HR, 25-06-2004, nr. R04/004HR
ECLI:NL:HR:2004:AO7825
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-06-2004
- Zaaknummer
R04/004HR
- Conclusie
mr. De Vries Lentsch-Kostense
- LJN
AO7825
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AO7825, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑06‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AO7825
ECLI:NL:HR:2004:AO7825, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 25‑06‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO7825
- Vindplaatsen
Conclusie 25‑06‑2004
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Partij(en)
Rekestnummer R04/004HR
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Parket 16 april 2004
Conclusie inzake
Stichting CAG opposante op de voet van art. 22 Wet tarieven in burgerlijke zaken
1.
Deze zaak betreft een verzet op de voet van art. 22 lid 4 Wet tarieven in burgerlijke zaken (WTBZ) tegen het door de griffier van de Hoge Raad vastgestelde "vast recht" in een door de Stichting CAG (verder ook: CAG) bij de Hoge Raad aanhangig gemaakte cassatieprocedure.
2.
Bij de beoordeling van dit verzet kan van het volgende worden uitgegaan:
- i)
De stichting CAG, vertegenwoordigd door mr. P. Garretsen, heeft bij dagvaarding geboekt onder rolnummer C03/183HR beroep in cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof te Arnhem van 23 april 2002, gewezen tussen de Stichting als appellante en [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als geïntimeerden; het beroep richtte zich tegen de tussen partijen gewezen vonnissen van de rechtbank Arnhem van 23 december 1999 en 26 oktober 2000.
- ii)
Blijkens de conclusie van de cassatiedagvaarding strekt het beroep in cassatie ertoe dat het arrest van het hof wordt vernietigd "met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren". In rechtsoverweging 2.2 van het arrest van het hof wordt vermeld dat CAG heeft geconcludeerd dat het hof de vonnissen waarvan beroep zal vernietigen en opnieuw rechtdoende primair [betrokkene] c.s. zal veroordelen tot betaling van een bedrag van f 200.000,- en van een bedrag van f 1.520.000,-. In eerste aanleg had CAG bij inleidende dagvaarding gevorderd [betrokkene] c.s. te veroordelen tot betaling van een bedrag van f 200.000,- en na eisvermeerdering bovendien nog tot betaling van een bedrag van f 1.520.000,-.
- iii)
De hoogte van het in cassatie verschuldigde vast recht is bepaald op EUR 4.824,-. Bij de berekening van het vast recht is als maatstaf genomen de hoogte van de vordering waarover het hof in zijn in cassatie aangevochten arrest diende te beslissen, aldus de griffier in haar verweerschrift. Het vast recht is niet voldaan. Aan mr. P. Garretsen is op 12 december 2003 terzake een dwangbevel d.d. 20 november 2003 betekend dat door de voorzitter van de Hoge Raad op 20 november 2003 executoir is verklaard.
- iv)
Bij brief van 9 januari 2004 en derhalve binnen de termijn van een maand als bedoeld in art. 22 lid 4 WTBZ heeft mr. Garretsen namens CAG tegen dit dwangbevel verzet gedaan met de mededeling dat hij een reactie behoeft op het standpunt als verwoord in deze brief om verantwoord te kunnen beslissen omtrent de handhaving van zijn verzet. Deze brief is aangemerkt als verzetschrift ex art. 22 lid 4 WTBZ.
- v)
De griffier heeft een verweerschrift ingediend waarin is gereageerd op het standpunt als verwoord in bedoelde, als verzetschrift aangemerkte brief en dat ertoe strekt dat het verzet ongegrond zal worden verklaard. Mr. Garretsen heeft het verzet kennelijk gehandhaafd.
3.
Het verzet berust op de opvatting dat voor de berekening van het vast recht in een bij dagvaarding aanhangig gemaakte cassatiezaak moet worden aangeknoopt bij "de eis bij dagvaarding uit de procedure in eerste aanleg".
Deze opvatting is onjuist. De thans geldende regeling van het vast recht is erop gericht dit recht, wat de hoogte betreft, te relateren aan het financiële belang van de zaak voorzover het belang tot uitdrukking komt in een tot betaling van een bepaalde geldsom strekkende vordering (art. 2 lid 3 onder b en c WTBZ). Voor de berekening van het vast recht in een bij dagvaarding aanhangig gemaakte cassatiezaak, waarin in het algemeen (en ook in casu) een op vernietiging van de bestreden uitspraak gerichte formule wordt gebezigd, moet volgens vaste jurisprudentie in beginsel worden aangeknoopt bij het bedrag van de vordering waarover de rechter tegen wiens uitspraak het cassatieberoep is gericht, had te beslissen in dier voege dat de in cassatie aanhangig gemaakte zaak voor de toepassing van art. 2 lid 3 WTBZ in beginsel heeft te gelden als een zaak waarin de eis strekt tot betaling van een bepaalde geldsom waarvan de hoogte correspondeert met de in de vorige instantie gevorderde geldsom. Zie: HR 30 maart 1990, NJ 1990, 515; HR 25 september 1998, NJ 1998, 893; HR 30 november 2001, NJ 2002, 36 en HR 27 september 2002, NJ 2002, 533. In deze zaak is het vast recht aan de hand van deze maatstaf bepaald op EURO 4.824,-, het ingevolge art. 2 lid 3 WTBZ vóór de wettelijke verhoging van de griffierechten per 1 februari 2004 geldende maximumbedrag voor het geval de eis strekt tot betaling van een bepaalde geldsom van meer dan EUR 11.345,-.
De griffier lijkt in haar verweerschrift tot uitgangspunt te hebben genomen dat bedoelde maatstaf ertoe leidt dat zonder meer moet worden uitgegaan van het bedrag van de vordering waarover het hof in zijn in cassatie bestreden arrest had te beslissen en dat in zoverre niet in aanmerking moet worden genomen dat in de cassatiedagvaarding het cassatieberoep is beperkt tot een deel van de vordering in appel (zoals - voor hoger beroep - overigens wel is voorgeschreven in de Handleiding tarieven in burgerlijke zaken, Geheel herziene versie, januari 2002, Laatste aanpassing 1 februari 2004 (Toelichting op art. 2 lid 3); zie ook A-G Ten Kate voor HR 30 maart 1990, NJ 1990, 515). Deze - door het verzetschrift ook niet aan de orde gestelde - kwestie kan hier verder blijven rusten nu in casu beide methoden leiden tot de slotsom dat een vast recht van EUR 4.824,- verschuldigd is.
Conclusie
De conclusie strekt tot ongegrondverklaring van het verzet.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak 25‑06‑2004
Inhoudsindicatie
25 juni 2004 Eerste Kamer Rek.nr. R04/004HR RM/JMH Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: DE STICHTING ADMINISTRATIEKANTOOR VOOR HET BEHEER VAN DE AANDELEN CAG, gevestigd te Hurwenen, gemeente Maasdriel, OPPOSANTE op de voet van art. 22 Wet tarieven in burgerlijke zaken. Advocaat: Mr. P. Garretsen. 1. De feiten...
Partij(en)
25 juni 2004
Eerste Kamer
Rek.nr. R04/004HR
RM/JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
DE STICHTING ADMINISTRATIEKANTOOR VOOR HET BEHEER VAN DE AANDELEN CAG,
gevestigd te Hurwenen, gemeente Maasdriel,
OPPOSANTE op de voet van art. 22 Wet tarieven in burgerlijke zaken.
Advocaat: Mr. P. Garretsen.
1. De feiten
Opposante - verder te noemen: CAG - heeft bij dagvaarding gedateerd 22 juli 2002, ingeschreven onder rolnummer C03/183HR, beroep in cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof te Arnhem van 23 april 2002, gewezen tussen CAG als appellante en [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als geïntimeerden.
In eerste aanleg vorderde CAG aanvankelijk [betrokkene 1] en [betrokkene 2] te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 200.000,--. Zij heeft haar eis vermeerderd met een bedrag van ƒ 1.520.000,--. In hoger beroep heeft het hof [betrokkene 1] veroordeeld tot betaling van € 18.151,21.
De hoogte van het in cassatie verschuldigde vast recht is bepaald op € 4.824,--. Het vast recht is niet voldaan.
Bij op 20 november 2003 uitgevaardigd en executoir verklaard dwangbevel, dat op 12 december 2003 aan de advocaat van CAG, mr. P. Garretsen, is betekend, is aan mr. Garretsen bevel gedaan om binnen één maand na 12 december 2003 aan de griffier van de Hoge Raad te voldoen een bedrag van € 4.824,-- vermeerderd met de kosten zoals vermeld in het dwangbevel.
Bij brief van 9 januari 2004 heeft mr. Garretsen namens CAG tegen dit dwangbevel verzet gedaan met de mededeling dat hij een reactie behoeft op het standpunt als verwoord in deze brief om verantwoord te kunnen beslissen omtrent handhaving van zijn verzet.
Deze brief is aangemerkt als een verzetschrift ex art. 22 lid 4 Wet tarieven in burgerlijke zaken.
De griffier heeft een verweerschrift ingediend en geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het door mr. Garretsen ingestelde verzet.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot ongegrondverklaring van het verzet.
2. Beoordeling van het verzet
Het verzet berust op de opvatting dat voor de hoogte van het in cassatie verschuldigde vast recht bepalend is de hoogte van het bij inleidende dagvaarding gevorderde bedrag. Deze opvatting is onjuist. De regeling van het vast recht in de Wet tarieven in burgerlijke zaken is erop gericht dit recht, wat de hoogte betreft, te relateren aan het financiële belang van de zaak, voor zover dat belang tot uitdrukking komt in een tot betaling van een bepaalde geldsom strekkende vordering. In cassatie brengt dit mee dat voor de berekening van het vast recht in een bij dagvaarding aangebrachte cassatiezaak in beginsel moet worden aangeknoopt bij (het bedrag van) de vordering waarover de rechter tegen wiens uitspraak het beroep in cassatie is gericht, had te oordelen. Dit in aanmerking genomen heeft de griffier, gezien art. 2, lid 3, onder d, van genoemde wet zoals dat luidde ten tijde van de eerste uitroeping van de zaak in cassatie, terecht het vast recht bepaald op € 4.824,--. Het verzet is dus ongegrond.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het verzet ongegrond.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter, P.C. Kop en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 25 juni 2004.