Wet van 30 september 2010 tot invoering van een nieuw griffierechtenstelsel in burgerlijke zaken (Wet griffierechten burgerlijke zaken). Stb. 2010/715.
HR, 02-06-2017, nr. 16/05471
ECLI:NL:HR:2017:1014
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-06-2017
- Zaaknummer
16/05471
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:1014, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 02‑06‑2017; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:287, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:287, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑04‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1014, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑11‑2016
- Wetingang
- Vindplaatsen
JBPr 2017/49 met annotatie van mr. B.F.L.M. Schim, mr. P.E. Ernste
JBPr 2017/49 met annotatie van mr. B.F.L.M. Schim, mr. P.E. Ernste
Uitspraak 02‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Wet griffierechten burgerlijke zaken. Verzet tegen griffierecht (art. 29 Wgbz). Berekening griffierecht in cassatie naar de waarde van de vordering, ook als geen betaling van een geldsom is gevorderd; art. 10 lid 1 Wgbz. Subjectieve cumulatie; art. 15 Wgbz.
Partij(en)
2 juni 2017
Eerste Kamer
16/05471
LZ/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
mr. K. Aantjes, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden en kantoorhoudende te Rijswijk,
OPPOSANT op de voet van art. 29 lid 1 Wet griffierechten burgerlijke zaken (hierna: Wgbz) tegen een beslissing van de griffier van de Hoge Raad,
mede optredend namens [opposante] .
1. Feiten en procesverloop
De Hoge Raad heeft bij arrest van 11 november 2016, zaaknummer 15/03774, het cassatieberoep verworpen dat was ingesteld door [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [opposante] (hierna gezamenlijk: [betrokkenen] ), tegen drie arresten van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 juni 2010, 16 augustus 2011 en 12 mei 2015.
Bij brief van 4 september 2015 is namens de griffier van de Hoge Raad der Nederlanden (hierna: de griffier) aan de advocaat van [betrokkenen] medegedeeld dat het griffierecht op grond van art. 3 Wet griffierechten burgerlijke zaken (hierna: Wgbz) voorlopig is vastgesteld op € 777,--. Bij brief van 11 oktober 2016 is namens de griffier aan de advocaat van [betrokkenen] bericht dat het in de procedure gaat om een financieel belang van € 6.032.815,01 en dat het griffierecht daarom definitief wordt vastgesteld op € 6.453,--.
Tegen deze laatste beslissing is mr. Aantjes namens [opposante] in verzet gekomen, waarbij is verzocht het griffierecht vast te stellen op € 777,-- dan wel, subsidiair, op € 1.937,--.
De griffier heeft een verweerschrift ingediend en verzocht het verzet ongegrond te verklaren.
De conclusie van de advocaat-generaal R.H. de Bock strekt tot afwijzing van het verzet.
2. Beoordeling van het verzet
2.1
Het verzet berust primair op de stelling dat de griffier bij de vaststelling van het griffierecht ten onrechte ervan is uitgegaan dat de zaak betrekking heeft op een vordering met een beloop van meer dan € 100.000,--. Betoogd wordt dat het financiële belang van de zaak nog niet vaststaat.
2.2.1
Op grond van art. 3 lid 1 Wgbz wordt in dagvaardingszaken op de eerste roldatum van elke eiser een griffierecht geheven. Op grond van art. 10 lid 1 Wgbz wordt de hoogte van het griffierecht bepaald aan de hand van de vordering in de dagvaarding. De hoogte van het griffierecht wordt volgens art. 3 lid 5 Wgbz bepaald aan de hand van de tabel die als bijlage bij die wet is gevoegd. In die tabel wordt onderscheid gemaakt tussen vorderingen van onbepaalde waarde en vorderingen met een beloop van een bepaald bedrag. Deze regeling is erop gericht het griffierecht, wat de hoogte betreft, te relateren aan de waarde van de vordering en daarmee aan het financiële belang van de zaak.
In cassatie brengt het voorgaande mee dat voor de berekening van het griffierecht in een bij dagvaarding aangebrachte cassatiezaak moet worden aangeknoopt bij de waarde van de vordering waarover de rechter tegen wiens uitspraak het beroep in cassatie is gericht, had te beslissen, ook indien niet de betaling van een geldsom is gevorderd.
2.2.2
In het onderhavige geval is het cassatieberoep gericht tegen uitspraken in een dagvaardingszaak in hoger beroep waarin het gerechtshof onder meer had te beslissen op a) een vordering met een beloop van een bepaald bedrag, te weten een vordering van de curatoren tot hoofdelijke veroordeling van [betrokkenen] tot vergoeding van het boedeltekort, op dat moment begroot op € 6.032.815,01, en b) een vordering van onbepaalde waarde.
2.2.3
In geval in een dagvaarding meerdere vorderingen worden ingesteld, wordt de hoogte van het griffierecht bepaald aan de hand van het totale beloop of de totale waarde van de gecumuleerde vorderingen (vgl. Kamerstukken II 2008-2009, 31 758, nr. 3, p. 11). Dit betekent dat in een geval van samenloop van een vordering met een beloop van een bepaald bedrag en een vordering van onbepaalde waarde, het griffierecht dient te worden begroot op basis van eerstgenoemde vordering.
2.2.4
Gelet op het voorgaande diende de griffier bij de vaststelling van het griffierecht uit te gaan van een vordering met een beloop van € 6.032.815,01. Daarbij doet, anders dan in het verzetschrift wordt betoogd, niet ter zake of het definitieve boedeltekort reeds is vastgesteld. Voor de vaststelling van het griffierecht is in het stelsel van de Wgbz immers de waarde van de vordering bepalend en is niet van betekenis of (de hoogte van) een vordering daadwerkelijk komt vast te staan (vgl. de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 17 geciteerde passage uit Kamerstukken I 2009-2010, 31 758, C, p. 10). Het primaire betoog van het verzet faalt dus.
2.3
Subsidiair, voor het geval de zaak betrekking heeft op een vordering met een beloop van meer dan € 100.000,--, is aan het verzet ten grondslag gelegd dat de griffier het tarief voor natuurlijke personen had moeten toepassen. Daartoe is aangevoerd dat de kosten van de onderhavige procedure in feite ten laste van [opposante] komen alsmede dat de zaak is aangespannen tegen haar als bestuurder en niet tegen de onderneming.
2.4.1
Art. 15 lid 1 Wgbz bepaalt, voor zover hier van belang, dat van partijen die bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen, slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven. Indien tot die partijen zowel natuurlijke als niet-natuurlijke personen behoren, wordt volgens art. 15 lid 2 Wgbz het griffierecht geheven dat niet-natuurlijke personen verschuldigd zijn.
2.4.2
In het onderhavige geval is het geding in cassatie aanhangig gemaakt door twee besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid en [opposante] . Zij hebben gedrieën één cassatiedagvaarding doen uitbrengen en zijn in cassatie bij dezelfde advocaat verschenen.
2.4.3
Het vorenstaande brengt mee dat de griffier terecht van de eisende partijen in cassatie eenmaal een gezamenlijk griffierecht heeft geheven met toepassing van het tarief voor niet-natuurlijke personen. Daarbij is niet van belang of het griffierecht (uiteindelijk) ten laste van [opposante] komt, en ook niet of zij in de hoedanigheid van bestuurder in het geding is betrokken. Art. 15 Wgbz kent immers voor de vaststelling van het griffierecht aan dergelijke omstandigheden geen betekenis toe.
2.5
De slotsom is dat het verzet ongegrond is.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het verzet ongegrond.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, G. de Groot en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 2 juni 2017.
Conclusie 07‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Wet griffierechten burgerlijke zaken. Verzet tegen griffierecht (art. 29 Wgbz). Berekening griffierecht in cassatie naar de waarde van de vordering, ook als geen betaling van een geldsom is gevorderd; art. 10 lid 1 Wgbz. Subjectieve cumulatie; art. 15 Wgbz.
Partij(en)
Zaaknr: 16/05471
mr. R.H. de Bock
Zitting: 7 april 2017
Conclusie inzake het verzet van:
[opposante] ,
opposante op de voet van art. 29 Wet griffierechten burgerlijke zaken
1. Feiten en procesverloop
1.1
De Hoge Raad heeft bij arrest van 11 november 2016, zaaknummer 15/03774, het cassatieberoep verworpen (met toepassing van art. 81 RO) dat was ingesteld door [betrokkene 1], [betrokkene 2] en opposante (hierna gezamenlijk: [betrokkenen]), tegen drie arresten van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 juni 2010, 16 augustus 2011 en 12 mei 2015.2.In laatstgenoemd arrest werden [betrokkenen] (onder meer) hoofdelijk veroordeeld tot vergoeding van het boedeltekort begroot op een bedrag van € 6.032.815,01, alsmede tot betaling van de resterende schulden voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan en zoals deze zullen blijken na afwikkeling van het faillissement, vermeerderd met rente en proceskosten, alles uitvoerbaar bij voorraad.
1.2
In de cassatieprocedure zijn [betrokkenen] vertegenwoordigd door mr. K. Aantjes.
1.3
Bij brief van 4 september 2015 is namens de Griffier van de Hoge Raad der Nederlanden (hierna: de Griffier) aan de advocaat van [betrokkenen] medegedeeld dat het griffierecht op grond van art. 3 Wet griffierechten burgerlijke zaken (hierna: Wgbz) voorlopig is vastgesteld op € 777,--. Bij brief van 11 oktober 2016 is namens de Griffier aan de advocaat van [betrokkenen] bericht dat uit aanvullende gegevens en het inmiddels ontvangen volledige procesdossier is gebleken dat het in de procedure gaat om een financieel belang van € 6.032.815,01 en dat het griffierecht daarom definitief wordt vastgesteld op € 6.453,--.
1.4
Het verschil tussen het voorlopige en het definitieve griffierecht is op 11 oktober 2016 afgeboekt via de rekening-courant van het kantoor van mr. K. Aantjes bij het Landelijk Diensten Centrum Rechtspraak.
1.5
Tegen de beslissing van de Griffier is opposante, vertegenwoordigd door mr. K. Aantjes, tijdig3.in verzet gekomen bij verzoekschrift als bedoeld in art. 29 lid 1 Wgbz. Zij heeft verzocht het griffierecht vast te stellen op € 777,-- dan wel, subsidiair, op € 1.937,--.
1.6
De Griffier heeft op 22 november 2016 een verweerschrift ingediend en verzocht het verzet ongegrond te verklaren.
2. Bespreking van het verzet
2.1
Het verzoekschrift tot verzet bevat primair de klacht dat de Griffier bij de vaststelling van het griffierecht ten onrechte ervan is uitgegaan dat de zaak betrekking heeft op een vordering met een beloop van meer dan € 100.000,--. Met een beroep op de gedingstukken4.wordt namens opposante gesteld dat (nog) niet vast staat dat het in deze zaak gaat om een financieel belang van ruim zes miljoen euro, zodat voor de vaststelling van het griffierecht het tarief zou moeten gelden voor zaken met betrekking tot een vordering van onbepaalde waarde. Het griffierecht voor niet-natuurlijke personen zou in dat geval, conform het destijds geldende tarief, € 777,-- moeten bedragen.
2.2
Subsidiair, voor het geval ervan moet worden uitgegaan dat de zaak betrekking heeft op een vordering met een beloop van meer van € 100.000,--, wordt geklaagd dat de kosten in de onderhavige procedure de facto ten laste van opposante (zijnde een natuurlijk persoon) komen. De zaak zou tegen haar als bestuurder zijn aangespannen en niet tegen de onderneming, zodat het destijds geldende tarief voor natuurlijke personen van € 1.937,-- had moeten worden toegepast.
Primaire klacht: vordering van onbepaalde waarde
2.3
2.4
Onder de vigeur van de (vervallen) Wet tarieven in burgerlijke zaken (hierna: Wtbz)5., was het vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat voor de berekening van het griffierecht6.in een bij dagvaarding aanhangig gemaakte cassatiezaak moet worden aangeknoopt bij het bedrag van de vordering waarover de rechter tegens wiens uitspraak het beroep in cassatie is gericht, had te beslissen. Daarbij geldt dat, indien in de vorige instantie betaling van een bepaalde geldsom werd gevorderd, de in cassatie aanhangig gemaakte zaak voor de vaststelling van het griffierecht heeft te gelden als een zaak waarin de eis strekt tot betaling van die geldsom.7.Hoewel de arresten van Hoge Raad dateren uit de periode waarin de Wtbz nog van toepassing was, is aan te nemen dat de daarin geformuleerde uitgangspunten ook onder de huidige Wgbz8.nog gelden.9.In het ‘nieuwe’ stelsel van de Wgbz is het uitgangspunt van samenhang tussen (de hoogte van) het griffierecht en het financiële belang van de zaak immers gehandhaafd. Dit blijkt uit art. 10 lid 1 Wgbz en de op grond van art. 3 lid 5 Wtbz geldende tabel voor de bepaling van de hoogte van het griffierecht,10.en is ook af te leiden uit de wetsgeschiedenis.11.Vergelijk in dit verband ook de volgende overweging van de Hoge Raad:
“2.3 (…) De heffing van griffierecht berust onder meer op de grond dat die heffing, kort gezegd, de eiser of verzoeker aanzet tot het maken van een afweging van de hoogte van dit griffierecht tegen zijn belang bij de zaak (vgl. onder meer Kamerstukken II 1984/85, 18835, 3, p. 6, en Kamerstukken II 1991/92, 22495, 3, p. 125). Dat is, ook in het kader van art. 6 EVRM, een legitieme grond voor de heffing van griffierecht, ook bij de allerlaagste inkomens (vgl. de rechtspraak van het EHRM genoemd in noot 27 van de conclusie van de Advocaat-Generaal).”12.
2.5
Wel is van belang dat de basis van de genoemde rechtspraak van de Hoge Raad werd gevormd door de formulering in art. 2 Wtbz: “wanneer de eis of het verzoekschrift enkel strekt tot betaling van een bepaalde geldsom”. Thans wordt in art. 3 lid 5 Wgbz voor de hoogte van het griffierecht verwezen naar de tabel in de bijlage behorend bij die wet. In de tabel wordt onderscheid gemaakt tussen een vordering van onbepaalde waarde of een vordering met een beloop van een bepaald bedrag. Dit laatste duidt op een vordering van bepaalde waarde. Onder de Wgbz dient daarom voor de bepaling van het griffierecht in beginsel te worden gekeken naar de waarde van de vordering of wel het financieel belang van de zaak. Daarbij is, anders dan onder de Wtbz, niet van belang of de vordering expliciet gericht is op betaling van een bepaalde geldsom. Gelet op deze wijziging moet worden aangenomen dat de toevoeging van de Hoge Raad in rov. 2.1 van zijn arrest van 27 september 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AE1552, NJ 2002/533): “Daarbij biedt de wet geen ruimte voor een andere dan een formele uitleg van de vordering en mag de griffie bij de bepaling van het vast recht niet door de vordering heen kijken”, thans niet meer geldt.13.In het huidige griffierechtstelsel kan, anders dan onder de Wtbz, dus ook een verklaring voor recht worden aangemerkt als een vordering met een bepaalde waarde indien daarbij een concreet schadebedrag wordt genoemd, hoewel niet de betaling van dit bedrag wordt gevorderd.
2.6
De formulering van het petitum van de (appel)dagvaarding vormt de basis voor de vaststelling of er sprake is van een vordering van bepaalde waarde (vgl. art. 10 lid 1 Wgbz). Ter beantwoording van de vraag of in de onderliggende zaak sprake is van een vordering met een bepaalde waarde schets ik hierna – voor zover van belang – het procesverloop.14.
2.7
Bij dagvaarding van 27 juli 2006 hebben de curatoren bij de rechtbank Groningen een verklaring voor recht gevorderd dat [betrokkenen] aansprakelijk zijn voor het boedeltekort in het faillissement van [A] ([A]), en een hoofdelijke veroordeling van [betrokkenen] tot vergoeding van a) het boedeltekort, tot op dat moment begroot op een bedrag van € 6.032.815,01 en b) het restant boedeltekort, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, alsmede tot betaling van buitengerechtelijke kosten, rente en proceskosten.15.
2.8
Bij vonnis van 30 juli 2008 heeft de rechtbank voor recht verklaard dat [betrokkenen] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor 80% van het boedeltekort in het faillissement van [A] en [betrokkenen] hoofdelijk veroordeeld tot vergoeding van 80% van het boedeltekort, tot op dat moment begroot op een bedrag van € 6.032.815,01. Verder heeft de rechtbank [betrokkenen] hoofdelijk veroordeeld tot vergoeding van 80% van de resterende schulden voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan en zoals deze zullen blijken na afwikkeling van het faillissement, vermeerderd met rente en proceskosten, alles uitvoerbaar bij voorraad.
2.9
[betrokkenen] zijn in hoger beroep gekomen van dit vonnis. De curatoren hebben bij memorie van antwoord verweer gevoerd en incidenteel appel ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank tot matiging van de aansprakelijkheid tot 80%. Na diverse tussenarresten te hebben gewezen, heeft het hof op 12 mei 2015 eindarrest gewezen en daarbij het principaal appel verworpen en in het incidenteel appel het vonnis van de rechtbank van 30 juli 2008 vernietigd, voor zover daarin het bedrag van de vordering van de curatoren is gematigd tot 80%. De vordering is alsnog voor het geheel toegewezen.
2.10
Bij exploot van 11 augustus 2015 zijn [betrokkenen] in cassatie gekomen tegen twee tussenarresten en het eindarrest van 12 mei 2015. Uit het voorgaande blijkt dat het hof in deze uitspraken (onder meer) had te beslissen op a) de vordering van de curatoren tot hoofdelijke veroordeling van [betrokkenen] tot vergoeding van het boedeltekort, op dat moment begroot op € 6.032.815,01, en b) de vordering tot betaling van de resterende schulden voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan en zoals deze zullen blijken na afwikkeling van het faillissement. Laatstgenoemde vordering is van onbepaalde waarde. De eerstgenoemde vordering moet m.i. worden aangemerkt als een vordering met een bepaalde waarde. In het petitum van de inleidende dagvaarding is het financieel belang van de zaak (de waarde van de vordering) immers duidelijk gekoppeld aan het boedeltekort, dat op dat moment was begroot op een bedrag van € 6.032.815,01. Het systeem van de Wgbz brengt ingeval van samenloop mee dat de vordering met bepaalde waarde de basis vormt voor de vaststelling van (de hoogte van) het griffierecht.16.Dit betekent dat de in cassatie aanhangig gemaakte zaak betrekking heeft op een vordering met een beloop van € 6.032.815,01. Het definitieve griffierecht is dan ook terecht vastgesteld op € 6.453,--, te weten het in 2015 voor niet-natuurlijke personen geldende tarief voor zaken met betrekking tot een vordering met een beloop van meer dan € 100.000,--.
2.11
Het betoog in het verzetschrift dat het slechts gaat om een voorlopige begroting van het boedeltekort op een bedrag van € 6.032.815,01 en dat het definitieve boedeltekort nog in een verificatievergadering zal moeten worden vastgesteld, gaat niet op. De hoogte van het griffierecht is gekoppeld aan het financiële belang van de zaak, zoals dat blijkt uit de vordering in de (appel)dagvaarding. Dat financiële belang was bepaalbaar op een bedrag van meer dan zes miljoen euro. Dat het definitieve boedeltekort mogelijk lager zal uitvallen of zelfs geheel niet meer zal bestaan, doet daar niet aan af.
Dit past ook in het systeem van de Wgbz, waarbij het voor het verschuldigde griffierecht in beginsel niet relevant is of (de hoogte van) de vordering daadwerkelijk komt vast te staan. Dit kan onder meer worden afgeleid uit de parlementaire geschiedenis, waarin is verduidelijkt dat geen restitutie van griffierecht plaatsvindt wanneer de vordering (al dan niet na vermeerdering van eis) slechts gedeeltelijk wordt toegewezen:
“Heeft de rechter de vermeerdering van de eis of het verzoek echter wel toegelaten, maar wijst de rechter de vordering of het verzoek maar gedeeltelijk toe, dan vindt er geen restitutie van het griffierecht plaats. Hierin verschilt de nieuwe regeling niet van de huidige regeling. Bovendien geldt hetzelfde voor zaken waarin geen vermeerdering van de eis of het verzoek heeft plaats gevonden, maar waarin de vordering of het verzoek reeds bij de aanvang van de procedure hoog is ingezet en deze uiteindelijk slechts deels wordt toegewezen. (…).”17.
2.12
De conclusie is dan ook dat de primaire klacht faalt.
Subsidiaire klacht: natuurlijk persoon
2.13
Voor de beoordeling van de subsidiaire klacht, die ertoe strekt dat het destijds geldende tarief voor natuurlijke personen had moeten worden toegepast, is van belang dat art. 15 lid 1 Wgbz regelt dat van partijen die bij dezelfde advocaat of gemachtigde verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen, slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven. De strekking van deze regeling is het stimuleren van efficiënt procedeergedrag. Hoewel dit geen hoofddoel is onder de Wgbz, zijn in het griffierechtenstelsel wel elementen ingebouwd die partijen ‘prikkelen’ goed na te denken over procedurekeuzes. Een daarvan is dat partijen gestimuleerd worden om gezamenlijk te procederen. Indien de individuele partijen alle een eigen advocaat hebben en afzonderlijke conclusies nemen, compliceert dit de zaak aanzienlijk en lopen ook de met de zaak gemoeide kosten op, zo is de gedachte.18.
2.14
In de MvT is onderkend dat het griffierecht dat wordt geheven van rechtspersonen hoger ligt dan het griffierecht dat geheven wordt van natuurlijke personen. Indien de partijen die een gezamenlijke procedure voeren, bestaan uit natuurlijke personen en rechtspersonen, rijst dan ook de vraag welk griffierecht dient te worden geheven: het griffierecht voor natuurlijke personen of het griffierecht voor rechtspersonen.19.Art. 15 lid 2 Wgbz geeft antwoord op deze vraag en bepaalt dat indien tot partijen als bedoeld in het eerste lid, zowel natuurlijke personen als niet-natuurlijke personen behoren, het griffierecht wordt geheven dat niet-natuurlijke personen verschuldigd zijn.
2.15
In de onderliggende zaak (met zaaknummer 15/03774) zijn in cassatie bij dezelfde cassatieadvocaat, mr. K. Aantjes, als eiseressen in cassatie verschenen 1. De besloten vennootschap [betrokkene 1], 2. De besloten vennootschap [betrokkene 2] en 3. opposante. Zij hebben op 11 augustus 2015 één gelijkluidende cassatiedagvaarding laten betekenen aan verweerders in cassatie. Op 13 november 2015 is eiseres 1., [betrokkene 1], in staat van faillissement verklaard. Dat betekent dat de cassatieprocedure ten aanzien van [betrokkene 1] met ingang van die datum op grond van art. 29 Faillissementswet van rechtswege is geschorst. Deze schorsing heeft echter geen werking ten aanzien van de vorderingen ingesteld tegen [betrokkene 2] en opposante.20.De stelling van opposante dat de zaak tegen haar als bestuurder is aangespannen en niet tegen de onderneming ([betrokkene 2]), en dat dit bij de Hoge Raad bekend zou zijn, is dan ook niet juist. Het vorenstaande brengt mee dat is voldaan aan het bepaalde in art. 15 lid 1 en 2 Wgbz, zodat de Griffier op juiste gronden is uitgegaan van eenmaal het gezamenlijke griffierecht voor niet-natuurlijke personen.
2.16
Voor zover opposante zich met haar subsidiaire klacht erop beroept dat heffing van het hogere griffierecht voor niet-natuurlijke personen onredelijk zou zijn, omdat zij de bestuurder en enig aandeelhouder is van [betrokkene 2],21.waardoor het hogere griffierecht de facto ten laste van haar komt, geldt het volgende. De wetgever heeft de expliciete keuze in art. 15 lid 2 Wgbz voor het (hogere) griffierecht voor niet-natuurlijke personen niet toegelicht. Wel blijkt uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wgbz dat andere, mogelijke consequenties van het voor niet-natuurlijke personen geldende hogere griffierecht wel onder ogen zijn gezien en dat deze niet onredelijk zijn bevonden. Dit volgt onder meer uit de navolgende passage over de consequenties van het hogere griffierecht voor rechtspersonen voor in de proceskosten veroordeelde natuurlijke personen:
“Het nieuwe griffierechtenstelsel brengt geen verandering in de regel dat de partij die de procedure verliest, wordt veroordeeld in de kosten van zijn wederpartij, ongeacht of sprake is van een zaak waarin de eiser een rechtspersoon is en de verliezer een natuurlijke persoon of wellicht een onvermogende natuurlijke persoon, dan wel of de wederpartij verweer heeft gevoerd of niet (artikel 237 Rv). Dit heeft tot gevolg dat de verhoging van het griffierecht voor rechtspersonen ook consequenties kan hebben voor natuurlijke personen en onvermogende natuurlijke personen. Indien zij immers door een rechtspersoon bij een procedure worden betrokken en zij deze vervolgens verliezen, zullen zij op basis van het nieuwe griffierechtenstelsel een hoger griffierecht moeten vergoeden. De verhogingen zijn mijns inziens echter niet van dien aard dat natuurlijke personen door deze verhoging aanzienlijk slechter af zijn dan zij nu zouden zijn op basis van het huidige griffierechtenstelsel. Gelet hierop acht ik het ook niet nodig om de regeling aan te passen.”22.
2.17
Verder heeft de Griffer er in zijn verweerschrift terecht op gewezen dat de wetgever geen aanleiding heeft gezien om in de Wgbz een uitzondering op te nemen voor ‘kleine ondernemers’.23.
2.18
Het voorgaande betekent dat de omstandigheid dat het hoge griffierecht de facto voor rekening van een natuurlijk persoon als [opposante] komt, geacht moet worden te berusten op een keuze van de wetgever. De rechter kan daarin niet treden, tenzij het recht op effectieve toegang tot de rechter in de kern wordt aangetast (art. 6 EVRM).24.In dat geval kan er aanleiding zijn voor de rechter om de wettelijke regeling buiten toepassing te laten, voor zover de hardheidsclausule van art. 127a lid 3 Rv (jo. art. 409a lid 3 Rv)25.en de regeling voor onvermogenden geen soelaas bieden.Terzijde merk ik op dat onder omstandigheden een kostenveroordeling in de proceskosten van de wederpartij ook een schending van art. 6 EVRM kan opleveren.26.Hieruit is af te leiden dat ook sprake kan zijn van aantasting van de kern van het recht op toegang tot de rechter indien betrokkene achteraf wordt geconfronteerd met een ‘excessive fee’. Nu in het onderhavige geval echter niet gesteld of gebleken is dat opposante niet in staat is het hogere griffierecht voor niet-natuurlijke personen te dragen, is er geen aanleiding om te oordelen dat sprake is van strijd met art. 6 EVRM.
2.19
Hiermee faalt ook de subsidiaire klacht.
2.20
Gelet op het vorenstaande kom ik tot de slotsom dat het verzet ongegrond is.
3. Conclusie
3. De conclusie strekt tot afwijzing van het verzet.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑04‑2017
HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2575, RvdW 2016/1155.
Er wordt verwezen naar de inleidende dagvaarding, de memorie van antwoord zijdens de curatoren, punt 67 en de conclusie van repliek zijdens de curatoren, punt 5.
Tarieven van justitie-kosten en salarissen in burgerlijke zaken, vastgesteld bij de Wetten van 28 augustus en 29 december 1843, 38, 39, 40, 66 en 67, in een doorlopende reeks van artikelen vervat ingevolge artikel 2 der Wet van 28 augustus 1843, Stb. 1843/41. Veel artikelen in de Wtbz zijn komen te vervallen met de inwerkingtreding van de Wgbz (per 1 november 2010). De Wtbz is per 1 januari 2015 vervallen.
In de Wtbz wordt de term ‘vast recht’ gebruikt.
HR 30 maart 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD1079, NJ 1990/515, rov. 2.3; HR 25 september 1998,ECLI:NL:HR:1998:ZC2710, NJ 1998/893, rov. 2.1; HR 27 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE1552, NJ2002/533, rov. 2.1; HR 25 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7825, rov. 2.
Bij het koninklijk besluit van 26 oktober 2010 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Stb. 2010/726) is bepaald dat de Wgbz in twee fasen in werking zal treden. Het nieuwe griffierechtenstelsel en de daarin voorziene nieuwe staffelindeling en tarieven is in werking getreden op 1 november 2010 en de artikelen die uitvoering geven aan het uitgangspunt van inning van het griffierecht aan het begin van de procedure zijn in werking getreden op 1 januari 2011.
Zie in de dezelfde zin: Gerechtshof Den Haag 7 juni 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:2006, rov. 4.1.
Kamerstukken II 2008-2009, 31 758, nr. 3 (MvT), p. 2: “In de nieuwe regeling zijn enkele uitgangspunten van het huidige systeem, zoals het ontbreken van een verweerderstarief bij de sector kanton de verschillende tarieven die worden geheven van natuurlijke personen en rechtspersonen, het lagere tarief voor personen met weinigfinanciële middelen en een zekere samenhang tussen het griffierecht en het zaaksbelang, gehandhaafd.”
HR 8 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:607, NJ 2016/220 met Red. Aant., rov. 2.3.
Vgl. ook Gerechtshof Den Haag 7 juni 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:2006, rov. 4.6, waarin – kort gezegd – wordt overwogen dat het de vraag is of deze regel ook geldt onder de Wgbz.
Het procesverloop is grotendeels ontleend aan mijn conclusie voor HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2575; RvdW 2016/1155, punten 2.1, 2.3-2.4 en 2.8-2.9.
Zie voor de weergave van de vordering ook het tussenarrest van het Gerechtshof Leeuwarden 22 juni 2010 (zaaknummer 200.012.530/01), rov. 3 en het vonnis van de rechtbank Groningen 30 juni 2008, (zaaknummer 88418), rov. 3.1.
Zie ook Kamerstukken II, 2008-2009, 31 758, nr. 3 (MvT), p. 11, waar is vermeld dat in het geval dat inéén dagvaarding meerdere vorderingen worden samengevoegd deze bij elkaar worden opgeteld en de hoogte vanhet griffierecht wordt bepaald aan de hand van het totale beloop of de totale waarde van de gecumuleerdevorderingen.
Kamerstukken I, 2009–2010, 31 758, C (MvA), p. 10.
Kamerstukken II 2008-2009, 31 758, nr. 6 (NnvV), p. 3.
Kamerstukken II 2008-2009, 31 758, nr. 3 (MvT), p. 13.
Zie mijn conclusie voor HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2575; OR-Updates.nl 2016-0292; RvdW2016/1155, punt 2.10.
Idem, punt 1.2.
Kamerstukken I, 2009-2010, 31 758, C (MvA), p. 17-18. Zie ook Kamerstukken I, 2009-2010, 31 758, E (NnavV), p. 9-11 en Kamerstukken II, 2008-2009, 31 758, nr. 6 (NnavV), p. 11-13.
Zie het verweerschrift van de Griffier d.d. 22 november 2016, p. 2-3, onder verwijzing naar Kamerstukken II 2010-2011, 31 758, nr. 6 (NnavV), p. 6 en Kamerstukken I 2009-2010, 31 758, C (MvA), p. 18.
O.m. EHRM 19 juni 2001, nr 28249/95, EHRC 2001/54 m.nt. A.W. Heringa (Kreuz/Polen); EHRM 10 januari 2006, nr 48140/99, ECLI:NL:XX:2006:AV6042, RvdW 2006/258 (Teltronic-CATV/Polen); EHRM 31 juli 2007, nr 38736/04 (Mretebi/Georgië); EHRM 25 september 2007, nr 20656/03 (Loncke/België); EHRM 16 november 2010, nr 24768/06, ECLI:NL:XX:2010:BR6271, NJ 2011/589 m.nt. P.C.E. van Wijmen, RvdW 2011/1533(Perdigão/Portugal); EHRM 26 oktober 2010, nr 46040/07, EHRC 2011/7 (Marina/Letland); EHRM 3 juni 2014, 22840/07, EHRC 2014/179 (Harrison McKee/Hongarije). Zie ook HR 8 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:607, NJ 2016/220, rov. 2.4, waarin de Hoge Raad overweegt dat voor beantwoording van de vraag of een verzet op de voet van art. 29 Wgbz in een bepaald geval gegrond is in verband met het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter, een afweging dient plaats te vinden waarin worden betrokken de hoogte van het griffierecht en de draagkracht van de rechtzoekende. Zie over deze uitspraak ook de conclusie van A-G Wesseling-Van Gent voor HR 3 februari 2017, ECLI:NL:PHR:2016:1071, punt 4.10.
De hardheidsclausule is in het onderhavige geval niet in beeld, omdat sprake is van een naheffing van het griffierecht op een moment dat de cassatieprocedure nagenoeg was afgerond.
EHRM 6 september 2016, 72152/13, EHRC 2016/243 m.nt. F.H. Fernhout (Cindrik en Beslic/Kroatië).
Beroepschrift 28‑11‑2016
VERZOEKSCHRIFT IN CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
De heer [verzoeker], wonende te [woonplaats] voor deze zaak woonplaats kiezende te Amsterdam aan de Koningslaan 35 (1075 AB) ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr Y.E.J. Geradts, die in cassatie voor verzoeker optreedt.
Verzoeker, (hierna ook: ‘[verzoeker]’), stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de beschikking van de Rechtbank Oost-Brabant d.d. 17 november 2016 (Rekestnummer: C/01/270452/FT-RK 13/1756, Surseancenummer: C/01/13/44 S, Faillissementsnummer: C/01/16/507 F) waarbij het (hoger) beroep van verzoeker tegen de beschikkingen van de rechter-commissaris van 5 oktober 2016 niet-ontvankelijk werden verklaard en het verzoek om verbetering proces-verbaal is afgewezen.
Inleiding
Aan [verzoeker] is op 8 april 2014 definitief surseance van betaling verleend. [verzoeker] heeft op 24 maart 2016 een akkoord aan zijn schuldeisers aangeboden. Op 5 oktober 2016 heeft een vergadering plaatsgevonden ex art. 269 Fw waarin over het aangeboden akkoord door de ‘aanwezige crediteuren’ zou worden gestemd ten overstaan van de rechter-commissaris. Op die vergadering heeft de rechter-commissaris diverse onjuiste beslissingen (lees: beschikkingen) genomen. Zo heeft de rechter-commissaris op basis van een ongeldige stemming (niet alle crediteuren hebben daadwerkelijk gestemd) beslist dat het akkoord verworpen is.
Verder is tijdens de zitting van 5 oktober 2016, toen duidelijk was dat de rechter-commissaris heeft beslist dat het akkoord (rechtsgeldig) was verworpen, door [verzoeker] verzocht om op de voet van art. 268a Fw het aangeboden akkoord vast te stellen als ware het aangenomen (‘dwangakkoord’). De rechter-commissaris heeft dit verzoek afgewezen. [verzoeker] heeft op 10 oktober 2016 — 5 dagen na de zitting/vergadering van 5 oktober 2016 — (hoger) beroep aangetekend bij de Rechtbank Oost-Brabant terzake deze beschikkingen, zoals het niet stemmen en toch beslissen dat het akkoord is verworpen, het afwijzen van het verzoek ex art. 268a Fw en andere dubieuze beschikkingen van de rechter-commissaris.1. Namens verzoeker is in beroep bij de rechtbank verzocht de beslissingen/beschikkingen van de rechter-commissaris te vernietigen. De rechtbank heeft geoordeeld dat tegen de beslissingen (beschikkingen) van de rechter-commissaris waaronder art. 268a Fw geen gewoon (hoger) beroep bij de rechtbank mogelijk is. Zie r.o. 2.2.1 en 2.2.2 van de bestreden beschikking. Het beroep wordt dan ook niet-ontvankelijk verklaard. Ook heeft [verzoeker] het verzoek ingediend op de voet van art. 269a Fw het proces-verbaal te verbeteren op 13 oktober 2016. Ook dit verzoek is afgewezen. Het verzoek en het beroep is gezamenlijk behandeld op de zitting van 10 november 2016 en heeft geleid tot de beschikking van de rechtbank van 17 november 2016.
Tegen deze beschikking komt [verzoeker] op in cassatie. Hij heeft recht op een volwaardige en volledige toetsing van de beslissingen van de rechter-commissaris, ook in surseance van betaling, een en ander naar analogie van art. 67 Fw. Het betreft verregaande beslissingen met rechtsgevolg: beschikkingen — die door een onafhankelijke rechter moeten worden getoetst.
Zekerheidshalve is nog wel hoger beroep aangetekend door [verzoeker] tegen de faillietverklaring op de voet van art. 278 Fw. Het Hof is verzocht het beroep aan te houden totdat op het cassatieberoep is beslist.
Cassatiemiddel:
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat de rechtbank heeft overwogen en beslist, zoals in de beschikking is weergegeven, zulks op de volgende mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden.
1. Klacht 1: (Hoger) beroep tegen beslissingen rechter-commissaris in surseance wel mogelijk
Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld in r.o. 2.2, 2.2.1 en 2.2.2 dat geen gewoon (hoger) beroep mogelijk is tegen door de rechter-commissaris genomen beslissingen (r.o. 2.2.1). Daarom wordt — ten onrechte — het beroep van [verzoeker] niet-ontvankelijk verklaard (r.o. 3). Het oordeel van de rechtbank is onjuist. Art. 282 Fw is onjuist toegepast alsmede komt de rechtbank in strijd met art. 6 EVRM en art. 47 van het Handvest van de EU, danwel heeft de rechtbank een en ander ontoereikend gemotiveerd.
Toelichting op klacht 1
1.1.
[verzoeker] heeft zich in het beroepschrift d.d. 5 oktober 2016 en de pleitaantekeningen d.d. 10 november 2016 op het standpunt gesteld dat tegen beschikkingen genomen door de rechter-commissaris ter vergadering beroep moet kunnen worden aangetekend. De rechtbank heeft evenwel geoordeeld dat art. 282 Fw (r.o. 2.2 en 2.2.1) het niet mogelijk maakt (hoger) beroep aan te tekenen tegen de beslissingen van de rechter-commissaris in surseance. Met dit oordeel — geen beroep mogelijk tegen de beslissingen van de rechter-commissaris in surseance — miskent de rechtbank de reikwijdte van art. 6 EVRM. Op art. 6 EVRM is uitdrukkelijk een beroep gedaan door [verzoeker] via de pleitaantekeningen. Ook art. 47 van het Europese Handvest van de EU is van belang, nu er ook Duitse crediteuren waren.2.
[verzoeker] heeft aangegeven dat tegen beslissingen3. van de rechter-commissaris de mogelijkheid moet bestaan bij een onafhankelijke en onpartijdige rechter in beroep te komen waarbij deze beslissingen in volle omvang (niet alleen marginaal) moeten worden getoetst. De rechter-commissaris zelf kan niet als een onafhankelijke rechter worden beschouwd. Dit geldt in zijn algemeenheid en in dit specifieke geval in het bijzonder. Zo staat vast dat de rechter-commissaris vooroverleg heeft gehad met in ieder geval bewindvoerder Poorthuis.4. Het hebben van vooroverleg maakt dat de rechter-commissaris niet meer als een onpartijdige functionaris kan worden gezien.5.
Bij [verzoeker] speelt de bijzondere situatie dat hij twee bewindvoerders had, mr Kemps, en mr Poorthuis. Mr Poorthuis was naast bewindvoerder van [verzoeker] ook curator in het faillissement van Accessio Beheer B.V. en van de 2SQR-vennootschappen samen met mr Dekker. Accessio Beheer B.V. claimde een substantiele vordering te hebben op [verzoeker] hetgeen door [verzoeker] geruime tijd (anderhalf jaar) werd betwist; hij had een hogere tegenvordering. Dat laatste werd door mr Kemps bevestigd. Mr Kemps nam in deze kwestie een onafhankelijke positie in zo had de rechtbank Oost-Brabant al in een beschikking d.d. 26 januari 20166. geoordeeld onder ro. 2.3. Desalniettemin heeft de rechter™ commissaris ten faveure van mr Poorthuis als curator van Accessio Beheer B.V. beslist dat de vordering van Accessio Beheer B.V. bestond omdat de door mr Kemps bevestigde (veel hogere) tegenvordering van [verzoeker] niet voor verrekening vatbaar zou zijn.7.
[verzoeker] is gebleken dat deze rechter-commissaris een voordracht heeft ingediend bij de rechtbank op 12 augustus 2016 om mr Kemps, de ‘onafhankelijk bewindvoerder’, te ontslaan als bewindvoerder van [verzoeker]. De rechtbank heeft deze voordracht afgewezen bij beschikking van 7 september 2016. De heer [verzoeker] is eerst onlangs bekend geraakt met deze beschikking. Een afschrift van de beschikking d.d. 7 september 2016 wordt aan het verzoekschrift gehecht.
Deze voordracht tot ontslag van Mr Kemps door de rechter-commissaris plaatst de genomen -door [verzoeker] bestreden en zeer nadelige- beslissingen/beschikkingen8. van de rechter-commissaris wel in een heel ander daglicht.9. Van een onpartijdige en onafhankelijke rechter kan in dit specifieke geval al helemaal niet meer worden gesproken.
Dat beroep mogelijk moet zijn vloeit voort uit de jurisprudentie van het EHRM bij art. 6, lid 1, EVRM.10. Dit artikel vereist toegang tot een onafhankelijke en onpartijdige rechter. Die toegang heeft de rechtbank door het beroep van [verzoeker] niet-ontvankelijk te verklaren ten onrechte niet verleend. Werkelijke toegang tot de rechter heeft men volgens het EHRM slechts indien men zijn zaak c.q. geschil in volle omvang aan een rechtelijke instantie kan voorleggen.11. Dat is niet gebeurd in de onderhavige beschikking door de rechtbank. Zie r.o. 2.1.2 alsmede r.o. 2.1.6, 2.1.8 en 2.2.2.
Zo moet zondermeer de beslissing voor het niet opleggen van een dwangakkoord (268a Fw) in volle omvang worden getoetst door een onafhankelijke rechter. Net zoals de vraag of niet naleving van de stemprocedure tot gevolg heeft dat de rechter-commissaris toch kan beslissen dat het akkoord is verworpen. Ook de beschikkingen om vorderingen/crediteuren wel of niet toe te laten. Dat zijn cruciale beschikkingen die in volle omvang moeten worden getoetst en niet marginaal. In een faillissement is een zodanig beroep wel mogelijk (zie art 67 Fw) terwijl het stemmen over een akkoord in een faillissement heel ‘overzichtelijk’ is. Er heeft dan al immers verificatie van de vorderingen van crediteuren plaatsgevonden. In surseance is dit heel anders omdat ter plekke door de rechter-commissaris moet worden beslist of een crediteur mag stemmen of niet en voor welk bedrag. Deze beslissingen van de rechter-commissaris hebben verstrekkende gevolgen en moeten in volle omvang kunnen worden getoetst, zeker in een geval als dit waarin de rechter-commissaris geen onafhankelijke positie heeft en er sprake is van schijn van vooringenomenheid (zie hiervoor, blz. 5). Weliswaar is er nog ‘verbetering van het proces-verbaal’ verzocht op de voet van art. 269a Fw. Echter, dat betreft geen toets in volle omvang. De verbetering van het proces-verbaal kan alleen plaatsvinden als voldaan wordt aan de criteria van art. 269a Fw. Zie r.o. 2.1.2, alsmede r.o. 2.16 en 2.18 van de beschikking van de rechtbank waarin de rechtbank deze marginale toets toepast.
1.2.
Daarnaast heeft de rechtbank art. 282 Fw verkeerd uitgelegd. Art. 282 Fw heeft een beperkte strekking.12. Rechtbank Amsterdam13. oordeelde dat tegen beslissingen van de rechter-commissaris (hoger) beroep mogelijk is omdat de beslissing van de rechter-commissaris geen beslissing is van een ‘rechter in de zin van art. 282 Fw’. Daarbij speelt een rol, zoals ook door [verzoeker] betoogd,14. dat van oudsher de rechter-commissaris slechts een adviserende taak had (zie art. 223a Fw). Thans, zoals blijkt uit het onderhavige geschil, heeft de rechter-commissaris diverse beslissingen genomen met verstrekkende gevolgen. Die moeten in volle omvang kunnen worden getoetst door een onafhankelijke rechter. Dat is wat [verzoeker] ook heeft betoogd en dat sluit heel mooi aan bij art. 6 EVRM. De rechtbank gaat hier in de bestreden beschikking niet op in.
Cassatie moet plaatsvinden nu de rechtbank het (hoger) beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard en het geschil (de beslissingen van de rechter-commissaris) niet in volle omvang door de rechter is getoetst.
1.3.
Subsidiair heeft te gelden dat de rechtbank niet had kunnen oordelen dat ‘geen hoger beroep mogelijk’ ook geldt voor de beschikking ex art. 268a Fw. Art. 268a Fw is ingevoerd per 1 december 2005, gelijktijdig met art. 146 Fw. Voor die laatste bepaling volgt uit de Fw dat tegen een afwijzing of toewijzing van een verzoek om een dwangakkoord hoger beroep kan worden ingesteld, eventueel gevolgd door een cassatieberoep (zie art. 67Fw).
Uit parlementaire geschiedenis bij de invoering van de artikelen, in het bijzonder onder de MvT van TK 1999–2000, 27244, nr. 3, blijkt dat het de bedoeling is geweest dat tegen een beslissing van de rechter-commissaris op een dergelijk verzoek beroep openstaat bij de rechtbank. De wetgever heeft in de parlementaire geschiedenis duidelijk gemaakt dat ook bij art. 268a Fw beroep open zal worden gesteld. Zie uitgebreid de pleitaantekeningen van mr A.J. Tekstra op blz. 3 d.d. 10 november 2016 en het beroepschrift d.d. 5 oktober 2016 op blz. 4. Zie op dat punt ook het oordeel van Rechtbank Amsterdam (5 augustus 1993, NJ 1994, 41). De rechtbank oordeelde in het kader van art. 241a Fw dat art. 282 Fw niet met zich meebrengt dat de wetgever een later ingevoegde bepaling eveneens van een hogere voorziening heeft willen uitsluiten. Dat speelt ook hier. De rechtbank gaat in de bestreden beschikking aan dit argument voorbij.
Door te oordelen dat geen (hoger) beroep openstaat — ook niet specifiek voor art. 268a Fw — heeft de rechtbank blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, danwel een en ander ontoereikend gemotiveerd. Ook daarom moet cassatie volgen.
2. Klacht 2: ontoereikende motivering
De rechtbank heeft in r.o. 2.2.3 (ten overvloede) in het kader van art. 268a Fw zonder enige motivering of toelichting geoordeeld dat door en namens verzoeker onvoldoende is aangevoerd om tot de conclusie te komen dat de schuldeisers die tegen hebben gestemd niet in redelijkheid tot hun beslissing hebben kunnen komen. Mocht de rechtbank met r.o. 2.2.3 de afwijzing van het verzoek ex art. 268a Fw toch volledig hebben getoetst — quod non — (en niet marginaal) dan kan dit oordeel niet in stand blijven.
Art. 268a, onder b, Fw schrijft voor dat alle omstandigheden in aanmerking moeten worden genomen, of schuldeisers in redelijkheid niet tot dit stemgedrag hebben kunnen komen. Dat impliceert dat de rechtbank dan in de uitspraak alle omstandigheden die naar voren zijn gebracht, moet beoordelen. Dat heeft de rechtbank blijkens r.o. 2.2.3 niet gedaan en heeft art. 268a Fw onjuist toegepast.
Voorts heeft de rechtbank in het geheel géén inzicht gegeven in haar gedachtegang en daardoor is deze r.o. 2.2.3 ook ontoereikend gemotiveerd. Het belang van een goede motivering van rechtelijke beslissingen is immers groot. Dat is bovendien een eis die voortvloeit uit art. 6 EVRM. De motivering schiet ernstig tekort omdat de rechtbank niet opsomt wat [verzoeker] heeft aangevoerd en waarom dat dan onvoldoende is. De relevante stellingen zijn niet opgesomd zodat geen inzicht is gegeven in de gedachtegang hoe de rechter tot deze conclusie is gekomen. Vergelijk ook HR 17 februari 2012, NJ 2012/290, alsmede ook HR 30 november 1973, NJ 1974/790. Dit terwijl [verzoeker] de vele relevante omstandigheden uitgebreid heeft opgesomd.15. Cassatie moet volgen.
3. Klacht 3: Zonder rechtsgeldige stemming kan rechter-commissaris niet beslissen tot verwerpen akkoord; ernstige schending
In klacht 1 is geklaagd over het feit dat het beroep van [verzoeker] ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. De beslissingen van de rechter-commissaris zijn niet in volle omvang getoetst. Om die reden kan de beschikking van de rechtbank niet in stand blijven en behoeft klacht 3 geen verdere behandeling. Mocht uw Raad anders oordelen over klacht 1 dan geldt het volgende.
Ook dan kunnen de oordelen van de rechtbank in r.o. 2.1.4 en 2.2.2 niet in stand blijven.
Toelichting
Uitgangspunt dient te zijn dat voor een rechtsgeldige stemming over een in een insolventie (faillissement, surseance of WSNP) aangeboden akkoord door alle tijdens de akkoordzitting — al dan niet bij volmacht — aanwezige schuldeisers daadwerkelijk dient te worden gestemd. Indien daaraan niet wordt voldaan, kan niet worden gesproken van een geldige stemming over het akkoord. Voor surseance van betaling volgt dit uitgangspunt uit art. 269, lid 1, Fw. Dit artikel schrijft voor dat in het proces-verbaal van het verhandelde tijdens een dergelijke zitting, naast de inhoud van het akkoord, dienen te worden vermeld: ‘de namen der verschenen stemgerechtigde schuldeisers, de door ieder hunner uitgebrachte stem, de uitslag der stemming en al wat verder is voorgevallen’. In het proces-verbaal van de zitting van 5 oktober 2016 staat niet opgenomen welke stem ieder der aanwezige schuldeisers heeft uitgebracht. Dat komt omdat er geen stemming is geweest waarbij alle aanwezige schuldeisers daadwerkelijk hun stem hebben uitgebracht. In het proces-verbaal van de zitting staat op blad 4 welke schuldeisers wel hun stem hebben uitgebracht. Dat waren ‘slechts’ alle vijf tegenstemmers (drie curatoren en twee financiële instellingen). Vervolgens staat in het proces-verbaal: ‘Na de stemming schorst de rechter-commissaris de vergadering.’ Hiermee is bedoeld dat na de stemming door deze vijf crediteuren de vergadering is geschorst. Na de schorsing is de stemming niet voortgezet, terwijl er nog door of namens een twintigtal andere schuldeisers moest worden gestemd. De rechter-commissaris heeft na de schorsing beslist dat het akkoord niet was aangenomen. Dat deed de rechter-commissaris dus zonder dat alle crediteuren hadden gestemd. [verzoeker] is van oordeel dat hiermee niet is voldaan aan een essentiële eis die aan een geldige stemming over een akkoord dient te worden gesteld. De stemming dient alsnog plaats te vinden en de rechter-commissaris had niet kunnen beslissen dat het akkoord is verworpen. In het beroepschrift is daarom verzocht. Zie het beroepschrift d.d. 10 oktober 2016 (blz. 3, derde gedachtestreepje) als in het petitum op blz. 5. Daarnaast is dit ook naar voren gebracht in het kader van een verbetering van het proces-verbaal (zie onder 13 van het verzoekschrift).
In het kader van de vraag of het proces-verbaal ex art. 269a Fw moet worden aangepast gaat de rechtbank summierlijk in op de onjuiste stemming ter vergadering in r.o. 2.1.4. In r.o. 2.1.4 overweegt zij:
‘Aan [verzoeker] kan worden toegegeven dat de wijze waarop is gestemd niet precies in het proces-verbaal is weergegeven, maar de rechtbank constateert dat alle aanwezige crediteuren hun stem hebben kunnen uitbrengen en zijn meegeteld bij de stemming. (…)’
Duidelijk is dat de rechtbank bevestigt — dan wel in het midden laat, zodat in cassatie daarvan veronderstellenderwijs vanuit moet worden gegaan — dat niet iedere crediteur zijn stem daadwerkelijk heeft uitgebracht. Daarmee voldoet volgens [verzoeker] de stemming niet aan de eisen die art. 269 Fw stelt aan een geldige stemming. Of de niet gestemde stemmen al dan niet door de rechter-commissaris bij de stemming zijn ‘meegeteld’, zoals de rechtbank overweegt, doet dan niet ter zake.
Overigens is moeilijk te bevatten hoe niet uitgebrachte stemmen wel kunnen meetellen. Op dat punt is het oordeel van de rechtbank onbegrijpelijk. Als de rechtbank bedoeld heeft te oordelen dat het kunnen uitbrengen van een stem heeft te gelden als het daadwerkelijk uitbrengen van een stem dan gaat de rechtbank uit van een onbegrijpelijke redenering danwel van een onjuiste rechtsopvatting. Immers, er moet ‘daadwerkelijk’ worden gestemd. Hoe de crediteuren hebben gestemd moet blijken uit het proces-verbaal (art. 269 Fw).
Vervolgens overweegt de rechtbank in r.o. 2.2.2 dat niet is gebleken dat ter vergadering van 5 oktober 2016 fundamentele rechten van verzoeker zijn geschonden, dan wel sprake is van een (apert) onjuiste toepassing van of buiten toepassing laten van bepalingen van de Faillissementswet zodat geen beroep tegen de beslissingen van de rechter-commissaris mogelijk is. Nu er geen rechtsgeldige stemming heeft plaatsgevonden had de rechter-commissaris niet kunnen beslissen dat het akkoord is verworpen. Er is dus wel sprake van een fundamentele schending van de rechten van [verzoeker], danwel is sprake van het ten onrechte buiten toepassing laten van hetgeen art. 269 Fw voorschrijft. Zelfs bij een marginale toets had het oordeel hier moeten luiden dat van deze ernstige schending juist wel sprake is. Dat heeft de rechtbank eveneens miskend. Ook hierom moet cassatie volgen.
Reden waarom
verzoeker zich wendt tot uw Raad met het verzoek de beschikking van de Rechtbank Oost-Brabant d.d. 17 november 2016 te vernietigen met zodanige verdere uitspraak als het naar het oordeel van uw Raad behoort te worden gegeven; kosten rechtens.
Amsterdam, 28 november 2016
Y.E.J. Geradts
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 28‑11‑2016
Zie het beroepschrift onder 3, de 7 gedachtestreepjes, blz. 1 t/m 5.
Zoals hiervoor aangegeven zijn deze beslissingen als beschikkingen te beschouwen.
Zie pleitaantekeningen mr A.J. Tekstra d.d. 10 november 2016 op blz. 1 onder 2
Zie pleitaantekeningen [verzoeker] d.d. 10 november 2016 onder 2 op blz. 12 en de daar aangehaalde literatuur zoals J.C. van Apeldoorn in zijn proefschrift insolventieprocedures en grondrechten, blz. 136 en 144 en R.D. Vriesendorp.
Deze beschikking is overgelegd als produktie H bij de pleitaantekeningen van 10 november 2016.
Zie proces-verbaal van 5 oktober 2016 op blz. 4
Zie r.o. 2.1.3 van de beschikking d.d. 17 november 2016 voor een opsomming van de bestreden beschikkingen.
Overigens geldt dat in de ogen van [verzoeker] juist mr Poorthuis degene is die met een voor hem onbegrijpelijke tegenstrijdig belang opereert.
EHRM 21 februari 1975 Golder, Serie A Vol. 18, NJ 1975/462.
Zie ook pleitaantekeningen van Tekstra namens [verzoeker] d.d. 10 november 2016 onder 3, 4 en 5 en daar aangehaalde literatuur en rechtspraak.
Rechtbank Amsterdam 12 september 1996, JOR 1996/125.
Pleitaantekeningen mr A.J. Tekstra d.d. 10 november 2016 onder 3
Zie ondermeer hetgeen is aangevoerd op blz. 3/4 beroepschrift d.d. 10 oktober 2016.