn van twee maanden na betekening van dit arrest voldoende.
4.9
Omdat het hof ervan uitgaat dat [B] de onderhavige veroordeling zal nakomen, ziet het op dit moment nog onvoldoende aanleiding om aan de veroordeling de gevorderde lijfsdwang te verbinden.
Slotsom
Het hoger beroep treft doel, zodat het bestreden vonnis moet worden vernietigd. De gevorderde voorziening zal alsnog worden toegewezen zoals hierna vermeld.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [B] in de kosten van beide instanties worden veroordeeld.
5. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
vernietigt het tussen partijen in kort geding gewezen vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Utrecht van 11 maart 2011 en doet opnieuw recht;
veroordeelt [B] om, binnen twee maanden na betekening van dit arrest, aan [A] te verschaffen een opgave, per peildatum 20 december 2011, van de omvang, samenstelling en allocatie van zijn volledige binnenlandse en buitenlandse inkomen en vermogen, waaronder uitdrukkelijk begrepen alle deelnemingen in Nederlandse en buitenlandse vennootschappen, een en ander voorzien van een goedkeurende verklaring van een Nederlandse registeraccountant;
veroordeelt [B] in de kosten van deze procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [A] wat betreft de eerste aanleg begroot op € 816, — voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief en op € 348,81 voor verschotten en wat betreft het hoger beroep op € 894, — voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief en op € 374,81 voor verschotten;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Smeeïng-van Hees, F.W.J. Meijer en H.L. Wattel, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 20 december 2011.