Zie over de ‘Vluchtgarage’: brief Staatssecretaris V en J van 13 januari 2015, Kamerstukken II 2014-2015, 19 637, nr. 1941. Zie ook: Evaluatie Vluchthaven Amsterdam december 2013 – juni 2014, bijlage brief Staatssecretaris V en J van 30 juni 2014, Kamerstukken II 2013-2014, 19 637, nr. 1866.
HR, 07-10-2016, nr. 15/02208
ECLI:NL:HR:2016:2281
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-10-2016
- Zaaknummer
15/02208
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2281, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 07‑10‑2016; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2015:1121, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:839, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:839, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑07‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2281, Gevolgd
ECLI:NL:HR:2016:607, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑04‑2016; (Verzet)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2663, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:2663, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑12‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:607, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑05‑2015
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑10‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. (Vervolg op tussenarrest over griffierecht: HR 8 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:607.) Kort geding in verband met voorgenomen strafrechtelijke ontruiming van kraakpand (art. 551 Sv) waarin uitgeprocedeerde asielzoekers verblijven. Is bed-bad-broodregeling voldoende als alternatief? Proportionaliteitstoets art. 8 EVRM naast toetsing overeenkomstig HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ9880, NJ 2013/153.
Partij(en)
7 oktober 2016
Eerste Kamer
15/02208
EE/JS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiser 1],wonende te [woonplaats],
2. [eiser 2],wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. M.A.R. Schuckink Kool,
t e g e n
de STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),zetelende te ’s-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaten: mr. J.W.H. van Wijk en mr. M.M. van Asperen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en de Staat.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/13/579586/KG ZA 15-49 van de voorzieningenrechter te Amsterdam van 20 februari 2015;
b. het arrest in de zaak 200.166.076/01 van het gerechtshof Amsterdam van 31 maart 2015.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor de Staat toegelicht door zijn advocaten.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 848,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 7 oktober 2016.
Conclusie 08‑07‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. (Vervolg op tussenarrest over griffierecht: HR 8 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:607.) Kort geding in verband met voorgenomen strafrechtelijke ontruiming van kraakpand (art. 551 Sv) waarin uitgeprocedeerde asielzoekers verblijven. Is bed-bad-broodregeling voldoende als alternatief? Proportionaliteitstoets art. 8 EVRM naast toetsing overeenkomstig HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ9880, NJ 2013/153.
Partij(en)
15/02208
Mr. F.F. Langemeijer
8 juli 2016
Conclusie inzake:
1. [eiser 1]
2. [eiser 2]
tegen
Staat der Nederlanden
In dit kort geding vorderen uitgeprocedeerde asielzoekers jegens de Staat een verbod om op strafrechtelijke grondslag het gekraakte gebouw te ontruimen waarin zij verblijven. Het debat spitst zich toe op de in art. 8 lid 2 EVRM bedoelde proportionaliteitstoets, waarbij een rol speelt of een plaatselijke bed-bad-brood-voorziening voldoende alternatief onderdak biedt.
1. Feiten en procesverloop
1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van de door het hof onder 2.1 – 2.9 vastgestelde feiten, hieronder verkort weergegeven:
1.1.1.
De gemeente Amsterdam is eigenaar van een parkeergarage aan de [a-straat 1] aldaar (hierna: de garage). In het verleden is de garage voor een deel heringericht voor gebruik als winkels en kantoren. Eén van de kantoorruimten is op 13 december 2013 gekraakt door onder meer eisers tot cassatie. Eisers maken deel uit van een groep uitgeprocedeerde asielzoekers die zich “We are here” noemt1..
1.1.2.
De gemeente heeft op 10 februari 2014 en 17 oktober 2014 aangifte gedaan van huisvredebreuk. In de laatstgenoemde aangifte heeft de gemeente toegelicht, kort samengevat, dat zij de garage wenst te slopen in het kader van een buurtrenovatie; de garage heeft volgens de gemeente een negatieve uitstraling op de buurt. Het in stand houden van dit vrijwel leeg staande gebouw kost volgens de gemeente ongeveer € 30.000,- per jaar.
1.1.3.
In twee − hierna nog te bespreken − rapporten van 1 juli 2014, gepubliceerd op 10 november 2014, heeft het Europees Comité voor Sociale Rechten (ECSR) geconcludeerd dat het onthouden van voedsel, water, onderdak en kleding aan niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen in strijd is met art. 13 lid 4 en art. 31 van het Europees Sociaal Handvest (ESH)2..
1.1.4.
In een brief van 3 december 2014 aan de gemeenteraad3.heeft de burgemeester van Amsterdam onder meer geschreven:
“Bij de begrotingsbehandeling 2015 is op 5 november jl. een bijna raadsbrede motie aangenomen waarin het College van Burgemeester en Wethouders wordt verzocht om, bij wijze van overbrugging tot het kabinet met een reactie op de uitspraak van de ECSR komt een Bed Bad Brood-voorziening in te richten. Hiermee wordt een humanitaire ondergrens gewaarborgd aan personen zonder verblijfsstatus. (...) Middels deze brief informeert het College u (...) over de invulling van de BBB-voorziening. (...)
De tijdelijke basisvoorziening wordt ingericht voor de duur van 3 maanden. Het gaat om een laagdrempelige vorm van nachtopvang die 7 dagen per week is geopend vanaf het einde van de middag tot de volgende ochtend. Toegang geschiedt nadat personen zich hebben gemeld bij een elders gesitueerde inschrijfbalie, alwaar zij een toegangspas naar een BBB-locatie krijgen. Bezoekers die gebruik willen maken van de BBB- voorziening krijgen een avondmaaltijd, de mogelijkheid om te douchen, een bed en de volgende ochtend ontbijt. Er wordt niet voorzien in dagbesteding (...)”.
1.1.5.
De voorzieningenrechter in de Centrale Raad van Beroep heeft op 17 december 2014 in twee uitspraken ordemaatregelen getroffen voor de opvang van uitgeprocedeerde asielzoekers in Amsterdam4.. Op grond van deze uitspraken moest de gemeente aan de betreffende asielzoekers nachtopvang, een douche, ontbijt en een avondmaaltijd bieden, waarbij de voorzieningenrechter onder meer verwees naar het ECSR-standpunt van 1 juli 2014. Deze ordemaatregelen golden voor een bepaalde tijd. Ter zitting van het hof is verklaard dat de bed-bad-broodregeling is verlengd tot 1 oktober 2015.
1.1.6.
Bij brief van 13 januari 2015, gericht aan allen die wonen of vertoeven in het pand [a-straat 1], heeft de officier van justitie te Amsterdam aangekondigd dat al degenen die thans in het pand wonen of vertoeven worden aangemerkt als verdacht van overtreding van een of meer van de artikelen 138, 138a of 139 van het Wetboek van Strafrecht. Daarbij is ook aangekondigd dat het voornemen bestaat het pand te ontruimen binnen acht weken, dat wil zeggen vóór 11 maart 2015.
1.2.
Eisers hebben de Staat (ministerie van Veiligheid en Justitie) in kort geding gedagvaard voor de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam. Zij vorderden dat aan de Staat zal worden verboden over te gaan tot een ontruiming op strafrechtelijke gronden van de garage, daaronder begrepen het verlenen van medewerking aan de feitelijke overdracht aan derden dan wel het niet optreden tegen een jegens eisers tijdens hun afwezigheid begane huisvredebreuk, alles op straffe van verbeurte van een dwangsom. Aan hun vordering hebben eisers ten grondslag gelegd dat een gedwongen ontruiming inbreuk maakt op hun door art. 8 lid 1 EVRM beschermde woning; een toetsing van de proportionaliteit van die inbreuk moet volgens eisers in hun voordeel uitvallen. De gemeentelijke Bed-bad-broodvoorziening zagen zij niet als een bruikbaar alternatief voor deze woonruimte: enerzijds omdat deze voorziening overdag geen opvang biedt (eisers wezen in dit verband op de winterse omstandigheden), anderzijds omdat zij na een eventuele ontruiming hun spullen daar niet kunnen opslaan5..
1.3.
De Staat heeft verweer gevoerd. Bij vonnis van 20 februari 2015 heeft de voorzieningenrechter de vordering toegewezen voor een bepaalde tijd, in die zin dat hij de Staat verbood vóór 1 mei 2015 over te gaan tot ontruiming6.. De dragende overweging luidde:
“Eisers maken deel uit van een groep van een paar honderd uitgeprocedeerde asielzoekers die bekend staat onder de naam “We Are Here ”. Deze groep verblijft al langere tijd in Nederland. De situatie van de betrokkenen, van wie er ongeveer 125 in de parkeergarage verblijven, is uitzichtloos. Niet is gebleken van concrete mogelijkheden voor hen om hier iets aan te veranderen. Zij kunnen geen aanspraak maken op sociale voorzieningen en zijn aangewezen op hulp van anderen. Terugkeer naar hun eigen land is veelal problematisch.
De voorzieningenrechter acht het in het licht hiervan inhumaan om deze groep uitgeprocedeerde asielzoekers onder de huidige winterse weersomstandigheden te ontruimen. Ontruiming zal immers waarschijnlijk tot gevolg hebben dat zij - in ieder geval- overdag geen onderdak meer zullen hebben en aangewezen zijn op de straat. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat het belang van de krakers, zij het voor beperkte tijd, prevaleert boven het belang van de Staat/de gemeente Amsterdam bij onmiddellijke ontruiming van de parkeergarage. De voorzieningenrechter zal de vordering van eisers dan ook toewijzen, in die zin dat het de Staat tot 1 mei 2015 zal worden verboden om tot strafrechtelijke ontruiming van de parkeergarage aan de [a-straat 1] te Amsterdam Zuidoost over te gaan. Dit wordt gezien als het mindere van hetgeen is gevorderd. De extra tijd kan door de gemeente worden benut om een oplossing te vinden voor de opslag van de privébezittingen van diegenen die gebruik willen (gaan) maken van de aangeboden BBB-voorziening”. (rov. 4.7 Rb)
1.4.
De Staat heeft hoger beroep ingesteld7.. Bij arrest van 31 maart 2015 heeft het gerechtshof Amsterdam het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van eisers alsnog afgewezen8.. De dragende overweging luidt:
“Naar het voorlopig oordeel van het hof dient het belang van [eisers] om al dan niet tijdelijk langer in de Garage te verblijven te wijken voor de gerechtvaardigde wens van de gemeente Amsterdam om te kunnen beschikken over de Garage teneinde de concrete renovatieplannen van de K-buurt in Amsterdam Zuid Oost verder gestalte te geven. [Eisers] verblijven van stond af aan wederrechtelijk in de Garage en plegen daarmee een strafbaar feit, terwijl geenszins vaststaat (zo al niet is uitgesloten), dat dit verblijf op enig moment zou kunnen worden gelegaliseerd. In die zin valt niet dadelijk in te zien waarom de Staat zou moeten afzien van een ontruiming van de betreffende Garage – waartoe zij wettelijk bevoegd is - ten gunste van [eisers]. [Eisers]beroepen zich er echter op dat zij ingevolge artikel 8 EVRM aanspraak kunnen maken op opvang, welke aanspraak in hun visie vooralsnog in de weg staat aan een ontruiming en daarmee het verlies van hun enige plek om te kunnen verblijven, nu een adequate opvang ontbreekt. Naar voorlopig oordeel van het hof valt aan artikel 8 EVRM vooralsnog slechts een verplichting tot opvang te ontlenen door personen, die zijn aan te duiden als kwetsbaar als gevolg van medische en/of andere bijzondere factoren. De enkele omstandigheid dat [eisers] zijn aan te merken als afgewezen asielzoekers, die in beginsel geen aanspraak kunnen maken op sociale voorzieningen en dergelijke, maakt hen echter, hoe schrijnend die situatie op zich beschouwd mogelijk ook is, nog niet zonder meer tot een kwetsbaar persoon in de hiervoor bedoelde zin. Het hof sluit daarbij niet de ogen voor het feit dat inmiddels uit de hiervoor onder 2.4 genoemde twee – overigens de lidstaten niet bindende- uitspraken van het ECSR valt af te leiden dat sprake is van schending van artikel 13 lid 4 en artikel 31 lid 2 van het Europees Sociaal Handvest, indien “necessary emergency social assistance” wordt onthouden aan een niet legaal op het grond gebied van een van verdragsluitende partijen verblijvende vreemdeling. Hoewel nog niet duidelijk is op welke wijze het Comité van Ministers van de Raad van Europa op deze uitspraken zal reageren, kan worden vastgesteld dat vanaf 11 november 2014 de gemeente Amsterdam een voorziening (BBB) in het leven heeft geroepen – een voorziening die dus ook al bestond ten tijde van het vonnis van de voorzieningenrechter, waarvan beroep – waarvan redelijkerwijs kan worden gezegd dat deze voorziening tegemoet komt aan de meest elementaire levensbehoeften van personen als [eisers]. Tot een dergelijk oordeel kwam in ieder geval ook de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep in zijn beslissing van 17 december 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:4178) in het kader van een aanvraag op grond van de Wmo door personen, die in min of meer in dezelfde omstandigheden verkeerden/verkeren als [eisers]. Het hof acht het uit het oogpunt van gelijke behandeling in dit soort zaken wenselijk aan te sluiten bij dit oordeel. Omstandigheden die in het licht van artikel 8 EVRM maken dat ten aanzien van [eiser 1] en/of [eiser 2] aanspraak zou dienen te bestaan op een verdergaande voorziening zijn niet aangevoerd. Daarbij kan voorshands in het midden blijven of deze voorziening – die naar de gemeente Amsterdam ter zitting heeft verklaard in vergelijking met daklozen zelfs meer omvat, zeker in de tijd gezien – zou moeten worden beschouwd als ook wettelijk vereist als een minimale voorziening, nu immer de betreffende voorziening in beginsel voorshands onvoorwaardelijk is opengesteld voor [eisers].” (rov. 3.9)
1.5.
Eisers hebben – tijdig – beroep in cassatie ingesteld9.. De Staat heeft verweer gevoerd, waarna eisers hebben gerepliceerd.
2. Juridisch kader
Art. 8 EVRM en de gedwongen ontruiming van een woning
2.1.
Ofschoon de cassatiemiddelen hoofdzakelijk betrekking hebben op de uitleg die het hof aan stellingen van partijen in de gedingstukken heeft gegeven, lijkt een korte schets van het juridisch kader mij op zijn plaats. Art. 8 lid 1 EVRM beschermt onder meer de woning. Het begrip ‘woning’ in deze verdragsbepaling wordt opgevat in een ruime betekenis: als de plaats waar iemand feitelijk woont. Voor de vaststelling of sprake is van inmenging in het ‘huisrecht’, d.w.z. in het privéleven binnen de woning (zoals bijvoorbeeld bij een huiszoeking), is mede van belang, maar niet doorslaggevend of de bewoner de woning rechtmatig bewoont. Zo kan bijvoorbeeld sprake zijn van bescherming van de woning na het verlopen van het huurcontract of in gevallen waarin een woonwagen illegaal een standplaats heeft ingenomen10.. Het tweede lid van art. 8 EVRM bepaalt in welke gevallen en onder welke voorwaarden een inmenging mogelijk is. Tot die voorwaarden behoort de vraag of – en, zo ja, in hoeverre − de inmenging in een democratische samenleving noodzakelijk is voor één of meer van de in het tweede lid genoemde doeleinden. Dit is de proportionaliteitstoets die in de gedingstukken wordt bedoeld.
2.2.
Art. 551a van het Wetboek van Strafvordering biedt een wettelijke grondslag voor een ontruiming in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in de artikelen 138, 138a en 139 van het Wetboek van Strafrecht (de ‘strafrechtelijke’ ontruiming). In een arrest van 28 oktober 2011 heeft de Hoge Raad bevestigd dat ook krakers zich op hun ‘huisrecht’ kunnen beroepen indien zij in de woning wonen11.. In dat arrest (rov. 3.5.7) verwierp de Hoge Raad de opvatting van de Staat dat de in art. 8 lid 2 EVRM voorgeschreven concrete proportionaliteitstoets achterwege kan blijven omdat die afweging reeds op voorhand is gemaakt doordat de wetgever in art. 551a Sv het belang van de eigenaar van het pand heeft laten prevaleren. De Hoge Raad overwoog dienaangaande:
“Weliswaar zal het doorgaans zo zijn dat in het concrete geval het belang van de eigenaar het zwaarst zal wegen, maar niet kan worden uitgesloten dat gelet op de zeer ernstige inbreuk op het huisrecht en de onomkeerbare gevolgen van een ontruiming, het belang van de kraker in het concrete geval, bijvoorbeeld voor een beperkte tijd, toch zwaarder weegt. Aan de omstandigheid dat het verblijf wederrechtelijk is, kan dus niet de gevolgtrekking worden verbonden dat een kraker geen verdedigbare klacht kan hebben over (dreigende) schending van zijn huisrecht.”
In de onderhavige zaak heeft zowel de voorzieningenrechter (rov. 4.3 Rb) als het hof (rov. 3.7) de maatstaf uit het arrest van de Hoge Raad van 28 oktober 2011 tot uitgangspunt genomen.
Opvang van uitgeprocedeerde asielzoekers
2.3.
Indien onherroepelijk afwijzend is beslist op de aanvraag van een verblijfsvergunning, rust in de regel op de vreemdeling (de ‘uitgeprocedeerde asielzoeker’) een verplichting om het land te verlaten. De rechtspraak uit de periode vóór de Koppelingswet laat ik hier onbesproken12.. De Koppelingswet (Stb. 1998/203), waarvan de hoofdregel thans is neergelegd in art. 10 lid 1 Vreemdelingenwet 2000, brengt mee dat de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, geen aanspraak kan maken op toekenning van verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen bij wege van een beschikking van een bestuursorgaan. Zo eindigt ook de aanspraak op opvang door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) en op verblijf in een asielzoekerscentrum of andere locatie. Het letterlijk op straat zetten van uitgeprocedeerde asielzoekers, die daarna zijn aangewezen op een zwervend leven zonder reguliere middelen van bestaan zolang zij feitelijk niet uitgezet kunnen worden – al dan niet: als gevolg van een gebrek aan medewerking van hun kant −, stuit op bezwaren van maatschappelijke, humanitaire en juridische aard. De discussie over dit onderwerp heeft zich aanvankelijk toegespitst op de (verdragsrechtelijke) noodzaak tot bescherming van kwetsbare personen, zoals zieken of kinderen, en tot bescherming van dakloze vreemdelingen tegen misbruik, zoals mensenhandel e.d. Het tweede lid van art. 10 Vreemdelingenwet 2000 bepaalt dat van het eerste lid kan worden afgeweken indien de aanspraak betrekking heeft op het onderwijs, de verlening van medisch noodzakelijke zorg, de voorkoming van inbreuken op de volksgezondheid of de rechtsbijstand aan de vreemdeling. In HR 21 september 201213.was de vraag aan de orde of de Staat gehouden was de opvang van een moeder met haar minderjarige kinderen voort te zetten. In die zaak stond vast dat dat de moeder en de kinderen geen rechtmatig verblijf (meer) hadden in Nederland, dat zij verplicht waren om terug te keren naar het land van herkomst en dat uitzetting door de moeder was tegengewerkt. De Hoge Raad overwoog onder meer:
“Op de Staat rust de verplichting te waken voor de rechten en belangen van minderjarigen die zich op zijn grondgebied bevinden, ook waar het gaat om minderjarige vreemdelingen zonder geldige verblijfstitel, mede omdat zij niet verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor gedragingen van hun familieleden. Dit vindt steun in de rechtspraak van het EHRM, de aan de Opvangrichtlijn en de Terugkeerrichtlijn ten grondslag liggende beginselen en het op grond van het ESH ingenomen standpunt van het ECSR en Comité van Ministers (…).” (rov. 3.7.2)
De Hoge Raad ging verder in op de gronden waarop en de mate waarin gezinnen met minderjarige kinderen aanspraak kunnen doen gelden op een opvang en andere voorzieningen. Het Verdrag inzake de rechten van het kind speelt daarbij een rol. Na deze uitspraak van de Hoge Raad zijn voor de opvang van (gezinnen met) minderjarige uitgeprocedeerde asielzoekers zgn. ‘gezinslokaties’ ingericht.
2.4.
In de onderhavige zaak kan worden aangenomen dat eisers niet behoren tot een van de categorieën van ‘kwetsbare personen’ die extra bescherming behoeven wegens medische of andere bijzondere factoren (zie rov. 3.9, in cassatie op dit punt onbestreden). Langs verschillende wegen wordt getracht ook voor vreemdelingen die niet behoren tot een verdragsrechtelijk beschermde categorie van ‘kwetsbare personen’, erkenning te krijgen voor een aanspraak op onderdak, onderscheidenlijk voor een aanspraak op leefgeld dan wel levensonderhoud in natura. In de bestuursrechtspraak gaat het dan veelal om de vraag of een voorziening moet worden verstrekt door de gemeente op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) of door het Rijk op grond van verdragsbepalingen over sociale grondrechten.
2.5.
In art. 13 van het Europees Sociaal Handvest hebben de bij dit verdrag aangesloten Staten zich tot het volgende verplicht:
“With a view to ensuring the effective exercise of the right to social and medical assistance, the Parties undertake:
1. to ensure that any person who is without adequate resources and who is unable to secure such resources either by his own efforts or from other sources, in particular by benefits under a social security scheme, be granted adequate assistance, and, in case of sickness, the care necessitated by his condition;
2. to ensure that persons receiving such assistance shall not, for that reason, suffer from a diminution of their political or social rights;
3. to provide that everyone may receive by appropriate public or private services such advice and personal help as may be required to prevent, to remove, or to alleviate personal or family want;
4. to apply the provisions referred to in paragraphs 1, 2 and 3 of this article on an equal footing with their nationals to nationals of other Parties lawfully within their territories, in accordance with their obligations under the European Convention on Social and Medical Assistance, signed at Paris on 11 December 1953.”
Het vierde lid heeft de vraag opgeroepen of bij de toekenning van bijstand, maatschappelijke opvang of andere voorzieningen van overheidswege onderscheid mag worden gemaakt tussen vreemdelingen die wel en vreemdelingen die niet rechtmatig in Nederland verblijven. Art. 31 lid 2 ESH bepaalt in het bijzonder over daklozen:
With a view to ensuring the effective exercise of the right to housing, the Parties undertake to take measures designed:
1. (…)
2. to prevent and reduce homelessness with a view to its gradual elimination;
3. (…)”
2.6.
Het Aanvullend Protocol bij het Europees Sociaal Handvest14.regelt het toezicht op de naleving van dit verdrag. Dit protocol biedt een mogelijkheid tot het collectief indienen van een klacht. Het onderzoek van klachten over niet-naleving van dit verdrag is opgedragen aan een Comité van onafhankelijke deskundigen, het ECSR. De positie van dit comité is geregeld in art. 5 – 9 van het Protocol. Art. 8 bepaalt dat het Comité van deskundigen een rapport opstelt waarin het, onder meer, zijn conclusie presenteert aan het Comité van Ministers van de bij het verdrag aangesloten Staten. Art. 9 voegt hieraan toe dat het Comité van Ministers op grond van dat rapport een resolutie aanneemt. Indien het Comité van deskundigen van oordeel is dat het Handvest niet in toereikende mate is toegepast, neemt het Comité van Ministers met een gekwalificeerde meerderheid van stemmen een aanbeveling aan, gericht aan de betrokken verdragsstaat. Deze verdragsstaat dient in zijn eerstvolgende rapportage aan het Comité van Ministers informatie te verschaffen over de maatregelen die hij heeft getroffen om aan de aanbeveling van het Comité van Ministers te voldoen (art. 10 Protocol).
2.7.
Op 1 juli 2014 oordeelde het Comité van onafhankelijke deskundigen (ECSR) dat Nederland in strijd handelt met art. 13 lid 4 en art. 31 lid 2 ESH door opvang te weigeren aan vreemdelingen die niet rechtmatig in Nederland verblijven15.. Het ECSR constateerde:
“that the scope of the Charter is broader and requires that necessary emergency social assistance be granted also to those who do not, or no longer, fulfil the criteria of entitlement to assistance specified in the above instruments, that is, also to migrants staying in the territory of the States Parties in an irregular manner, for instance pursuant to their expulsion. The Charter requires that emergency social assistance be granted without any conditions to nationals of those States Parties to the Charter who are not Member States of the Union. The Committee equally considers that the provision of emergency assistance cannot be made conditional upon the willingness of the persons concerned to cooperate in the organisation of their own expulsion.
(…)
(…) the persons concerned by the current complaint undenialy find themselves at risk of serious irreparable harm to their life and human dignity when being excluded from access to shelter, food and clothing, … that access to food, water as well as to such basic amenities as a safe place to sleep and clothes fulfilling the minimum requirements for survival in the prevailing wheather conditions are necessary for the basic subsistence of an human being.”16.
2.8.
Nadat het Comité van deskundigen dit rapport had uitgebracht, heeft het Comité van Ministers op 15 april 2015 een aanbeveling aan de Nederlandse regering uitgebracht. Hierin stond dat ‘the persons concerned by the complaint undeniably find themselves at risk of serious irrepairable harm to their lifes and human dignity when excluded from access to shelter, food and clothing. Pursuant to established case law under the reporting procedure, access to food, water, as well as to such basic amenities as a safe place to sleep and clothes fulfilling the minimum requirements for survival in the prevailing weatherconditions are necessary for the basic subsistence of any human being.’ Het Comité van Ministers deed aan Nederland de aanbeveling om te rapporteren over de ontwikkelingen op het gebied van opvang van onrechtmatig verblijvende vreemdelingen.17.
2.9.
De Nederlandse regering heeft op 22 april 2015 in een brief aan de Tweede Kamer als haar standpunt te kennen gegeven dat de reikwijdte van het ESH niet mag worden uitgebreid tot illegaal in ons land verblijvende personen18.. Dit standpunt houdt verband met hetgeen in art. 1 lid 1 van Bijlage I bij het herziene Europees Handvest is bepaald19.. Omdat diverse gemeenten doende waren opvangplaatsen voor uitgeprocedeerde asielzoekers in te richten en aldus een botsing dreigde tussen het beleid van de Rijksoverheid en dat van die gemeentebesturen, was in 2007 een bestuursakkoord gesloten. Dit is in 2015 hernieuwd en hield onder meer in, dat de gemeentelijke opvangcentra voor vreemdelingen die onrechtmatig in Nederland verblijven worden gesloten, waartegenover staat dat door het Rijk bekostigde centra, de zgn. vrijheidsbeperkende locatie (VBL) in Ter Apel en elders, worden opengesteld voor vreemdelingen die onrechtmatig in Nederland verblijven, maar dan wel voor beperkte tijd en onder de voorwaarde dat zij meewerken aan terugkeer naar hun land van herkomst. Vervolgens heeft de discussie zich gericht op de vraag (i) of gemeenten op grond van genoemd discriminatieverbod in het ESH (dan wel andere verdragsbepalingen) verplicht zijn aan een uitgeprocedeerde asielzoeker ondersteuning te verstrekken op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning zonder de aanvrager door te verwijzen naar de opvangmogelijkheid van Rijkswege in Ter Apel en elders en (ii) op de vraag of de Rijksoverheid op grond van genoemd discriminatieverbod in het ESH en/of art. 31 lid 2 ESH of andere verdragsrechtelijke bepalingen verplicht is tot (voortgezette) opvang met bijbehorende voorzieningen), althans aan het aanbieden van zulke opvang de voorwaarde mag verbinden van medewerking van de vreemdeling aan zijn terugkeer naar het land van herkomst.
2.10.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft overwogen dat de artikelen 13 lid 4 en 31 lid 2 ESH niet ‘een ieder verbindend’ zijn in de zin van art. 94 Grondwet en zich niet lenen voor rechtstreekse toepassing. Wel beschouwt de ABRvS de uitleg die het ESCR aan deze verdragsbepalingen heeft gegeven als gezaghebbend bij de uitleg van het ESH door de nationale rechter20..
2.11.
In dezelfde geest overwoog de Centrale Raad van Beroep:
“ (…) ‘het feit dat deze bepalingen zich niet lenen voor rechtstreekse toepassing door de rechter laat onverlet dat de verdragsluitende partijen gehouden zijn de in deze bepalingen vervatte verplichtingen na te komen (…). De beslissingen van het ESH zijn gezaghebbend. Zowel aan de bepalingen van het ESH als aan deze beslissingen van het ESCR over de uitleg van het ESH kan interpretatieve waarde toekomen bij de uitleg van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.’21.
2.12.
Ook beschikkingen van een bestuursorgaan over buitenwettelijke voorzieningen die van gemeentewege beleidsmatig worden verstrekt zijn voorwerp van procedures bij de bestuursrechter geweest. In een uitspraak van 29 juni 2016 overwoog de ABRvS onder meer22.:
“Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 24 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:722, moet een niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling die geen aanspraak heeft op verstrekkingen vanwege het Centraal Orgaan opvang asielzoekers en meent toch aanspraak te hebben op voorzieningen, waaronder onderdak, zich wenden tot de staatssecretaris. De staatssecretaris biedt die vreemdelingen onderdak in een vrijheidsbeperkende locatie (VBL), onder de voorwaarde dat zij meewerken aan hun vertrek uit Nederland, en met dien verstande dat het onderdak gepaard zal gaan met de oplegging van een vrijheidsbeperkende maatregel krachtens artikel 56, eerste lid, van de Vw 2000. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 26 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3415, kan de staatssecretaris in het licht van de artikelen 3 en 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, 13, aanhef en vierde lid, en 31, aanhef en tweede lid, van het Europees Sociaal Handvest en de beslissing van het Europees Comité voor Sociale Rechten van 1 juli in zaak nr. 90/2013 (…) in beginsel met dat aanbod volstaan.”
3. Bespreking van de cassatiemiddelen
3.1.
Middel I is niet gericht tegen een speciale overweging, maar klaagt in het algemeen dat het hof tot een vernietiging van de beslissing van de voorzieningenrechter heeft besloten op andere gronden dan die, welke de Staat in hoger beroep als grief had aangevoerd. Deze klacht valt in feite uiteen in drie onderdelen. Het eerste onderdeel houdt in dat uit het bestreden arrest niet blijkt of het hof de standpunten die de Staat als grief naar voren had gebracht onderschrijft. De toelichting op deze klacht onderscheidt: (a) het argument van de Staat dat, anders dan eisers hadden aangevoerd, de voorgenomen ontruiming van de garage niet inhumaan zou zijn; (b) het argument van de Staat dat in het vonnis van de voorzieningenrechter een discrepantie bestaat tussen de vaststelling dat de situatie van eisers ‘uitzichtloos’ is en, anderzijds, de beslissing om de ontruiming voor een beperkte tijd te verbieden; (c) het argument van de Staat dat de door eisers aangevoerde ‘winterse omstandigheden’ geen geldige reden zijn om de voorgenomen ontruiming te verbieden.
3.2.
Deze klacht gaat naar mijn mening niet op. De uitleg van de gedingstukken, waaronder de grieven, is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Deze uitleg kan daarom in cassatie niet op juistheid worden getoetst; hoogstens op begrijpelijkheid van het daarover gegeven oordeel23.. Het hof heeft, kennelijk en niet onbegrijpelijk, de grieven van de Staat in die zin opgevat dat de Staat de beslissing van de voorzieningenrechter om de voorgenomen ontruiming te verbieden voor een korte periode, tot 1 mei 2015, dus het resultaat van de afweging van de voorzieningenrechter, aan het oordeel van de appelrechter heeft willen voorleggen onder handhaving van de in eerste aanleg reeds door de Staat aangevoerde verweren. Daarenboven heeft de Staat in hoger beroep nog enkele aanvullende argumenten tegen toewijzing van de vordering aangevoerd. Het hof heeft een afweging gemaakt tussen enerzijds het belang van de eigenaar (de gemeente) om over de garage te beschikken en anderzijds het belang van eisers bij behoud van hun feitelijke woonruimte in dit gebouw, zo volgt uit rov. 3.4. In de redenering van het hof was de grief van de Staat gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter over de proportionaliteit van de inbreuk op het in art. 8 EVRM neergelegde ‘huisrecht’. Zo hebben eisers (geïntimeerden) de grief ook opgevat blijkens hun memorie van antwoord24.. In dit licht dient ook de door de Staat gegeven toelichting op zijn grief, inhoudende dat bij de beoordeling van de proportionaliteit van de inbreuk niet voorbij kan worden gegaan aan de rechtspraak van de bestuursrechter, te worden gezien. Het hof heeft, in rov. 3.8 en 3.9, uiteengezet waarop de aanspraak van eisers op opvang berust. Onder verwijzing naar een uitspraak van de bestuursrechter (Vzr. CRvB 17 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4178) heeft het hof geoordeeld dat de bed-bad-broodvoorziening die de gemeente aanbiedt, voldoet aan hetgeen nodig is voor de meest elementaire levensbehoeften van eisers.
3.3.
Het tweede onderdeel van middel I klaagt – voor zover het hof de stelling van de Staat dat de bestuursrechter de bestaande bed-bad-broodvoorziening heeft aangemerkt als voldoende, beschouwt als een nadere uitwerking/onderbouwing van de klacht van de Staat dat de voorzieningenrechter de voorgenomen ontruiming ten onrechte heeft aangemerkt als inhumaan − dat oordeel onjuist is. Volgens de klacht is de door eisers verzochte en in het kader van art. 8 lid 2 EVRM noodzakelijke proportionaliteitstoetsing door de burgerlijke rechter een andere dan die, welke nodig is bij de beoordeling door de bestuursrechter van een aanspraak op (opvang)voorzieningen.
3.4.
Op zichzelf is juist, dat het in de procedure bij de bestuursrechter om een ander soort toetsing gaat: de toetsing van een bepaald besluit van een bestuursorgaan. Dit neemt niet weg, dat bij de toetsing die de burgerlijke rechter moet verrichten – zoals gezegd heeft het hof in rov. 3.7 de maatstaf uit HR 28 oktober 2011 tot uitgangspunt genomen – de rechter mede van belang kan achten of de gevolgen van een eventuele ontruiming van het gebouw geheel of ten dele kunnen worden verholpen door het aanbieden van een alternatieve vorm van opvang. Volgens het hof behoeft die alternatieve vorm van opvang niet te voldoen aan dezelfde (kwaliteits)eisen als de woonruimte die eisers feitelijk ter beschikking staat in de gekraakte garage: volgens het hof is al voldoende dat de alternatieve vorm van opvang tegemoet komt aan de meest elementaire levensbehoeften. Volgens het hof, onder verwijzing naar een uitspraak van de bestuursrechter, moet de bestaande Bed-bad-brood-voorziening in Amsterdam toereikend worden geacht om in de meest elementaire levensbehoeften te voorzien. Het uiteindelijke oordeel dat de ontruiming niet inhumaan is, sluit in zich het oordeel dat (het verwijzen van een vreemdeling naar het alternatief van) de Bed-bad-broodvoorziening niet in strijd is met de menselijke waardigheid. Om deze redenen leidt deze klacht over de wijze van toetsen niet tot cassatie. Het derde onderdeel van middel I bouwt hierop voort en faalt om dezelfde reden.
3.5.
Middel II is gericht tegen het oordeel in rov. 3.9 dat het belang van eisers moet wijken voor de gerechtvaardigde wens van de eigenaar (de gemeente) om over zijn eigendom te beschikken: in dit geval ten behoeve van een renovatie van de buurt. Het eerste onderdeel van middel II klaagt dat het hof ten onrechte voorbijgaat aan de devolutieve werking van het appel. Met deze klacht wordt kennelijk bedoeld dat het hof, toen het de grief van de Staat gegrond had bevonden en opnieuw recht deed, alle stellingen die eisers in eerste of in tweede aanleg aan hun vordering ten grondslag hadden gelegd in zijn oordeel had moeten betrekken. Nu de claim van eisers dat de aangekondigde ontruiming een disproportionele inbreuk maakt op hun ‘huisrecht’, niet slechts berustte op hun aanspraak op een overheidsvoorziening die verder strekt dan het aanbod van de Staat of de gemeente, maar op ‘een breed scala aan argumenten’, biedt de overweging van het hof volgens het middelonderdeel onvoldoende grond voor afwijzing van deze claim25..
3.6.
Met de Staat ben ik van mening dat deze klacht niet voldoet aan de eisen die art. 407 lid 2 Rv aan de formulering van een cassatiemiddel stelt. Het middel spreekt van ‘een breed scala aan argumenten’. Dat maakt voor de lezer, dus ook voor de wederpartij, niet duidelijk aan wélk argument (c.q. aan welke door eisers gestelde feiten en omstandigheden) het hof voorbij zou zijn gegaan. Indien eisers hier het oog hebben op de omstandigheden die zij in eerste aanleg nader hadden aangevoerd26., zoals de stelling dat de gemeente hen niet alleen gedurende de nacht (zoals gebruikelijk bij de opvang van daklozen), maar ook overdag onderdak en opvang behoort aan te bieden, alsmede een plek voor de bezittingen die eisers inmiddels hebben vergaard, zou de klacht evenmin opgaan. Het hof heeft zich uitdrukkelijk rekenschap gegeven van het feit dat de (als alternatief genoemde) Bed-bad-broodvoorziening in Amsterdam eisers minder te bieden heeft dan het onderkomen dat zij in de gekraakte en te ontruimen garage hebben gevonden. Niettemin is het hof in het kader van de belangenafweging van oordeel dat van eisers mag worden gevergd dat zij daarmee genoegen nemen. Het hof noemt in rov. 3.9 de situatie van eisers ‘schrijnend’. De gronden waarop het hof tot zijn afwijzend oordeel is gekomen, berusten, naar de kern genomen, op het volgende:
- dat aan art. 8 EVRM geen aanspraak kan worden ontleend om door de Staat te worden voorzien van huisvesting in algemene zin, hetgeen eisers onderkennen. Inzet van hun vordering is slechts, voor beperkte tijd, een ordelijke overgang van de garage naar adequate opvang door de overheid (rov. 3.8);
- dat eisers niet behoren tot de categorie van personen die kwetsbaar zijn als gevolg van medische of andere bijzondere factoren;
- dat de bed-bad-broodvoorziening in beginsel onvoorwaardelijk is opengesteld voor eisers;
- dat van de bed-bad-broodvoorziening redelijkerwijs kan worden gezegd dat deze voorziening tegemoet komt aan de meest elementaire levensbehoeften van personen als eisers;
- dat, vanuit het oogpunt van gelijke behandeling, het wenselijk is aan te sluiten bij het oordeel van de bestuursrechter in het kader van een aanvraag Wmo door personen die min of meer in dezelfde omstandigheden verkeren als eisers (rov. 3.9).
Uit deze motivering volgt ook wat de reden is, waarom het hof zich niet heeft laten overtuigen door het beroep dat eisers hadden gedaan op ‘winterse omstandigheden’.
3.7.
Het tweede onderdeel van middel II klaagt over een ‘tweedeling’, die het hof zou hebben gemaakt door de voorgeschreven (en in rov. 3.7 bedoelde) proportionaliteitstoets los te maken van de feiten en omstandigheden die eisers aan hun vordering ten grondslag hadden gelegd. Deze klacht mist m.i. feitelijke grondslag. Naast hetgeen in de alinea hiervoor al ter sprake kwam, heeft het hof overwogen dat in het licht van art. 8 EVRM door eisers geen omstandigheden zijn aangevoerd die maken dat de inbreuk op hun woning (‘huisrecht’) disproportioneel is. Daaruit volgt dat het hof alle door eisers naar voren gebrachte omstandigheden heeft meegewogen, maar te licht heeft bevonden.
3.8.
Het derde onderdeel van middel II klaagt dat het hof niet zonder nadere motivering voorbij had mogen gaan aan de feiten en omstandigheden die eisers in eerste en tweede aanleg naar voren hadden gebracht met het oog op de uit te voeren proportionaliteitstoets27..
3.9.
Met verweerder in cassatie28.ben ik van mening dat het merendeel van de op die plaatsen in de gedingstukken aangevoerde omstandigheden rechtstreeks te relateren zijn aan de positie van vreemdelingen op wie de rechtsplicht rust om het grondgebied van Nederland te verlaten. Het hof mocht uitgaan van de formele rechtskracht van de beslissingen die ten aanzien van eisers zijn genomen op grond van de Vreemdelingenwet 2000. In het kader van de in rov. 3.7 bedoelde afweging heeft het hof kennelijk voor ogen gehad dat het belang van eisers bij het behoud van hun huidige onderkomen niet prevaleert boven dat van de eigenaar van het gekraakte gebouw in die zin dat zij langere tijd in dat gebouw zouden kunnen blijven wonen: inzet van dit kort geding is een verbod voor een beperkte tijd, dus uitstel van de aangekondigde ontruiming, ten einde een ordelijke overgang mogelijk te maken. Dat verklaart waarom de motivering is gericht op de beschikbaarheid van alternatieve vormen van onderdak. Zoals gezegd (alinea 3.7 hiervoor) heeft het hof de overige door eisers aangevoerde omstandigheden te licht bevonden. Van de overige omstandigheden behoeft hier alleen nog bespreking het reeds in eerste aanleg door eisers aangevoerde argument dat het belang van de eigenaar (de gemeente) bij ontruiming minder zwaar behoort te wegen dan het belang van eisers omdat, kort gezegd, bij de buurtrenovatie op deze plaats slechts een grasveld is gepland. Dit argument is door de voorzieningenrechter uitdrukkelijk onder ogen gezien en verworpen (rov. 4.4 Rb). In de eerste drie zinnen van rov. 3.9 ligt besloten dat het hof zich daarmee heeft verenigd. Het debat in appel noopte het hof niet tot een verder gaande motivering.
3.10.
Het vierde onderdeel van middel II vat de voorgaande klachten samen en herhaalt de klacht over het miskennen van de devolutieve werking van het appel. Ook deze klacht faalt. Het hof heeft de maatstaf, geformuleerd in het arrest van de Hoge Raad van 28 oktober 2011, gehanteerd en alle relevante door eisers aangevoerde omstandigheden meegewogen. Van miskenning van de devolutieve werking is dan ook geen sprake.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑07‑2016
Trb. 2004/13; European Social Charter (revised), www.coe.int.
Prod. 10 bij het verweer van de Staat in eerste aanleg.
Zie ECLI:NL:CRVB:2014:4178; ECLI:NL:CRVB:2014:4179. Zie ook: ECLI:NL:CRVB:2014:4260.
Het standpunt van eisers is samengevat in het vonnis in eerste aanleg onder 4.5 en in het bestreden arrest onder 3.1 en 3.9.
ECLI:NL:RBAMS:2015:847.
Er is geen incidenteel hoger beroep ingesteld, zodat de afwijzing van de vordering wat betreft het tijdvak na 1 mei 2015 onherroepelijk is. Volgens het hof (rov. 3.8) was de inzet van de vordering het verkrijgen van een voorziening voor bepaalde tijd (opschorting van de ontruiming), om een ordelijke overgang van de bewoners naar een andere opvanglocatie mogelijk te maken.
ECLI:NL:GHAMS:2015:1121.
Zie art. 402 lid 2 in verbinding met art. 339 lid 2 Rv.
Vgl. EHRM 13 mei 2008 (McCann/U.K., appl.no. 19009/04), EHRC 2008/83; EHRM 24 april 2012 (Yordanova e.a./Bulgarije, appl.no. 25446/06); J.H. Gerards e.a. (red.), SDU Commentaar EVRM, I, Materiële bepalingen, art. 8, aantek. C.7.
HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ9880, NJ 2013/153 m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 3.5.2. Zie ook: HR 28 mei 2013 (strafkamer), ECLI:NL:HR:2013:CA0793, NJ 2014/239 m.nt. P.A.M. Mevis.
Van de oudere jurisprudentie noem ik slechts: HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AK8285, NJ 2005/443 m.nt. C.A. Groenendijk; HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8901, NJ 2005/444. Zie ook het overzicht in paragraaf 2 van de conclusie voor HR 21 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5328, NJ 2013/22 m.nt. E.A. Alkema.
HR 21 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5328, NJ 2013/22 m.nt. E.A. Alkema.
Aanvullend Protocol bij het Europees Sociaal Handvest d.d. 9 november 1995 betreffende een systeem van collectieve klachten, Trb. 2004/14.
ESCR 1 juli 2014 (bekend gemaakt op 10 november 2014), nr. 90/2013 (Conference of European Churches/Nederland en nr. 86/2012 (European Federation of National Organisations working with the Homeless (FEANTSA)/Nederland (www.coe.int/Social Charter), JV 2015/24 m.nt. C.H. Slingenberg.
ESCR, alinea 117 resp. 122.
Comité van Ministers 15 april 2015, CM/ResChA(2015)5, http://bit.ly/1QCUFG3. Zie ook C.H. Slingenberg, ‘Opvang onrechtmatig verblijvende vreemdelingen een politieke kwestie’, in A&MR 2015/3, blz. 132-134; C.H. Slingenberg, Toepassing van het Europees Sociaal Handvest in Koppelingswetzaken: één rechtsvraag, drie hoogste rechters, NTM/NJCM-bulletin 2015, blz. 418 – 435; D. Mahammadi, Opvang van uitgeprocedeerde vreemdelingen: waarom we het voorbeeld van de gemeenten moeten opvolgen, Ars Aequi 2015, blz. 749 – 761.
Kamerstukken II 2014/15, 19637, nr. 1994 (Brief van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 22 april 2015.
Behoudens het bepaalde in artikel 12, vierde lid, en in artikel 13, vierde lid, zijn onder de in artikelen 1 tot en met 17 en 20 tot en met 31 bedoelde personen slechts die vreemdelingen begrepen die onderdaan zijn van andere Partijen en legaal verblijven of rechtmatig werkzaam zijn op het grondgebied van de betrokken Partij, met dien verstande dat de genoemde artikelen dienen te worden uitgelegd overeenkomstig de artikelen 18 en 19. Deze uitlegging sluit een uitbreiding van overeenkomstige rechten tot andere personen door een van de Partijen niet uit.
ABRvS 26 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3415. Zie ook A.B. Terlouw, ‘Een sluitend systeem van opvang?, Asiel- en migratierecht 2016/1, blz. 7.
CRvB 26 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3803, AB 2016/37 m.nt. C.W.C.A. Bruggeman, rov. 5.4.
ABRvS 29 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1782 en ECLI:NL:RVS:2016:1783.
Zie Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4, 2012/117. HR 18 juni 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4405, NJ 1983/723; HR 15 mei 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0602, NJ 1993/263, HR 3 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8278, NJ 2006/120, rov. 4.3. Zie ook Hof ‘s-Hertogenbosch 14 april 2012, ECLI:NL:GHSHE:2012:BV5598, NJF 2012/122.
Zie onderdelen 7 en 8, 21 e.v. en 49 e.v. van de memorie van antwoord.
Cassatiedagvaarding, blz. 6 onderaan.
Zie rov. 4.5 Rb.
De cassatiedagvaarding verwijst, zonder verdere uitwerking, naar de alinea’s 23 – 27, 32 en 33 van de memorie van antwoord en naar de alinea’s 12 – 16 van de pleitnota namens eisers in eerste aanleg.
S.t. namens de Staat, blz. 20 – 21.
Uitspraak 08‑04‑2016
Partij(en)
8 april 2016
Eerste Kamer
15/02208
LZ/RB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
mr. M.A.R. Schuckink Kool, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden en kantoorhoudende te Den Haag,
OPPOSANT op de voet van art. 29 lid 1 Wet griffierechten burgerlijke zaken (hierna: Wgbz) tegen een beslissing van de griffier van de Hoge Raad,
mede optredend namens [betrokkene 1] en [betrokkene 2].
1. Feiten en procesverloop
[betrokkene] c.s. hebben bij dagvaarding van 7 mei 2015 beroep in cassatie ingesteld tegen het door het gerechtshof Amsterdam op 31 maart 2015 uitgesproken arrest in de procedure tussen [betrokkene] c.s. en de Staat der Nederlanden. Inzet van die procedure is of [betrokkene] c.s. zich met een beroep op het hun toekomende huisrecht kunnen verzetten tegen de ontruiming van mede door hen bewoonde kantoorruimtes in een gekraakt gebouw.
De hoogte van het in cassatie verschuldigde griffierecht is door de griffier van de Hoge Raad bepaald op € 322,--.
Tegen deze beslissing zijn opposanten op de voet van art. 29 lid 1 Wgbz in verzet gekomen.
De griffier van de Hoge Raad heeft een verweerschrift ingediend, waarbij hij zich heeft gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot gegrondverklaring van het verzet.
2. Beoordeling van het verzet
2.1
Het verzet berust op de stelling dat [betrokkene] c.s. niet over enig inkomen of vermogen beschikken en dat in verband hiermee de heffing van het griffierecht de toegang tot de rechter belemmert in een mate die in strijd komt met art. 6 EVRM.
2.2
[betrokkene] c.s. zijn blijkens de stukken van het geding uitgeprocedeerde asielzoekers die vanwege deze status geen inkomen mogen verwerven en geen recht op een uitkering hebben. De griffier heeft niet betwist dat zij niet over enig inkomen of vermogen beschikken. Ook de Hoge Raad gaat daarom hiervan uit.
2.3
De wetgever heeft het griffierecht voor onvermogenden voor 2015 vastgesteld op € 78,-- voor de eerste aanleg, op € 311,-- voor het hoger beroep en op € 322,-- voor het cassatieberoep (bijlage behorend bij de Wgbz). De heffing van griffierecht berust onder meer op de grond dat die heffing, kort gezegd, de eiser of verzoeker aanzet tot het maken van een afweging van de hoogte van dit griffierecht tegen zijn belang bij de zaak (vgl. onder meer Kamerstukken II 1984-1985, 18 835, nr. 3, p. 6, en Kamerstukken II, 1991-1992, 22 495, nr. 3, p. 125). Dat is, ook in het kader van art. 6 EVRM, een legitieme grond voor de heffing van griffierecht, ook bij de allerlaagste inkomens (vgl. de rechtspraak van het EHRM genoemd in noot 27 van de conclusie van de Advocaat-Generaal).
2.4
Voor beantwoording van de vraag of, niettegenstaande het vorenstaande, een verzet op de voet van art. 29 Wgbz in een bepaald geval gegrond is in verband met het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter, dient een afweging plaats te vinden waarin worden betrokken de hoogte van het griffierecht en de draagkracht van de rechtzoekende. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.2 is overwogen met betrekking tot het geheel ontbreken van financiële middelen bij [betrokkene] c.s., komt de heffing van griffierecht in dit geval neer op een ontoelaatbare belemmering van het recht op toegang tot de rechter.De Hoge Raad zal dan ook beslissen als hierna vermeld.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het verzet gegrond;
stelt het door [betrokkene] c.s. verschuldigde griffierecht op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 8 april 2016.
Conclusie 04‑12‑2015
Zaaknr: 15/0220
8 mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 04 december 2015
Conclusie inzake:
1. [betrokkene 1]
2. [betrokkene 2]
3. M.A.R. Schuckink Kool
tegen
de Griffier van de Hoge Raad der Nederlanden
Het gaat in deze verzetprocedure op de voet van art. 29 lid 1 Wet griffierecht in burgerlijke zaken om de vraag of de griffier van de Hoge Raad ontheffing van de betaling van het griffierecht in cassatie dient te verlenen naar aanleiding van een beroep op betalingsonmacht (eisers in cassatie onder 1 en 2 zijn uitgeprocedeerde asielzoekers zonder inkomen of vermogen) op grond van het fundamentele recht op toegang tot de rechter zoals beschermd in artikel 6 EVRM.
1. Feiten1. en procesverloop2.
1.1 De gemeente Amsterdam is eigenaresse van de parkeergarage aan de Kralenbeek 100 te Amsterdam Zuidoost (hierna: de Vluchtgarage). Deze parkeergarage is in het verleden voor een deel heringericht voor gebruik als winkels en kantoren. Eén van deze kantoren is op 13 december 2013 gekraakt door onder meer eisers in cassatie onder 1 en 2 (hierna: [betrokkene] c.s.).
1.2 [betrokkene] c.s. maken deel uit van de groep uitgeprocedeerde asielzoekers die zich ‘We Are Here’ noemt.
1.3 Op 10 februari en 17 oktober 2014 heeft de gemeente Amsterdam aangifte gedaan van huisvredebreuk. In het proces-verbaal van aangifte van 17 oktober 2014 staat voor zover thans van belang, het volgende:
“Op 13 december 2013 kreeg ik van een medewerker het bericht dat een aantal personen een pand dat wij voor de gemeente Amsterdam in beheer hebben was binnengedrongen. Het betreft hier het pand Kralenbeek 100 in Amsterdam zuidoost[.] Van oudsher waren de ruimtes in gebruik als winkel of kantoorruimte. (…) Ik heb op 10 februari 2014 (…) aangifte gedaan van dit voorval (…). Ik zou graag een aanvullende aangifte willen doen van bovengenoemd feit. Dit in verband met het feit dat ik een nauwkeurige omschrijving wil geven van het plan tot slopen van Kralenbeek 100 te Amsterdam zuid-oost. (…) Ik kan u verklaren dat op 01 december 2014 de sleutel van Kralenbeek, waaronder Kralenbeek 100a tot en met 100z, aan de nog te selecteren aannemer, overhandigd zal worden. Dit zijn op dit moment 5 concrete aannemers, welke de sloop kunnen realiseren en waarvan een de opdracht zal krijgen. De heringebruikname zal bestaan uit de verbetering van de K- buurt, door de sloop van dit gebouw. Het gebouw heeft thans een negatieve uitstraling op de buurt. De instandhouding van dit normaalgesproken vrijwel leegstaande gebouw, heeft een kostenplaatje van ongeveer 30.000 euro per jaar. (…)”
1.4 In twee beslissingen van het Europees Comité voor Sociale Rechten (ECSR) van 1 juli 2014 (gepubliceerd op 10 novembér 2014) inzake Conference of European Churches (CEC) v. the Netherlands (No. 90/2013) en European Federation of National Organisations working with the homeless (FEANTSA) v. the Netherlands (No. 86/2012) heeft het ECSR geconcludeerd dat het onthouden van voedsel, water, onderdak en kleding aan niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen een schending is van de rechten zoals deze zijn beschermd in de artikelen 13, vierde lid, en 31 van het Europees Sociaal Handvest.
1.5 Onder de gedingstukken bevindt zich een brief van de burgemeester van Amsterdam van 3 december 2014 (productie 10 van de Staat), gericht aan de leden van de gemeenteraad van Amsterdam. In de brief staat onder meer:
“Bij de begrotingsbehandeling 2015 is op 5 november jl. een bijna raadsbrede motie aangenomen waarin het College van Burgemeester en Wethouders wordt verzocht om, bij wijze van overbrugging tot het kabinet met een reactie op de uitspraak van de ECSR komt een Bed Bad Brood-voorziening in te richten. Hiermee wordt een humanitaire ondergrens gewaarborgd aan personen zonder verblijfsstatus. (...) Middels deze brief informeert het College u (...) over de invulling van de BBB- voorziening (...)
De tijdelijke basisvoorziening wordt ingericht voor de duur van 3 maanden. Het gaat om een laagdrempelige vorm van nachtopvang die 7 dagen per week is geopend vanaf het einde van de middag tot de volgende ochtend. Toegang geschiedt nadat personen zich hebben gemeld bij een elders gesitueerde inschrijfbalie, alwaar zij een toegangspas naar een BBB-locatie krijgen. Bezoekers die gebruik willen maken van de BBB- voorziening krijgen een avondmaaltijd, de mogelijkheid om te douchen, een bed en de volgende ochtend ontbijt. Er wordt niet voorzien in dagbesteding (...).”
1.6 De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep heeft in twee uitspraken van 17 december 2014 een ordemaatregel getroffen voor de opvang van uitgeprocedeerde asielzoekers in Amsterdam. Op grond van deze uitspraken moet de gemeente Amsterdam hen nachtopvang, een douche, ontbijt en een avondmaaltijd bieden. De voorzieningenrechter heeft dit besloten omdat hij niet uitsluit dat de twee hiervoor onder 1.4 genoemde beslissingen van het ECSR van 1 juli 2014 van invloed kunnen zijn op de inhoud van het Nederlandse opvangrecht. De ordemaatregel dat de gemeente Amsterdam sobere opvang moet bieden geldt tijdelijk en loopt door tot twee maanden nadat het Comité van Ministers van de Raad van Europa standpunt heeft ingenomen over de beslissingen van het ECSR.
1.7 Bij brief van 13 januari 2015, gericht aan ‘allen die wonen of vertoeven in het pand: Kralenbeek 100’, heeft de Officier van Justitie van het Arrondissementsparket te Amsterdam aangekondigd dat al degenen die thans wonen of vertoeven in het pand zijn aangemerkt als verdachten van overtreding van (een van de) artikel(en) 138, 138a en/of 139 van het Wetboek van Strafrecht en dat het voornemen bestaat het pand te ontruimen, binnen acht weken na dagtekening, derhalve vóór 11 maart 2015.
1.8 Ter zitting in hoger beroep is van de zijde van de gemeente Amsterdam verklaard dat de betreffende BBB-voorziening inmiddels is verlengd tot 1 oktober 2015, welke mogelijkheid reeds was voorzien in de hiervoor onder 1.5 genoemde brief van de burgemeester van Amsterdam van 3 december 2014.
1.9 Bij inleidende dagvaarding van 20 januari 2015 hebben [betrokkene] c.s. de Staat gedagvaard voor de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam en daarbij gevorderd dat de Staat en via hem de Officier van Justitie van Amsterdam wordt verboden om op strafrechtelijke gronden tot ontruiming van de garage aan de Kralenbeek 100 te Amsterdam Zuidoost over te gaan, daaronder begrepen het verlenen van medewerking aan overhandiging van het pand aan derden dan wel het niet optreden tegen huisvredebreuk jegens [betrokkene] c.s. gedurende hun afwezigheid, op straffe van verbeurte van een dwangsom, althans dat de voorzieningenrechter een zodanige beslissing neemt als hij in goede justitie meent te behoren, met veroordeling van de Staat in de proceskosten3..
De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
1.10 De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 20 februari 2015 de Staat, uitvoerbaar bij voorraad, verboden om tot 1 mei 2015 op strafrechtelijke gronden tot ontruiming van de Kralenbeek 100 te Amsterdam Zuidoost over te gaan. De voorzieningenrechter heeft de proceskosten gecompenseerd en het meer of anders gevorderde afgewezen.
1.11 De Staat is, onder aanvoering van één grief, van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam.
[betrokkene] c.s. hebben de grief bestreden4..
Partijen hebben hun zaak vervolgens ter zitting van het hof op 17 maart 2015 doen bepleiten.
1.12 Het hof heeft bij arrest van 31 maart 2015 het vonnis waarvan beroep vernietigd en opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [betrokkene] c.s. alsnog afgewezen. Het hof heeft voorts [betrokkene] c.s. in de kosten van het geding in beide instanties veroordeeld en deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
1.13 [betrokkene] c.s. hebben tegen dit arrest tijdig5.cassatieberoep ingesteld.
1.14 Vervolgens heeft mr. Schuckink Kool bij brief van 15 mei 2015 aan de civiele griffie het verzoek gedaan in deze zaak geen griffierecht te heffen.
Bij brief van 22 mei 2015 heeft de Griffier van de Hoge Raad der Nederlanden (hierna: de griffier) hierop geantwoord dat de Wet griffierecht in burgerlijke zaken (hierna: Wgbz) hem daartoe geen ruimte biedt en dat het griffierecht is vastgesteld op een bedrag van € 322,--6..
1.15 Mr. Schuckink Kool is bij e-mail van 24 mei 2015 namens [betrokkene] c.s. alsmede op eigen titel (bij voorbaat) tegen de beschikking vaststelling griffierecht in verzet gekomen op de voet van art. 29 lid 1 Wgbz.
1.16 De griffier heeft bij verweerschrift van 30 juni 2015 geconcludeerd tot referte.
2. Bespreking van het verzet
Inhoud verzetschrift en verweerschrift
2.1
Mr. Schuckink Kool heeft namens [betrokkene] c.s. verzet aangetekend tegen de vaststelling van het griffierecht op het bedrag van € 322,-- en daartoe – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat, gelet op de hoogte van het griffierecht en het feit dat cliënten op geen enkele manier over inkomen en vermogen beschikken, deze griffierechtheffing een te forse belemmering is van toegang tot het recht als bedoeld in art. 6 EVRM. Hij heeft de Civiele Kamer daarbij verzocht de lijn van de Belastingkamer van de Hoge Raad en die van de Centrale Raad van Beroep7.te volgen.
Met betrekking tot het namens zichzelf ingestelde verzet heeft mr. Schuckink Kool gesteld dat het griffierecht weliswaar van zijn rekening-courant is afgeschreven maar dat hij niet over de financiën beschikt om een dergelijk bedrag voor zijn cliënten te kunnen voldoen, waardoor het in rekening brengen van het griffierecht bij hem jegens hem onrechtmatig is.
2.2
In zijn verweerschrift heeft de griffier gesteld dat het hem rechtmatig voorkomt dat de lijn wordt doorgetrokken die zowel de civiele kamer van de Hoge Raad in de zaak ECLI:NL:HR:2011:BU40208.als de bestuursrechter heeft gehanteerd.
De Wet griffierecht in burgerlijke zaken
2.3
Art. 4 Wgbz bevat in het eerste lid het voorschrift dat het openbaar ministerie en een aantal procespartijen zijn vrijgesteld van de heffing van griffierechten. Daarnaast wordt in het tweede lid een opsomming gegeven van processuele handelingen waarvoor geen griffierecht is verschuldigd. Tot slot is in het derde lid bepaald dat bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld omtrent bepaalde categorieën van zaken waarin geen griffierecht wordt geheven. Volgens de memorie van toelichting moet daarbij worden gedacht aan zaken die in het algemeen belang of in het belang van een zwakker persoon die bescherming behoeft, worden gevoerd, zoals zaken betreffende verzoeken strekkende tot ondertoezichtstelling van minderjarigen, de ontheffing en ontzetting van het ouderlijk gezag of de benoeming of ontslag van een voogd9.. Art. 4 tweede lid is in de Reparatiewet griffierechten burgerlijke zaken nog verbeterd en aangevuld10..
2.4
De onderhavige zaak valt in geen van de in art. 4 leden 1-3 genoemde personen, handelingen of categorieën. Het standpunt van de griffier dat de Wgbz hem geen ruimte biedt om aan het verzoek tot vrijstelling te voldoen (zie hiervoor onder 1.14) is derhalve juist.
2.5
Door diverse uitspraken van de (civiele kamer van de) Hoge Raad in verzetzaken als de onderhavige is art. 4 Wgbz uitgebreid. Zo is in 2011 tweemaal bepaald dat, hoewel dit niet blijkt uit de tekst van de Wgbz 2010, de vrijstelling van griffierecht voor schuldsaneringszaken ook in hoger beroep en in cassatie geldt11.. De Hoge Raad overwoog daarbij dat de ratio van de bepaling van art. 4 lid 2, aanhef en onder i12., te weten het bevorderen van de toegankelijkheid van de schuldsaneringsregeling door geen onnodige financiële drempels op te werpen, alsmede het in art. 6 EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter, meebrengen dat die wetsbepaling aldus moet worden uitgelegd dat niet slechts in eerste aanleg maar ook in hoger beroep en cassatie geen griffierecht verschuldigd is door personen wier verzoekschrift is gericht op toepassing van de schuldsaneringsregeling. Het gaat immers, aldus de Hoge Raad, in de regel om personen die gelet op hun schuldenlast minder financiële draagkracht hebben dan bijstandsgerechtigden, en derhalve over onvoldoende financiële draagkracht beschikken om het in hoger beroep en in cassatie verschuldigde griffierecht te betalen.
2.6
Ten aanzien van de heffing van griffierecht in Bopz zaken heeft de Hoge Raad bij beschikking van 30 maart 201213.geoordeeld dat mag worden aangenomen dat het ontbreken van Bopz zaken in de opsomming van zaken die van de heffing van griffierecht zijn vrijgesteld in de Wgbz en de Regeling griffierechten burgerlijke zaken, op een misslag berust omdat het bij de Wet Bopz om procedures gaat met betrekking tot maatregelen die vrijheidsbeneming meebrengen, voor het bestrijden waarvan geen financiële drempels behoren te worden opgeworpen. De Hoge Raad verwees daarbij onder meer naar de hiervoor genoemde passages uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot de Wgbz heeft geleid over vrijstelling van griffierecht in zaken over ondertoezichtstelling van minderjarigen en ontheffing of ontzetting uit het gezag of voogdij over minderjarigen en naar de memorie van toelichting bij het later ingetrokken wetsvoorstel tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht, de Wet griffierechten burgerlijke zaken en enige andere wetten in verband met de verhoging van griffierechten14., waarin op vier plaatsen ervan wordt uitgegaan dat Bopz zaken onder de geldende Wgbz zijn vrijgesteld van de heffing van griffierechten
2.7
Het door de Hoge Raad hiervoor genoemde recht op toegang tot de rechter van art. 6 EVRM is ook onder ogen gezien door de wetgever.
In de memorie van toelichting op de op 1 november 2010 in werking getreden Wgbz15.heeft de minister over de verhouding tussen het nieuwe griffierechtenstelsel en art. 6 EVRM vermeld dat de heffing van griffierechten is te beschouwen als een beperking van het recht tot toegang tot de rechter, maar dat het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in verschillende zaken16.heeft overwogen dat het heffen van griffierechten niet met dit voorschrift onverenigbaar is zolang het daardoor gegarandeerde recht op toegang tot de rechter niet in zijn kern wordt aangetast, dat het nieuwe griffierechtenstelsel geen substantiële verhoging tot gevolg heeft, dat de tarieven die worden geheven in een redelijke verhouding tot het onderliggende zaaksbelang staan en dat voor personen met weinig financiële middelen bij iedere gerechtelijke instantie een vast laag tarief voor onvermogenden van toepassing is, zodat het recht op toegang tot de rechter ook in het nieuwe griffierechtenstelsel voor de burger gewaarborgd blijft.
(Reikwijdte van) art. 127a Rv
2.8
In de huidige wet is in art. 127a lid 3 Rv een hardheidsclausule opgenomen voor het geval het griffierecht niet tijdig is betaald en de sanctie van niet-ontvankelijkheid dreigt. De vraag is of op deze hardheidsclausule een beroep kan worden gedaan om vrijstelling van griffierecht te bewerkstelligen. Tijdens de parlementaire behandeling is het volgende over de reikwijdte van deze hardheidsclausule opgemerkt:
“Artikel 127a, derde lid, Rv bevat een hardheidsclausule: de rechter zal de genoemde consequenties van niet-tijdige betaling van het griffierecht buiten toepassing laten of daarvan afwijken, indien hij van oordeel is dat de toepassing van die bepalingen gelet op het belang van toegang tot de rechter, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Deze regeling is van overeenkomstige toepassing verklaard in de artikelen 118, tweede lid, 128, zevende lid, 147, vierde lid en 219a, derde lid, Rv en 122, derde lid, Fw (artikel 39). Het is bijvoorbeeld denkbaar dat de betaling wel tijdig door de eiser of de gedaagde is verricht, maar te laat op de juiste plek is aangekomen, bijvoorbeeld door fouten bij de administratieve verwerking van de betaling of een computerstoring bij de gerechtelijke instantie of de bankinstelling waar de gerechtelijke instantie een rekening houdt.”17.
en
“De toepassing van de hardheidsclausule is niet beperkt tot de gevallen waarin de rechtszoekende verschoonbaar in verzuim is geweest, bijvoorbeeld doordat de administratieve verwerking van een tijdige betaling van het griffierecht vertraging heeft opgelopen. De rechter kan hiervan eveneens gebruik maken indien hij om andere redenen van oordeel is dat toepassing van de procesrechtelijke consequenties van niet-tijdige betaling zou leiden tot een onbillijke situatie. Dit is echter afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het geval.”18.
De reikwijdte lijkt dus beperkt en er wordt niet gesproken over vrijstelling van griffierecht.
2.9
Dat laatste is wel het geval in de memorie van toelichting op het wetsvoorstel verhoging griffierechten. Daarin is met zoveel woorden opgenomen dat de financiële positie van een rechtzoekende aanleiding kan zijn tot vrijstelling van de heffing van griffierecht door toepassing van de hardheidsclausule19.:
“In de artikelen 127a, vierde lid (nieuw), en 282a, zevende lid, Rv is voor de dagvaardingsprocedure respectievelijk de verzoekschriftprocedure een hardheidsclausule opgenomen, waarmee de rechter de mogelijkheid krijgt om in uitzonderlijke gevallen de hoogte van het verschuldigde griffierecht voor onvermogenden naar beneden bij te stellen of zelfs de heffing geheel buiten toepassing te verklaren. De hardheidsclausule geeft aan dat de rechter in een individuele zaak, waarin een partij aangeeft dat zij zelfs het griffierecht voor onvermogenden niet kan betalen, kan toetsen of het heffen van de voorgeschreven griffierechten in het voorliggende geval leidt tot een ongeoorloofde beperking van het recht op toegang tot de rechter in de zin van artikel 6, eerste lid, EVRM en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.”
Dit wetsvoorstel is evenwel ingetrokken20..
2.10
In het thans aanhangige wetsvoorstel tot verhoging van de griffierechten21., waarin een gedifferentieerde verhoging van de griffierechten wordt voorgesteld, wordt vooralsnog niet specifiek ingegaan op de verhouding tussen de verhoging van de griffierechten en de toegang tot de rechter zoals beschermd in art. 6 EVRM. Met betrekking tot de verhoging van de griffierechten in appel en cassatie wordt het volgende opgemerkt22.:
“De tarieven voor hoger beroep en cassatie, met name in civiele zaken, verschillen op dit moment niet substantieel van de tarieven in eerste aanleg, terwijl de kosten van een behandeling in hoger beroep of cassatie aanzienlijk hoger zijn dan de kosten van een procedure in eerste aanleg. Een groter bedrag aan griffierechten draagt bij aan een scherpere afweging van de rechtzoekende om wel of niet hoger beroep of beroep in cassatie in te stellen. Die scherpere afweging is gerechtvaardigd. De verhoging van het griffierecht in hoger beroep en cassatie in dit wetsvoorstel brengt een logischer opbouw in het griffierechtenstelsel. De toegang tot de rechter is essentieel in eerste aanleg en is weliswaar ook van groot belang in hoger beroep, maar voor die herkansing mag iets meer gevraagd worden dan voor de eerste aanleg. Het belang van hoger beroep en cassatie als correctie van de rechter in eerste (en tweede) aanleg, ter bevordering van de rechtseenheid en ter invulling van open normen in wetgeving wordt door mij volledig onderschreven. Maar daar mag een hoger griffierecht voor gevraagd worden dan voor de eerste aanleg. Bij het verdelen van de lasten die handhaving van de kwaliteit en snelheid van de rechtspraak in dit wetsvoorstel met zich brengen, kies ik voor een sterkere verhoging van de tweede aanleg in het belang van het ontzien van de toegang tot de rechter in eerste aanleg.”
2.11
De minister laat in paragraaf 5 van de memorie van toelichting, waarin de uitgebrachte adviezen worden besproken, optekenen dat hij uit een oogpunt van toegang tot het recht een lage drempel naar de eerste aanleg belangrijker acht dan de toegang naar hoger beroep, maar hij onderschrijft het algemene belang van appel- en cassatierechtspraak van harte en voegt daaraan toe dat een deel van deze rechtspraak dan ook door de overheid blijft worden betaald23..
2.12
Samengevat blijkt uit de hiervoor vermelde toelichtingen dat de wetgever tot uitgangspunt neemt dat uit de omstandigheid dat bij ieder gerechtelijke instantie een vast laag tarief voor onvermogenden van toepassing is, kan worden afgeleid dat ook voor rechtszoekenden met weinig financiële middelen de toegang tot de rechter verzekerd blijft in het nieuwe griffierechtenstelsel24.. Er zijn echter ook gevallen, zoals de onderhavige, waarin een in Nederland verblijvende persoon in het geheel niet over financiële middelen beschikt en dus ook niet het griffierecht voor onvermogenden kan betalen of bijeen kan (laten) brengen.
Teneinde te bereiken dat vrijstelling van griffierecht plaatsvindt, staan drie wegen open: (i) categorale vrijstelling, zoals in de WSNP- en Bopz zaken, (ii) vrijstelling in een concrete zaak door gegrondverklaring van het daartegen ingestelde verzet en (iii) vrijstelling in een concrete zaak door gegrondbevinding van het beroep op de hardheidsclausule van art. 127a Rv. De vraag bij deze derde mogelijkheid is dan wel of art. 127a Rv, gelet op zijn ontstaansgeschiedenis waarin over vrijstelling in het geheel niet wordt gesproken, ruimte daarvoor biedt.
Rechtspraak EHRM over toegang tot de rechter en heffing griffierecht
2.13
In het standaardarrest Kreutz t. Polen25.heeft het EHRM de volgende algemene uitgangspunten voor de beoordeling van een beperking van het recht op toegang tot de rechter geformuleerd:
- The “right to a court” is not absolute. It may be subject to limitations; the Contracting States enjoy a certain margin of appreciation in that respect (§ 53).
- a restriction placed on access to a court or tribunal will not be compatible with Article 6 § 1 unless it pursues a legitimate aim and there is a reasonable relationship of proportionality between the means employed and the legitimate aim sought to be achieved (§ 55).
- The Court’s role is to review under the Convention the decisions that those authorities have taken in the exercise of their power of appreciation and ascertain whether the consequences of those decisions have been compatible with the Convention (§ 56).
- Still in that connection, the Court would finally reiterate that its scrutiny is based on the principle that the Convention is intended to guarantee not rights that are theoretical or illusory but rights that are practical and effective. This is particularly so of the right of access to the courts in view of the prominent place held in a democratic society by the right to a fair trial (§ 57).
2.14
Met betrekking tot de heffing van griffierechten is vaste rechtspraak van het EHRM dat een dergelijke heffing op zichzelf niet in strijd is met het recht op toegang tot de rechter. Echter, de rechter dient in het concrete geval altijd een belangenafweging te kunnen maken tussen het belang van de in betalingsonmacht verkerende rechtszoekende om zijn specifieke vordering aan de rechter voor te leggen en het maatschappelijk belang dat in dat concrete geval is gediend met de heffing van griffierechten. Dit volgt uit het aan het EVRM ten grondslag liggende beginsel dat EVRM rechten praktisch en effectief dienen te zijn26..
2.15
Eén van de door de rechter bij deze belangenafweging in ogenschouw te nemen omstandigheden is allereerst de financiële positie van de rechtzoekende: beschikt deze daadwerkelijk over financiële middelen om een redelijk bedrag aan griffierecht te betalen? Voorts is het zaaksbelang van de rechtszoekende relevant: betreft het geschonden belang een door het EVRM beschermd fundamenteel recht en is de vermeende schending door de overheid. Daarnaast is een factor wat het concrete belang is dat met de heffing van het griffierecht wordt beoogd in het individuele geval: is deze bedoeld om de staatskas te vullen of heeft in het concrete geval de heffing van het griffierecht tot doel om de rechtspraak te beschermen tegen overbelasting door nodeloze procedures en burgers tegen financiële kosten als gevolg van nodeloze procedures27..
Rechtspraak hoogste bestuursrechters
2.16
De Awb kent geen vrijstelling of matiging van het griffierecht, met als gevolg dat indien het griffierecht niet wordt voldaan, de indiener van het beroepschrift niet-ontvankelijk wordt verklaard28..
2.17
In de hiervoor onder 2.11 genoemde paragraaf 5 van de memorie van toelichting op het thans aanhangige wetsvoorstel tot verhoging van de griffierechten wordt onder meer het advies van de President van en de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad (in de kamerstukken verder aangeduid als: HR) besproken. De Hoge Raad had met betrekking tot de voorgestelde verhogingen voor het hoger beroep en het beroep in cassatie in bestuursrechtelijke zaken de vraag opgeworpen of de burger op deze wijze niet wordt gehinderd in zijn toegang tot de rechter en daarbij in overweging gegeven om te voorzien in een mogelijkheid tot het verkrijgen van vrijstelling van griffierecht in bestuursrechtelijke zaken in geval van onvermogen van de betrokkene en in een lager tarief bij geringe draagkracht. De minister vond de na de verhoging nominaal te betalen bedragen evenwel niet zodanig hoog dat een wettelijke vrijstellings- of kortingsregeling voor on- en minvermogenden nodig is29..
2.18
De hoogste bestuursrechters hebben naar wegen gezocht om de onder 2.16 genoemde niet-ontvankelijkheid te vermijden in geval van betalingsonmacht30..
1. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
2.19
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft bij uitspraak van 6 maart 201331.inzake de vrijstelling van betaling van griffierecht in geval van betalingsonmacht van een ongewenst verklaarde vreemdeling, voor zover thans van belang, tot uitgangspunt genomen dat in het algemeen kan worden aangenomen dat de regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht, inclusief de thans daarbij behorende bedragen aan griffierecht, van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen (rov. 2.2). Vervolgens heeft de Afdeling als volgt geoordeeld:
“2.3. Dit laat echter onverlet dat zich gevallen kunnen voordoen waarin heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde rechtsgang. (…) Mede gelet op het belang dat in een rechtsstaat toekomt aan de toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie, welk belang mede ten grondslag ligt aan artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, kan daarom in een dergelijk geval ook buiten de werkingssfeer van de genoemde artikelen niet worden aanvaard dat een (hoger) beroep wegens het niet betalen van griffierecht niet-ontvankelijk wordt verklaard. Binnen het kader van de hier toepasselijke wettelijke regeling kan dit worden bereikt door aan te nemen dat de betrokkene in deze gevallen met het achterwege laten van een betaling van griffierecht niet in verzuim is, als bedoeld in artikel 51, vierde lid, van de Wet op de Raad van State.”
Nu uit de overgelegde stukken bleek dat de vreemdeling niet beschikte over eigen vermogen en hij slechts arbeid in detentie kon verrichten waarop de Regeling arbeidsloon gedetineerden van toepassing is en voorts dat hetgeen hij daarmee maximaal kon verdienen, onvoldoende is om het voor de behandeling van dit hoger beroep verschuldigde griffierecht van € 227,- te kunnen voldoen, oordeelde de Afdeling dat in dit geval de heffing van griffierecht het voor de vreemdeling onmogelijk maakt, althans uiterst moeilijk, om gebruik te maken van een door de wet opengestelde rechtsgang in hoger beroep, zodat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de vreemdeling door het niet betalen van het griffierecht in verzuim is geweest. Niet-ontvankelijkverklaring in het hoger beroep bleef dan ook achterwege.
2. Belastingkamer van de Hoge Raad
2.20
In zijn arrest van 28 maart 201432.heeft de Belastingkamer van de Hoge Raad de hiervoor geciteerde overwegingen 2.2 en 2.3 van de Afdeling integraal overgenomen. Omdat het hof in cassatie niet bestreden had vastgesteld dat het (gezamenlijke) inkomen van belanghebbende en zijn echtgenote uit een netto WWB-uitkering van € 1033,49 per maand bestond, waarop maandelijks een bedrag van € 133,64 werd ingehouden in verband met een daarop gelegd beslag en voorts dat hun vermogenspositie negatief was, oordeelde de Hoge Raad dat onder deze omstandigheden redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende door het niet betalen van het griffierecht in verzuim is geweest, zodat het hof de niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep terecht achterwege heeft gelaten.
2.21
In zijn arrest van 20 februari 201533.heeft de Belastingkamer van de Hoge Raad, in aansluiting op zijn hiervoor genoemde arrest uit 2014, praktische richtlijnen opgesteld voor de behandeling door de rechter van een beroep op betalingsonmacht:
“2.3.1 Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 28 maart 2014, nr. 12/03888, ECLI:NL:HR:2014:699, BNB 2014/135 (hierna: het arrest BNB 2014/135), kan in gevallen waarin heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang, worden aangenomen dat de betrokkene met het achterwege laten van betaling van griffierecht niet in verzuim is, als bedoeld in artikel 8:41, lid 6, Awb.
2.3.3
Van de in 2.3.1 bedoelde situatie zal sprake zijn bij een rechtzoekende, zijnde een natuurlijke persoon, die aannemelijk maakt dat – op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort – het netto-inkomen waarover hij maandelijks kan beschikken minder bedraagt dan 90 percent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en voorts dat hij niet beschikt over vermogen waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald. Hierbij is de gezinssamenstelling van de rechtzoekende niet van belang en dient het inkomen en vermogen van een eventuele fiscale partner te worden opgeteld bij het inkomen en vermogen van de rechtzoekende. De (maximale) bijstandsnorm voor een alleenstaande is per 1 januari 2014 € 948,18, per 1 juli 2014 € 951,64 en per 1 januari 2015 € 960,83. Dit betekent dat, wil sprake zijn van de in 2.3.1 bedoelde situatie, het maandelijkse netto-inkomen van de rechtzoekende minder moet bedragen dan per 1 januari 2014 € 853,36, per 1 juli 2014 € 856,48 en per 1 januari 2015 € 864,75.”
3. Centrale Raad van Beroep
2.22
De Centrale Raad van Beroep heeft zich in zijn uitspraak van 13 februari 201534.aangesloten bij de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 maart 2013 en het arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2014. Voor de situatie dat heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde rechtsgang, zal volgens de Centrale Raad sprake zijn bij een rechtzoekende, zijnde een natuurlijke persoon, die aannemelijk maakt dat — op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort — het netto-inkomen waarover hij maandelijks kan beschikken minder bedraagt dan 90% van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en voorts dat hij niet beschikt over vermogen waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald.
2.23
De Centrale Raad heeft vervolgens aanwijzingen gegeven indien een rechtzoekende aannemelijk maakt dat hij uitsluitend is aangewezen op verstrekkingen als bedoeld in de Regeling opvang asielzoekers of de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 dan wel dat hem rechtens zijn vrijheid is ontnomen en hij geen inkomsten meer heeft uit dienstbetrekking, beroep of bedrijf, sociale verzekering of sociale voorziening. Alsdan kan met het oog op de uitvoerbaarheid worden volstaan met een eigen verklaring omtrent de afwezigheid van vermogen van de rechtzoekende en zijn eventuele fiscale partner. Dit geldt eveneens voor personen aan wie het vanwege het ontbreken van een geldige verblijfsstatus niet is toegestaan in Nederland te werken of die om die reden geen recht hebben op een socialezekerheidsuitkering (illegalen) en voor personen van wie op voorhand kan worden aangenomen dat de vereiste verklaring geen inzicht zal geven in hun inkomenspositie (in het buitenland woonachtigen zonder financiële band met Nederland). Voorts geldt dit voor een rechtzoekende die vanwege verblijf in een inrichting uitsluitend kan beschikken over de in artikel 23 van de Wet werk en bijstand (tot 1 januari 2015) onderscheidenlijk de Participatiewet (vanaf 1 januari 2015) vermelde bedragen.
Beoordeling van het verzet
2.24
Al het voorgaande brengt mij tot de volgende slotsom. Nu in cassatie vaststaat dat [betrokkene] c.s. uitgeprocedeerde asielzoekers zijn35.die vanwege deze status niet over inkomen uit werk of een uitkering kunnen beschikken, waarmee hun betalingsonmacht vaststaat, en hun vordering daarnaast een vermeende schending door de Staat van het huisrecht als bedoeld in art. 8 EVRM betreft, dient in dit concrete geval het recht op toegang tot de rechter van [betrokkene] c.s. invulling te krijgen door het achterwege laten van heffing van het griffierecht.
Voor zover mr. Schuckink Kool en de griffier voorstellen om dit via een categorale uitsluiting te laten plaatsvinden, meen ik dat de onderhavige zaak zich moeilijk laat veralgemenen.
2.25
Het feit dat het griffierecht reeds is afgeschreven van de rekening-courant van mr. Schuckink Kool, laat het voorgaande m.i. onverlet. Het afgeschreven bedrag zal moeten worden teruggestort.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot gegrondbevinding van het verzet.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑12‑2015
Voor zover thans van belang. Zie het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 31 maart 2015, rov. 2.1 t/m 2.9.
Zie rov. 1 van het vonnis van 20 februari 2015 voor het procesverloop in eerste aanleg en rov. 1 van het arrest van het hof Amsterdam van 31 maart 2015.
In de procedure in eerste aanleg hebben [betrokkene] c.s. het griffierecht van € 78,-- betaald.
Ook in hoger beroep hebben [betrokkene] c.s. het griffierecht (€ 311,--) betaald.
De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 7 mei 2015.
Er worden daarbij geen concrete uitspraken genoemd. Zie hierna onder 2.19-2.23.
HR 11 november 2011, NJ 2012/186.
Zie Kamerstukken II, 2011-2012, 33 108, nr. 3, p. 5-6.
Zie HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:BQ3883, NJ 2012/169 m.nt. H.J. Snijders, rov. 2.4, herhaald in HR 11 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU4020, NJ 2012/186, rov. 3.3.2.
Dit voorschrift houdt in dat van personen die bij de rechtbank een verzoek indienen tot toepassing van de schuldsaneringsregeling niet gevergd kan worden het bedrag van € 71,-- aan griffierechten te betalen.
HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7679, NJ 2012/276, rov. 3.2.
Het wetsvoorstel tot verhoging van de griffierechten is op 23 januari 2013 ingetrokken door de minister van Veiligheid en Justitie, zie Kamerstukken II, 2012–2013, 33 071, nr. 11. Op 17 september 2013 is een nieuw wetsvoorstel (Kamerstukken II , 2013–2014, 33 757, nr. 1-3) tot verhoging van de griffierechten ingediend dat momenteel in behandeling is bij de Tweede Kamer.
Kamerstukken II, 2008-2009, 31 758, nr. 3, p. 5 en 6.
Waaronder EHRM 19 juni 2001, Kreuz vs Polen, 28 249/95, EHRC 2001, 54 (m.nt. AWH), EHRM 25 september 2007, Loncke vs België, 20 656/03 en EHRM 31 juli 2007, Mretebi – Georgië, 38 736/04. Zie ook hierna onder 2.13-2.15.
Kamerstukken I, 2009-2010, 31 758, nr. E, p. 5. Zie ook p. 8.
Zie Kamerstukken II, 2011-2012, 33 071, nr. 3, p. 55 en 56.
Zie Kamerstukken II, 2013- 2014, 33 757, nr. 1–3.
Zie Kamerstukken II, 2013–2014, 33 757, nr. 3, p. 2-3.
Zie Kamerstukken II, 2013–2014, 33 757, nr. 3, p. 7.
Zie Kamerstukken II, 2008-2009, 31 758, nr. 3, p. 6.
EHRM 19 juni 2001, Kreuz t. Polen, 28 249/95, EHRC 2001/54 (m.nt. AWH).
Zie bijv. P. van Dijk (red), Theory and Practice of the European Convention on Human Rights, Antwerpen-Oxford: Intersentia 2006, p. 570.
Zie o.a. EHRM 26 juli 2005, Podbielski en PPUPolpure t. Polen, app. no. 39199/98; EHRM 10 januari 2006, Teltronic t. Polen, app. no. 48140/99, RvdW 2006/258, rov. 61-63; EHRM 12 juli 2007, Stankov t. Bulgarije, app.no. 68490/01, EHRC 2007/105, rov. 59 en EHRM 31 juli 2007, Mretebi t. Georgië, app. no. 38736/04. Zie ook P. van Dijk (red), Theory and Practice of the European Convention on Human Rights, Antwerpen-Oxford: Intersentia 2006, p. 570 en de noot van T. Barkhuysen en M.L. van Emmerik onder EHRM 16 november 2010, app. no. 24768/06, AB 2011/221.
In art. 8:41 Awb is geen vrijstelling of matigingsbevoegdheid voor de bestuursrechter opgenomen. Wel kan de bestuursrechter, in het geval van een beroep op betalingsonmacht binnen de eerste termijn van vier weken, uitstel van betaling verlenen voor een termijn van acht weken. Zie E.H. Pot, Commentaar op Awb, art. 8:41, aant. C.2.3.
Zie Kamerstukken II, 2013–2014, 33 757, nr. 3, p. 8.
Aldus Bartel in zijn noot onder HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699, BNB 2014/135.
ABRvS 6 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ4443, JB 2013/78. Zie ook ABRvS 4 juli 2011, ECLI:RVS:2011:BR1257.
HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699, BNB 2014/135 m.nt. J.C.K.W. Bartel.
HR 20 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:354, BNB 2015/197 m.nt. J.A.R. van Eijsden.
CRvB 13 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:282, AB 2015/103 m.nt. P.Stijnen.
Zie p. 1 van het verweerschrift van de griffier.
Beroepschrift 24‑05‑2015
Aan de Civiele Kamer van de Hoge Raad
Betreft:
Verweerschrift op het verzet ex art. 29 lid 1 Wet griffierechten burgerlijke zaken (verder te noemen: Wgbz) gedateerd 24 mei 2015 namens [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ingediend door mr. M.A.R. Schuckink Kool.
Inleiding:
In de procedure in de zaak met zaaknummer 15/02208 inzake [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (hierna: [betrokkenen] c.s.) is door de waarnemend griffier een griffierecht in rekening gebracht van € 322,--.
Per bericht van 24 mei 2015 heeft mr. Schuckink Kool aan de Hoge Raad bericht dat bij namens [betrokkenen] c.s. in verzet komt tegen het vastgestelde griffierecht.
Ingevolge art. 29 lid 1 Wgbz kan degene die het griffierecht heeft betaald gedurende een maand na die betaling in verzet komen. In deze zaak is namens [betrokkenen] c.s. het griffierecht ontvangen op 22 mei 2015.
Het verzet is derhalve tijdig ingediend.
Het verzet:
Mr. Schuckink Kool verzoekt, met een beroep op art. 6 EVRM, geen griffierecht in rekening te brengen nu verzoekers uitgeprocedeerde asielzoekers zijn die zijn uitgesloten van voorzieningen en geen arbeid kunnen verrichten, over geen enkele inkomsten en vermogen beschikken.
In cassatie heeft de waarnemend griffier het griffierecht vastgesteld op basis van een onbepaalde vordering en het feit van [betrokkenen] c.s. natuurlijke personen zijn.
Het verzet spitst zich ertoe dat gelet op de hoogte van het griffierecht en het feit dat [betrokkenen] c.s. over geen enkele manier van inkomen en vermogen beschikken, het opgelegde griffierecht een te forse belemmering van toegang tot het recht is. Het verzoek is om in deze de lijn van de Belastingkamer van de Hoge Raad en de Centrale Raad van Beroep te volgen.
Het verweer van de griffier:
De griffier beaamt de stelling van de advocaat van [betrokkenen] c.s. dat partijen uitgeprocedeerde asielzoekers zijn nu dit blijkt uit het overgelegde vonnis van de voorzieningenrechter te Amsterdam met zaaknummer C/13/579586/KG ZA 15–49 MvW/SvE van 20 februari 2015 en het arrest van het gerechtshof Amsterdam met zaaknummer 200.166.076/01 van 31 maart 2015.
In art. 4 lid 1 Wgbz is een opsomming gegeven partijen die geen griffierecht zijn verschuldigd. De tekst van de Wgbz biedt geen ruimte tot vrijstelling of ontheffing van de verplichting tot het betalen van griffierecht voor (uitgeprocedeerde) asielzoekers. Daarmee is het griffierecht terecht geheven.
Mr. Schuckink Kool merkt op:
‘Ik verzoek u, met een beroep op art. 6 EVRM, in dit geval geen griffierecht in rekening te brengen, nu verzoekers, uitgeprocedeerde asielzoekers die zijn uitgesloten van voorzieningen en geen arbeid kunnen verrichten, over geen enkele inkomsten en vermogen beschikken’
En:
‘Ik beroep mij op art. 6 EVRM. Gelet op de hoogte van het griffierecht en het feit dat cliënten over geen enkele manier van inkomen en vermogen beschikken, is deze griffierechtheffing een te forse belemmering van toegang tot het recht. Ik verzoek u in deze de lijn van uw belastingkamer en de Centrale Raad van Beroep te volgen.’
De advocaat van [betrokkenen] c.s. verwijst kennelijk naar de beslissing van de Centrale Raad van Beroep van 13 februari 2015 met zaaknummer 13-1349 WWB-V (ECLI:NL:CRVB:2015:282) en naar het arrest van de Belastingkamer van de Hoge Raad van 20 februari 2015 met kenmerk 14/05176 (ECLI:NL:HR:2015:354). In deze twee bestuursrechtelijke zaken is opgenomen dat het griffierecht kan worden kwijtgescholden:
‘Indien een rechtzoekende aannemelijk maakt dat hij uitsluitend is aangewezen op verstrekkingen als bedoeld in de Regeling opvang asielzoekers of de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 dan wel dat hem rechtens zijn vrijheid is ontnomen en hij geen inkomsten meer heeft uit dienstbetrekking, beroep of bedrijf, sociale verzekering of sociale voorziening, dan kan met het oog op de uitvoerbaarheid worden volstaan met een eigen verklaring omtrent de afwezigheid van vermogen van de rechtzoekende en zijn eventuele fiscale partner. Dit geldt eveneens voor personen aan wie het vanwege het ontbreken van een geldige verblijfsstatus niet is toegestaan in Nederland te werken of die om die reden geen recht hebben op een socialezekerheidsuitkering (illegalen) en voor personen van wie op voorhand kan worden aangenomen dat de in (…) bedoelde verklaring geen inzicht zal geven in hun inkomenspositie (in het buitenland woonachtigen zonder financiële band met Nederland). Voorts geldt dit voor een rechtzoekende die vanwege verblijf in een inrichting uitsluitend kan beschikken over de in artikel 23 van de Wet werk en bijstand (tot 1 januari 2015) onderscheidenlijk de Participatiewet (vanaf 1 januari 2015) vermelde bedragen.’
De griffier wijst voorts op het oordeel van de Civiele Kamer in een eerdere kwestie over het in art. 6 EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter in de zaak ECLI:NL:HR:2011:BU4020 betreffende het heffen van griffierecht in WSNP-zaken:
‘Zoals de Hoge Raad in het genoemde arrest van 8 juli 2011 heeft overwogen, is de ratio van deze bepaling het bevorderen van de toegankelijkheid van de schuldsaneringsregeling door geen onnodige financiële drempels op te werpen. Gelet op deze ratio alsmede het in art. 6 EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter, moet de bepaling aldus worden uitgelegd dat zij ook toepassing vindt en dat dus geen griffierecht verschuldigd is in een geval als het onderhavige waarin de persoon op wie de schuldsaneringsregeling van toepassing is verklaard, in hoger beroep of in cassatie opkomt tegen een beslissing van de rechter op een op de voet van art. 350 F. gedaan verzoek tot beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling.
Evenals in het geval van het genoemde arrest van de Hoge Raad geldt ook hier dat het in de regel gaat om personen die gelet op hun schuldenlast minder financiële draagkracht hebben dan bijstandsgerechtigden, en derhalve over onvoldoende financiële draagkracht beschikken om het in hoger beroep en in cassatie verschuldigde griffierecht te betalen.’
De Civiele Kamer van de Hoge Raad toetst in deze uitspraak dus uitdrukkelijk of de heffing van het door de wet voorgeschreven griffierecht, gelet op de financiële draagkracht van betrokkene, zich in een bepaald geval verdraagt met het recht op toegang tot de rechter.
Gelet op zijn eerdere uitspraak in WSPN-zaken en in het kader van de rechtseenheid wordt de Civiele Kamer van de Hoge Raad verzocht om zich uit te laten hoe om te gaan met het verzoek van de advocaat van [betrokkenen] c.s. Het komt de griffier daarbij als rechtmatig voor dat de lijn wordt doorgetrokken die zowel de Civiele Kamer als de bestuursrechter heeft gehanteerd.
Conclusie van de griffier:
De griffier concludeert tot referte.
Namens de griffier,
mw. E.E.J. Versteeg.