Zie art. 31 Wots. De rechtbank bepaalde dat de tijd welke de veroordeelde vanaf zijn aanhouding op 2 december 2006 in voorlopige hechtenis, in overleveringshechtenis en ter executie van de hem opgelegde vrijheidsstraf in detentie in Engeland en in Nederland had doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
HR, 10-02-2012, nr. 11/01466
ECLI:NL:HR:2012:BU9852
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
10-02-2012
- Zaaknummer
11/01466
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
BU9852
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BU9852, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑02‑2012; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2011:BP1558, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BU9852
ECLI:NL:PHR:2012:BU9852, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑12‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BU9852
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑03‑2011
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑02‑2012
Inhoudsindicatie
Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (Wots); art. 15 Sr. Geval waarin buitenlandse vrijheidsstraf is opgelegd vóór datum inwerkingtreding (nieuwe) regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling op 1 juli 2008, maar waarin omzetting van deze straf in gevangenisstraf naar Nederlands recht eerst ná bedoelde datum heeft plaatsgevonden. Vraag of (oude) regeling van de vervroegde invrijheidstelling dan wel (nieuwe) regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling van toepassing is. Oordeel hof dat (nieuwe) regeling van toepassing is, is juist. Straf die OM in Nederland ten uitvoer legt, is de door de Nederlandse rechter - met gebondenheid aan de door de buitenlandse rechter uitgesproken veroordeling - zelfstandig naar Nederlands recht vastgestelde gevangenisstraf. De op de voet van art. 31 Wots gegeven beslissing waarbij gevangenisstraf wordt opgelegd, moet worden aangemerkt als een “veroordeling tot vrijheidsstraf” in de zin van art. VI lid 1 van de wet van 6 december 2007, Stb. 500 (waarbij art. 15 Sr. werd gewijzigd).
10 februari 2012
Eerste Kamer
11/01466
RM/AK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie,
zetelende te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de Staat.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 374383/KG ZA 10-1056 van de voorzieningenrechter in de rechtbank 's-Gravenhage van 21 september 2010;
b. het arrest in de zaak 200.075.674/01 van het gerechtshof 's-Gravenhage van 11 januari 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Staat mede door mr. G.C. Nieuwland, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] is op 20 december 2007 door het Crown Court te Chelmsford (Verenigd Koninkrijk) veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaar. Die veroordeling is onherroepelijk geworden. Na een daartoe strekkend verzoek van de Britse autoriteiten en op vordering van de officier van justitie op grond van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (Wots) en nadat [eiser] naar Nederland was overgebracht, heeft de rechtbank te Rotterdam op 29 april 2009 verlof verleend dat de straf in Nederland ten uitvoer kan worden gelegd. De rechtbank heeft een straf opgelegd voor de duur van 60 maanden.
(ii) Op 16 maart 2010 is [eiser] in Nederland voorwaardelijk in vrijheid gesteld op de voet van het sinds 1 juli 2008 geldende art. 15 Sr. Daarbij is onder meer de bijzondere voorwaarde gesteld dat hij zich gedurende de proeftijd regelmatig bij de reclassering zal melden en zich aan haar aanwijzingen zal houden.
(iii) Bij brieven van 9 april 2010 en 11 augustus 2010 heeft de raadsman van [eiser] aan het Openbaar Ministerie verzocht te bevestigen dat [eiser] onder het regime van de vervroegde invrijheidstelling valt als bedoeld in het tot 1 juli 2008 geldende art. 15 Sr. Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat [eiser] onder de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling valt.
3.1.2 Voor de beoordeling van de zaak zijn in het bijzonder de volgende bepalingen van belang.
- art. VI lid 1 van de wet van 6 december 2007, Stb. 500, tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met de wijziging van de vervroegde invrijheidstelling in een voorwaardelijke invrijheidstelling, in werking getreden op 1 juli 2008, luidende:
"Deze wet heeft geen gevolgen voor veroordelingen tot vrijheidsstraf die voor de inwerkingtreding van deze wet zijn uitgesproken."
- art. 9 van het Verdrag van 21 maart 1983 inzake de overbrenging van gevonniste personen (Vogp), Trb. 1983, 74, luidende (in de Nederlandse vertaling):
"1. De bevoegde autoriteiten van de Staat van tenuitvoerlegging dienen:
a. de tenuitvoerlegging van de veroordeling onmiddellijk voort te zetten of op grond van een rechterlijke of administratieve beschikking op de in artikel 10 vermelde voorwaarden; of
b. de veroordeling door middel van een rechterlijke of administratieve procedure in een beslissing van die Staat om te zetten, waarbij voor de sanctie in de Staat van veroordeling opgelegd, een sanctie in de plaats wordt gesteld, zoals voorgeschreven voor hetzelfde strafbare feit naar het recht van de Staat van tenuitvoerlegging onder de in artikel 11 vermelde voorwaarden.
(...)
3. De tenuitvoerlegging van de veroordeling wordt beheerst door het recht van de Staat van tenuitvoerlegging en alleen die Staat is bevoegd om alle ter zake dienende beslissingen te nemen.
(...)"
- art. 11 lid 1Vogp, luidende (in de Nederlandse vertaling):
"Ingeval van omzetting van de veroordeling zijn de in de wetgeving van de Staat van tenuitvoerlegging voorziene procedures van toepassing. Bij de omzetting van de veroordeling:
a. is de bevoegde autoriteit gebonden aan de vaststelling van de feiten voor zover deze uitdrukkelijk of impliciet blijken uit het door de Staat van veroordeling uitgesproken vonnis;
b. kan de bevoegde rechter een sanctie die vrijheidsbeneming met zich medebrengt, niet in een geldstraf omzetten;
c. brengt de bevoegde autoriteit de volledige periode van de door de gevonniste persoon reeds ondergane vrijheidsbeneming in mindering; en
d. zal de bevoegde autoriteit de strafrechtelijke positie van de gevonniste persoon niet verzwaren en is niet gebonden aan een eventueel minimum waarin door de wet van de Staat van tenuitvoerlegging wordt voorzien voor het gepleegde strafbare feit of de gepleegde strafbare feiten."
- Art. 31 lid 1 Wots, luidende:
"De rechtbank, de tenuitvoerlegging toelaatbaar achtende, verleent verlof tot tenuitvoerlegging van de buitenlandse rechterlijke beslissing en legt, met inachtneming van het daaromtrent in het toepasselijke verdrag voorgeschrevene, de straf of maatregel op, welke op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld. De uitspraak van de rechtbank wordt met redenen omkleed.
De uitspraak geeft voorts de bijzondere redenen op, die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid en voorts zoveel mogelijk de omstandigheden, waarop bij de vaststelling van de duur of de hoogte van de straf is gelet.
De artikelen 353 en 357 van het Wetboek van Strafvordering zijn van overeenkomstige toepassing."
- Art. 43 Wots, luidende:
"1. Voor zover een verdrag daarin uitdrukkelijk voorziet kan, op aanwijzing van Onze Minister, de tenuitvoerlegging of verdere tenuitvoerlegging van een in een vreemde Staat opgelegde tot vrijheidsbeneming strekkende sanctie in Nederland plaatsvinden buiten toepassing van afdeling C van dit hoofdstuk.
2. De in het vorige lid bedoelde aanwijzing kan slechts worden gegeven, indien uit een door de veroordeelde ondertekende verklaring blijkt dat hij met zijn instemming naar Nederland is overgebracht met het oog op de tenuitvoerlegging of verdere tenuitvoerlegging van de hem opgelegde sanctie.
(...)
5. De tenuitvoerlegging van de in het eerste lid bedoelde sanctie geschiedt op last van de officier van justitie, aan wie op de voet van het bepaalde in de artikelen 15 of 17 de stukken in handen zijn gesteld."
3.2 [Eiser] heeft in kort geding gevorderd, primair dat de voorzieningenrechter de Staat zal verbieden de tenuitvoerlegging voort te zetten en de Staat zal gelasten hem te behandelen als ware hij vervroegd in vrijheid gesteld, en subsidiair dat de tenuitvoerlegging wordt geschorst.
Volgens [eiser] handelt de Staat onrechtmatig door op hem de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling toe te passen. Daartoe wordt aangevoerd dat op grond van de overgangsbepaling in art. VI lid 1 van de wet van 6 december 2007 de datum van veroordeling in het Verenigd Koninkrijk bepalend is voor het antwoord op de vraag of de (oude) regeling van de vervroegde invrijheidstelling dan wel de (nieuwe) regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling van toepassing is. De veroordeling in het Verenigd Koninkrijk dateert van vóór 1 juli 2008, de datum van inwerkingtreding van die wet.
Volgens de Staat is niet de datum van het Engelse strafvonnis, maar de datum van de omzettingsbeslissing van de Nederlandse rechter bepalend. Omdat de omzetting van de buitenlandse vrijheidsstraf in een gevangenisstraf naar Nederlands recht heeft plaatsgevonden na 1 juli 2008, acht de Staat de (nieuwe) regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling toepasselijk.
3.3.1 De voorzieningenrechter heeft de primaire vordering toegewezen; hij achtte de datum van de veroordeling in het Verenigd Koninkrijk bepalend.
3.3.2 Op het door de Staat ingestelde hoger beroep heeft het hof de vorderingen van [eiser] afgewezen.
Het hof heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen. De wetgever heeft bij het opstellen van de desbetreffende overgangsbepalingen geen rekening gehouden met verzoeken tot overname van executie in het kader van de Wots. Daarom wordt aansluiting gezocht bij de uitgangspunten van de Wots en van deze overgangsbepalingen. (rov. 4). De door de Crown Court opgelegde vrijheidsstraf wordt niet zonder meer in Nederland ten uitvoer gelegd, maar is door de rechtbank te Rotterdam omgezet in een straf die naar Nederlandse maatstaven beantwoordt aan de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan en de persoon van de dader. Gelet op de regeling in de Wots, heeft de beslissing van de Nederlandse exequaturrechter een zelfstandige inhoudelijke betekenis. Daarom moet de beslissing van de rechtbank te Rotterdam tot omzetting van de straf worden gelijkgesteld met een "veroordeling tot vrijheidsstraf" als bedoeld in art. VI lid 1 van de wet van 6 december 2007. (rov. 5-6).
3.4.1 Het middel klaagt dat het oordeel van het hof dat in het onderhavige geval de (nieuwe) regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling van toepassing is, in strijd is met art. VI lid 1 van de wet van 6 december 2007.
3.4.2 De (onherroepelijke) beslissing van de rechtbank te Rotterdam van 29 april 2009 komt neer op de verlening van verlof tot de tenuitvoerlegging van de door de Engelse rechter gegeven beslissing en de oplegging van een gevangenisstraf op de voet van art. 31 Wots in verbinding met art. 9 lid 1, onder b, en art. 11 lid 1 Vogp.
Daarmee is de door de rechtbank opgelegde straf in de plaats gesteld van de door de Engelse rechter opgelegde straf en is de straf die het Openbaar Ministerie in Nederland ten uitvoer legt niet de oorspronkelijke door de Engelse rechter opgelegde vrijheidsstraf, maar de door de rechtbank - met gebondenheid aan de door de Engelse rechter uitgesproken veroordeling - zelfstandig naar het op het moment van haar beslissing geldende Nederlands recht vastgestelde gevangenisstraf. Aan de in de Wots gebezigde terminologie, dat "verlof" wordt verleend tot de tenuitvoerlegging van de buitenlandse rechterlijke beslissing, kan niet worden ontleend dat de straf niet door de Nederlandse rechter wordt opgelegd; het gaat hier immers niet om voortzetting van de tenuitvoerlegging van een veroordeling (waarop art. 43 Wots in verbinding met art. 9 lid 1, onder a, Vogp het oog heeft).
Het voorgaande brengt mee dat de op de voet van art. 31 Wots gegeven beslissing waarbij de gevangenisstraf wordt opgelegd, moet worden aangemerkt als een "veroordeling tot vrijheidsstraf" in de zin van art. VI lid 1. Deze uitleg van art. VI lid 1 is, anders dan het middel wil, niet in strijd met het in art. 1 Sr en, onder meer, in art. 7 EVRM neergelegde legaliteitsbeginsel; van een wijziging van de wet ten aanzien van de strafbaarstelling of van het op grond van een nieuwe wet opleggen van een andere straf dan wettelijk was bedreigd ten tijde van het plegen van het feit is hier geen sprake.
Het oordeel van het hof is dus juist. Daarop stuit het middel af.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 781,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, de vice-president W.A.M. van Schendel, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan, W.F. Groos en Y. Buruma, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president
W.A.M. van Schendel op 10 februari 2012.
Conclusie 16‑12‑2011
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen
Staat der Nederlanden
Na een veroordeling tot gevangenisstraf in Engeland in 2007 heeft de Nederlandse rechter in 2009 toepassing gegeven aan art. 31 Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen. Geldt de Nederlandse regeling voor voorwaardelijke invrijheidstelling, zoals deze ingaande 1 juli 2008 luidt?
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten:
1.1.1.
Eiser tot cassatie is op 20 december 2007 door de Crown Court te Chelmsford (G-B) veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaar. Die veroordeling is onherroepelijk geworden. Na een daartoe strekkend verzoek van de Britse autoriteiten en op vordering van de officier van justitie op grond van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (Wots) en nadat eiser naar Nederland was overgebracht, heeft de rechtbank te Rotterdam op 29 april 2009 (LJN: BI2865) beslist dat de straf in Nederland ten uitvoer kan worden gelegd. De rechtbank heeft daartoe verlof verleend voor de duur van 60 maanden1..
1.1.2.
Op 16 maart 2010 is eiser in Nederland voorwaardelijk in vrijheid gesteld (art. 15 Sr). Daarbij is onder meer de bijzondere voorwaarde gesteld dat hij zich gedurende de proeftijd regelmatig bij de reclassering zal melden en zich aan haar aanwijzingen zal houden.
1.1.3.
Bij brieven van 9 april 2010 en 11 augustus 2010 heeft eisers raadsman aan het Openbaar Ministerie verzocht te bevestigen dat eiser onder het regime van de vervroegde invrijheidstelling valt2.. Het Openbaar Ministerie heeft dit verzoek geweigerd.
1.2.
Op 1 september 2010 heeft eiser de Staat gedagvaard in kort geding. Eiser heeft gevorderd dat de voorzieningenrechter de Staat zal verbieden de tenuitvoerlegging voort te zetten en de Staat zal gelasten hem te behandelen als ware hij vervroegd in vrijheid gesteld. Na aanvulling van eis heeft eiser subsidiair een schorsing van de tenuitvoerlegging gevorderd. Volgens eiser handelt de Staat onrechtmatig door op hem de (nieuwe) regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling toe te passen. Volgens eiser is op grond van de overgangsbepaling in art. VI lid 1 van de wet van 6 december 2007, Stb. 500, de datum van veroordeling in Engeland bepalend voor het antwoord op de vraag of de (oude) regeling van de vervroegde invrijheidstelling dan wel de (nieuwe) regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling van toepassing is. De veroordeling in Engeland dateert van vóór 1 juli 2008. Eiser stelt hinder te ondervinden van de hem opgelegde bijzondere voorwaarden en in zijn privacy te worden geschaad, in het bijzonder door de periodieke meldplicht en door het feit dat hij voor reizen naar het buitenland telkens vooraf toestemming moet vragen.
1.3.
De Staat heeft verweer gevoerd. Volgens de Staat is niet de datum van het Engelse strafvonnis, maar de datum van de omzettingsbeslissing van de Nederlandse rechter bepalend. Omdat de omzetting van de buitenlandse vrijheidsstraf in een gevangenisstraf naar Nederlands recht heeft plaatsgevonden na 1 juli 2008, acht de Staat de (nieuwe) regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling toepasselijk.
1.4.
Bij vonnis van 21 september 2010 (LJN: BN8611) heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank te 's‑Gravenhage de vordering toegewezen. De voorzieningenrechter sloot zich aan bij de opvatting van eiser dat de datum van veroordeling in Engeland bepalend is3..
1.5.
De Staat heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's‑Gravenhage. Bij arrest van 11 januari 2011 (LJN: BP1558) heeft het hof het beroepen vonnis vernietigd en, opnieuw recht doende, de vordering van eiser afgewezen. Het hof heeft eiser veroordeeld in de proceskosten.
1.6.
Het hof stelde vast dat bij het overgangsrecht in de wet van 6 december 2007, Stb. 500, geen rekening is gehouden met verzoeken tot overname van executie in het kader van de Wots. Het hof zocht daarom aansluiting bij de uitgangspunten van deze overgangsbepaling en van de Wots (rov. 4). Het hof wees erop dat de door de Crown Court opgelegde vrijheidsstraf niet zonder meer in Nederland ten uitvoer wordt gelegd, maar door de rechtbank te Rotterdam is omgezet in een straf die naar Nederlandse maatstaven beantwoordt aan de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan en de persoon van de dader. Gelet op de regeling in de Wots, heeft de beslissing van de Nederlandse exequaturrechter een zelfstandige inhoudelijke betekenis. Daarom moet de beslissing van de rechtbank te Rotterdam tot omzetting van de straf worden gelijkgesteld met een ‘veroordeling tot vrijheidsstraf’ als bedoeld in art. VI van de wet van 6 december 2007, Stb. 500 (rov. 5 – 6).
1.7.
Namens eiser is — tijdig4. — beroep in cassatie ingesteld. De Staat heeft het cassatieberoep tegengesproken. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten.
2. Inleidende beschouwingen
Van (onvoorwaardelijke) vervroegde invrijheidstelling naar voorwaardelijke invrijheidstelling
2.1.
Art. 15 lid 2 (oud) Sr bepaalde dat de veroordeelde tot een tijdelijke vrijheidsstraf waarvan het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte meer dan een jaar bedraagt, vervroegd in vrijheid wordt gesteld wanneer hij 2/3 gedeelte daarvan heeft ondergaan5.. Vervroegde invrijheidstelling vond plaats zonder dat voorwaarden werden gesteld aan het gedrag van de gedetineerde. Indien het Openbaar Ministerie op bepaalde in de wet omschreven gronden6. van oordeel was dat aanleiding bestond om vervroegde invrijheidstelling achterwege te laten of voor bepaalde tijd uit te stellen, kon het een daartoe strekkende vordering instellen bij de penitentiaire kamer van het gerechtshof te Arnhem. Was de vervroegde invrijheidstelling eenmaal verleend, dan kon deze niet worden herroepen.
2.2.
Onvrede over dit stelsel heeft aanleiding gegeven tot onderzoek7. en uiteindelijk tot een wetsvoorstel om voorwaarden te kunnen verbinden aan de invrijheidstelling en, bij niet naleving daarvan, de invrijheidstelling te kunnen herroepen8.. Dit heeft geleid tot de wet van 6 december 2007, Stb. 500, tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met de wijziging van de vervroegde invrijheidstelling in een voorwaardelijke invrijheidstelling. Deze wet is in werking getreden op 1 juli 20089.. Art. 15 lid 2 Sr bepaalt sedertdien dat de veroordeelde tot tijdelijke gevangenisstraf van meer dan twee jaren voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld wanneer hij 2/3 gedeelte daarvan heeft ondergaan10.. Art. 15a Sr schrijft voor welke algemene voorwaarden in elk geval worden gesteld. Daarnaast kunnen bijzondere voorwaarden worden gesteld. Het Openbaar Ministerie is belast met het toezicht op de naleving van de gestelde voorwaarden. Op grond van art. 15b Sr kan het Openbaar Ministerie aan een reclasseringsinstelling opdracht geven om de veroordeelde begeleiding te geven en toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden. Art. 15c Sr regelt de proeftijd. Indien de veroordeelde gedurende de proeftijd een of meer voorwaarden niet naleeft, kan de voorwaardelijke invrijheidstelling worden herroepen. De herroeping is geregeld in art. 15g en volgende Sr.
2.3.
Art. VI van de wet van 6 december 2007 regelt het overgangsrecht. In beginsel hebben de nieuwe bepalingen van materieel recht onmiddellijke werking: de nieuwe regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling is van toepassing op alle veroordelingen tot vrijheidsstraf die op of na de datum van inwerkingtreding worden uitgesproken11.. Art. VI geeft bijzondere regels. Voor dit geding is van belang de bepaling in het eerste lid: ‘Deze wet heeft geen gevolgen voor veroordelingen tot vrijheidsstraf die voor de inwerkingtreding van deze wet zijn uitgesproken.’
2.4.
De regering heeft deze overgangsrechtelijke bepaling toegelicht met argumenten van praktische aard. Zou de nieuwe wettelijke regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling van toepassing zijn op de (verdere) tenuitvoerlegging van strafvonnissen die vóór de datum van inwerkingtreding zijn uitgesproken, dan zou de invoering meebrengen dat voor een groot aantal gedetineerden ineens rekening zou moeten worden gehouden met de mogelijkheid van herroeping van de invrijheidstelling: daarvoor zou een aanzienlijke detentiecapaciteit moeten worden gereserveerd die toentertijd niet voorhanden was. De regering koos daarom voor een stelsel waarin de nieuwe regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling slechts zou gelden voor een kleine groep personen, namelijk voor hen die op 1 juli 2008 nog meer dan vijf jaren gevangenisstraf hadden uit te zitten (zie art. VI lid 2). De regering zag in dit laatste geen strijd met het verbod van terugwerkende kracht van strafbepalingen12., noch strijd met andere bepalingen13.. Gedurende de verdere parlementaire behandeling van het wetsvoorstel is aan dit aspect van het voorgestelde overgangsrecht slechts kort aandacht besteed14..
2.5.
In de rechtspraak na 1 juli 2008 is de uitleg van de woorden ‘veroordelingen tot vrijheidsstraf’ in artikel VI lid 1 aan de orde gekomen in ander verband. In de vakliteratuur was namelijk de vraag opgeworpen of, in een geval waarin de feitenrechter vóór 1 juli 2008 in een nationale strafzaak een bepaalde straf heeft opgelegd en de Hoge Raad na 1 juli 2008 de opgelegde straf vermindert vanwege een schending van de regel dat de strafzaak binnen een redelijke termijn wordt berecht (art. 6 EVRM), de veroordeling door het hof dan wel de beslissing van de Hoge Raad heeft te gelden als de ‘veroordeling tot vrijheidsstraf’ als bedoeld in artikel VI lid 115.. De minister van Justitie zag in een beslissing van de cassatierechter tot strafvermindering niet een ‘veroordeling tot vrijheidsstraf’ als bedoeld in art. VI lid 1:
‘Samengevat concludeer ik dat in zaken waarin het gerechtshof vóór 1 juli 2008 een vrijheidsstraf heeft opgelegd en de zaak vervolgens ná die datum in cassatie wordt afgedaan, de straf conform de regels van vervroegde invrijheidstelling (de oude regeling) wordt geëxecuteerd, met dien verstande dat als de Hoge Raad een zaak heeft terugverwezen naar de lagere rechter, die na 1 juli 2008 uitspraak heeft gedaan, de nieuwe v.i.-regeling van toepassing is.’16.
Inmiddels heeft ook de Hoge Raad beslist dat de vermindering van een vrijheidsstraf in cassatie wegens overschrijding van de redelijke termijn niet een ‘veroordeling tot vrijheidsstraf’ is in de zin van genoemd art. VI17..
De beslissing tot omzetting op grond van art. 31 Wots
2.6.
In de verhouding tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk is — met inachtneming van het Unierecht, dat hierna in alinea 2.15 zal worden besproken — het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (Vogp) van toepassing18.. Een op het grondgebied van het Verenigd Koninkrijk gevonniste persoon kan overeenkomstig de bepalingen van dit verdrag naar het grondgebied van een andere verdragspartij worden overgebracht teneinde in dat land de tegen hem uitgesproken veroordeling te ondergaan (art. 2 lid 2 Vogp). Het begrip ‘veroordeling’ is in art. 1 Vogp omschreven als: ‘elke straf of maatregel door een rechter opgelegd en met zich medebrengende vrijheidsbeneming gedurende een beperkte of onbeperkte periode wegens een strafbaar feit’. In de Engelse en Franse tekst is sprake van: ‘sentence’ respectievelijk ‘condamnation’.
2.7.
Art. 9 lid 1 Vogp maakt onderscheid tussen twee methoden. De bevoegde autoriteiten van de Staat van tenuitvoerlegging dienen:
- a.
de tenuitvoerlegging van de veroordeling voort te zetten: onmiddellijk dan wel op grond van een rechterlijke of administratieve beschikking zoals nader geregeld in art. 10 van het verdrag, hetzij
- b.
de veroordeling door middel van een rechterlijke of administratieve procedure om te zetten in een beslissing van de Staat van tenuitvoerlegging, waarbij voor de sanctie in de Staat van veroordeling een sanctie in de plaats wordt gesteld zoals voorgeschreven voor hetzelfde strafbare feit naar het recht van de Staat van tenuitvoerlegging.
De omzetting is geregeld in art. 11 van het verdrag.
Art. 9 lid 3 Vogp bepaalt dat de tenuitvoerlegging van de veroordeling wordt beheerst door het recht van de Staat van tenuitvoerlegging19..
2.8.
Het verschil tussen deze twee methoden is hierin gelegen dat bij omzetting een straf naar het recht van de Staat van tenuitvoerlegging in de plaats wordt gesteld van de straf die de buitenlandse rechter had opgelegd. De voorkeur voor het ene of het andere systeem hangt samen met de mate van vertrouwen dat de Staat van tenuitvoerlegging heeft in de rechtspleging van het land waar de veroordeling heeft plaatsgevonden20. en, omgekeerd, met het vertrouwen van de Staat van veroordeling in de strafomzettingspraktijk van het land van tenuitvoerlegging21.. In een Explanatory Report, toelichting op art. 10 Vogp, is het verschil uitgedrukt als volgt:
‘As opposed to the conversion procedure under Article 11, under which the administering State substitutes a sanction for that imposed in the sentencing State, the procedure under Article 10.2 enables the administering State merely to adapt the sanction to an equivalent sanction prescribed by its own law in order to make the sentence enforceable.’22.
Voor verdere informatie zij verwezen naar de vakliteratuur23..
2.9.
Art. 11, eerste lid, Vogp bepaalt (in vertaling):
‘Ingeval van omzetting van de veroordeling zijn de in de wetgeving van de Staat van tenuitvoerlegging voorziene procedures van toepassing. Bij de omzetting van de veroordeling:
- a.
is de bevoegde autoriteit gebonden aan de vaststelling van de feiten voor zover deze uitdrukkelijk of impliciet blijken uit het door de Staat van veroordeling uitgesproken vonnis;
- b.
kan de bevoegde rechter een sanctie die vrijheidsbeneming met zich medebrengt, niet in een geldstraf omzetten;
- c.
brengt de bevoegde autoriteit de volledige periode van de door de gevonniste persoon reeds ondergane vrijheidsbeneming in mindering; en
- d.
zal de bevoegde autoriteit de strafrechtelijke positie van de gevonniste persoon niet verzwaren en is niet gebonden aan een eventueel minimum waarin door de wet van de Staat van tenuitvoerlegging wordt voorzien voor het gepleegde strafbare feit of de gepleegde strafbare feiten.’
2.10.
Ook de Wots — die uitvoering geeft aan het Vogp, maar daarnaast ook andere zaken regelt — maakt onderscheid tussen de (voortgezette) tenuitvoerlegging van een in het buitenland opgelegde straf en anderzijds de omzetting van een door de buitenlandse rechter opgelegde straf. Voor zover een verdrag daarin uitdrukkelijk voorziet, kan op aanwijzing van de minister de (verdere) tenuitvoerlegging van een in een vreemde Staat opgelegde en tot vrijheidsbeneming strekkende sanctie plaatsvinden in Nederland. Zulk een ministeriële aanwijzing wordt slechts gegeven indien de veroordeelde instemt met zijn overbrenging naar Nederland voor de tenuitvoerlegging. Tevoren wordt het advies ingewonnen van de penitentiaire kamer van het gerechtshof te Arnhem (art. 43 Wots).
2.11.
Het alternatief, de omzettingsprocedure, is geregeld in art. 18 – 32 Wots. Wanneer een vreemde Staat heeft bewilligd in de tenuitvoerlegging van een in deze Staat opgelegde sanctie in Nederland, stelt de minister de door de autoriteiten van die Staat overgelegde stukken in handen van de officier van justitie. De officier van justitie vordert dat de rechtbank verlof tot tenuitvoerlegging verleent (art. 18 Wots). De rechtbank behandelt de vordering overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 19 – 30 Wots. Is de rechtbank van oordeel dat de tenuitvoerlegging toelaatbaar is, dan verleent zij verlof tot tenuitvoerlegging van de buitenlandse rechterlijke beslissing en legt zij, met inachtneming van hetgeen daaromtrent in het toepasselijke verdrag is voorgeschreven, de straf of maatregel op welke is gesteld op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht24.. De rechtbank vermeldt de bijzondere redenen die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid en voorts, zoveel mogelijk, de omstandigheden waarop bij de vaststelling van de duur of de hoogte van de straf is gelet (art. 31 lid 1 Wots). Bij de beslissing over de omzetting houdt de rechtbank mede rekening met het tijdstip waarop de veroordeelde in de Staat van veroordeling zeker of waarschijnlijk zou zijn vrijgekomen25.. De Hoge Raad vat zijn rechtspraak samen als volgt:
‘Het onderzoek dat de rechter moet instellen als de veroordeelde het verweer voert dat door de omzetting van de straf de strafrechtelijke positie van hem dreigt te worden verzwaard als bedoeld in art. 11, eerste lid onder d, van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (Trb. 1983, 74) zal niet steeds kunnen resulteren in een met precisie te geven antwoord. De werkelijke duur van de detentie in het buitenland is — alhoewel gebruikelijk ingebed in een systeem van vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling dat veelal in beginsel kenbaar is — dikwijls afhankelijk van omstandigheden en beslissingen die ten tijde van de executieovername nog onbekend zijn. Dat kan ertoe leiden dat de rechter zijn oordeel noodgedwongen moet baseren op de waarschijnlijkheid van de onderscheiden strafrechtelijke positie van de veroordeelde in de staat van veroordeling dan wel de staat van tenuitvoerlegging (vgl. HR 9 november 1999, LJN ZD1570, NJ 2000, 334). Meer concreet betekent dit dat de rechter, indien een dergelijk verweer is gevoerd, ervan blijk moet geven te hebben onderzocht — zonodig onder het doen inwinnen van nadere inlichtingen bij de verzoekende staat — of een eventuele vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling waartoe in de verzoekende staat bij voortgezette tenuitvoerlegging zeker of met grote mate van waarschijnlijkheid zou zijn overgegaan, van dien aard zou zijn geweest dat de veroordeelde door de in Nederland opgelegde straf in een nadeliger positie zou zijn komen te verkeren voor wat de daadwerkelijke duur van zijn detentie betreft (vgl. HR 16 december 1997, LJN ZD0883, NJ 1998, 369).’
(HR 17 februari 2009, LJN: BG6607).
2.12.
In de vakliteratuur26., in de toelichting27. en in de rechtspraak wordt het in art. 31 Wots bedoelde verlof tot tenuitvoerlegging wel aangeduid als een exequatur en de rechtbank als: de exequaturrechter. Dat is begrijpelijk: volgens dit artikel ‘verleent de rechtbank verlof tot tenuitvoerlegging van de buitenlandse rechterlijke beslissing’. Toch dekt deze vlag de lading niet geheel, omdat de rechter bij een beslissing als bedoeld in art. 31 Wots weliswaar de vaststelling van de buitenlandse rechter respecteert dat de veroordeelde een bepaald feit heeft begaan en daarvoor strafbaar is — in zoverre kan inderdaad worden gezegd dat verlof wordt gegeven om een buitenlands vonnis in Nederland ten uitvoer te leggen: betrokkene wordt niet opnieuw berecht —, maar geen verlof geeft om de door de buitenlandse rechter opgelegde vrijheidsstraf in een Nederlandse penitentiaire inrichting ten uitvoer te leggen. Dat is nu juist het verschil tussen de procedure volgens art. 10 Vogp en de procedure volgens art. 11 Vogp.
2.13.
Bij omzetting behoeft de door de Nederlandse rechter opgelegde vrijheidsstraf niet gelijk te zijn aan de door de buitenlandse rechter opgelegde tot vrijheidsbeneming strekkende sanctie. In zowel art. 28 lid 8 als art. 31 Wots is het de Nederlandse rechter, die de straf oplegt welke op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld. Dit strookt met art. 9 Vogp, waar te lezen valt dat de sanctie in de Staat van tenuitvoerlegging ‘in de plaats wordt gesteld’ van de in het buitenland opgelegde sanctie. De Nederlandse rechter stelt autonoom de hier te lande ten uitvoer te leggen straf vast28.. De in het buitenland opgelegde straf geeft slechts de bovengrens aan tot waar de Nederlandse rechter bij de omzetting mag gaan: de strafrechtelijke positie van de veroordeelde mag door de omzetting immers niet worden verzwaard (art. 11 lid 1 Vogp)29.. Ter zijde: met de omzetting van een buitenlandse vrijheidsstraf in een gevangenisstraf naar Nederlands recht behoeft de strafrechter voor de toepassing van art. 63 Sr (samenloop van strafbare feiten) geen rekening te houden30..
2.14.
De regelingen in de landen van Europa omtrent vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling van gedetineerden lopen nogal uiteen31.. In de bovengenoemde beschikking van 29 april 2009 heeft de rechtbank te Rotterdam overwogen dat, zo eiser in Engeland gedetineerd zou zijn gebleven, zijn straf zou expireren op 19 december 2019 en hij op 19 december 2013 voorwaardelijk in vrijheid zou zijn gesteld.
2.15.
Ten overvloede zij vermeld dat het Kaderbesluit 2008/909/JBZ met ingang van 5 december 2011 in de verhoudingen tussen de lidstaten van de Europese Unie onderling de overeenkomstige bepalingen van het Vogp vervangt32.. Het Kaderbesluit, in de onderhavige zaak niet van toepassing33., voorziet in de mogelijkheid voor lidstaten van de E.U. om een strafvonnis, vergezeld van een certificaat als bedoeld in de bijlage bij het Kaderbesluit, ter executie toe te zenden aan een andere lidstaat. In dat geval wordt de door de buitenlandse rechter opgelegde straf rechtstreeks in die lidstaat tenuitvoergelegd en volgt niet een omzetting van de straf op de voet van art. 11 Vogp. Het Kaderbesluit veronderstelt een groot onderling vertrouwen van de lidstaten van de Europese Unie in elkanders strafrechtspleging. Art. 17 van het Kaderbesluit regelt het op de tenuitvoerlegging toepasselijke recht:
- ‘1.
De tenuitvoerlegging van de sanctie wordt beheerst door het recht van de tenuitvoerleggingsstaat. De autoriteiten van de tenuitvoerleggingsstaat zijn, behoudens de leden 2 en 3, bij uitsluiting bevoegd te besluiten omtrent de procedures betreffende de tenuitvoerlegging en zij bepalen alle daarop betrekking hebbende maatregelen, met inbegrip van de gronden tot vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling.
- 2.
(…)
- 3.
De bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat licht, op verzoek, de bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat in over de geldende bepalingen betreffende eventuele vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling. De beslissingsstaat kan de toepassing van deze bepalingen accepteren of het certificaat intrekken.
- 4.
Een lidstaat kan bepalen dat in de beslissing tot vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling tevens rekening kan worden gehouden met de door de beslissingsstaat aangegeven bepalingen van nationaal recht op grond waarvan de gevonniste persoon op een bepaald tijdstip recht heeft op vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling.’
Het Kaderbesluit heeft geleid tot een wijziging van het Nederlandse beleid ingaande 1 oktober 201134.. Ter uitvoering van dit Kaderbesluit is een voorstel van wet ingediend: de toekomstige Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties35..
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1.
Het middel klaagt dat het oordeel van het hof over toepasselijkheid van de (nieuwe) regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling in strijd is met het bepaalde in art. VI lid 1 van de wet van 6 december 2007, Stb. 50036.. Volgens eiser had het hof op grond van deze overgangsbepaling de (oude) regeling van de vervroegde invrijheidstelling van toepassing moeten verklaren.
3.2.
De beslissing van de rechtbank te Rotterdam d.d. 29 april 2009 behelsde de omzetting van de door de Crown Court opgelegde vrijheidsstraf in een gevangenisstraf naar Nederlands recht op de voet van art. 31 Wots in verbinding met art. 11 Vogp. De door de rechtbank te Rotterdam opgelegde straf werd in de plaats gesteld van de door de Engelse rechter opgelegde straf. Hieruit volgt dat de straf die het Openbaar Ministerie in Nederland ten uitvoer legt niet de oorspronkelijke door de Engelse rechter opgelegde vrijheidsstraf is, maar een door de rechtbank te Rotterdam (weliswaar op basis van het Engelse vonnis) vastgestelde Nederlandse gevangenisstraf. De omstandigheid dat de rechtbank te Rotterdam overeenkomstig de tekst van art. 31 Wots ‘verlof’ heeft verleend tot de tenuitvoerlegging van de Engelse rechterlijke beslissing, doet daaraan niet af.
3.3.
Het argument dat de omzettingsbeslissing van de rechtbank te Rotterdam niet een ‘veroordeling’ is en dat betrokkene reeds is ‘veroordeeld’ door de Engelse rechter op 20 december 2007, miskent dat de materiële beslissing over de duur van de gevangenisstraf is genomen door de rechtbank te Rotterdam. De rechter die het in art. 31 Wots bedoelde verlof verleent, respecteert de door de buitenlandse rechter uitgesproken veroordeling (bewezenverklaring en strafbaarverklaring), maar beoordeelt zelfstandig de op te leggen straf. Bij de omzetting in een Nederlandse gevangenisstraf heeft de rechtbank te Rotterdam rekening kunnen houden met het ten tijde van haar beslissing in Nederland geldende penitentiaire recht, inclusief de invoering van de voorwaardelijke invrijheidstelling. De complicaties die kunnen voortvloeien uit de bijzondere regel welke art. 15 lid 5 Sr geeft voor gevallen waarin de veroordeelde meer dan één vrijheidsstraf heeft te ondergaan (voor de berekening van de datum van voorwaardelijke invrijheidstelling worden deze als één straf aangemerkt) laat ik onbesproken, omdat zo'n samenloop van straffen zich hier niet voordoet.
3.4.
Het argument dat eiser wil ontlenen aan HR 26 januari 2010, besproken in alinea 2.5 hiervoor, gaat mijns inziens niet op. In die gevallen wordt aan de hand van een algemene maatstaf37. een korting bepaald op de door de feitenrechter vastgestelde straf, zulks ter compensatie van het nadeel dat de betrokkene heeft ondervonden door de overschrijding van de in art. 6 lid 1 EVRM bedoelde ‘redelijke termijn’ waarbinnen de berechting behoort plaats te vinden. De Hoge Raad treedt niet in een herbeoordeling wat voor het delict een passende straf is. Bij een omzetting op de voet van art. 31 Wots — die ingevolge art. 11 lid 1 Vogp niet mag leiden tot een strafverzwaring — is dat anders.
3.5.
In dit licht beschouwd, heeft het hof niet in strijd met het recht gehandeld door, voor de toepassing van art. VI lid 1, de beslissing van de rechtbank te Rotterdam tot omzetting van de straf gelijk te stellen met een ‘veroordeling tot vrijheidsstraf’. De parlementaire geschiedenis van deze overgangsbepaling staat aan deze uitleg niet in de weg: uitgangspunt is de onmiddellijke werking van het nieuwe recht. Dit wil zeggen dat de rechter die de duur van de straf bepaalt — hier: de rechtbank te Rotterdam bij de omzetting — rekening kan houden met op het tijdstip van zijn beslissing geldende recht, vanaf 1 juli 2008 dus met de (nieuwe) regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
3.6.
Het argument van eiser38. dat de bestreden uitleg van art. VI lid 1 in strijd is met het in art. 1 lid 2 Sr en, onder meer, in art. 7 lid 1 EVRM neergelegde legaliteitsbeginsel, gaat m.i. niet op. Die artikelen zien immers op de fase van de berechting, in het geval dat een straf wordt opgelegd; het gaat in die bepalingen om een wijziging van de wet ten aanzien van de strafbaarstelling of ten aanzien van de wettelijke bedreiging met straf, die ingaat na de datum waarop het feit is gepleegd39.. Overigens staat het legaliteitsbeginsel niet in de weg aan een toepassing van het (nieuwe) stelsel van voorwaardelijke invrijheidstelling op een geval waarin de omzettingsbeslissing op de voet van art. 31 Wots is genomen na 1 juli 2008. Er is niet gesteld dat de omzetting heeft geleid tot een strafverzwaring als bedoeld in art. 11 lid 1 Vogp. In dit geding geldt de beslissing van de rechtbank te Rotterdam, waarin de duur van de straf is vastgesteld, als onherroepelijk. De slotsom is dat de rechtsklacht faalt.
3.7.
Ten slotte bevat het middel de klacht dat de uitleg door het hof onbegrijpelijk is, gelet op het dictum van de beslissing van de rechtbank te Rotterdam van 29 april 2009. Volgens de klacht houdt dat dictum niet een ‘oplegging’ van een gevangenisstraf in, laat staan een ‘veroordeling’ van eiser40..
3.8.
Voor zover deze motiveringsklacht zich richt tegen de uitleg die het hof aan art. VI lid 1 heeft gegeven, treft zij om de eerder genoemde reden geen doel. Een rechtsoordeel kan niet met vrucht worden bestreden door middel van een motiveringsklacht41.. Voor zover het middel hieraan de gevolgtrekking wil verbinden dat de omstandigheden van het geval tot geen ander oordeel kunnen leiden dan dat eiser reeds vóór 1 juli 2008 tot een vrijheidsstraf was veroordeeld, zodat de (oude) regeling van de vervroegde invrijheidstelling op de tenuitvoerlegging van toepassing is42., stuit deze klacht af op het feit dat in dit geval niet de door de Engelse rechter opgelegde vrijheidsstraf, maar de door de Nederlandse rechter daarvoor in de plaats gestelde gevangenisstraf ten uitvoer wordt gelegd.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑12‑2011
In een ander geval was in die zin al beslist door Rb. Rotterdam 10 augustus 2009 (LJN: BJ5208), NJFS 2009/249.
Binnen 8 weken: zie art. 339 lid 2 in verbinding met art. 402 lid 2 Rv.
Bij wet van 26 november 1986, Stb. 593, was deze regeling totstandgekomen.
Voorwaarden voor een veilige terugkeer, Rapport van de Commissie Herziening vervroegde invrijheidstelling (commissie-Vegter), Den Haag: SDU, 2002.
In de MvT, Kamerstukken II 2005/06, 30 513, nr. 3, blz. 3 – 5, is de voorgeschiedenis samengevat.
Zie voor de datum van inwerkingtreding: KB 30 mei 2008, Stb. 194.
Nadien heeft het artikel nog een (voor dit cassatiemiddel niet relevante) wijziging ondergaan; wet van 26 november 2009, Stb. 525.
Vgl. HR 23 maart 2010 (LJN: BK9252), NJ 2010/393 m.nt. P.A.M. Mevis.
Art. 1 lid 2 Sr; art. 7 lid 1 EVRM. Dat verbod heeft betrekking op een wijziging van de strafbaarstelling of de wettelijke strafbedreiging, niet op een wijziging in de regeling van de tenuitvoerlegging van een opgelegde straf. Vgl. ECRM 23 mei 1966 (X./Oostenrijk, appl.no. 1760/63), Yearbook of the European Convention on Human Rights 1966, blz. 166–178: ‘Whereas (…) assuming that the Court of Appeal did apply retrospectively the Conditional Sentences Act of 13th July 1960 (instead of the allegedly less stringent Act of 1949), it did not however infringe Article 7 of the Convention, since that Article is concerned with the sentencing of an accused person and not with the enforcement of a sentence already pronounced’.
Kamerstukken II 2005/06, 30 513, nr. 3, blz. 26–27.
Kamerstukken I 2007/08, 30 513, E, blz. 6–7; hierover: s.t. namens eiser blz. 4.
P. Dijks, Nieuwe wet v.i. benadeelt nog een categorie gedetineerden. Openbaar Ministerie te weinig magistratelijk, Advocatenblad 2009, blz. 287; H.M.W. Daamen, Van VI naar VI: strafverzwaring na cassatie?, NJB 2009, blz. 1010.
Kamerstukken I 2009/10, 30 513, F, blz. 3–4.
HR 26 januari 2010 (LJN: BK3426), NJ 2010/75. In rov. 4.1 daarvan is vermeld dat de wet van 6 december 2007, Stb. 500, op 1 maart 2008 in werking is getreden. Dit moet zijn: 1 juli 2008.
Verdrag van 21 maart 1983, Trb. 1983, 74.
Onder de reikwijdte van deze bepaling vallen ook de regels over voorwaardelijke invrijheidstelling: T & C Internationaal strafrecht, inleidende opmerkingen, aant. 6 onder j (Glerum).
De methode onder a veronderstelt een groter vertrouwen in de rechtspleging van de Staat van veroordeling dan de methode onder b.
Vgl. de brief van de minister van VenJ d.d. 27 juni 2011, Kamerstukken II 2010/11, 32 500 VI nr. 113, blz. 2.
Explanatory Report (www.conventions.coe.int), ETS 112.
T & C Internationaal strafrecht, aant. 2 op art. 31 Wots en aant. 2 op art. 43 Wots (De Groot); Handboek Strafzaken, losbl., par. 94: Overdracht en overname van tenuitvoerlegging en erkenning van strafvonnissen (J.A.W. Lensing); M.J. Borgers e.a., Handboek Internationaal Strafrecht, 2008, blz. 329–330; Y. Buruma en P. Verrest, Introductie internationaal strafrecht, 2004, blz. 117–119.
J.A.W. Lensing, Handboek strafzaken, reeds aangehaald, nr. 94.3.
Zie onder meer: M.P. Bart, De exequaturprocedure; een strafrechtelijk novum?, DD 1989, blz. 318 – 322, i.h.b. blz. 320; Melai/Groenhuijsen e.a., Wetboek van Strafvordering, losbl., aant. 1 en 5 op art. 28 WOTS (H.G. van der Wilt); T & C Internationaal strafrecht, aant. 1 op art. 31 Wots (De Groot); H.D. Sanders, De tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen, diss., Intersentia 2004, i.h.b. blz. 351.
MvT goedkeuringswet Wots, Kamerstukken II 1983/84, 18 128 (R 1238), nr. 6, blz. 8–9.
Vgl. HR 14 juni 2011, LJN: BP9448; HR 13 oktober 1998 (LJN: ZD1414), NJ 1999/177 m.nt. T.M. Schalken; HR 18 mei 2004 (LJN: AO6410), NJ 2004/511, rov. 3.5. De rechter kan bij de omzetting acht slaan op feiten en omstandigheden die de buitenlandse rechter niet heeft gekend, althans niet aan zijn vonnis ten grondslag heeft gelegd: HR 23 november 1993 (LJN: ZC9568), NJ 1994/280, rov. 5.3.
Zie over het verbod van strafverzwaring onder meer: HR 14 september 2010 (LJN: BM4453), NJ 2010/505 en HR 13 oktober 1998 (LJN: ZD1414), NJ 1999/177 m.nt. T.M. Schalken, reeds aangehaald.
HR 27 maart 1990, NJ 1990/799 m.nt. 't Hart. Ook met het vonnis van de buitenlandse rechter behoeft op de voet van art. 63 Sr geen rekening te worden gehouden: HR 31 maart 2009 (LJN: 7765), NJ 2009/179. Voor de toepassing van art. 68 Sr (ne bis in idem) wordt wel rekening gehouden met een vonnis van de buitenlandse rechter; zie ook (de conclusie voor) HR 19 mei 2006 (LJN: AV1110), NJ 2006/459 m.nt. N. Keijzer.
Nota n.a.v. het verslag, Kamerstukken II 2006/07, 30 513, nr. 6, blz. 18 en 24 – 26; J.F. Nijboer e.a., Vervroegde invrijheidstelling onder voorwaarden (VIOV), WODC 2001 (te raadplegen via www.wodc.nl).
Art. 26 Kaderbesluit 2008/909/JBZ d.d. 27 november 2008 van de Raad van de Europese Unie inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie, PbEG 2008 L 327/27.
Zie de overgangsbepaling in art. 28 van het Kaderbesluit.
Vgl. brief MvVenJ d.d. 27 juni 2011, Kamerstukken II 2010/11, 32 500 VI nr. 113, blz. 2.
Kamerstukken II 2010/11, 32 885, nr. 2. Zie over de implementatie van dit Kaderbesluit: J.A.W. Lensing, De positie van de rechter bij overdracht van tenuitvoerlegging en erkenning van buitenlandse strafvonnissen, in: F.W. Bleichrodt, J.A.W. Lensing en P.C. Vegter (red.), De rechter in het geding (Balkema-bundel), Deventer: Kluwer, 2011, blz. 135 – 151.
Cassatiedagvaarding onder 9 – 10, toegelicht onder 11 – 14.
Zie HR 17 juni 2008 (LJN: BD2578), NJ 2008/358 m.nt. P.A.M. Mevis.
S.t. namens eiser, onder 9 en 14.
Zie evenwel de alinea's 5.14 – 5.16 van de vordering van A-G Knigge voor HR 12 juli 2011 (LJN: BP6878), AB 2011/312 m.nt. O.J.D.M.L. Jansen.
Cassatiedagvaarding onder 15 – 16.
Asser Procesrecht/Veegens, Korthals Altes en Groen, 2005, nr. 119.
Cassatiedagvaarding onder 17.
Beroepschrift 07‑03‑2011
Vandaag, de [zevende] maart tweeduizendelf, op verzoek van [opdrachtgever], wonende te 's‑Gravenhage, die voor deze zaak woonplaats kiest te (2517 KL) 's‑Gravenhage aan de Eisenhowerlaan 102 op het kantoor van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. P.S. Kamminga, die door mijn opdrachtgever als zodanig wordt [aangewezen;]
heb ik,
[Mr. Bastiaan Theodorus Martijn Duivenvoorden, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Wilhelmina Catharina van Westen-Biever, gerechtsdeurwaarder met plaats van vestiging Zoetermeer, kantoorhoudende aldaar aan de Paletsingel 36:]
AAN
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie, voorheen Ministerie van Justitie), zetelend te 's‑Gravenhage, op de voet van het bepaalde bij art. 63 Rv. op het kantoor van de advocaat mr. C.M. Bitter te (2594 AC) 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg 57, bij wie in de vorige instantie laatstelijk als advocaat woonplaats is gekozen, mijn exploot gedaan, daar gesproken met en een afschrift hiervan gelaten aan:
[de heer P.J.S.M Bijlsma]
aldaar werkzaam;
AANGEZEGD
dat mijn opdrachtgever hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het gerechtshof 's‑Gravenhage van 11 januari 2011, gewezen in hoger beroep in kort geding in de procedure onder zaaknummer 200.075.674/01, zaak-/rolnummer rechtbank 374383 / KG ZA 10-1056, tussen geïnsinueerde de Staat der Nederlanden als appellant enerzijds, en mijn opdrachtgever als geïntimeerde anderzijds;
en dat:
- a.
indien gedaagde, verweerder in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de rechter verstek tegen verweerder verleent, het door de verweerder in cassatie gevoerde verweer buiten beschouwing blijft en diens recht om in cassatie te komen vervalt;
- b.
bij verschijning in het geding van gedaagde een griffierecht van € 710,00 zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
van een persoon die onvermogend is, een lager griffierecht wordt geheven, namelijk van € 294,00, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- —
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand; danwel
- —
een verklaring van de raad als bedoeld in artikel 1, onder b, van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet;
met dien verstande dat als gevolg van een inmiddels van kracht geworden wijziging van de Wet op de rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring wordt verstrekt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 2 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand;
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploterende als hiervoor omschreven, met advocaatstelling en domiciliekeuze als aangegeven geïnsinueerde de Staat der Nederlanden
GEDAGVAARD
om op vrijdag, de eerste april tweeduizendelf, 's morgens om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen op de terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste (Enkelvoudige) Kamer (rolzitting), die dan gehouden zal worden in het gebouw van de Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
TENEINDE
bij die gelegenheid namens mijn opdrachtgever tegen voormeld arrest, waartegen het beroep is gericht, te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
schending van het recht, althans verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het gerechtshof 's‑Gravenhage heeft overwogen en beslist als omschreven in het hier als ingelast te beschouwen dictum van het arrest van 11 januari 2011, waarvan beroep, zulks op de gronden in dat arrest vermeld, ten onrechte om de navolgende, tevens in onderling verband in aanmerking te nemen, redenen:
Inleiding
1.
In cassatie kan worden uitgegaan van het navolgende, te ontlenen aan de feitelijke vaststellingen in het arrest a quo:
‘1.1
Op 20 december 2007 heeft de Britse rechter [opdrachtgever] veroordeeld lot een gevangenisstraf van twaalf jaar. In het kader van een verzoek op grond van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (Wots) heeft de rechtbank Rotterdam op 29 april 2009 beslist dat deze straf in Nederland kan worden geëxecuteerd. Vervolgens heeft zij daartoe verlof verleend voor de duur van 60 maanden.
1.2
Op 16 maart 2010 is [opdrachtgever] voorwaardelijk in vrijheid gesteld onder de voorwaarden dat hij zich meldt bij de reclassering en zich houdt aan haar aanwijzingen en opdrachten. Hij meldt zich thans eenmaal in de maand bij de reclassering en dient haar voor reizen naar het buitenland steeds vooraf toestemming te vragen.
1.3
Bij Wet van 6 december 2007 (Stb. 2007, 500), in werking getreden op 1 juli 2008, (hierna: de Wet) is de regeling van de vervroegde invrijheidstelling, onder meer inhoudende (art. 15, tweede lid, (oud) Wetboek van Strafrecht (Sr.)) dat een veroordeelde tot een gevangenisstraf van meer dan een jaar na ommekomst van tweederde daarvan vervroegd in vrijheid werd gesteld (hierna: de oude regeling) vervangen door de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna: de nieuwe regeling). In de nieuwe regeling is onder meer bepaald (art. 15. tweede lid, Sr.) dat een veroordeelde tot een gevangenisstraf van meer dan twee jaar voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld wanneer hij tweederde van zijn straf heeft ondergaan. Ingevolge art. VI van de overgangsbepalingen van de Wet heeft zij geen gevolgen voor veroordelingen tot vrijheidsstraf die vóór de inwerkingtreding zijn uitgesproken.’
2.
[opdrachtgever] stelt zich op het standpunt dat krachtens het overgangsrecht op zijn straf de oude regeling van toepassing is, aangezien deze straf hem door de Britse rechter is opgelegd op 20 december 2007, aldus vóór de inwerkingtreding van de nieuwe regeling. Volgens [opdrachtgever] handelt de Staat onrechtmatig door op hem de nieuwe regeling toe te passen.
3.
Aan verzoeken gevolgd door sommatie de executie van de voorwaardelijke invrijheidstelling onder de daarbij gegeven voorwaarden te staken, is geen gevolg gegeven.
4.
Bij dagvaarding van 1 september 2010 is in kort geding bij wijze van voorziening gevorderd verbod van de Staat om de executie van de voorwaardelijke invrijheidstelling voort te zetten met behandeling als ware hij vervroegd in vrijheid gesteld en — na eiswijziging — subsidiair schorsing van de executie van de voorwaardelijke invrijheidstelling met opdracht aan de Staat [opdrachtgever] te behandelen als ware hij vervroegd in vrijheid gesteld.
5.
De Staat heeft daartegenover de stellingname verdedigd dat aan het moment van veroordeling door de Britse rechter geen betekenis toekomt voor de vraag of de oude danwel de nieuwe regeling van toepassing is. Naar opstelling van de Staat is het moment van de beslissing door de Nederlandse rechter ex art. 31 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (de Wots) het doorslaggevende moment.
6.
De Voorzieningenrechter van de rechtbank 's‑Gravenhage heeft het standpunt van [opdrachtgever] gevolgd en bij het vonnis in kort geding in eerste aanleg van 21 september 2010 de Staat verboden om de executie van de voorwaardelijke invrijheidstelling van [opdrachtgever] voort te zetten en de Staat geboden om [opdrachtgever] te behandelen als ware hij vervroegd in vrijheid gesteld, met samenhangende kostenbeslissing.
7.
Bij spoedappeldagvaarding van 18 oktober 2010 heeft de Staat onder aanvoering van een drietal grieven hoger beroep ingesteld.
8.
Het hof heeft in het arrest a quo beslist dat de Staat succes heeft met zijn grieven en op grond daarvan het vonnis in eerste aanleg vernietigd met afwijzing van de vorderingen alsnog, met samenhangende kostenbeslissing ten laste van [opdrachtgever].
De klacht
9.
De klacht richt zich tegen de oordeelsvorming van het hof leidende tot de beslissing in r.o. 7 dat de datum 29 april 2009 beslissend is voor het antwoord op de vraag of op de straf de oude of de nieuwe regeling van toepassing is, in samenhang met het eerder gegeven oordeel in r.o. 5:
- ‘5.
De grondslag voor de oplegging van de straf aan [opdrachtgever] is, zoals de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld en zoals ook de strafkamer van de rechtbank Rotterdam in een vergelijkbaar geval heeft geoordeeld (LJN BJ5208), te vinden in het Britse vonnis. Dit neemt echter niet weg, dat de vraag welke straf naar Nederlands recht op de in dat vonnis vastgestelde-feiten van toepassing is, door de Nederlandse rechter is beantwoord. De straf is in zoverre opgelegd op 29 april 2009.’
10.
Het hof heeft met de oordeelsvorming in het arrest a quo, waarin het hof de stellingname van de Staat dat voor de vraag of de oude danwel de nieuwe regeling van toepassing is het moment van de beslissing door de Nederlandse rechter op de voet van art. 31 Wots het doorslaggevende moment is — in dit geval gelegen ná inwerkingtreding van de Wet van 6 december 2007 op 1 juli 2008 — en dat aan het moment van veroordeling door de Britse rechter geen betekenis toekomt voor de vraag of de oude danwel de nieuwe regeling van toepassing is, heeft gevolgd, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft met de oordeelsvorming in dat verband blijk gegeven van een onjuiste uitleg te geven aan het bepaalde in art. VI lid 1 van de wijzigingswet te dezen van belang: ‘Deze wet heeft geen gevolgen voor veroordelingen tot vrijheidstraf die voor de inwerkingtreding van deze wet zijn uitgesproken.’.
11.
Een beslissing van de Nederlandse rechter op de voet van art. 31 Wots is niet aan te merken als een veroordeling in de zin van art. VI van de wijzigingswet danwel als een veroordeling in de zin van het Wetboek van Strafrecht. De vordering van de Officier van Justitie leidende tot een beslissing ex art. 31 Wots strekt, krachtens het bepaalde bij art. 18 Wots, tot verlening van verlof tot tenuitvoerlegging van een in een vreemde staat opgelegde sanctie aan een veroordeelde. De vordering strekt niet tot (hernieuwde) veroordeling; daartegen zou art. 68 lid 2 Sr. zich ook verzetten. De vordering van de Officier strekt in dat verband niet ook tot oplegging van straf of maatregel. Het bepaalde bij art. 31 Wots brengt met zich dat de rechtbank, de door de Officier gevorderde tenuitvoerlegging toelaatbaar achtende, tot het verlenen van een verlof tot tenuitvoerlegging van de buitenlandse rechterlijke beslissing, waarbij in samenhang door de rechtbank — in zoverre zelfstandig — met inachtneming van het toepasselijke verdrag de straf of maatregel wordt opgelegd welke op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld.
12.
Art. 28 lid 3 Wots bepaalt dat de exequatur-rechter gebonden is aan de door de buitenlandse rechter vastgestelde feiten. Weliswaar is op onderdelen nog aanvullend onderzoek door de exequatur-rechter mogelijk, doch in beginsel geldt deze regel. Dat brengt reeds met zich dat de oplegging van straf in het kader van een Wots-uitspraak niet gelijk is te stellen met de strafoplegging op grond van het oordeel van de rechter dat het ten laste gelegde feit bewezen is, het een strafbaar feit is en de verdachte deswege strafbaar in de zin van art. 351 Sv. aan de hand van het onderzoek als bedoeld in art. 350 Sv..
13.
De terminologie die zowel in de Wots zelf als in jurisprudentie met betrekking tot de Wots wordt gehanteerd, wijst erop dat de oplegging van straf in het kader van verlof tot tenuitvoerlegging op grond van art. 31 Wots niet zonder meer kan worden gelijk gesteld met de oorspronkelijke veroordeling waarvoor verlof tot tenuitvoerlegging wordt gegeven. Een uitspraak van de exequatur-rechter wordt ‘uitspraak’ en niet ‘vonnis’ genoemd; voorts wijzen de termen ‘staat van veroordeling’ en ‘staat van tenuitvoerlegging’, ‘conversie’ danwel ‘vervanging’ van het buitenlandse vonnis, naast de definitie van het begrip ‘veroordeelde’ in art. 1 van de Wots, op omzetting van de door de buitenlandse rechter opgelegde straf en niet op een (hernieuwde) veroordeling tot straf.
14.
De omzetting van de straf opgelegd door de buitenlandse rechter door de Nederlandse rechter in het kader van een beslissing ex art. 31 Wots, laat zich in zoverre vergelijken met een beslissing tot vermindering van de duur van de opgelegde straf in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerst lid EVRM. De Hoge Raad heeft in HR 19-01-2010, NJ 2010, 74 — in r.o. 4.3 — tot uitdrukking gebracht dat een door hem gewezen arrest waarin de duur van de opgelegde vrijheidsstraf wordt verminderd in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid EVRM, niet kan worden aangemerkt als een veroordeling tot vrijheidsstraf in de zin van de wijzigingswet van 6 december 2007. In de conclusie van A-G mr. Vellinga vóór dat arrest is ook tot uitdrukking gebracht dat voor de overgangsregeling bepalend dient te zijn de datum van de laatste veroordeling in feitelijke aanleg.
15.
De door het hof gegeven uitleg en de daarmee samenhangende beslissingen in r.o. 5 tot en met 7 zijn het onderhavige geval ook onbegrijpelijk, gelet op de uitspraak van 29 april 2009 behorende tot de gedingstukken overgelegd als productie 2 in eerste aanleg. Die uitspraak behelst geen oplegging van straf, laat staan veroordeling in de zin van art. VI van de wijzigingswet. De rechtbank heeft immers te dezen van belang beslist:
- ‘—
Verklaart toelaatbaar de tenuitvoerlegging in Nederland van de in Groot-Brittannië tegen veroordeelde [opdrachtgever], geboren op [geboortedatum] 1972 te [geboorteplaats] (Turkije) gewezen rechterlijke beslissing van de Crown Court te Chelmsford d.d. 20 december 2007;
- —
Verleent daartoe verlof voor de duur van 60 (zestig) maanden;
- —
Beveelt dat de tijd die door de veroordeelde vanaf het moment van aanhouding op 2 december 2006 in voorlopige- en overleveringshechtenis en ter executie van de opgelegde vrijheidsstraf in detentie is doorgebracht in Groot-Brittannië en in Nederland, en de tijd gedurende welke de veroordeelde met het oog op overbrenging van uit hoofde van de wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen van zijn vrijheid beroofd is geweest in Nederland, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering wordt gebracht.’
Daarmee is aan het verlof tot tenuitvoerlegging een verlof verbonden voor de duur van zestig maanden.
16.
In zoverre is het arrest a quo ook ondeugdelijk met redenen omkleed, voorzover steunend op het oordeel dat straf is opgelegd met de uitspraak van 29 april 2009.
17.
De omstandigheden van het voorgelegde geval kunnen niet tot een ander oordeel leiden dan dat [opdrachtgever] reeds vóór de inwerkingtreding van de wijzigingswet, waarbij de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling is ingevoerd, tot een vrijheidsstraf veroordeeld was, zodat — mede gelet op het bepaalde in de overgangsbepalingen — de (oude) regeling van de vervroegde invrijheidstelling moet worden toegepast naar de Voorzieningenrechter in eerste aanleg met juistheid heeft beslist.
EN
op grond van dit middel te horen vernietigen het arrest van het gerechtshof 's‑Gravenhage van 11 januari 2011 waartegen dit beroep is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten hiervan zijn:
[exploot/proc. verbaal verschotten: | 76,31 | ||
— | GBA | ||
— | KvK | ||
— | overige | ||
76,31 | |||
opslag (b.t.w.) | 14,50 | ||
€ | 90,81] |
[Eiser kan op grond van de Wet op de Omzetbelasting 1968 de hem / haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.]