Hof Den Haag, 07-07-2016, nr. 200.176.349/01
ECLI:NL:GHDHA:2016:2006
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
07-07-2016
- Zaaknummer
200.176.349/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2016:2006, Uitspraak, Hof Den Haag, 07‑07‑2016; (Hoger beroep)
Uitspraak 07‑07‑2016
Inhoudsindicatie
Wgbz; verzet griffierecht. Vordering tot begroting van schade op een bepaald bedrag.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer: 200.176.349/01
Beschikking van 12 juli 2016
inzake
de rechtspersoon naar Engels recht,
Venn Partners LLP,
gevestigd te Reading (Berkshire), Verenigd Koninkrijk,
hierna te noemen: Venn,
opposante,
advocaat: mr. D.F. Lunsingh Scheurleer,
tegen
de griffier van het gerechtshof te Den Haag,
geopposeerde,
hierna te noemen: de griffier.
Het geding
Bij verzetschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 9 september 2015, is Venn in verzet gekomen tegen de beslissing van de griffier tot heffing van griffierecht ten bedrage van € 5.160,-. De griffier heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter terechtzitting van 1 december 2015 mondeling behandeld. Daarbij hebben mr. B.F.L.M. Schim namens Venn, aan de hand van een pleitnota, en mr. drs. ing. J.H.L.M. de Dood namens de griffier hun standpunten nader toegelicht.
Beoordeling van het verzet
1.1.
Bij dagvaarding van 10 juni 2015 heeft Principal Financial Company B.V. (hierna: PFC) hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 11 maart 2015 gewezen tussen haar als eiseres en Venn als gedaagde. Op de rolzitting van 11 augustus 2015 is de zaak aangebracht. De zaak is bij het hof geregistreerd onder zaaknummer 200.174.768/01.
1.2.
Volgens het petitum van de dagvaarding in hoger beroep vordert PFC voornoemd vonnis van de rechtbank Den Haag te vernietigen en haar vorderingen als eiseres jegens Venn alsnog toe te wijzen met veroordeling van Venn in de kosten van de procedure in beide instanties en de nakosten.
1.3.
Op 11 augustus 2015 is voor deze zaak een griffierecht van € 5.160,-- in rekening gebracht.
2. Venn stelt zich op het standpunt dat de vordering van PFC in hoger beroep van onbepaalde waarde is en dat zij daarom een griffierecht van € 711,- verschuldigd is. Zij voert hiertoe aan dat hoewel in de inleidende dagvaarding een schadebedrag van € 22.000.000,-- is genoemd, PFC geen betaling van dit bedrag vordert doch slechts een begroting door de rechter van de door haar gestelde schade op dit bedrag en een verklaring voor recht dat Venn voor deze schade aansprakelijk is. Wanneer deze vorderingen worden toegewezen, levert dit geen executoriale titel op waarmee PFC haar vordering op Venn kan verhalen. Uit de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat nu het niet een ‘tot betaling van een bepaalde geldsom strekkende vordering’ betreft en de wet geen ruimte voor een andere dan een formele uitleg van die vordering biedt, de door PFC in hoger beroep ingestelde vordering dient te worden beschouwd als een vordering met een onbepaalde waarde.
3. De griffier heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.1.
Het hof overweegt als volgt. Uit de wetsgeschiedenis van de Wet tarieven in burgerlijke zaken (hierna: Wtbz), die tot 1 januari 2014 van kracht is geweest, blijkt dat de regeling van het vast recht erop is gericht dit recht, wat de hoogte betreft, te relateren aan het financiële belang van de zaak, voorzover dat belang tot uitdrukking komt in een tot betaling van een bepaalde geldsom strekkende vordering. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad brengt dit mee dat voor de berekening van het vast recht in een bij dagvaarding aanhangig gemaakte hoger beroepszaak in beginsel moet worden aangeknoopt bij (het bedrag van) de vordering waarover de rechter tegen wiens uitspraak het hoger beroep is gericht, had te beslissen. Daarbij biedt de wet geen ruimte voor een andere dan een formele uitleg van de vordering en mag de griffier bij de bepaling van het vast recht niet door de vordering heen kijken. (vgl. HR 30 maart 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD1079, HR 27 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE1552 en HR 21 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8481). Hoewel voornoemde jurisprudentie dateert uit de periode waarin de Wtbz nog van toepassing was, zijn er geen aanwijzingen dat binnen de huidige wettelijke regeling, de Wet griffierechten burgerlijke zaken (hierna: Wgbz), een ander uitgangspunt dient te worden gehanteerd.
4.3.
Blijkens het bestreden vonnis vordert PFC:
- een verklaring voor recht dat Venn aansprakelijk is jegens PFC voor de schade die PFC heeft geleden doordat Venn toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van een verbintenis en/of een onrechtmatige daad heeft gepleegd jegens PFC;
- begroting van de schade van PFC, primair op de winst die PFC heeft gederfd door het handelen van Venn die zij stelt op € 22.200.000,--, en subsidiair op de winst die Venn heeft genoten en zal genieten als gevolg van de tekortkoming in de nakoming dan wel de gepleegde onrechtmatige daad, zulks op de voet van artikel 6:104 BW; en
- veroordeling van Venn in de kosten en nakosten in beide instanties.
Over deze vorderingen had de rechtbank dus te beslissen.
4.4.
De vordering tot verklaring voor recht is een vordering van onbepaalde waarde. Dat geldt niet voor de vordering tot begroting van de schade van PFC op een bedrag van
€ 22.000.000,--. Nu in het petitum het financieel belang duidelijk is gedefinieerd, moet naar het oordeel van het hof worden uitgegaan van het tarief dat bij dat financiële belang hoort. Gevorderd wordt de schade overeenkomstig artikel 6:97 BW te begroten; aan de rechter wordt dus gevraagd een inhoudelijk oordeel uit te spreken over de hoogte van de schade. De vordering van PFC is in zoverre vergelijkbaar met het geval dat schadevergoeding, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, wordt gevorderd, maar de rechter de schade overeenkomstig artikel 6:97 BW heeft begroot; dan wordt alsnog het griffierecht geheven dat partijen verschuldigd zouden zijn geweest indien de eis in de dagvaarding had gestrekt tot betaling van een bepaalde geldsom ten belope van de begrote schade (artikel 14 Wgbz; zie ook Kamerstukken II, 2008-2009, 31 758, nr 3, p. 12). In dit geval wordt gevorderd de schade aanstonds te begroten op een bepaald bedrag, met als consequentie dat op de eerste roldatum het griffierecht verschuldigd is voor zaken ‘met betrekking tot een vordering met een beloop van meer dan € 100.000,--’ (artikel 3 Wtbz en de bijlage bij die wet onder ‘Griffierechten bij de gerechtshoven’). Aan het voorgaande doet niet af dat slechts de begroting van de schade, en niet tevens veroordeling tot betaling daarvan, wordt gevorderd. Het is evident dat PFC wenst dat haar schade wordt vergoed. In die zin is dus ook geen sprake van het ‘door de vordering heenkijken’. Indien PFC – in het kader van ‘strategisch procederen’ (vgl. Kamerstukken II, 2011-2012, 33 071, nr 3, p. 23, waarnaar Venn verwijst) – voor een lager griffierecht, behorend bij een vordering van onbepaalde waarde, in aanmerking had willen komen, had zij haar vordering moeten beperken tot de verklaring voor recht dat Venn jegens haar aansprakelijk is.
4.5.
Ook het argument van Venn dat bij toewijzing van de vordering, PFC geen executoriale titel verkrijgt en dat zij dan alsnog een vordering tot betaling van het begrote bedrag zal moeten instellen, waarbij opnieuw het daarbij behorende griffierecht zal worden geheven, leidt niet tot een ander oordeel. Mocht dat geval zich voordoen, dan kan Venn de verschuldigdheid van het griffierecht voorkomen door vrijwillig aan de rechterlijke uitspraak te voldoen. De (hoogte van de) vordering van PFC behoeft immers geen inhoudelijke behandeling meer en het belang van PFC bij die procedure zou dan alleen nog zijn het verkrijgen van een executoriale titel omdat Venn niet bereid is tot vergoeding van de reeds vastgestelde schade.
4.6.
Venn heeft er nog op gewezen dat bij de behandeling van de Wtbz in de Eerste Kamer, de Minister op vragen van de CDA-fractie heeft geantwoord dat in het geval dat een verklaring voor recht wordt gevorderd dat de wederpartij een bepaald bedrag verschuldigd is, dit zijns inziens dient te worden beschouwd als een vordering met een onbepaald belang (Kamerstukken I, 1987-1988, 19 880, nr. 154b, blz. 2). Het is echter de vraag of dit ook geldt onder de in deze zaak toepasselijke Wgbz. In elk geval kan dit betoog Venn niet baten. In deze zaak wordt immers iets anders gevorderd: de begroting van de schade op een bepaalde bedrag. Hiervoor is reeds overwogen dat en waarom deze vordering niet kan worden aangemerkt als van onbepaalde waarde.
4.7.
Een en ander leidt tot de conclusie dat het verzet van Venn tegen de beslissing van de griffier ongegrond is.
Beslissing
Het hof:
- verklaart het verzet ongegrond.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.J. Verduyn, M.M. Olthof en M. Flipse, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 juli 2016 in aanwezigheid van de griffier.