HR, 30-03-2012, nr. 12/00451
ECLI:NL:PHR:2012:BV7679
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
30-03-2012
- Zaaknummer
12/00451
- LJN
BV7679
- Vakgebied(en)
Gezondheidsrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BV7679, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 30‑03‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BV7679
ECLI:NL:PHR:2012:BV7679, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑03‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BV7679
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑01‑2012
- Vindplaatsen
Uitspraak 30‑03‑2012
Inhoudsindicatie
BOPZ-zaak. Griffierecht voldaan na afloop van in art. 3 lid 4 Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) genoemde termijn. Beroep toch ontvankelijk. Het feit dat BOPZ-zaken ingevolge Wgbz niet van griffierechten zijn vrijgesteld, berust op een misslag. Ontheffing geldt ook voor Bopz-zaken. Rechter dient bij beslissing op ontslagverzoek van art. 49 Wet BOPZ ingevolge art. 8 Wet BOPZ betrokkene te horen danwel in zijn beslissing vast te stellen dat bereidheid van betrokkene hiertoe ontbreekt; uit bestreden oordeel blijkt niet dat bereidheid ontbrak of betrokkene niet in staat was te verschijnen.
30 maart 2012
Eerste Kamer
12/00451
RM/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Betrokkene],
wonende te [woonplaats]
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.W. de Water,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT 'S-GRAVENHAGE,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 11-9416/408428 van de rechtbank 's-Gravenhage van 27 december 2011.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank 's-Gravenhage.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1Het beroepschrift is op 23 januari 2012 bij de Hoge Raad binnengekomen. De voor betaling van verschuldigd griffierecht geldende termijn eindigde derhalve, gelet op art. 3 lid 4 Wgbz, op 20 februari 2012. Het geheven griffierecht is evenwel eerst op 29 februari 2012 op de rekening van de Hoge Raad ontvangen.
3.2 De indiening van verzoek- of verweerschriften als bedoeld in de Wet Bopz is noch in de Wgbz, noch in de op art. 4 lid 3Wgbz gebaseerde Regeling griffierechten burgerlijke zaken vrijgesteld van de heffing van griffierechten (behoudens de in art. 4 lid 1, aanhef en onder a, Wgbz geregelde algemene vrijstelling voor ambtshalve optreden van het openbaar ministerie).
Het gaat bij de Wet Bopz evenwel om procedures met betrekking tot maatregelen die vrijheidsbeneming meebrengen, voor het bestrijden waarvan geen financiële drempels behoren te worden opgeworpen. Op overeenkomstige gronden is bijvoorbeeld, in art. 1 lid 1, aanhef en onder f en g, Regeling griffierechten burgerlijke zaken, de indiening verzoek- en verweerschriften strekkende tot en in verband met de ondertoezichtstelling van minderjarigen alsmede strekkende tot en in verband met de ontheffing of de ontzetting uit het gezag of voogdij over minderjarigen van de heffing van griffierecht vrijgesteld. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot de Wgbz heeft geleid (Kamerstukken II, 2008-2009, 31 758, nr. 3, blz. 8) is opgemerkt dat deze categorieën zaken voor vrijstelling in aanmerking komen omdat deze zaken worden gevoerd in het algemeen belang of in het belang van een zwakker persoon die bescherming behoeft.
De memorie van toelichting bij het thans bij de Tweede Kamer aanhangige wetsvoorstel tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht, de Wet griffierechten burgerlijke zaken en enige andere wetten in verband met de verhoging van griffierechten (Kamerstukken II, 2011-2012, 33 071, nr. 3) gaat op vier plaatsen ervan uit dat Bopz-zaken onder de geldende Wgbz zijn vrijgesteld van de heffing van griffierechten:
Blz. 2: "De financiering van de rechtspraak op het terrein van het strafrecht blijft volledig uit de algemene middelen plaatsvinden. Dat geldt ook voor diverse jeugdzaken (...), bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (...)."
Blz. 5: "De categorieën burgerlijke zaken en bestuurszaken die reeds uitgezonderd zijn van het betalen van griffierechten blijven eveneens ongewijzigd. Het gaat hier onder andere om (...) bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (...)."
Blz. 6: "Daarnaast wordt een beperkte categorie van specifieke onderwerpen gehandhaafd waarvoor een afwijkend of geen griffierecht wordt geheven, zoals (...) bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (...)."
Blz. 8: "9. de uitzonderingen op het griffierecht van de huidige Wgbz en Awb blijven gehandhaafd, bijvoorbeeld voor (...) bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (...)."
Aangenomen mag daarom worden dat het ontbreken van Bopz-zaken in de opsomming van zaken die van de heffing van griffierecht zijn vrijgesteld in de Wgbz en de Regeling griffierechten burgerlijke zaken, op een misslag berust en dat de ontheffing, waarvoor, zoals overwogen, een klemmende grond bestaat, ook voor die zaken geldt.
Verzoekster kan derhalve worden ontvangen in haar beroep.
4. Beoordeling van het middel
4.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Verzoekster tot cassatie verbleef ten tijde van de bestreden beschikking krachtens een rechterlijke machtiging in het psychiatrisch ziekenhuis Rivierduinen GGZ Leiden te Oegstgeest.
(ii) Zij heeft zich tot de geneesheer-directeur van het ziekenhuis gewend met het verzoek haar over te plaatsen naar een open afdeling, in plaats van de gesloten afdeling waar zij toen verbleef. Bij brief van 13 oktober 2011 heeft de waarnemend geneesheer-directeur dit verzoek gemotiveerd afgewezen.
(iii) Bij brief van 5 december 2011 heeft de raadsman van verzoekster de officier van justitie te 's-Gravenhage verzocht het ontslagverzoek in behandeling te nemen, aan welk verzoek de officier van justitie diezelfde dag heeft voldaan.
(iv) De griffier van de rechtbank heeft bij brief van 6 december 2011 verzoekster op het adres van haar raadsman opgeroepen om te verschijnen ter terechtzitting in het Paleis van Justitie te 's-Gravenhage op 19 december 2011.
(v) Op die terechtzitting zijn de advocaat van verzoekster en de waarnemend geneesheer-directeur verschenen. Ter zitting heeft de advocaat aanhouding van de behandeling verzocht omdat verzoekster zelf niet was verschenen en zij de zitting graag wilde bijwonen. Daarbij heeft de advocaat toegelicht dat er "een voorval" was geweest op de afdeling, waardoor verzoekster niet van de afdeling weg mocht. De bestreden beschikking vermeldt:
"De rechtbank heeft de advocaat van de vrouw in de gelegenheid gesteld om binnen een dag nader toe te lichten in hoeverre het verzoekster onmogelijk is gemaakt ter terechtzitting te verschijnen en of dit door of buiten haar eigen toedoen is geschied. Hierop heeft de advocaat van verzoekster per fax bericht dat hij nogmaals om aanhouding verzoekt omdat het aanwezigheidsrecht van verzoekster is geschonden.
De rechtbank overweegt dat de vrouw correct is opgeroepen voor de zitting maar niet is verschenen. De rechtbank wijst het eerst ter terechtzitting door de advocaat van de vrouw gedane verzoek om aanhouding van de behandeling ter zitting af, als onvoldoende gemotiveerd. Hierbij heeft de rechtbank tevens in aanmerking genomen dat verzoekster ter terechtzitting is vertegenwoordigd door haar advocaat."
(vi) De rechtbank heeft bij beschikking van 27 december 2011 het verzoek tot ontslag afgewezen.
4.2 Het middel klaagt dat de rechtbank geen beslissing had mogen nemen buiten aanwezigheid van verzoekster, nu haar gemachtigde ter terechtzitting kenbaar had gemaakt dat verzoekster ter zitting gehoord wenste te worden en dat de rechtbank aldus een essentiële waarborg voor het grondrecht op aanwezigheid niet in acht heeft genomen.
4.3 Ingevolge art. 49 lid 9 Wet Bopz is art. 8 Wet Bopz op een verzoek als hier aan de orde van overeenkomstige toepassing, hetgeen betekent dat de rechter, alvorens op het ontslagverzoek te beschikken, degene hoort die het ontslagverzoek heeft gedaan, tenzij de rechter vaststelt dat de betrokkene niet bereid is zich te doen horen.
De onderzoeksplicht van de rechter brengt mee dat deze, indien hij van oordeel is dat deze bereidheid ontbreekt, dit met zoveel woorden in zijn beschikking dient vast te stellen en dat hij de gronden dient aan te geven waarop dat oordeel berust. Voldoende is dat het ontbreken van de bereidheid naar het oordeel van de rechter kan worden afgeleid uit de wijze waarop de betrokkene zich heeft gedragen. Indien uit die gedragingen mag worden afgeleid dat de betrokkene in staat is zich naar de rechtbank te begeven, is de rechter vrij om dit ontbreken af te leiden uit de omstandigheid dat de betrokkene behoorlijk ter zitting is opgeroepen, maar daar niet is verschenen. (Vgl. HR 8 juli 2005, LJN AT8128, NJ 2006/6).
4.4 De rechtbank heeft niet vastgesteld dat de bereidheid van verzoekster te worden gehoord, ontbrak. Evenmin blijkt uit de bestreden beschikking dat de rechtbank uit gedragingen van verzoekster heeft afgeleid dat zij in staat was ter terechtzitting te verschijnen. Het middel, waarin een klacht van deze strekking besloten ligt, is derhalve gegrond. Opmerking verdient daarbij dat, anders dan de rechtbank kennelijk van oordeel is geweest, de omstandigheid dat het verzoekster mogelijk door eigen toedoen onmogelijk is gemaakt ter terechtzitting te verschijnen, niet kan afdoen aan het recht van verzoekster op haar ontslagverzoek te worden gehoord.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage van 27 december 2011;
verwijst het geding naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, F.B. Bakels, C.A. Streefkerk en M.A. Loth, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 30 maart 2012.
Conclusie 30‑03‑2012
Inhoudsindicatie
BOPZ-zaak. Griffierecht voldaan na afloop van in art. 3 lid 4 Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) genoemde termijn. Beroep toch ontvankelijk. Het feit dat BOPZ-zaken ingevolge Wgbz niet van griffierechten zijn vrijgesteld, berust op een misslag. Ontheffing geldt ook voor Bopz-zaken. Rechter dient bij beslissing op ontslagverzoek van art. 49 Wet BOPZ ingevolge art. 8 Wet BOPZ betrokkene te horen danwel in zijn beslissing vast te stellen dat bereidheid van betrokkene hiertoe ontbreekt; uit bestreden oordeel blijkt niet dat bereidheid ontbrak of betrokkene niet in staat was te verschijnen.
12/00451
Mr. F.F. Langemeijer
17 februari 2012
Conclusie inzake:
[Betrokkene]
In deze Bopz-zaak wordt opgekomen tegen de weigering van een ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis. Het cassatiemiddel komt neer op de klacht dat betrokkene niet persoonlijk door de rechtbank is gehoord.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten:
1.1.1. Verzoekster tot cassatie (hierna: betrokkene) verblijft krachtens een rechterlijke machtiging in het psychiatrisch ziekenhuis Rivierduinen GGZ Leiden te Oegstgeest(1).
1.1.2. Betrokkene heeft zich (op 26 augustus 2011 schriftelijk en op 22 september 2011 mondeling) tot de geneesheer-directeur van het ziekenhuis gewend met het verzoek haar over te plaatsen naar een open afdeling, in plaats van de gesloten afdeling waar zij toen verbleef(2). Bij schrijven van 13 oktober 2011 heeft de waarnemend geneesheer-directeur dit verzoek afgewezen onder opgaaf van redenen.
1.1.3. Bij brief van 5 december 2011 heeft de raadsman van betrokkene de officier van justitie te 's-Gravenhage verzocht het ontslagverzoek in behandeling te nemen.
1.2. Diezelfde dag heeft de officier van justitie aan de rechtbank verzocht een beslissing te nemen(3). Blijkens de overgelegde stukken heeft de griffier van de rechtbank bij brief van 6 december 2011 betrokkene op het adres van haar raadsman opgeroepen om te verschijnen ter terechtzitting in het Paleis van Justitie te 's-Gravenhage op 19 december 2011.
1.3. Ter terechtzitting van 19 december 2011 zijn de advocaat van betrokkene en de waarnemend geneesheer-directeur verschenen. Ter zitting heeft de advocaat aanhouding van de behandeling verzocht omdat betrokkene zelf niet was verschenen. Daarbij heeft de advocaat toegelicht dat er een voorval is geweest op de afdeling, waardoor betrokkene niet van de afdeling weg mocht. Hierop heeft de waarnemend geneesheer-directeur verklaard die ochtend nog op de afdeling te zijn geweest en niets te hebben vernomen over een voorval. De bestreden beschikking vermeldt over het vervolg:
"De rechtbank heeft de advocaat van de vrouw in de gelegenheid gesteld om binnen een dag nader toe te lichten in hoeverre het betrokkene onmogelijk is gemaakt ter terechtzitting te verschijnen en of dit door of buiten haar eigen toedoen is geschied. Hierop heeft de advocaat van betrokkene per fax bericht dat hij nogmaals om aanhouding verzoekt omdat het aanwezigheidsrecht van betrokkene is geschonden.
De rechtbank overweegt dat de vrouw correct is opgeroepen voor de zitting maar niet is verschenen. De rechtbank wijst het eerst ter terechtzitting door de advocaat van de vrouw gedane verzoek om aanhouding van de behandeling ter zitting af, als onvoldoende gemotiveerd. Hierbij heeft de rechtbank tevens in aanmerking genomen dat betrokkene ter terechtzitting is vertegenwoordigd door haar advocaat." (blz. 2).
1.4. Nadat de advocaat het ontslagverzoek inhoudelijk had toegelicht en nadat de waarnemend geneesheer-directeur zijn standpunt had gegeven(4), heeft de rechtbank op 27 december 2011 een beschikking gegeven. De rechtbank verwees naar de maatstaf van art. 48, lid 1 onder a, Wet Bopz en overwoog dat in de stellingen van betrokkene (zoals aangehaald in de beschikking) volgens de wet geen grond is gelegen voor een ontslag uit het ziekenhuis. De rechtbank verwierp ook het standpunt van de advocaat dat in dit geval niet langer aan het gevaarscriterium wordt voldaan. De rechtbank wees het verzoek om ontslag af.
1.5. Namens betrokkene is - tijdig - beroep in cassatie ingesteld(5). In cassatie is geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Het middel klaagt dat de rechtbank het recht heeft geschonden omdat de rechtbank geen beslissing had mogen nemen zonder aanwezigheid van verzoekster. Een essentiële waarborg voor het grondrecht op aanwezigheid is volgens de klacht niet in acht genomen.
2.2. Het lijkt nuttig al terstond een onderscheid te maken tussen het in art. 19 Rv en in art. 6 lid 1 EVRM besloten beginsel van hoor en wederhoor en anderzijds de hoorplicht in de Wet Bopz. In een civiele rekestprocedure stelt de rechter de partijen over en weer in de gelegenheid hun standpunten naar voren te brengen en toe te lichten en zich uit te laten over elkaars standpunten en over alle bescheiden en andere gegevens die in de procedure ter kennis van de rechter zijn gebracht (een en ander tenzij uit de wet anders voortvloeit); zie art. 19 Rv. Nadat de rechter een datum heeft bepaald voor de mondelinge behandeling beveelt hij de oproeping van de verzoeker en de in het verzoekschrift (hier: in het verzoekschrift van de officier van justitie) genoemde belanghebbenden; zie art. 279 Rv. De griffier zorgt voor de oproeping. In deze zaak is niet geklaagd dat de oproeping de betrokkene niet zou hebben bereikt. Betrokkene is, bij monde van haar advocaat, in de gelegenheid gesteld haar standpunt naar voren te brengen.
2.3. In de Wet Bopz zijn bijzondere regels gegeven voor het horen van de patiënt. Art. 49 lid 9 Wet Bopz verklaart op de behandeling van een ontslagverzoek door de rechtbank artikel 8 van overeenkomstige toepassing. Artikel 8 lid 1 Wet Bopz bepaalt dat de rechter degene hoort ten aanzien van wie de machtiging is verzocht, tenzij de rechter vaststelt dat de betrokkene niet bereid is zich te doen horen. Hetzelfde artikellid schrijft voor dat indien de betrokkene reeds in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft, de rechter, vergezeld door de griffier, door het psychiatrisch ziekenhuis in de gelegenheid wordt gesteld hem aldaar te horen. Hieruit volgt dat de rechter in beginsel verplicht is, de patiënt over wiens ontslagverzoek een beslissing wordt verzocht persoonlijk te horen. In zoverre kan inderdaad worden gesproken van een 'aanwezigheidsrecht'.
2.4. Voor het antwoord op de vraag wanneer de patiënt niet bereid is zich te doen horen, is in de rechtspraak het volgende criterium ontwikkeld(6):
"Art. 8 lid 1 Bopz bepaalt dat de rechter, alvorens op de vordering tot voorlopige machtiging te beschikken, degene ten aanzien van wie de machtiging is gevorderd, hoort, tenzij hij vaststelt dat de betrokkene niet bereid is zich te doen horen. Het gaat hier om meer dan alleen het fundamentele beginsel van een behoorlijke rechtspleging dat iedere partij de gelegenheid moet krijgen om haar standpunt naar voren te brengen eer de rechter een beslissing neemt. Ook dient immers zoveel mogelijk gewaarborgd te zijn dat iemand niet van zijn vrijheid kan worden beroofd zonder dat hij, zo hij zulks wenst, zelf door de rechter wordt gehoord. Het is tegen deze achtergrond dat de onderzoeksplicht van de rechter naar de bereidheid van de betrokkene om zich te doen horen en de motivering van zijn vaststelling dat die bereidheid niet aanwezig was, moeten worden beoordeeld. Dit brengt mee dat de rechter die van oordeel is dat deze bereidheid ontbrak, dit met zoveel woorden in zijn beschikking dient vast te stellen en dat hij de gronden dient aan te geven waarop dat oordeel berust. Niet noodzakelijk is evenwel dat de rechter vaststelt dat de betrokkene heeft verklaard voormelde bereidheid te missen. Voldoende is dat zulks naar het oordeel van de rechter kan worden afgeleid uit de wijze waarop hij zich heeft gedragen, in het bijzonder ook bij de door de rechter aangewende pogingen om de betrokkene te zijnen huize te horen op de voet van art. 8 lid 1, tweede zin. Indien naar het feitelijk oordeel van de rechter deze gedragingen op zichzelf nog niet voldoende zijn om aan te nemen dat de voormelde bereidheid ontbreekt, maar daaruit wel mag worden afgeleid dat de betrokkene in staat is zich naar de rechtbank te begeven, is de rechter vrij om dit ontbreken af te leiden uit de omstandigheid dat de betrokkene vervolgens behoorlijk ter zitting is opgeroepen, maar daar niet is verschenen."(7)
2.5. Het cassatiemiddel doet niet uitdrukkelijk een beroep op artikel 8 Wet Bopz noch op deze jurisprudentie. Het spreekt in algemene termen over een geschonden recht van betrokkene op aanwezigheid bij de mondelinge behandeling. Niettemin ben ik van mening dat de strekking van de klacht hiermee voldoende duidelijk is en ook voor de niet verschenen belanghebbenden in cassatie duidelijk moet zijn geweest.
2.6. Uitgaande van de in alinea 2.4 aangehaalde maatstaf, is de klacht gegrond. De rechtbank heeft in haar beschikking nergens vastgesteld dat betrokkene niet bereid is zich te laten horen. Het herhaalde verzoek om aanhouding van de behandeling ten einde betrokkene persoonlijk te horen, wijst veeleer op het tegendeel.
2.7. Indien de rechtbank van oordeel is geweest dat uit de omstandigheid dat betrokkene, naar behoren opgeroepen, niet ter zitting in het Paleis van Justitie is verschenen en dat haar advocaat, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, niet uiterlijk daags na de zitting aan de rechtbank heeft toegelicht in hoeverre het betrokkene onmogelijk is gemaakt ter terechtzitting te verschijnen en of deze verhindering al dan niet buiten haar eigen toedoen is geschied, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de eisen die art. 8 lid 1 Wet Bopz stelt. Immers, ook al zou betrokkene door eigen toedoen in een situatie zijn verzeild geraakt waarin de verpleging of iemand anders haar belette het psychiatrisch ziekenhuis te verlaten en zich naar het Paleis van Justitie te begeven, dan kan daaruit niet - althans niet zonder meer - de gevolgtrekking worden gemaakt dat betrokkene niet bereid is zich door de rechter te laten horen.
2.8. Indien de rechtbank aan het ontbreken van een toelichting van de advocaat omtrent de reden waarom zijn cliënte de vorige dag niet ter zitting van de rechtbank was verschenen, de gevolgtrekking heeft verbonden dat bij haar de bereidheid ontbrak om zich door de rechter te laten horen, geeft die beslissing blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de eisen die art. 8 lid 1 Wet Bopz stelt. Het gaat hier niet om een geval waarin de patiënt zich moedwillig aan de behandeling heeft onttrokken: de verblijfplaats van de betrokkene was bekend en zij was daar voor de rechter bereikbaar. Het gaat hier evenmin om een geval waarin gedragingen van de patiënt tijdens een poging van de rechter om met hem of haar in contact te komen, op dat moment aan het horen in de weg staan, maar niet voldoende zijn om reeds op basis daarvan aan te nemen dat de voormelde bereidheid ontbreekt, en waarin de betrokken patiënt door de rechter wel in staat wordt geacht zich naar de rechtbank te begeven.
2.9. De slotsom is dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en dat na verwijzing betrokkene alsnog wordt gehoord en opnieuw een beslissing moet worden genomen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank te 's-Gravenhage.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
1 De rechtbank te 's-Gravenhage heeft op 11 maart 2011 een machtiging tot voortgezet verblijf verleend met een geldigheidsduur tot en met 9 maart 2012. Zie blz. 2 van de bestreden beschikking.
2 Dit verzoek is door de officier van justitie en door de rechtbank, m.i. terecht, opgevat als een verzoek om ontslag uit het ziekenhuis als bedoeld in art. 49 lid 1 Wet Bopz.
3 Zie art. 49 lid 5 Wet Bopz.
4 De officier van justitie, niet ter zitting verschenen, had vooraf schriftelijk te kennen gegeven zich aan te sluiten bij het standpunt van de geneesheer-directeur; zie blz. 1 van de beschikking.
5 In het cassatierekest onder 8 is kennelijk bij vergissing - het gaat hier niet om een beslissing op een verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van een inbewaringstelling als bedoeld in art. 29 lid 5 Wet Bopz - het een en ander gesteld over doorbreking van een rechtsmiddelenverbod. Ingevolge art. 49 lid 9 in verbinding met art. 9 lid 5 Wet Bopz staat tegen de beslissing van de rechtbank geen hoger beroep open, zodat rechtstreeks beroep in cassatie mogelijk is op grond van art. 426 Rv.
6 HR 14 februari 1997 (LJN: ZC2283), NJ 1997/378 m.nt. J. de Boer.
7 Dit geldt inmiddels als vaste jurisprudentie. Zie onder meer: HR 20 juni 1997 (LJN: ZC2400), NJ 1997/625; HR 24 september 1999 (LJN: ZC2973), NJ 1999/752; HR 7 mei 2004 (LJN: AO6049), BJ 2004/25; HR 17 juni 2005 (LJN: AT4078), BJ 2005/24; HR 8 juli 2005 (LJN: AT8128), BJ 2005/25 m.nt. W. Dijkers.
Beroepschrift 23‑01‑2012
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft te kennen:
[verzoekster], geboren op [geboortedatum] 1955, wonende te ([postcode]) [woonplaats] [adres] psychiatrisch ziekenhuis Rivierduinen GGZ Leiden, te dezer zake domicilie kiezende te (2225 AT) Katwijk aan de Burgersdijkstraat 7, ten kantore van de advocaat mr. P.J.W. de Water, die door verzoekster tot advocaat wordt gesteld en als zodanig voor haar in dit cassatieberoep zal optreden.
Verweerder in deze zaak is de Officier van Justitie in het Arrondissement 's‑Gravenhage.
Het geding in feitelijke instantie.
1.
Verzoekster althans haar gemachtigde heeft op/of omstreeks 5 december 2011 een verzoek tot ontslag opname psychiatrisch namens verzoekster ingediend (prod. 1).
De Officier van Justitie in het arrondissement 's‑Gravenhage heeft op 6 december te kennen gegeven zich aan te sluiten bij hetgeen door het psychiatrisch ziekenhuis naar voren is en/of wordt gebracht.
2.
Verzoekster althans haar gemachtigde ontving op op 6 december 2011 een oproep dat haar ontslag werd behandeld op 19 december 2011 (prod. 2).
3.
Verzoekster althans haar gemachtigde is op 19 december 2011 ter zitting verschenen.
Verzoekster althans haar gemachtigde heeft vanwege afwezigheid van requirante verzocht om aanhouding van de zitting (prod. 3).
4.
Verzoekster althans haar gemachtigde heeft op de zitting van 19 december 2011 kenbaar gemaakt dat verzoekster bij de behandeling van haar zitting aanwezig wenste te zijn dan wel gehoord te worden (prod. 3).
5.
Vervolgens heeft de rechtbank bij beschikking van 27 december 2011 het verzoek tot ontslag van verzoekster afgewezen.
6.
Verzoekster althans haar gemachtigde heeft nogmaals op 19 december 2011 per fax kenbaar gemaakt dat requirante bij de behandeling van haar zaak aanwezig wenst te zijn en verzocht nogmaals om aanhouding (prod. 3).
7.
De advocaat van verzoekster heeft per fax van 23 januari 2011 de rechtbank verzocht hem met spoed toe te zenden het proces-verbaal, dan wel de aantekeningen van de zitting van 19 december 2011. De advocaat van verzoekster heeft deze stukken nog niet ontvangen en zal deze direct na ontvangst aan uw Hoge Raad nazenden.
Het cassatieberoep.
De beschikking van de rechtbank
8.
Het cassatieberoep richt zich tegen de beschikking van de rechtbank 's‑Gravenhage van 27 december 2011 met kenmerk P1011838, gegeven in de zaak met zaak/rekestnummer: 408428/FARK 11-9416 (prod 3). Ingevolge artikel 29 lid 5 Wet BOPZ staat tegen deze beschikking geen gewoon rechtsmiddel open. Omdat het cassatiemiddel klaagt over het niet inachtnemen van een essentiële waarborg voor het grondrecht op vrijheid, in die zin dat niemand van zijn vrijheid mag worden beroofd buiten de gevallen bij of krachtens de wet bepaald, levert de klacht een grond op voor doorbreking van het genoemde rechtsmiddelen verbod, zodat cassatieberoep voor verzoekster openstaat.
Het cassatiemiddel
9.
De rechtbank heeft het recht geschonden. De rechtbank had geen beslissing mogen nemen zonder aanwezigheid van verzoekster.
Toelichting op het middel
10.
Tijdens het horen op 19 december 2011 heeft gemachtigde van verzoekster kenbaar gemaakt dat verzoekster bij de behandeling van haar zitting aanwezig wenste te zijn dan wel gehoord te worden.
11.
Door de beschikking van de rechtbank heeft zij het recht geschonden en een essentiële waarborg voor het grondrecht op aanwezigheid bij de zitting van verzoekster niet in acht genomen.
MET VERZOEK, dat het de Hoge Raad der Nederlanden moge behagen voormelde beschikking van de rechtbank 's‑Gravenhage te vernietigen.
Katwijk, 23 januari 2012
P.J.W. de Water